| |
| |
| |
Brief van Nicolaas Beets aan den secretaris der Gidsredactie.
Waarde Heer!
In de laatste dagen van April uit Schotland teruggekomen, waar mij het voorrecht te beurt gevallen was, als haar afgevaardigde, de Utrechtsche Universiteit bij de Edinburgsche, op het luisterrijk feest van haar driehonderdjarig bestaan, te vertegenwoordigen, vond ik op mijn schrijftafel onder anderen uw vriendelijk schrijven van den 19den, waarbij gij mij de eer aandeedt, mij te melden dat de Redactie van De Gids er prijs op zou stellen, indien ik het September-nommer van dat tijdschrift met enkele bladzijden van mijne hand, in proza of in poëzie, zoude willen .... ‘verrijken’ was uw woord.
Ik erken, dat de uitnoodiging mij aangenaam aandeed. Zij voerde mij terug tot lang verleden dagen; tot mijn studententijd; den tijd, waarin De Gids ontvangen en geboren werd. Behoorden niet de grondleggers van het tijdschrift onder dien naam, toen nog aan den betwisten naam van ‘Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen’ gepaard, tot den kring mijner vroegste letterkundige vrienden? Was ik zelf niet hun medewerker tot de eerste jaargangen? Had niet mijn goede vriend Hildebrand, gelijk gij mij herinnerdet, voor nu zeven en veertig jaren, in een der eerste nommers een plaats voor een zijner eerste proeven gevonden, voor die ‘Vooruitgang’, waarover (jubes renovare dolorem) Geel hem zoo heilzaam gecapitteld heeft? En weet ik het niet zeer wel, dat ook de critiek van De Gids met haar ‘citroenzuur bij den honig’ mij nuttig is
| |
| |
geweest? De dadelijke betrekking tusschen ons is, na een viertal jaargangen, afgebroken geworden en het heeft steeds minder, en sinds vele jaren in het geheel niet, in mijn weg gelegen aan letterkundige tijdschriften mede te werken; ook zijn er getrouwer lezers en grooter beminnaars van deze soort van lectuur, dan ik mij erkennen moet te zijn. Maar hoe zou ik ooit mijne belangstelling hebben kunnen onttrekken aan De Gids, welke zich op dat gebied, nu reeds bijna een halve eeuw, op die eerste plaats gehandhaafd heeft, welke zij zich van den aanvang af had weten te veroveren?
Hoe zou ik dan ook mijne toezegging op de vereerende uitnoodiging hebben kunnen terughouden, ofschoon ik die niet dan voorwaardelijk geven kon? Ik meen u, bij mijn antwoord, in de eerste dagen van Mei, geschreven te hebben, dat ik op het oogenblik niets beschikbaar had, maar nog drie maanden voor de borst, waarin ik wel hoopte dat een gunstig oogenblik mij instaat zou stellen, het een of ander op het papier te brengen, dat Der Gids en mijzelven niet geheel onwaardig wezen mocht. Hoe smart het mij uwe onlangs ontvangene herinnering aan deze bij u opgewekte verwachting met teleurstelling te moeten beantwoorden!
Dat ik in het oogenblik, waarin ik u schreef, niets beschikbaar had, had daarin zijn oorzaak, dat in diezelfde dagen de kopij van een nieuwen Dichtbundel ter drukkerij ging, terwijl wat ik aan proza in portefeuille had, voor een nieuw deel mijner Verscheidenheden op Letterkundig Gebied bewaard moest blijven. En dat mijn geest, in de drie maanden die sedert verloopen zijn, niets Der Gids of mijner waardig heeft opgegeven, schrijf ik daaraan toe, dat ik gedurende al dien tijd, van dag tot dag, en soms driemaal daags, boven en behalve het andere dat ik te doen had, ben overstelpt geworden met drukproeven, niet alleen van dien ongelukkigen dichtbundel, waarmede de uitgever buitengewonen spoed maakt, maar ook alweder met die van eene nu vijftiende uitgave van Hildebrands Camera, waarvan de ‘zorgvuldige herziening’ almede voor mijne rekening kwam. Ik weet niet, Waarde Heer, hoe gij over het corrigeeren van proeven denkt of wat daarbij uwe ervaring is; wat mij betreft, ik doe het met ijver, met inspanning, met geduld; maar bevind altijd op nieuw, dat het geestverdoovend is, en .... dat men de laatste fout toch niet krijgen kan!
| |
| |
Ondertusschen is het toch nog uw Gids geweest, die door zijn nommer van Juli, mijn poëtisch vermogen nog eenigermate heeft gaande gemaakt. Het Sonnet van Jean Richepin ‘La neige est belle’, bij de aankondiging zijner treurige ‘Blasphêmes’ aangehaald en waarvan terecht gezegd werd ‘een sneeuwlandschap als dit wordt niet door den eersten den besten geschilderd’ trof mij, boeide mij, bleef mij bij, en liet mij niet los vóór ik er iets meer aan gedaan had dan het te bewonderen, vóór het zich in mijn geest had omgezet in een nederlandsch dichtje, dat - ‘ook een Sonnet was?’ vraagt gij. Neen! daarvoor heb ik mij zorgvuldig gewacht.
Un sonnet, sans défaut, vaut seul un long poème,
heeft Boileau gezegd; een uitspraak welke, natuurlijk, bij gelijke waarde van den inhoud, alleen den vorm betreft; een lofspraak, welke niet zoo heel groot is, in de ooren van hen die niet bijzonder op lange ‘poèmes’ verzot zijn; een lofspraak, die, in hare voorwaardelijkheid, op de kunstkeurigheid van dezen dichtvorm gegrond is, waar, door de velerlei moeilijkheden die hij medebrengt, zoo licht iets, zoo dikwijls veel aan ontbreekt, die maar al te gereedelijk in gekunsteldheid overgaat, en zich niet altijd even goed met ware poëzie schijnt te kunnen verdragen.
Inderdaad, de lofspraak van Boileau sluit misschien de veroordeeling van dezen kunstvorm bij zich in, en het mag geen verwondering baren, dat hij van tijd tot tijd aan verdediging behoefte heeft gehad. Gij herinnert u Sainte-Beuve's:
Ne ris point du sonnet, ô critique moqueur,
en zijn beroep, in dit zijn (tusschen twee haakjes, zeer middelmatig) sonnet op dichters als Shakespeare, Petrarca, Tasso, Camoens, Dante, Spencer, Milton - (ik volg zijne, door den dwang van het sonnet aangewezene, orde), die zich allen in het sonnet verlustigd hebben; waarop misschien een derde zich verstouten zal op te merken, wat Bossuet ten opzichte van het tooneelbezoek aan Lodewijk XIV meende te moeten zeggen: ‘Il y a de grands exemples pour, et de grandes raisons contre.’ Immers zijn er uiterst weinig sonnetten, die den indruk maken alsof wat men schreef vanzelf een sonnet geworden was, tegen zeer vele, die duidelijk blijk geven van het tegendeel; zeer
| |
| |
weinig sonnetten ook, waarin de dichter volkomen geslaagd is het kunstige kunstiglijk te verbergen; een kunstoefening, die wellicht door een ‘critique moqueur’ beneden de waardigheid der kunst zou kunnen worden geacht. Wat mij betreft, waarde kunstvriend, ‘je ne ris point du sonnet,’ schoon ik het niet betreuren zou, indien het met het chant-royal, de ballade redoublée, het rondeau, het virelai en tutti quanti tot den tijd der trovères had blijven behooren, en het mij op mijn zeventigste jaar nog even onbegrijpelijk is als in mijn zeventiende, hoe een Petrarca zijne liefde voor Laura maar altijd weder en wederom in sonnetten, tot over de, ik geloof, tweehonderd toe, lucht kon geven; en geenszins weet ik of ik zeggen moet, dat het een verblijdend teeken voor onze letterkunde is, dat deze kunstige kunstvorm, die even als de boeken ‘sua fata’ heeft, weer wat meer aan de orde is dan voor vijftig, of zelfs voor vijfentwintig jaar. Dat ik echter er geen oogenblik aan gedacht heb om ook maar te pogen Richepin's sonnet in een nederlandsch sonnet weder te geven, komt wel alleen daaruit voort, dat dit meer dan een kunststuk, dat het een waagstuk geweest zou zijn, een waagstuk dat onmogelijk goed kon afloopen.
Dat sonnet van Richepin: ‘is het un sonnet sans défaut?’
Zeker is het een sonnet. Het klinkt; en het klinkt goed; het is van het begin tot het einde welluidend; en het luidt in den toon van het onderwerp; zacht en zuiver. Het heeft naar behooren, zijn twee quatrains met slechts twee rijmen; en zijn twee tercets van's gelijken. Het geeft u het eigenaardige schoon der fransche taal te genieten. Gij hebt moeite om het in een andere dan die taal te prijzen. ‘C'est charmant, c'est délicieux,’ zegt gij liefst. Het eerste quatrain sleept u mede.
La neige est belle. O pâle, ô froide, ô calme vierge,
Salut! Ton char de glace est trainé par des ours,
Et les cieux assombris tendent sur ton parcours
Un dais de satin jaune et gris couleur de cierge.
Die cierge frappeert. ‘C'est une rime heureuse, imprévue.’ Couleur de cierge. Voor uw oog rijst de gewijde waskaars op, met zijn tintelend vlammetje op het hoogaltaar van het stille heiligdom; en het plechtige beeld strookt wèl met den plechtigen aanhef van het gedicht. Maar zou cierge gekomen zijn, indien vierge niet was voorafgegaan? Dit op zichzelf doelt op geen
| |
| |
‘défaut’. Het rijm is niet maar alleen ‘l'esclave qui ne doit qu'obéir’. Niet zelden doet het meer dan bevolen wordt, en brengt iets aan, iets mede; ook voor den inhoud. Maar is het plechtige hier het juiste wel? Trekt het geel der waskaars juist naar het grijze, en is geel en grijs wel precies de kleur van een sneeuwlucht? Wij zijn in het midden van een schoonen zomer, en hebben er in lang geen gezien; zoodat ik mij vergissen kan en verkeerd doen er aan te twijfelen.
Volgt het tweede quatrain:
Salut! Dans ton manteau double de blanche serge,
Dans ton jupon flottant de ouate et de velours
Qui s'étale à grands plis immaculés et lourds,
Le monde a disparu. Rien de vivant n'émerge.
Was cierge een gelukkig rijm, en de gele altaartoorts een edel beeld: van serge kan hetzelfde niet gezegd worden. Een mantel van serge - daargelaten of hij heel koesterend is, al is hij ook dubbel -: is het wel een dracht voor een persoon, wier wagen, vorstelijk door getemde beren getrokken wordt, en over wier weg eerbiedelijk een dais is uitgespannen? Gij herinnert u het
Que d'une serge honnête elle ait son vêtement,
van den deunen Sganarelle, in l'Ecole des Maris. 't Is waar onze ‘vierge’ heeft er een ‘jupon flottant de ouate et de velours’ bij aan,
Qui s'étale à grands plis immaculés et lourds, -
heerlijke versregel! schilderachtige voorstelling! s'etaler, een van die fransche woorden, daar wij er hier geen voor geven kunnen dat, voor nederlandsche ooren, denzelfden indruk maakt! - Maar, bij mijne aarzeling om den geboren franschman op een verkeerd woord te betrappen, verzekert mij toch het opgeslagen woordenboek dat jupon, wel degelijk een onderrok is, ‘une courte jupe que les femmes mettent sous leurs autres jupes’, en ik weet dus niet of er van ‘flotter’ en ‘s'étaler’ wel veel sprake kan wezen. Gewatteerd, en desnoods van fluweel, mag het kleedingstuk mijnentwege zijn.
‘Sans défaut’, en van de schoonste uitwerking zijn de beide tercetten. Het ineensmelten van het eerste met het tweede, door
| |
| |
een enjambement, is hier een arte peccare, dat niet maar den kunstenaar, maar den dichter verraadt, aan wiens innigste gewaarwording zijn veder gehoorzaamde.
Contours enveloppés, tapages assoupis,
Tout s'efface et se tait sous cet épais tapis.
Il neige: c'est la neige endormeuse, la neige
Silencieuse, c'est la neige dans la nuit.
Tombe, couvre la vie atroce et sacrilège,
O Lis mystérieux qui t'effeuilles sans bruit!
Wie ziet kans het effect van die twee sleepende, elkander nasleepende woorden met eensluidenden uitgang, endormeuse, silencieuse, met nederlandsche woorden te evenaren? Welk nederlandsch woord opent ons hier de wereld van gedachten, die door dat epitheton endormeuse, op de vallende sneeuw toegepast, wordt opgewekt? Onze schoone en rijke moedertaal laat ons nooit verlegen, dan bij het vertalen. En uit het fransch, dààrdoor nog te meer, omdat wij zoo gewoon zijn zijne schoonste en karakteristiekste uitdrukkingen, in het dagelijksch gesprek en den gemeenzamen schrijfstijl onvertaald over te nemen en te gebruiken. En is dit ook niet het geval met de benamingen van een aantal voorwerpen, van de soort als b.v. in dit sonnet, een ‘dais’? Wij bezigen het dagelijks in het fransch, maar in een gedicht moet er een nederlandsch woord voor zijn. Wat had ik dan, verhemelte, dat veel te algemeen en te dubbelzinnig, of baldakijn, dat veel te geleerd is? Te vergeefs heb ik woordenboeken en deskundigen onder mijn bereik, geraadpleegd; te vergeefs gepoogd mij, uit hetgeen mij van middel-nederlandsche poëzie bekend is, een verouderd woord, dat hier (met een noot, dat verstaat zich, aan den voet der bladzijde) dienen kon, te herinneren. Zelfs de gedichten van onzen Hofdijk hebben mij hier niet kunnen helpen.
Nog ééne opmerking. Die
Lis mystérieux qui s'effeuille sans bruit
is indrukmakend, is ontroerend. Was er een Lilium millefolium, gelijk er een Rosa millefolia is, er was niets op te zeggen.
Hoe durf ik, na al wat ik gezegd, na al de critische wijsheid, die ik uitgekraamd heb, ten slotte met mijn eigen, aan
| |
| |
het beoordeelde kunstgewrocht ontleende werk voor den dag komen? Na al wat er willens of onwillens van achtergelaten, in gewijzigd of bijgebracht is, is het misschien hier of daar een haartje verstandiger, maar zeker veel nuchterer dan het keurig sonnet en steekt het er bij af als een burgerjuffers borstspeld bij een aristocratische camée. En wat is mijn doel met het u onder de oogen te brengen? Geen ander dan: een blijk van leven te geven. Want, wat gij er voor het Septembernommer van De Gids aan hebben zoudt, weet ik zoo min als gij.
Het sneeuwt.
Gegroet, gij bleek en koud, maar zacht
En maagdlijk kind van 't kille Noorden!
Uw ijskaros met stille pracht
Trekt een paar beren, wit van vacht,
Aan glinstrig-ruig bevroren koorden;
De hemel spant een tentgordijn
U over 't hoofd, van grijs satijn.
In 't hermelijn uws mantels breed,
In 't zilverkleurd fluweelen kleed,
Dat, met zijn sleep en donzen zoomen,
Haar altijd dichter naadren zal,
Verdwijnt de wereld gansch en al,
En niets dat leeft kan bovenkomen.
Geen omtrek merkbaar, geen geluid.
't Zwijgt alles; alles wischt zich uit,
Bedolven onder 't doodsche laken.
Het sneeuwt; de sneeuw daalt licht en zacht,
Maar stadig neer, den ganschen nacht,
En dekt paleis en rieten daken.
Ja daalt, verbergt voor zijn gezicht
Een wereld, die in 't booze ligt,
En lastrend spot met God almachtig,
Gij hemel-lelies, die zoo stil,
Eerbiedig, ernstig, en eendrachtig,
Uw blaadren loslaat op zijn wil!
2 Augustus 1884.
Nicolaas Beets.
|
|