| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Met een meeuwepluim en andere gedichten van Soera Rana. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1884.
Een Lent van Vaerzen, door Louis Couperus. Utrecht, J.L. Beyers, 1884.
Immortellen en Rozen, Gedichten van Ant. L. de Rop. Amsterdam C.L. van Langenhuysen, 1884.
Een Liederkrans, poëzie van C.E. Broms. Haarlem, W. Gosler, 1884.
Het zal welhaast zestien jaar geleden zijn dat Soera Rana ons met zijn eerste gedichten, een bundel van even 80 bladzijden, kwam verrassen, en door den frisschen opwekkenden klank zijner liederen tot luisteren dwong. Later volgden ‘Nieuwe Gedichten’, en kort daarop verscheen onder den titel ‘Licht en Schaduw’ een herziene en veel vermeerderde uitgaaf van de twee bundels. Er was in den schier uitdagenden toon, waarop de jonge dichter in zijn eersten bundel om kritiek vroeg, ‘zoo streng, zoo onverbiddelijk, zoo onmeedoogend mogelijk’, in de wijze waarop hij later zich onvoldaan verklaarde over de oordeelvellingen, hem ten deel gevallen, in de fiere regels van den proloog voor ‘Licht en Schaduw’:
Daar gloeit een dichterlijke vonk
In mijne ziel, maar kleen,
Ik ben van 't vorstelijk geslacht....
- er was in dit alles iets dat aantrok, en den dichter, die van zulk een, zooals later bleek rechtmatig, zelfgevoel blijk gaf, met onderscheiding deed behandelen.
Thans, na tien jaren, in welk tijdsverloop wij slechts hier en daar een los gedicht met het welbekende pseudoniem aantroffen, biedt Soera Rana ons weer een bundel aan, dien hij, naar het laatste daarin voorkomende gedicht, Met een meeuwepluim betitelt. De klank van 's dichters stem is wat zwaarder ge- | |
| |
worden, de godsdienstige snaar trilt dieper en langer na, maar overigens is hij nog geheel dezelfde Soera Rana met zijn dichterlijk gemoed, zijn zin voor de zangen van bosch en duin, met zijn fijn gevoel voor den rijkdom van ons eigen nederlandsch. Zelfs heeft de dichter er niet tegen opgezien om, nadat hij in ‘Licht en Schaduw’ in het versje Zoo zijn er zekeren Desideer had bestreden, wiens redeneeringen tot de conclusie moesten leiden:
Slaat elken vogel dood, die niet een arend is,
thans, onder denzelfden titel, tegen Jeroens gelijkluidende opvatting te velde te trekken, met deze regels:
Een vogel is en blijft - een vogel; 't zij zijn nest
Of kleve aan 't needrig dak, of wechschuil' onder 't graan;
Een aadlaar houd' zijn vlucht ‘der zon in 't aangezicht,’
De musch slechts laag gericht:
't Komt op de hoogte niet, maar op het vliegen aan.
Nu, vliegen doet het, het vogeltje ‘klein maar rein’, welks tonen des dichters troost en kracht zijn; het zingt nu eens met een diepen orgeltoon, dan weder vroolijk kwinkeleerend, straks als een spotvogel, lachende om de dwaasheid der menschen.
't Komt op de hoogte niet, maar op het vliegen aan,
en daarom versmaadt de dichter hooghartig de hulp van dien al te welwillenden leidsman, die ten aanzien van de jonge dichters het werk der Arabische gidsen bij de Egyptische pyramiden meende te verrichten en hen tegen den zangberg dacht op te duwen:
Gij noodt mij, naar des Zangbergs top,
Uw dienstbereide schoudren op
En schroomt niet, dat hun draagkracht faalt?
Zoo is het zelfs úw schrandren geest,
ô Gids! verborgenheid geweest
Dat niemant ooit dien berg tenzij op vleuglen haalt!
Er zullen er zijn onder ‘zeker Jong Holland’ - een spotvorm van dat Jonge Holland, dat wij alleen erkennen, en waarop wij, in deze ernstige dagen, ernstiger dan ooit onze hoop vestigen - die vragen zullen, gelijk Soera Rana het hun geestig in den mond legt:
Dit revelen van huwlijksheil en min,
Dit wiegedeunend theestoof-tiktakrijm,
Dees baker-zingzang, dit kandeelgeslurp,
| |
| |
En doopfestijn verheerlijkend geteem,
Dit luurmands-epos, poëzij?
Maar voor een menigte onzer, die het ‘poëzie schuilt overal’ huldigen, zal de huiselijke haard nog aantrekkelijkheid genoeg hebben behouden om hun een gedicht te doen waardeeren, als ‘Ons vogeltje’ of ‘Noch eens het Oude Lied’ - een lied de Génestet's ‘Benjamin af’ in dezen trant nagezongen:
Throon-af, gij kleine koning!
Neemt thands in onze woning
Den heerscherszetel in...
Moet uw meestresse dragen -
Uw Hoogheid... gaat te voet!
Hoogheid spreekt uit verscheidene van Soera Rana's gedichten, maar zij misstaat den dichter niet. Uit de hoogte klinkt ook zijn toorn. In 1876 had hij tot ‘Nora’ een versje gericht met dezen aanhef:
Vol fouten zijn uw brieven,
En 'k twijfel, of vol ootmoed
Was het zoo verschrikkelijk van Huet, dat hij ‘ter boorden van de Seine’ dit couplet lezend, er het beeld eener lachende grisette in meende te zien? Misschien niet. Maar onze fiere zanger verstaat geen gekscheren op dit punt. Ne touchez pas à la Reine, hooren wij hem uitroepen in een van edele verontwaardiging gloeiend gedicht.
Raak haar niet aan, mijn Nora, haar zoo trouw,
Zoo kloek, zoo vroom, voor 't stralend zonnelichten
Van wier oprechte ziel de floersen zwichten,
De schaduw zelfs van wat onrein is vlucht;
Wier voeten steeds met liefelijk gerucht
Van goede boodschap naadren uit de verte...
- en wij drukken in gedachte den ridderlijken zanger de hand, die voor deze Nederlandsche vrouw in een zoo nobele Nederlandsche taal in het krijt treedt.
Hoe Soera Rana, die zulk een fijn oor heeft voor de schoonheden van het nederlandsch, behoefte kon gevoelen om aan zijn dichterlijke gedachten vorm te geven in een Fransch of een Engelsch gedicht,
| |
| |
is ons niet duidelijk; vooral niet nu het ons blijkt dat hij, voor wien de Nederlandsche verskunst geen geheimen heeft, met de wetten der vreemde, althans der Fransche prosodie minder vertrouwd is. Een hiaat als tusschen het 2e en 3e woord van het gedicht ‘l' Art Céramique’, rijmen als caillou op partout, diamant op passant zal men bij geen fransch dichter, die zijn kunst verstaat, vinden.
Psalmen, liefdezangen, huiselijke liederen, parabelen, hekeldichten, puntdichten, van dat alles vindt men in Soera Rana's bundel.
't Komt op de hoogte niet, maar op het vliegen aan;
maar toch, waar de dichter een enkele maal de wieken wat breeder uitslaat en zich wat verder van huis waagt, wordt hij voor zijn moed terstond beloond.
In Maria de Las Mercedes, het roerend gedicht op de in '78 gestorvene 18jarige Spaansche koningin, en in Op uit de tente! vinden wij het bewijs, dat Soera Rana nog andere snaren op zijn speeltuig heeft dan die wij gewoon zijn hem te hooren bespelen.
Ook onzen begaafden zanger zouden wij met een ‘Op uit de tente!’ ter ontdekking en ontginning van nieuwe streken willen aansporen. De eentonige vlakte schrikke hem niet af; ook hij zal daarachter de groenende oase vinden, en de klaterende bron, Castalia.
Er is vreugde geweest onder alle vrienden van onze letterkunde, toen op het eind van het vorig jaar, in twee achtereenvolgende
| |
| |
nummers van de Gids, twee omvangrijke gedichten verschenen, geteekend met een op het gebied der poezië nog onbekenden naam, en niettemin getuigend van een reeds zeer ontwikkeld dichttalent. En toen men vernam dat de schrijver dier verzen, Louis Couperus, een jonge man was van nauwelijks twintig jaar, en men uit verdere gedichten van beteekenis gewaar werd, dat men hier niet te doen had met iemand die in zijn snipperuren wel eens een lief vers maakt, maar met een dichter van zeer geprononceerde roeping, die degelijke studiën gemaakt had - toen begon men zijn naam te onthouden en zag menigeen verlangend uit naar nieuwe proeven van zijn talent.
Een Lent van Vaerzen, een bundel die, wat het smaakvolle der uitvoering aangaat, alles overtreft wat de heer J.L. Beijers te Utrecht in den laatsten tijd uitgaf, is dat verlangen komen bevredigen.
Uit zijn eigen glas drinkt Couperus nog wel niet. Heine, Potgieter, Hooft zelfs reiken hem om beurten den sierlijken roemer of het fijngeslepen champagneglas; maar hij hanteert ook den geleenden beker met zooveel gratie, met zulk een hoffelijken zwier, dat het een lust is om aan te zien. Maar weinigen bezitten een virtuositeit als de zijne, maar weinigen weten in hollandsche verzen zooveel muziek te leggen als hij. Ook zijn stem klinkt vaak:
Zoo klaar als zilvren klokjes.
Straks zingt hij een zoet liedeke als dat met dezen aanhef:
Op zee in schomlend schuitjen,
Zoo rank gelijk een zwaan,
Zoû met een schalk-zoet bruidjen
Geen bries die ook maar even
Hoe zoû ons bootjen zweven
Of hij teekent met kunstvaardige hand een beeld als dat van de ‘Baadster’, van welk sonnet de twee eerste strofen aldus luiden:
Een blanke nymf steeg ze uit het marmren bad,
En toefde op de eerste treê; heur armen beurden
En wrongen 't blonde hair, dat druipend-nat
Nog van den amber der violen geurde.
| |
| |
Hoe 't rozig blond van 't blozend rozeblad
De sneeuw haars teedren lichaams warmer kleurde,
Terwijl van paerlen vloeijende en omspat,
Zij lelie was, die in den dauwe treurde!
En kunt ge u nuffiger pastiche denken dan het gedicht getiteld ‘Een konterfeitsel’, waarbij Hooft's gedicht aan Suzanne van Baerle:
Zuiver' hebbelijke handjes,
Zinnediefjes, stokebrandjes,
tot model schijnt te hebben gediend? Van de ‘hairen’ der geliefde heet het:
Zij gelijken kupidootjens
O, zoo stoute minnegoodjens,
Zwevende om het schoone kind,
Op den licht-gewiekten wind.
Hoe zij stoeijen, dartlen, kruipen,
Over 't sneeuwen halsjen sluipen!
Een dringt zelfs in 't open keurs
Als bezwijmd bij zooveel geurs.
En van hare oogen:
Blauwe, niet te peilen meirtjens,
Zonnelachjens, booze weertjens,
Elvendroompjens, hemelsblauw
Kelken vol van paereldauw,
Als er waterlanders vlieten....
In het bekende Gesprek op een Leidschen buitensingel over poëzij en arbeid zegt Geel tot zijn vriend Melissus: ‘De echte dichter moet zijn taal volkomen machtig wezen, en hoe dieper gedacht en rijker de vorm dier taal, des te rijker en dieper zal zijn gevoel kunnen spreken. Maar dien rijkdom en die diepte der taal moet hij kennen, en dat vereischt langdurige studie, Melissus! en ernstigen arbeid.’ Dat intusschen de taal alleen den lyrischen dichter niet maakt, geeft hij zijn vriend gereedelijk toe, en zonder tegenspraak laat hij Melissus' bewering: ‘De loop der aandoeningen laat zich door geen grammatisch taalgeknutsel stremmen. In haren gang nemen zij telkens iets op van de voorwerpen die zij rakelings voorbijgaan. Vandaar die rijkdom der lyrische gedachte.’
Dit alles schijnt schier van zelf te spreken en niet waard dat men er nog eens aan herinnere. Toch is er een dichtschool, die,
| |
| |
reageerende tegen wie de poëzie in louter hoogdravende redeneering en rhetorische kunst doen ontaarden, in een ander uiterste vervalt, en al hare kracht zoekt in het schilderachtig woord, het kleurend bijvoegelijk naamwoord, in een kunstig lichteffect hier, en een tegenstelling ginder. Die school ziet voorbij dat, evenals een schilderij niet enkel verven, maar teekening en compositie verlangt, ook de poëzie een inhoud, een meer of minder scherp begrensd onderwerp moet hebben, wil zij iets meer zijn dan een kunstige of minder kunstige zingzang, een grover of fijner ‘Ohrenschmaus’, en dat er hooger lof voor een dichter denkbaar is, dan die welken Busken Huet in de laatste aflevering van ‘Het land van Rembrand’ Vondel toebrengt, wanneer hij van hem zegt: ‘Hij heeft onze taal schoone geluiden leeren voortbrengen’.
Ook de jonge zanger, wiens bundel ons hier bezighoudt, en aan wiens groote gaven wij oprechte hulde brengen, beweegt zich in het meerendeel van de hier verzamelde verzen in die richting. Het is taalmuziek wat hij ons geeft, verrassend schoone, betooverende taalmuziek. Maar deze keurige, fijn gepenseelde gedichtjes bewegen zich vaak op den grens van het gekunstelde, van het precieuse en nu en dan overschrijden zij dien grens. Dan worden ongewone woorden, bijv. koomt voor ‘komt’, roosvoet, wedergadeloos, tuischen, - als in dezen regel:
Voor veêrtooi mocht ambrosiesch schoon hij tuischen, -
gewrongene of verouderde zinwendingen gezocht, dan wordt wat teeder moest zijn week, en vindt men waar men gevoel verwacht, sentimentaliteit.
Poëzie is arbeid, zei Geel. Ook de phantasie van den dichter moet arbeiden en dat alleen leidt tot scheppen. Bij menig zoogenaamd dichter speelt de phantasie en is het de taal die voor hem denkt en dicht. Zulk dilettantenwerk is van een kunstenaar als Couperus niet te verwachten. Hem, die den vorm reeds zoo meester is, mag men hooge eischen stellen. Wat hij in de richting, welke wij hem voorgoed zouden willen zien inslaan, vermag, heeft o.a. zijn ‘Gravinne van Salisbury’ in De Gids van Juni jl. bewezen.
Edele, roerende gedachten, uitgedrukt in vloeiende verzen, vormen niet altijd een kunstwerk. De snikken en de vreugdekreten van den dichter behooren slechts in zoover aan het publiek, als hij uit
| |
| |
het bijzondere, dat hem trof, het algemeen menschelijke weet te distilleeren. Zooals Geibel het uitdrukte:
Das ist des Lyrikers Kunst, aussprechen was Allen gemein ist,
Wie er 's im tiefsten Gemüth neu und besonders erschuf;
Oder dem Eigensten auch solch allverständlich Gepräge
Leih'n, dasz Jeglicher drin staunend sich selber erkennt.
Om hiertoe te geraken en aan het lied de wijding der kunst te geven, is het noodig dat de dichter Schiller's waarschuwing ter harte neme: ‘Der Dichter nehme sich ja in acht, mitten im Schmerz den Schmerz zu besingen. So wie der Dichter selbst bloss leidender Teil ist, muss seine Empfindung unausbleiblich von ihrer idealischen Allgemeinheit zu einer unvollkommenen Individualität herabsinken.... Das Idealschöne wird schlechterdings nur durch eine Freiheit des Geistes, durch eine Selbstthätigkeit möglich, welche die Uebermacht der Leidenschaft aufhebt.’ Toch dient ook hier maat te worden gehouden. Er bestaat gevaar dat de dichter, de klip der overgevoeligheid en der subjectiviteit vermijdende, op een andere klip verzeild raakt, en door al te groote objectiviteit zich aan louter ‘Gedankendichtung’ overgeeft. Terwijl uiterlijk de grootste rust wordt waargenomen, moet men, waar de dichter wat hem smart of hem verblijdt in een lied overgiet, het hart hooren kloppen, den polsslag bespeuren van het innigst gevoel. De dichter moet gevoelen, fijn en diep gevoelen, hij moet door de golven van den edelsten hartstocht bewogen worden, maar hij moet tevens, waar hij voor het publiek treedt, zijn gevoel weten te beheerschen en rustig staan te midden van de golven, saevis tranquillus in undis.
Aan deze eischen heeft de heer Ant. L. de Rop in zijn nienwen dichtbundel, wel niet overal, maar toch op menige bladzijde voldaan. Immortellen en Rozen heet de verzameling. Doch de Immortellen hebben de overhand; zij geven er de eigenlijke kleur aan en de Rozen zijn er slechts bijgevoegd om het eentonige van den tint der grafbloemen wat te breken.
Diepe smart drukt den dichter neer; ernstig en als door een tranenfloers beneveld is vaak de blik, dien hij om zich heen slaat, maar daar klinkt tevens een toon van weemoedige berusting uit deze verzen. Al beweert hij:
(De) tranen, brandende in onze oogen,
Wanneer wij onder 't leed gebogen
Den kruisweg gaan van 't diepste hartewee,
| |
| |
Zijn zilte dropplen, die bij 't weenen
De bloesemknoppen doen versteenen,
Als 't bitter nat der Doode Zee -
toch beletten de tranen, door hem geschreid, niet dat er bloemen, vriendelijke en geurige bloemen bloeien, waar zijn poëzie treedt. De dichter weet zijn smart te beheerschen en haar te verwerken tot gedichten, waarvan verscheidene door opvatting en vorm voortreffelijk mogen heeten.
Tot deze rekenen wij: ‘Niet als een schaduw’, ‘Scheiden’, ‘Storm en vrede’, ‘Hoe was ons hart’, ‘Lentebelofte’.
Het laatstgenoemde schrijven wij hier af:
Lentebelofte.
Weer gaat de stroom van Lente's feestgenucht
Door hof en laan, en doen de knoppen zwellen;
Weer is het of uit de akkers geuren wellen,
Die mild doorwasemen de zoele lucht.
De zonnestralen, lachen en voorspellen
Aan boom en wijngaard overvloed van vrucht,
En 't klein gevogelte is zoo blij ter vlucht
Of 't van aanstaande bruiloft wil vertellen.
De leeuwrik juicht, der duinbeek kristallijn
Is weer gevat in dubble bloemenranden -
Ook de akker Gods baadt zich in gulden schijn.
Gij, die daar rust met saamgevouwen handen,
't Jong groen, 't nieuw lied moge uw belofte zijn
Van de eigen trouw en zelfde liefdebanden.
Rustig, welluidend vloeien deze verzen, en al sleepen zij u niet meê in hun stoute vlucht of al ontgloeien zij u niet door hun ongemeene bezieling, een dichterlijke stemming beheerscht ze van het begin tot het eind.
De Rop wordt van Broms gescheiden door den afstand die den dichter van den verzenmaker scheidt.
Men heeft de inhoudsopgaaf van Broms' Liederkrans slechts op te slaan om te weten, dat wij hier te doen hebben met een braven verzenmaker. ‘Deugd’, ‘Liefde en Eendracht’, ‘Wijsheid en Liefde’, ‘Waar, schoon en goed’ zijn de titels van enkele der gedichten van den Haarlemschen zanger. En dat zijn geen titels voor de leus.
Daar bestaat een kracht des levens,
Die ons sterkt ten allen tijd.......
't Is de Deugd, des Hemels Engel;
Zij leert ons met vasten moed,
Willig plicht en roeping volgen,
| |
| |
Door het koel verstand behoed,
Dat de teederheid van 't harte
Niet verderft, maar zuivren moet!
Want daar is geen vrede op aarde,
En geen ware zielevreugd,
Die niet bloeit of wordt verkregen
Op de lichtbestraalde wegen
Van een ongeveinsde Deugd,
Wat zegt ge van zulke poëzie? Of van regels als deze:
't Kind dat dartelt zonder zorgen
In zijn onschuld en geneucht,
Smaakt des levens reine morgen
Met zijn onbewolkte vreugd.
Men meene niet, dat zulke verzen den dichter moeite kosten. Hij kan dezelfde beelden ook nog in een anderen vorm gieten. Bijvoorbeeld:
Kalm en vroolijk vlieten de uren
Van de kindsheid ras voorbij.
's Levens vroege lentemorgen
Is bevrijd van alle zorgen.
Dat is de toon, dat is de wijze van dichten van den heer Broms, wien niemand minder dan Schimmel, gelijk het in de ‘Opdracht’ luidt:
tot licht en baken strekte
En vaak (zijn) lage vlucht
om de' eigen wiekslag prees.
Met dien ‘eigen wiekslag’ schildert de heer Broms het viooltje als het beeld van de Needrigheid, leert hij ons dat, als wij om het Heden treuren, de Herinnering tot ons neerdaalt, en dat als de Toekomst ons tegengrijnst, de Hoop de smart zal beteugelen. De dichter bezingt zijn ‘trouwe gade’, zijn oudsten zoon en zelfs zijn schoonmoeder, en wij vernemen bij die gelegenheden hoe die allen precies heeten en wanneer zij jarig zijn. Op welk een familiaren voet wij hierdoor ook met den dichter en de zijnen geraken, toch voelen wij ons in deze huisbakken poëzie niet best thuis.
De dichter is minstens een eeuw te laat geboren. Wij kunnen hem ons nauwelijks anders voorstellen, dan met een Goudsche pijp in een theetuintje of in een koepel aan de Vecht, zich verlustigende in de poëzie van een Jan de Kruiff, een Lucas Pater of hoe de poëtasters van de vorige eeuw mogen heeten. Witsen Gijsbeek zou hem om zijn keurigen dichttrant en om de zuiverheid en zoetvloeiendheid zijner verzen hebben geprezen. Maar ons, kinderen der 19e eeuw, die, om bij ons land te blijven en van de levende dichters te zwijgen, ons aan Potgieter en da Costa en de Génestet
| |
| |
hebben verkwikt, kunnen de meeste dezer vruchten, door den heer Broms in eigen hof gekweekt, niet smaken.
Slechts uit zeer enkele strofen in dezen bundel klinkt ons een eenigszins modernen toon tegen. Zoo in het eerste gedeelte van het in Ghazelen geschreven ‘Albumblad’:
Reis vroolijk voort in jonkheids tooverdreven,
Waar zonneglans en bloesems u omzweven,
Het lentgetij, de bloeitijd van het leven,
Wordt éénmaal slechts - en ach zoo kort! - gegeven,
Licht dat men dra op dieper zee van 't leven,
Als ook uw zoetste droomen u begeven!....
Ook waar de dichter eigen hof verlaat en ‘uit den vreemde’, het liefst uit den hof der Zweedsche poëzie, eenige bloemen overplant, is het een enkele maal de moeite waard ze te beschouwen.
Zoo trof ons het gedicht ‘Stilte’, naar het Zweedsch van K.H. Nicander, met deze regels:
Hier en in enkele andere vertaalde gedichten, is iets, dat waard was gedrukt te worden. Maar, met allen eerbied voor de zangen, die er nog sluimeren mogen diep in des heeren Broms gloeiende borst, de liederen, die hij wakker riep en als eigen zangen in dezen bundel bijeenbracht, had hij liever niet in hun zoete rust moeten storen.
| |
| |
| |
Calvinist of Libertijnsch? (1572-1631), door Mr. J.C. Naber. Utrecht, J.L. Beijers, 1884.
De lezing van dit boek kan ik allen aanbevelen, behalve hun, die zich voorgenomen hebben alleen romans te lezen. Dezen zouden zich allicht door den titel in den waan laten brengen, dat Mr. Naber, op den roem van Mevr. Bosboom-Toussaint naijverig, het onderwerp van eene eerste historisch-romantische proeve aan den tijd ontleend had, waarin ook de Delftsche wonderdokter leefde. En dat is zoo niet.
Het boek heeft ten doel, de uitkomsten te populariseeren van het onderzoek der laatste vijftig jaren aangaande den partijstrijd, die te midden van de tachtigjarige worsteling tegen Spanje de Republiek verdeeld heeft; en de schrijver heeft zijn voornemen op uitnemende wijze ten uitvoer gebracht.
Een volledige geschiedenis van de jaren 1572-1631 heeft hij niet willen leveren. Men zoeke hier dan ook niet voor de genoemde jaren, wat R. Fruin voor de jaren 1588-1598 heeft geleverd. Maar wie voortaan zich eene voorstelling wil maken van den strijd tusschen de beide groote richtingen op staatkundig-kerkelijk gebied, die vertegenwoordigd worden door de Staten van Holland en Oldenbarneveld aan de eene, en door de Calvinistische burgerijen en Maurits aan de andere zijde, - hij kan zijne weetgierigheid niet beter bevredigen dan door het boek van Mr. Naber ter hand te nemen.
Een der groote verdiensten van het werk is de duidelijkheid, de verstaanbaarheid der compositie in dit historisch tafereel. Wie zich ooit met de geschiedenis van onze Republiek heeft bezig gehouden, zal toegeven, dat de verbrokkeling van het gezag, het gebrek aan eenheid in de leiding der zaken, de taak des geschiedschrijvers bij ons veel moeielijker maakt dan elders. Waar b.v. in Frankrijk, in Engeland, in de meeste Duitsche Staten het souverein gezag één is, is het in onze Republiek onder zes of zeven verschillend georganiseerde gewesten verdeeld, die ieder in theorie althans evenveel invloed hebben op hetgeen de stof oplevert der geschiedbeschrijving; in ieder van welke de strijd tusschen de verschillende staatkundige richtingen zich op verschillende wijze openbaart.
Zelfs een kunstenaar gelijk Motley ontegenzeggelijk is, is het gevaar van verwardheid niet altoos ontkomen.
Mr. Naber heeft het gevaar gevoeld, en er zich tegen gewapend. In de massa feiten, die hem de studie der vele gedrukte bronnen
| |
| |
aan de hand deed, heeft hij orde en duidelijkheid gebracht, door die telkens te groepeeren rondom de drie hoofdacteurs van het politieke drama, en door elk van dezen als den vertegenwoordiger voor te stellen van een denkbeeld, als de drager van een idee, zouden onze kranten zeggen. Oldenbarneveld en de Libertijnen vertegenwoordigen het aristocratische element in de Republiek, de Calvinistische predikanten en hun aanhang de democratie, de Prins het monarchische beginsel. Als middel om orde te scheppen in een chaos van feiten is deze aanwending van idées générales zeer doelmatig en zeer geoorloofd. De lezer gevoelt zich alras thuis in de voorstelling; hij krijgt een of meer stevige, aan den ingang van het doolhof goed bevestigde draden in de hand, en kan nu, zonder vrees voor verdwalen, de daidalische gangen doorloopen.
Het komt er maar op aan, de idées générales goed te kiezen - en dan ook niet al te absoluut aan de juistheid er van te gelooven. De eenige aanmerking van gewicht, die ik tegen het werk van Mr. Naber heb, is dat hij zijne voorstelling van Maurits als vertegenwoordiger der monarchie, veel te letterlijk opvat. Te beweren dat Maurits zijne capitein-generaalschap aan het recht zijner geboorte dankte, en van dat recht als erkend te spreken, gaat niet aan: en Prof. P.L. Muller, op wien zich onze schrijver beroept, zegt ook niet dat Maurits aan zijne geboorte een recht ontleende, maar dat de Staten van Holland hem om zijne afkomst, zijn naam benoemden, uit opportuniteit dus (De Staat der Vereenigde Nederlanden, bl. 510); uit erkentelijkheid, had Fruin vroeger reeds gezegd, en er tevens op gewezen dat Utrecht een ander tot Stadhouder benoemde, toen Prins Willem kwam te vallen (Gids 1862, Dl. I, blz. 545). Ook in de door onzen schrijver aangehaalde Gedenkstukken van Oldenbarneveld (Dl. I, blz. 52) spreken de Staten van Utrecht niet van een recht van geboorte dat Maurits zou hebben, maar zeggen zij te ‘verstaen dat Mijnheer Prince deur de diensten die hij deze Landen gedaen heeft, wel verdient heeft dat men zijne kinderen voor anderen behooren te prefereeren’; dat zij evenwel, aangezien Maurits nog zeer jong is, liever naar iemand anders omzien.
Mr. Naber is nu eenmaal van zijne opvatting zoo doordrongen, dat hij Maurits al meer en meer vereenzelvigt met de monarchie, en hem telkens en telkens den monarch noemt. Had dit spraakgebruik slechts de uitwerking, den lezer in zijn vooroordeelen te schokken en hem tot nadenken aan te sporen, dan zou ik er vrede
| |
| |
mede hebben. Maar aan de beteekenis van monarch moet geweld worden aangedaan om het te doen passen in de gevallen waar onze schrijver het gebruikte. Men behoeft, om zich daarvan te overtuigen, het woord slechts letterlijk te vertalen; dan krijgt men te lezen van een alleenheerscher, die zijn standpunt als bloot toeschouwer bij den strijd der partijen niet kan handhaven (blz. 89); van een alleenheerscher, die, zonder het te bedoelen, de stelling van partijhoofd nadert (blz. 94); van een monarchaal gezag of alleenheerschappij, die hier te lande meer vermocht dan die der Bourbons of der Stuarts in de beide groote naburige rijken (blz. 162), maar die niet in staat is de buitenlandsche politiek, die zij wenschelijk acht en die onder des stadhouders persoonlijke leiding staat, in toepassing te brengen (blz. 171 vlg). Om kort te gaan, de alleenheerscher Maurits is bijna nooit in staat te doen wat hij wil, hetgeen doet vermoeden dat hij niet alleen heerscht, zelfs op het oogenblik, waarop de Staten-Generaal hem, gelijk weleer de Romeinsche Senaat den Consuls, doch op volkomen onwettige wijze, opdragen om toe te zien ne quid detrimenti respublica capiat.
Zeer zeker, onze stadhouders vertegenwoordigden het monarchale element in het vreemdsoortig staatkundige samenstel dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden heeft geheeten: maar hun daarom den naam toe te kennen van monarch, geeft aanleiding tot begripsverwarring. Veiliger is het, gelijk ook Mr. Naber soms doet, in Maurits den veldheer te zien, den gelauwerden overwinnaar, die alle macht heeft over zijn schitterend leger, en die tevens door zijn naam het symbool is van onze nationale eenheid, volgens de volkomen juiste uitdrukking van mijn vriend Buijs in het vorige nummer van dit tijdschrift.
Wat den vorm betreft, verdient het werk van Mr. Naber niet minder lof: men moge hier en daar op een stroeve wending stuiten, of ook een beeld minder juist gekozen achten (b.v. waar de schr. de Libertijnen en hunne tegenstanders vergelijkt met wolven en lammeren, blz. 44), over het algemeen onderscheidt zich de stijl door smaakvolle soberheid, en blijft hij toch pittig en levendig. Moge de schrijver moed en lust behouden om onze historische letterkunde met nog meer even belangrijke bijdragen te verrijken.
J.A.S.
|
|