De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Apologie van Holland.Het is inderdaad niet ten onpas, dat iemand zich late hooren om aan Nederlanders den roem hunner natie voor te houden. Langen tijd, bepaaldelijk omstreeks het midden der vorige eeuw, is die stof overvloedig in dicht en ondicht behandeld. In deze eeuw is dat roemen op de verdiensten van het voorgeslacht beginnen te mishagen, - en niet zonder grond. Slechts dan loopt de lof, aan de voorvaderen toegezwaaid, geen gevaar door den goeden smaak en het nuchter oordeel gewraakt te worden, wanneer de verkondiger van dien lof blijkt de geschiedenis der geprezen tijden meer dan oppervlakkig te kennen en in staat te zijn, zich een juist denkbeeld te vormen van de wezenlijke toedracht der zaken, den werkelijken toestand der handelende personen, hunne vaak radelooze stemming onder steeds dreigende gevaren en hunne bezorgdheden zelfs te midden van den triomf. Wie zoo de gebeurtenissen en hen, die er eene rol bij speelden, beschouwt, slaat geenen toon aan, die door lafheid tegenzin wekt. In onzen tijd is men, verre van te roemen op het voorgeslacht, tot het tegenovergestelde uiterste overgeslagen, en dat niet alleen uit afkeer van de ijdelheid, die teerde op vervlogen grootheid. Doch zonder al dadelijk te trachten den grond op te sporen van het verschijnsel, dat men tegenwoordig met hooghartige gemeenzaamheid over de grootste mannen, met scherpe veroordeeling over sommige roemruchtige bedrijven onzer voorvaderen, met minachting zelfs en wegwerping over personen en daden hoort vonnissen, wensch ik aan eene tegenovergestelde beschouwing het woord te geven. | |
[pagina 332]
| |
I.In hetgeen de berichten omtrent de Batavieren melden, vindt men al dadelijk een bewijs voor een niet zeer verheffend gevoelen, te weten, dat de natiën met een staat van wildheid aanvangen. De Batavieren worden immers geschilderd als herwaarts op vlotten afgezakt, in tenten huizend, in dierenhuiden gewikkeld, hunne kinderen als nauwelijks gekleed. Toch zou men zieh zeer vergissen, zoo men, hierop afgaande, tot een staat van onbeschaafdheid dier eerste bewoners van een goed deel van ons land meende te moeten besluiten. Zij hadden hun vaderland, het tegenwoordige Hessen, dat door staatspartijen verdeeld was, verlaten. Dit getuigt voorzeker bij die landverhuizers van levendig belang in zaken van staat gesteld, van eene krachtige overtuiging, waarvoor zij zelfs het verblijf op eigen bodem veil hadden, en van eenen moed, die hen onbekende oorden en eene ongewisse toekomst met vertrouwen tegemoet deed gaan. Dat zijn geene hoedanigheden, die ons juist aan gebrekkige beschaving doen denken. Integendeel houdt men het er voor - waartoe mij voorkomt grond te bestaan -, dat de vrijwillige ballingen buiten de grenzen van hun land, in onbewoonde streken, aan de kusten eener onherbergzame, maar den geest vrijheid inboezemende zee, het herstel der in hun land bedreigde of verloren oorspronkelijke eenvoudigheid van zeden gingen zoeken, dan verklaart zich ook de ruwheid hunner levenswijze als opzettelijk door hen aangenomen. Want twee gewichtige gronden verbieden volstrekt de Batavieren als barbaren te beschouwen. Vooreerst hunne taal, in den grond dezelfde, die nog acht eeuwen later, en in dat tijdsverloop was zij zeker eer verachterd dan veredeld, door de Duitsche volken werd gesproken, eene taal met een rijkdom van geleerde vormen, waar onze hedendaagsche taal met hare afgesleten verbuigingen verre bij achterstaat. Het is niet denkbaar, dat zulk eene taal, die niet dan in den mond van met de hoogste geestbeschaving begaafde menschen ontstaan kon, bij de schatten, die zij bezat, bewaard ware geworden, anders dan in eene maatschappij, waar een levendig verkeer tusschen denkende geesten gevonden werd, en een stand bestond, die zich de bewaring van leerstellingen en geslachtsoverleveringen, in letterkundigen vorm vervat, zag toevertrouwd. Zoo besluiten wij noodwendig tot het bestaan van eenen staat, dus geordend, dat de natie op de hoogte | |
[pagina 333]
| |
blijven kon, welke zij, blijkens hare taal, eenmaal bestegen had. Als een tweede bewijs voor de verre boven de barbaarschheid verheven geestesgaven der Batavieren, kan de betrekking strekken, in welke zij al dadelijk tot de Romeinen kwamen. Zou men meenen, dat de Romeinsche prinsen en legerhoofden hun de hoedanigheid van vrienden en bondgenooten van het Romeinsche volk toegekend zouden hebben, wanneer zij in hunne hoofden geene denkbeelden en inzichten hadden erkend, die hen bevoegd konden doen achten om met Rome in gemeenschap en minzaam verkeer te treden? Zoo zij met een minder edel volk eene diergelijke betrekking hadden aangeknoopt, zouden zij hunnen grooten naam in de waagschaal hebben gesteld. Inderdaad, zoo zeer vermochten de Batavieren zich in Rome's geest te vinden, dat hunne cohorten in de laatste dagen van Keizer Nero, naar de bekentenis van den Romeinschen geschiedschrijver Tacitus, het lot der wereld in hunne hand gehad hebben, en dat een Claudius Civilis de stoute gedachte voeden kon om, gebruik makend van de verdeeldheid, die te Rome heerschte, een Gallo-Belgisch Rijk te stichten, dat, zoo binnen Rome het bewind onzeker bleef, in zijnen persoon wellicht eenmaal aan Rome een' gebieder kon verschaffen. Doch toegegeven, zal men tegen mij aanmerken, toegegeven, dat de Batavieren zulk een voortreffelijk volk waren, hun roem komt ons Nederlanders niet ten goede. Immers zijn zij van lieverlede door de volken, die hen op dezen bodem gevolgd zijn, verdrongen, en hunne jongelingschap, in de Romeinsche legers over de geheele wereld verspreid geraakt, door allerlei natiën verzwolgen, zoodat het slechts aan eenen waan der patriotten van het eind der vorige te wijten is geweest, dat zij hunnen staat met den titel Bataafsch Republiek begiftigd en zich waardige opvolgers geacht hebben van Claudius Civilis, dien zij met den belachelijken naam van Klaa Burgerhart bestempelden. De meening, dat de Batavieren, zonder spoor na te laten, van den aardbodem zijn verdwenen, is vrij algemeen; maar in den laatsten tijd klinkt van eene zeer bevoegde zijde (ik heb een zeer kundig Duitsch geleerde op het oog) eene andere stem. Die geleerde verklaart dat gevoelen ongegrond. Hij erkent Batavieren in de Saliërs, die gewis niet weggesmolten zijn. Maar al mocht zijne stelling niet voldoende gestaafd kunnen worden, de Batavieren en wij Nederlanders voor het grootste deel behooren tot dien stam, | |
[pagina 334]
| |
welke de kern der Franken heeft uitgemaakt, en Holland deelt door de rol, die zijne Graven tegenover de Friezen hebben volgehouden, in den roem, dien de Franken als stichters van eenen wereldomvattenden Staat in de geschiedenis hebben ingeoogst. En is het Hollandsche bloed met dat der Friezen en der Saksen vermengd, voorwaar de vrijheidlievende Friezen en de degelijke Saksen zijn natiën van dien aard, dat wij aan de vermenging met haar veeleer veredeling te danken, dan verbastering te wijten hebben. | |
II.De bevolking, uit Friezen, Franken en Saksen gemengd, waaronder het Christendom en het gezag der Frankische Koningen zich of niet of nauwelijks kon doen gelden, werd in de negende en de tiende eeuw door de Noormannen bestookt. Thans zou den ingezetenen de steun en hulp van een tot op de grenzen krachtig geregeld Rijk met eene voldoende krijgsmacht te stade zijn gekomen om de vreemde indringers te weren; maar tot een machtig bewind en genoegzame grensverdediging had het Frankenrijk het niet gebracht, en de eenige oplossing van de verwarring, het eenig herstel van de verwoesting door de strooptochten aangericht, scheen hierin gelegen, dat aan de aanvoerders der Noormannen, vanwege den Frankenkoning, een titel werd verleend, die hen als leendragers des Rijks, in het gewest, door hen veroverd, kon doen beschouwen. Deze aanvoerders der Noormannen moeten wederom volstrekt niet als louter barbaren worden aangemerkt. Integendeel, zij brachten een schat van overgeleverde historische en dichterlijke legenden mede, en op hunne stoute zeetochten hadden zij de wereld leeren kennen en zich zelfs de artikelen van weelde van het Byzantijnsche Rijk weten aau te schaffen. Aan de Noormannen is onze beschaving in de middeleeuwen en later in weerwil van al de verwoestingen, door hen aangericht, ongeloofelijk veel verplicht: zij hebben aan verscheidene landen regeerende Huizen geleverd. Ons land hebben zij slechts middellijk tot een zegen verstrekt. Immers hebben zij hier niet, zooals in Normandië en Engeland, in Napels en Sicilië, in Litthauen en Rusland, dynastiën gesticht. Ware zulks het geval geweest, ons volk zou zijne taal en Germaansch karakter waarschijnlijk niet ongeschonden hebben behouden. De Provinciën Holland en Zeeland toch werden eerst tot Lotharingie en | |
[pagina 335]
| |
daarnaGa naar voetnoot1) tot het gebied der Fransche Karolingers gerekend. Daar was de heerschende taal een van het Latijn afgeleid dialekt, en de Noormansche vorsten zouden voorzeker hier, even als in Normandië, die taal aangenomen en aan hun hof en in hunnen Staat hebben ingevoerd. Wat daarvan het gevolg zou geweest zijn, is licht te bevroeden. | |
III.Doch dat de Noormannen hier geene dynastie hebben gegrond, is voorzeker voor een goed deel te danken aan eene beweging onder de bevolking, die zich zelve helpen en tegen de herhaalde strooptochten te weer stellen wilde. Maar zoo eene natie zich handhaven wil, geschiedt dit niet zonder aanvoerders, en dezulken hebben de ingezetenen, die later den naam Hollanders bekwamen, in een geslacht gevonden, dat, waarschijnlijk van Graven, door Karel den Groote onder de Friezen aangesteld, afkomstig, aanzienlijk landbezit had weten te bekomen en zich bij de kloosterheeren van Egmond verdienstelijk had gemaakt. Aan Karel den Eenvoudige, den nazaat van Karel den Groote in Frankrijk, droeg de vertegenwoordiger van dit geslacht zijn landen op en aldus bekwam hij den hoogsten rechtstitel tegenover ieder ander vorst, die aanspraak op gezag over die landen mocht maken, met name tegenover de Saksische Dynastie in Duitschland en den Bisschop van Utrecht, van wien ook de Heeren van het klooster te Egmond, bij het gewone streven der Abten om zich als onmiddellijk onder den Paus staande te doen gelden, belang hadden zich vrij te maken. Als aanzienlijk en veelvermogend kenmerken zich de leden van dit geslacht al dadelijk. Zij waren markgraven van Vlaardingen en burggraven van Gent, en vermaagschapten zich met de Saksische en Oostersch-Romeinsche keizerlijke huizen. Zoo meende Dirk III door een tol te Dordrecht te heffen, de onafhankelijkheid van zijn gebied te staven. Was dit een roofdaad, ten koste van den Bisschop van Utrecht gepleegd, en moeten wij alzoo den aanvang van Hollands zelfstandigheid in eene wederrechtelijke handeling stellen? Zoo men dus oordeelt, ziet men voorbij, dat de Graaf aan zijn en zijner voorzaten vorstelijk gedrag | |
[pagina 336]
| |
zijn gebied dank moet geweten hebben, en dat zijn voorzaat door den nog overgebleven vertegenwoordiger van het Karolingische Huis in Frankrijk als graaf erkend wasGa naar voetnoot1). Zoo kon hij zijn recht gronden op het gezag der vorsten, tot wier aandeel in het Rijk zijn gebied oorspronkelijk behoorde, waartegen geene giften, door een Duitschen koning aan de Kerk van Utrecht geschonken, gelden mochten. En waar stond geschreven, dat Holland ten eeuwigen dage een wingewest van een kerkelijken Staat, en Hollands rivieren, van welke de Hollandsche oeverbewoners bij de baten rijkelijk de lasten te verduren hadden, steeds den Bisschop van Utrecht cijnsbaar moesten blijven? Door dezen Bisschop ingeroepen, wraakte de Keizer Dirks daad, en zond den Hertog van Lotharingen, wiens landgebied sedert onder het Duitsche Rijk was gekomen, aan het hoofd eener executiearmée tegen den Graaf, en de Bisschoppen aan den Rijn, de Maas en de Moezel stonden hunnen Utrechtschen ambtgenoot bij. Doch als bij een Godsoordeel zegevierde de Graaf van Holland over al die belagers. De Keizer berustte in zijne zege en de zelfstandige Hollandsche Staat was, hoezeer weldra weder bestreden, voor de eeuwen bevestigd. Maar op welke wijze konden de Graven van Holland op den duur hun dus verworven gezag staven, terwijl machtige of minder machtige, maar door machtige Mogendheden gesteunde naburige vorsten in verslapping van hunnen ijver of in verzuim der hun naar de meening des tijds opgelegde verplichting een grond hadden kunnen vinden om hen te ontzetten en hun gebied in te lijven? Immers door de ijverige vervulling van hunnen regentenplicht als leden van het Christenrijk. Die plicht, van welken zij zich dus te kwijten hadden, dat geene andere Vorsten zich vermeten konden, dien beter te vervullen, bestond in het uitbreiden van de staatkundige en maatschappelijke orde, welke in het Rijk was ingevoerd, over het daaraan nog niet onderworpen volk der Friezen. Vermits zij daarin nimmer ten volle geslaagd zijn, was hun pogen te meer onverpoosd. Steunende op de vrijheid der Friezen en hunne afkeerigheid van een heerenstand of leenadel tusschen den landsheer en het volk, hebben enkele leden van het Grafelijk Huis, een Floris de Zwarte en Willem I, de stoute poging gewaagd om | |
[pagina 337]
| |
eene Vorstenmacht onder diezelfde Friezen te vestigen. Hierbij hadden zij althans den Keizer niet tegen zich, zooals bleek uit de houding van Keizer Lotharius tegenover Floris den Zwarte. En geen wonder. De groote vazallen, - en tot hen behoorde de Graaf van Holland - vormden met hunne eigene leenmannen een zelfstandigen Staat, waarbij voor Keizer en Rijk gezag noch voordeel overschoot. Liever derhalve moest den Keizer een landsheer zijn met rijksonmiddelbaren, zooals de Friezen zich achtten, tot onderdanen, die hun bescheiden aandeel in 's Rijks lasten zouden willen dragen. - Niettemin hebben onze Graven hunne staatkunde tegenover de Friezen tot op Floris V toe volgehouden, en heeft zelfs Willem de eerste, met wegcijfering van den Graaf van Loon Graaf van Holland geworden, zich naar die staatkunde moeten voegen, ja zelfs de invoering van het leenstelsel in Zeeland laten geschieden. | |
IV.Na het Hollandsche Huis bekwam Holland Graven uit het Huis van Henegouwen, met het Fransche Koninklijke Huis bevriend en weldra met het Engelsche Koninklijke geslacht en het Huis van Wittelsbach, dat aan Duitschland een Keizer schonk, vermaagschapt. Het laatstgenoemde Huis leverde ons Vorsten na die van Henegouwen. - Doch liever dan de daden dier vorsten, al ware het ook slechts vluchtig, te beschouwen - niet aan vorsten dankt Holland zijnen roem -, willen wij de vraag beantwoorden: hoe is de overgang des bewinds uit het Huis van Holland in een nieuw grafelijk geslacht in het werk gegaan? Ging Holland zonder eigen wil in de hand van een nieuw vorstenhuis over, als een eigendom, waarover de meester als volstrekt machthebber vermag te beschikken? In geenen deele! Ontzaggelijk groot was op de bevolking de indruk van den moord op graaf Floris gepleegd. De edelen hadden dit stuk bedreven, en hoe kon het volk hen nog met recht boven zich gesteld achten, nu men hen zich zoo verraderlijk en onmenschelijk had zien gedragen? Vandaar dat de bevolking zich plotseling tot een hooger peil verheven gevoelde en zich gerechtigd achtte om de schuldige edellieden te vervolgen en hunne straf te eischen. Men zegge niet, dat het volk, zich aldus voor een' vorst beijverend,t en | |
[pagina 338]
| |
slotte de vorstenmacht, door geenen adel getemperd, stond te versterken. Immers in die tijden verzekerde de vorstenmacht de vrijheden der burgers en landlieden. Stonden dezen rechtstreeks onder den vorst, zoo waren zij als het ware rijksonmiddelbaar: de vorst toch was een vertegenwoordiger van het Rijksbewind in het land. Zoodra het leenstelsel, waarbij den Graaf in zijne baronnen eene schaar van vazallen tusschen zich en zijne burgers en boeren ter zijde stond, in beginsel overwonnen was, hield ook de strijd tusschen Hollands graven en de vrije Friezen op; vandaar dat wij, vermits het Floris' streven was den Edelen hunne soevereine rechten te ontnemen, met de Hollandsche, ook de Kennemers, de Waterlanders en de Westfriezen zien optrekken om den gevangen Graaf te redden en hen zich verontwaardigd zien betoonen over den tegen hem gepleegden moord. Maar toch - het was voor het Hollandsche volk bestemd, door geen Vorst, noch door een vorstelijken minister nevens den Graaf vrijheid en zelfbestuur te bekomen. - Toen Floris' zoon uit Engeland herwaarts geroepen was, had een ondernemend edelman, Wolfert van Borselen, den stouten toeleg om, met krenking der vermogendsten onder den reeds zoo zeer geknakten adel, en der machtigsten onder de stedelijke Overheden, den Graaf tot volstrekt gebieder te maken, maar eigenlijk, daar de Graaf alsnog een knaap was zonder eigen wil, zichzelven in 's Graven naam tot het onbeperkt gezag te verheffen. Doch deze poging stuitte af op het verzet niet van eenige Edelen, maar van de burgerij der steden Dordrecht en Delft. Toen de zwakke Graaf gestorven was, werd de verwant van het Hollandsche Huis uit Henegouwen herwaarts geroepen. Maar nogmaals, het was voor Holland bestemd, dat het blijkbaar niet aan een vorst zou toekomen, maar dat het aan zich zelf behoorde en zich vrij aan een vorst kon geven, die zijn gezag aan eene natie, welke zich voor hem beijverd had, te danken zou hebben. Immers toen de Vlaming Zeeland op Zierikzee, en Holland op Haarlem na, overstroomd en vermeesterd had, was het de Hollandsche natie, die, zich voor het eerst harer nationaliteit volkomen bewust, de Vlamingen verjagend, den Graaf uit zijnen bedreigden staat redde, en haar eigen land voor hem winnend, hem, zooals Melis Stoke te kennen geeft, den plicht eener blijvende erkentelijkheid jegens den landzaat oplegde. | |
[pagina 339]
| |
Wanneer men inziet, dat Holland en Zeeland toen tot zulk een graad van zelfbezit waren gekomen, zal men gereedelijk erkennen, dat deze gewesten zich almede niet willeloos aan het Huis van Beieren zullen hebben onderworpen. Holland was verdeeld in twee maatschappelijk-staatkundige partijen, en verre daarvandaan dat de Vorsten uit dat Huis hier met geweld orde op zaken vermochten te stellen, deed de verdeeldheid der natie zich in het vorstelijk gezin gelden en sloten zich de partijen met vrije willekeur aan de moeder of den zoon aan, al naar dat de een of de ander in hare bedoelingen wilde treden. De groote binnenlandsche strijd baande het machtig Fransch koninklijk Bourgondische Huis den weg tot den grafelijken zetel van Holland en Zeeland, en nu bestond de kans dat de vorstenmacht zich eerst recht boven al de klassen der maatschappij verheven zou betoonen en alle provinciale en plaatselijke zelfstandige Besturen, die de weldadige macht van den Vorst slechts schenen te belemmeren, dienstbaar zou maken aan de grootheid, macht en kracht van den Staat in zijn geheel. Doch op nieuw zou het blijken, dat de Hollandsche natie niet aan een Vorst, maar aan zich zelve zou behooren. De macht en het gezag der Habsburg-Bourgondische Vorsten zou door den opstand der Nederlanders gefnuikt worden. Zoo werd de volledige ontwikkeling der vorstenmacht en der centralisatie van al de Nederlanden verbroken. - Er zijn er, die zulks bejammeren en den Nederlanderen van hunnen opstand tegen Philips een verwijt maken; ja! onder de vrijgevochten Noord-Nederlanders zelven in het begin dea 17de eeuw zijn er geweest, die, door de moeilijkheden der regeering over een eigenwillig volk ontmoedigd, verklaarden: onder de Bourgondische Vorsten hadden wij het zoo kwaad niet. Maar had dan de natie geen genoegzamen grond om tegen tirannij op te staan? Bij de zege van de Spaansche Koningen, volstrekte vorsten en tegelijk beschermers der Kerk en handhavers harer leer, bleef geene vrijheid hoegenaamd, geene vrijheid des gewetens zelfs voor den onderdaan over. Er was geen verhaal, geene plaatse der toevlucht meer, geen beroep op hooger macht in hemel of op aarde voor den landzaat tegen den Vorst en zijne staatslieden. Dat de Hollanders zich zulk eene macht van de schouders hebben geschud en liever hebben willen vergaan dan zich zulk een juk te getroosten, strekt, dunkt ons, tot hunne eeuwige eer, en daarmede hebben zij zich verdien- | |
[pagina 340]
| |
stelijk gemaakt jegens de geheele menschheid, daar zonder hun verzet het Huis van Oostenrijk in Spanje, met dat in Duitschland vereenigd, menschelijkerwijs gesproken, geslaagd zou zijn in de vestiging eener Algemeene Monarchie. | |
V.Zoo, bij de onmogelijkheid om zulke uitkomsten te loochenen, de verkleiners van den roem der Nederlanders moeten toegeven, dat het den Hollanders in de middeleeuwen tot in de zestiende eeuw toe niet aan een staatkundig instinct (want iets hoogers meenen zij wellicht hun niet te behoeven toe te schrijven) heeft ontbroken, althans eene oorspronkelijke letterkunde, kunnen zij zeggen, hebben de Hollanders in dat gansche tijdperk niet bezeten: al wat zij op dit gebied hebben voortgebracht, was geleend, en, over het algemeen, mannen, wier namen in de geschiedenis der Europeesche beschaving als die van baanbrekers genoemd worden, in één woord geniën in wetenschap en dichtkunst, heeft ons land in de middeleeuwen niet opgeleverd. Al ware dit vonnis geheel juist, de verdienste der burgerij, welke zich ten slotte de vrijheid wist te verschaffen, en der landelijke bevolking, welke zich vatbaar betoond heeft om voor de zege van de goede zaak in geestdrift te ontbranden, zou toereikend zijn om onze natie eervol te onderscheiden: een anderen roem behoefde zij niet. Maar ook een voldoende letterkundige en wetenschappelijke roem heeft haar niet ontbroken. In de middeleeuwen maakte de Christenheid, hoezeer er zelfstandige Koningrijken nevens het Keizerrijk der Duitsche natie bestonden, in beginsel één Rijk uit, en op het gebied, door geene stoffelijke grenzen bepaald, te weten dat der letterkunde, bestond er voorzeker eenheid. De christenwereld had één geloof, en de richtingen in dichtkunst en wetenschap, die dit geloof òf steunden òf min of meer schokten, omvatteden alle Christenvolken. Slechts het verschil van talen, Duitsch of Welsch, bracht hier eenige scheiding te weeg, die echter van alle Duitsche landen nagenoeg het minst belemmerend was in Nederland, waar van ouds menigeen, allereerst de Grooten, de beide talen; de geestelijken en de klerken der kanselarij bovendien het Latijn machtig waren. Klerken ontsloten der bevolking, door het leveren van vertalingen, den toegang tot de Fransche letterkunde. | |
[pagina 341]
| |
De toen bestaande gemeenschappelijkheid nu der geestbeschaving bracht mede, dat ons land deel had aan den roem, die in de middeleeuwen op letterkundig gebied mag behaald zijn. Frankrijk was de hoofdzetel van letterkunde en wetenschap. Aan de geesten van dat Rijk was het bekleeden van dien zetel gegund; wat zij verrichtten, behoefden noch vermochten anderen te verrichten. Maar omdat Frankrijk aan vernuften rijk was, mogen de onzen niet voor botterikken doorgaan. Op dien voet zou men elke stad, die in den tijd van den bloei der letteren in ons land geen genie heeft opgeleverd, uitdrukkelijk als van den roem, die toen door Amsterdam behaald is, verstoken moeten aanmerken. Evenals eene stad van minderen rang, bijvoorbeeld Gouda of Schoonhoven, als Hollandsche steden deelen in den roem der dichtkunst van de zeventiende eeuw, evenzeer heeft Holland in den roem der letteren in de middeleeuwen gedeeld. Een voorbeeld ten bewijze hoe het streven en bijgevolg de verdienste van eenig schrijver in die tijden aan verschillende gewesten gemeenschappelijk was, is de Vlaming Maerlant. Deze heeft ten onzent geestverwanten gevonden, meer wellicht dan in het gewest zijner inwoning. Wat hij heeft bestaan, is niet gering aan te slaan: het is inderdaad te vergelijken met hetgeen Luther in een anderen tijd en op ander gebied verricht heeft. Er was moed toe noodig om den inhoud der ridderromans, die voor historische waarheid gold, als verdichting te ontmaskeren. Deze daad strekte tot ondermijning van den bodem, waarop de adel gevestigd was, en wreekte den derden stand op de minachting, welke de romandichters, die de lieden van dien stand òf ganschelijk niet òf niet eervol vermeldden, hen deden weêrvaren. Hoe ingeworteld de meening was, dat de roman ware geschiedenis tot inhoud had, bewijst de vorm, door de kroniekschrijvers, ja, door Maerlant zelven, voor hunne geschriften gekozen. Hoe toch zouden dezen er toe gekomen zijn om hunne geschiedkundige werken in rijm en daarmede in den vorm der romans te stellen, wanneer zij dezen vorm niet voor een vereischte van een historisch werk gehouden hadden. Hun stijl, aan rijm en maat gebonden, lijdt aan zekere onbeholpenheid, maar heeft eenen Melis Stoke niet belet in zijn werk blijk te geven van staatkundig doorzicht en vaderlandschen zin. Maar werd de inhoud der ridderromans voor werkelijke historie gehouden, zoo is het verschijnsel verklaard, dat in Holland geene ridderromans zijn ont- | |
[pagina 342]
| |
worpen. Historie toch verzint men niet; men vertelt ze over, en dat hebben onze vertalers gedaan. Trouwens onze geschiedenis leverde dc stof niet op, die in Frankrijk door de groote Dynasten werd opgeleverd. Doch is dan ons vaderland in de middeleeuwen al niet een middelpunt van letterkundige voortbrenging geweest, een hooger, of moet ik zeggen dieper geest, op oneindig belangrijker gebied, is daarentegen wel van Noord-Nederland uitgegaan. Geen stichters van nieuwe monniksorden, geen wereldberoemde scholastische wijsgeeren heeft Noord-Nederland opgeleverd; maar wel stonden Nederlandsche mannen en vrouwen in de veertiende eeuw in levendig verkeer met Duitsche broeders, die zich niet zelden bij de hooge Geestelijkheid verdacht, door innige vroomheid onderscheidden. En eene eeuw later ontstond hier de Broederschap des gemeenen levens, die juist daardoor dat zij den kerkelijken staat en den staat der kerk, evenzeer als den burgerstaat, onbestreden liet, en zich aan vruchtbaren arbeid en studie en aan het werkdadige leven wijdde, van een diep besef van het wezen des Christendoms getuigde. Voortgeplant in de talrijke scholen, door hare leden gesticht, heeft deze Broederschap een onberekenbaren invloed uitgeoefend om de Nederlanden, in het Zuiden zoowel als in het Noorden des lands, den geest in te boezemen, waaruit zich de daden van de volgende eeuw laten verklaren. Niet de geestdrijvers, welke, de Kerk verzakend, een nieuw wereldsch kerkelijk Rijk gepoogd hebben te stichten, hoezeer in Nederland sterk vertegenwoordigd, beantwoordden aan den geest der Nederlandsche natie: ook kozen zij, tot de verwezenlijking hunner dolle plannen, den bodem van een Duitsch bisdom; maar dat deden een Erasmus en zooveel andere ongenoemde stillen in den lande, welke de waarheid wisten te vatten van hetgeen de Heilige Schrift in gelijkenis en de kerk in symbolen besluit. Toen de strijd op het gebied van den Staat was uitgebroken, kozen de zoodanigen noodwendig de partij van den tegenstand tegen de dwingelandij. De staatkundige betrekkingen brachten te weeg, dat de vorm der Fransche Reformatie met de leer van Calvijn hier de overhand bekwam, hoezeer wij in het Calvinisme, evenmin als in het Lutheranisme, een voortbrengsel van Nederlandschen bodem mogen erkennen: den Nederlandschen geest op godsdienstig gebied wenschen wij veeleer in zulke vormen terug te vinden, die wars waren van alle kerkelijk drijven. | |
[pagina 343]
| |
VI.Verbazend was de uitwerking, welke de Republiek der Vereenigde Provinciën, zoodra haar bestaan feitelijk was voldongen, op de volken van Europa maakte. Enkele Vorsten, een Jakob van Groot-Britannië en Christiaan van Denemarken, bewezen haar de hulde van hunne jaloerschheid en wrevel. Het Huis van Oostenrijk streek voor haar in het jaar 1609 de vlag op hoop van latere wraak, eene hoop, die nooit verwezenlijkt is. Want heeft Frankrijk aan de Nederlandsche staatslieden, in de eerste plaats aan Oldenbarnevelt, het behoud zijner eenheid onder een krachtig koninklijk bewind, Pruisen de handhaving van het Huis van Hohenzollern in Kleefschland, Engeland zijnen Willem III, Rusland de invoering zijner nog barbaarsche gezanten aan het Hof van Frankrijk en alzoo zijne eerste intrede in de staatkundige kringen van Europa te danken, - Spanje heeft aan zijne worsteling met onze Republiek zijn ontzettend verval te wijten. En men meene niet, dat ten minste de Pauselijke Stoel geen vrede met haar bestaan kon hebben. Het tegendeel is waar. Onze gezant te Parijs hoorde uit den mond van den Pauselijken Nuncius in 1628, dat de Paus de Republiek van Hun Hoog Mogenden voor een souvereinen Staat erkende, en een later gezant aldaar, in 1650, vernam mede door den vertegenwoordiger van den Heiligen Stoel, dat de Paus onzen Staat van zoodanige aanzienlijkheid achtte, dat de vrede van de Christenheid treffelijk daardoor kon worden bevorderd. En wat heeft Spanje eenmaal zelf getuigd, bij monde van een zijner grooten, D. Gaspar de Bracamonte y Guzman, Graaf van Peñaranda, te Munster verschenen, toen het met de vredesonderhandelingen ernst was geworden? Met de algemeene Monarchie der Spanjaarden, verklaarde deze Spanjaard, was het uit. De Nederlanders hadden gestreden voor hunne vrijheid en zij hadden wèl gedaan: de vrijheid kwam hun toe en de Spanjaarden, zeide hij ten slotte, de Spanjaarden wilden, dat de Hollanders niet alleen vrij, maar ook gerechtvaardigd uit den strijd zouden komen. Ziedaar een bewijs van den indruk op de Mogendheden gemaakt! Maar niet minder opmerkenswaardig is de uitwerking van het schouwspel eener burgerij, welke hare vrijheid en godsdienst tegenover de machtigste Mogendheid zegevierend gehandhaafd had en dadelijk daarna een toonbeeld was geworden der beste orde en der | |
[pagina 344]
| |
ontwikkeling van de grootste macht en den ontzaggelijksten rijkdom. Men hoore de woorden uit den mond der gezanten van Brunswijk en Magdeburg, in het jaar 1613 voor de Staten-Generaal gesproken, hoe die Steden onze staatslieden bewonderden en onze Republiek als de toevlucht der volken, die naar vrijheid streefden, beschouwden, en als een waarborg, dat ook zij dat goed erlangen zouden. Zoo kwam dan omstreeks dien tijd een verdrag met de Noord-Duitsche Steden tot stand, welke, zoo de hervatting van den oorlog in 1621 het niet belet had, Europa eene Mogendheid van Noord-Europeesche Vereenigde Staten, met de Republiek der Vereenigde Nederlanden tot hoofd, zou geschonken hebben. Doch, wij gaven het reeds met een woord te kennen, niet alleen vrije, maar in hare vrijheid steeds bedreigde Steden wachtten van ons haar behoud, - ook Frankrijk wist ons de handhaving van het gezag zijner Regeering dank. Toen in 1627 onze Nederlandsche gezant te Parijs een tractaat met dat Rijk gesloten had, werd dit door de Staten niet geratifieerd; integendeel, zij duidden het den gezant euvel, dat hij tot het sluiten was overgegaan. Wat nu voerde alstoen de Baron van Boetzelaer (want die was de gezant) tot zijne verontschuldiging aan? Hij verklaarde, dat de eerste man van Frankrijk na den Koning, de Hertog de Richelieu, hem bezworen had, ten einde hij niet ten val mocht komen, het tractaat te sluiten, hem op verbeurte van zijn leven belovend, dat hij hem wel bij de Staten van alle blaam zou vrijwaren. Alzoo gaf de overmachtige staatsdienaar te kennen, hoe de dunk, dat de steun der Republiek hem niet ontbreken zou, hem noodig was om aan het bewind en tegenover zijne binnenlandsche vijanden staande te blijven. Gaarne had de hem vijandige staatspartij onze Republiek op hare hand gehad, en zij deed daartoe haar uiterste best; doch als onze Republiek Richelieu ter zijde stond, meende die partij niets tegen hem te vermogen. - En in 1650 verklaarde het gansche Fransche Ministerie, dat Frankrijk in den hachelijksten toestand was geraakt, toen wij kort te voren vrede met Spanje gesloten hadden; hierdoor toch stond het Rijk thans zonder bondgenoot tegenover Spanje en zag den ondergang te gemoet, zoo onze Staten Spanje niet duidelijk te kennen gaven, dat, bijaldien die Mogendheid geenen vrede met Frankrijk sluiten wilde, zij de hervatting van den oorlog met Hun Hoog Mogenden te verwachten had. | |
[pagina 345]
| |
VII.Dit waren buitenlandsche triomfen, zal men zeggen; maar hoe verkeerd was de binnenlandsche toestand bij eenen regeeringsvorm als waaronder de Republiek wel zuchten mocht! - Ten einde op deze klacht bescheid te geven, vragen wij: hoe is die gewraakte regeeringsvorm ontstaan? Heeft men deze vraag niet behoorlijk beantwoord, zoo begrijpt men kwalijk wat men beoordeelt, en slechts wat wij begrijpen, kunnen wij billijk waardeeren. In den uitersten nood, waarin de strijd met Spanje ons Vaderland bracht, kwam het er op aan, verdedigers te vinden. De Edelen, sedert de heerschappij der Vorsten uit het Huis van Bourgondië van het vermogen verstoken om manschappen tot den dienst in den krijg te leveren, waren onbekwaam om meer dan elk vermogend burger tot 's volks verdediging toe te brengen. Bovendien al bleven in Holland enkele vertegenwoordigers der voornaamste adellijke geslachten, de Brederodes, de Wassenaars, de Boetzelaars van Asperen, in het land, in Zeeland verlieten de Edelen bij den opstand meerendeels de Provincie. Dus moesten de Steden zich te weer stellen. De burgers vormden gewapende scharen, aangevoerd door hunne stedelijke Overheid; doch geenszins door al hare leden, slechts door die, welke partij voor de beweging trokken en moed genoeg hadden om, bij de onzekerheid van den uitslag, goed en lijf veil te hebben. Die Regenten nu, welke de kans gewaagd hadden om, als de vijand het pleit won, hun goed verbeurd verklaard te zien, ja, hun leven aan de galg te eindigen, of wel dezulken, die, waar de kans niet zoo hachelijk gestaan had, toch onmiskenbare waarborgen aan de zaak van den opstand hadden geboden, - vormden, krachtens het hoogste en degelijkste recht, de toekomstige vertegenwoordigers der soevereiniteit, welke door den tiran verbeurd en in 's volks boezem teruggekeerd geacht werd, - en dat te onbetwistbaarder, daar de man, die met opoffering van het hoogste dat hij geven kon, de zaak der verdrukten gediend had, de onvolprezen Willem van Oranje, vermoord was, voordat hij de opdracht der grafelijkheid had kunnen aanvaarden, en noch de koning van Frankrijk, noch de koningin van Engeland waagde wat hij zich verstout zou hebben. Wanneer men niet op willekeurige theoriën afgaat, maar de geschiedenis raadpleegt op de vraag, hoe de regeeringen tot stand gekomen zijn, zoo zien wij in de gedenkboeken van de Israelieten, | |
[pagina 346]
| |
van de Romeinen en van de Franschen der 9de en der 10de eeuw, om op de voornaamste en duidelijkst sprekende feiten te wijzen, hoe personen of geslachten, die geacht konden worden voor het vervullen der taak, die den Staat was opgelegd, het best berekend te wezen, tot aanvaarding der vorstelijke waardigheid zijn aangesteld door dezulken, die wegens rang of vermogen de natuurlijke vertegenwoordigers des volks waren. En bij ontstentenis van eenen Vorst, moesten die vertegenwoordigers het bewind wel in eigen handen houden of nemen. Anders nu is het in ons land na de afzwering van Filips II niet toegegaan, - alleen met dit voor het recht der regeeringspersonen in ons land gunstig onderscheid, dat de Overheid ten onzent in menige plaats ter aanvaarding van het bewind bij de doorgestane gevaren den vuurdoop had ondergaan. Dat de zonen der dus tot vertegenwoordiging der soevereiniteit geroepen stedelijke overheden hunne vaders opvolgden, waartoe zij zich gemeenlijk door ernstige oefeningen in omstandigheden, die steeds de uiterste inspanning van alle vermogens eischten, bekwaamd hadden, het sprak immers van zelf, evenzeer als dat het noodzakelijk was, dat de Regenten de opvolging in de regeeringsambten zooveel mogelijk in hunne geslachten trachtten te verzekeren. De overgang in andere familiën, met andere staatkundige sympathiën en zonder beproefde traditiën, zou vaak met eene omwenteling in den ganschen Staat gelijk gestaan hebben, vermits daardoor de meerderheid in stedelijke of landsvergadering verplaatst had kunnen worden. En zou het na Willem I en Prins Maurits, wien juist door den staatsgreep van 1618 zelfbeperking was opgelegd, zou het, zeg ik, na deze vorsten, immer mogelijk geweest zijn aan een' Prins van Oranje de onbepaalde beschikking over 's lands middelen en de vrije hand ter regeling der betrekking van den Staat tot het buitenland te verleenen, zonder dat de vrijheid gevaar liep? Eene nauwkeurige kennis van zaken geeft ons hierop een ontkennend antwoord. En denkt hier iemand aan de wijziging van den regeeringsvorm in een meer democratischen zin onder eenen Prins van Oranje?... Willem IV is in de verzoeking geweest om daartoe over te gaan. Maar hij is voor zulk een bestaan teruggedeinsd. Of mocht hij de vermogendste en voor de orde en de middelen van den Staat onmisbaarste burgers aan de plunderziekte van het gemeen overleveren en alzoo den Staat in het verderf storten, dien hij gehouden was | |
[pagina 347]
| |
te handhaven? Stonden de Prinsen van Oranje, meer dan algemeen erkend wordt, aan de verleiding bloot om door hunne geheime betrekkingen met buitenlandsche Grooten of Vorsten een min of meer bedenkelijken aanslag op den bestaanden regeeringsvorm te ondernemen, zoo is het gansch niet vreemd, dat de Regenten steeds huiverig geweest zijn hun machtsvermeerdering te gunnen, tot tijd en wijle de geest, die zich in de patriotten van het eind der achttiende eeuw openbaarde, en het beiden, Prins en Aristocraten, dreigend gevaar de laatsten noopte met den Prins gemeene zaak te maken. | |
VIII.Zoo ons land zulk eenen invloed op de Mogendheden, zulk eene macht in de wereld heeft gewonnen, aan welke bron van kracht hadden wij dit, menschelijkerwijs gesproken, in de voornaamste plaats te danken? Immers aan het bezit onzer koloniën, voornamelijk van de Oost-Indiën. Doch hier vooral klinkt ons de hoe lichtzinnig ook geuite, toch zwaarlijk te vernemen taal dergenen in de ooren, die zeggen, dat wij ons onrechtmatig in die landen hebben ingedrongen; dat wij rechtmatig door de inlanders verjaagd zouden worden, en dat ze door roof in onze handen zijn gekomen en gebleven zijn. Voegt men daarbij het oordeel dergenen, die de daad, waarbij Dirk III, de stichter van den tol te Dordrecht, de zelfstandigheid van Holland grondvestte, voor roof, ten koste van Bisschop en Keizer gepleegd, verklaren, en ook de stem van hen, die begrijpen, dat de Vorst in de zestiende eeuw, vrij en zonder met zijne onderdanen te rade te gaan, over zijne landen door schenking of bij erfmaking beschikken kon, en dat dus de Unie van Utrecht eene misdaad was, waarbij men den Vorst in zijn eigendomsrecht krenkte, zoo zou ons Vaderland zijne onafhankelijkheid en zijne macht aan een drievoudigen roof te danken hebben. Eene verheffende gedachte voorwaar! Maar wat spreekt men van roof? O ja! Uit een hooger standpunt, door de wijsheid van het oudste Rome gevat, is alle bezit, waarvan de mensch zich meester maakt, en zijn dus de soevereiniteit en de veroveringen, die onze landgenooten zich hebben toegeëigend, een roof te achten, maar voorwaar niet op een' bisschop, of een wereldlijk vorst, of wel op eene natie gepleegd, welke allen zelven hun bezit mede | |
[pagina 348]
| |
aan roof te danken hadden. De goederen en de koninkrijken der aarde toch behooren allen aan éénen Heer, en bijaldien eene natie of Vorstenhuis dien Heer niet blijvend erkent, en welk volk was daartoe bekwaam? - het onze althans niet! - zoo plegen zij tegen den Meester van alle dingen eene roofdaad, welke onfeilbaar, volgens eene onder het rijk der Israelieten erkende historische of moet ik zeggen kosmische wet, in het derde en het vierde lid na de stichters van Staats- of Kerkverband geboet wordt. Gelukkig, zoo die boete slechts in verlies van een deel van vroegeren roem of macht en niet in een jammerlijken ondergang bestaat! Gelukkig ook, zoo de natie zich daaronder wijs en waardig gedraagt! Hoe dieper zij het hoofd buigt voor haren waren Heer, des te fierder staat zij tegenover allen smaad, en tegenover het geweld van hebzuchtige volken of vorsten. Doch om tot de aanwinst der Oost-Indiën terug te keeren, wij meenen duidelijk gemaakt te hebben, dat noch Dirk III, noch de mannen, die de Unie gesticht en Filips afgezworen hebben, zich aan onrecht hebben schuldig gemaakt; dat wij een recht hadden ons in de Oost-Indiën te vestigen, moge thans blijken! Hoe is de verovering van Oost-Indië in het werk gegaan? Wie waren ten tijde van de stichting der Oost-Indische Compagnie in Indië meester? Immers de Portugeezen. Maar Portugal behoorde toen aan Spanje en met Spanje waren wij in oorlog om te overwinnen of te vergaan. Spanje wilde ons, zonder overdrijving gesproken, de keel toedrukken, door ons den handel te verbieden. De poging om niet door verstikking gedood te worden, ziedaar den aanvang van de verovering der Oost-Indiën, die de staatkundige puriteinen van onzen tijd zoo lichtvaardig en als met een lachend gelaat gewoon zijn te wraken. Onze voorvaderen gingen in de Molukken en op Java hunnen doodvijand met ongehoorde stoutmoedigheid zijnen buit ontwringen. En de Vorsten en bevolkingen, welke der heb- en heerschzucht der Portugeezen ten prooi waren, beschouwden onze landgenooten als helpers tegen geweld. Met de onzen sloten zij nieuwe verdragen; onze bescherming namen zij aan. Toen nu de vrede met Spanje gesloten zou worden, eischten de Staten bij de onderhandeling het behoud van de Oostindievaart, dat is, het blijvend bezit van onze Staats- en handelsbetrekkingen in Oost-Indië. Zonder deze voorwaarde kon Spanje geenen vrede bekomen. Niet in staat den oorlog voort te zetten, stond Spanje | |
[pagina 349]
| |
die voorwaarde toe. Had men dan toen of later zoo menig verdrag, met inlandsche Vorsten gesloten, moeten verscheuren, oorlogschepen en soldaten moeten terugroepen, om onze beschermelingen en ons zelven aan de goede trouw der inboorlingen en aan de genade onzer ongenadige bondgenooten, de Engelschen, over te geven? Maar dit ware een moedwillig wegcijferen van onzen Staat geweest, een afstand doen van den rang, dien wij juist door den tegenstand van de belagers onzer onafhankelijkheid in de wereld hadden ingenomen. De in den krijg bezette provincie des vijands, die hij ons wettig had afgestaan en onze mededingers gereed waren zich na ons toe te eigenen, hadden wij noodig tot het behoud van onze wereldmacht, en ze prijs te geven had gelijk gestaan met de verklaring, dat wij in het Statenstelsel van Europa onnut, tot de rol die wij speelden, onbekwaam en onzer zelfstandigheid en onafhankelijkheid onwaardig waren, eene verklaring, welke zelfs onze vijanden niet zouden onderschreven hebben. Zijn wij dan thans onnutte knechten en hebben wij geen eervollen en voor de Christenheid noodigen stand onder de volken meer te handhaven? Het zou jammerlijk zijn, zoo wij dit erkennen moesten. Zij die thans, zoo voorbeeldig gelaten, in beginsel van de Oost-Indiën afstand meenen te moeten doen, meenen toch niet, dat wij de voordeelen, die zij opleveren, hetzij door den Staat, hetzij door bijzondere personen te behalen, zouden kunnen missen. Of heeft men de taal niet gehoord: Oost-Indië is de kurk, waar onze Staat op drijft. Ongelukkige, beschamende uitspraak! Voorwaar onzen Staat, en alle Staten, en heel de wereld drijft, maar op welke zee? Wie geeft den wasdom aan de vruchten der aarde, welke al onzen rijkdom uitmaken? Wie draagt den aardbodem, dat hij niet wankelt? Wie boeit de stormen? Wie geeft den adem aan ons, menschen, om bezitters van de goederen der aarde te zijn? Deze vragen te stellen is genoegzaam om te doen gevoelen, dat het waanzin is te meenen, dat de mensch al deze dingen in zijne hand heeft, of in eenig bezit zich een waarborg van bestaan gegeven ziet. Elke mislukte oogst, elke vernieling door aardbeving of watervloed, elk door storm verongelukt schip, elke heerschende ziekte scherpt hem zijne machteloosheid in tegenover de macht, die zich staaft, waar de orde stand houdt in weerwil van hetgeen ons wanorde schijnt, de macht, die in zonneschijn en regen en vruchtbare tijden de liefde laat heerschen, waar de elementen ons wreed voorkomen. | |
[pagina 350]
| |
IX.Na de voorgaande beschouwing is onze slotsom, dat wij Hollanders waarlijk geene reden hebben ons land te verachten, noch zoo koelzinnig van het wanhopig geval te gewagen, dat onze Staat door eenen nabuur ingelijfd werd of onze koloniën verloren gingen. Er zijn zaken, die niet samengaan kunnen. Zoo is het onmogelijk, dat, als men eene juiste kennis van onze geschiedenis en van de grootheid onzer vaderen heeft, men het werk dier vaderen prijs zou willen geven. Toch spreken en schrijven sommigen, alsof er een eer en een genoegen in stake, onze voorouders nietswaardigen te noemen, en neemt men zonder blikken of blozen het modewoord annexatie op de lippen, ons vaderland daarbij met zekere zelfgenoegzaamheid als de lijdende partij voorstellende. Of heeft men geene vertoogen kunnen lezen, waarin over de staatkunde, aan welke de Republiek der Vereenigde Nederlanden haren wettigsten grond van bestaan tegelijk met haren roem verschuldigd was, met minachting werd geoordeeld, en aan den afstammeling der Prinsen van Oranje-Nassau de raad werd gegeven om, met versmading van alle wettige beletselen, het geloof zijner vaderen en de taal zijns lands verzakend, op de verovering van een naburig Rijk uit te gaan, of veeleer om ons door dat Rijk te laten verzwelgen, en dat op grond dáarvan dat wij slechts, in dat gebied opgelost, tamelijk groot onder de Mogendheden zouden kunnen zijn? Vernemen wij niet uit een boek, hetwelk door de Hollanders, die zich, naar het schijnt, gaarne in het gezicht laten slaan, met gretigheid wordt ontvangen, dat wij over het algemeen steeds bedroevend achteraan kwamen, zonder deugd of kracht bij volk of vorsten, zonder oorspronkelijkheid bij letterkundigen of geleerden? En verdichtte niet onlangs een Hollander, meenende een profeet te zijn, in een uitgegeven geschrift, een onderhoud in het jaar 1900 gehouden in het paleis te Buitenzorg tusschen den Goeverneur-Generaal, die dan, let wel, een Engelschman zou zijn, en den correspondent van de Times, welk Engelsch dagblad dus geacht wordt ongetwijfeld ons ongeschonden volksbestaan te zullen overleven? Die kleinachting van eigen land en volk valt zulken schrijvers niet moeilijk. Dit is zeer verklaarbaar. Immers gevoelen zij niet, dat met den roem van hun land hunne eigene waarde schade lijden zou; integendeel, zij lijden niet met hun volk; zij onderscheiden zich van den grooten hoop; zij zijn zichzelven genoeg en te grooter | |
[pagina 351]
| |
in eigen oog, omdat zij inzien, dat wat voor groot doorgaat, van luttel waarde is. Maar al hadden die verachters van ons volk eenigszins gelijk, al ware ons vaderland niet zoo roemrijk als het is, toch zouden wij het moeten eeren en liefhebben. Goethe, die wel niet van te groote ingenomenheid met zijn vaderland, Duitschland, en met al wat Duitsch is, kan verdacht worden, heeft een uitnemend woord geuit: ‘Geef,’ zegt hij, ‘boven de gansche wereld, die u toebehoort, aan uw vaderland de voorkeur.’ Hij zegt niet: de gansche wereld, aan welke gij toebehoort, maar: die u toebehoort, en hij onderstelt derhalve eenen geest, die weet alles te bezitten, omdat hij, niets het zijne achtend, één is met den Grooten Geest, die metterdaad alles bezit. Welnu, van die hoogte ziet de dusgestemde neder op zijn land, en hoe zou hij het anders dan met een oog van deelneming, van medelijden, van liefde kunnen beschouwen? Wie den stand, waarin zijne aardsche betrekkingen hem plaatsten, versmaadt, hij moge met nog zooveel ophef van wereld en menschheid, als door hem gewaardeerd en bemind, gewagen, inderdaad blijkt hij niets lief te hebben en alleen zich zelven en het zijne in het heelal te zien en tegen de gansche wereld te laten opwegen. Maar ons land is zoo klein in vergelijking van andere Rijken! Tegenwoordig gelden slechts alleen de groote Mogendheden, en hoe kan men ingenomen zijn met hetgeen men zoo nietig ziet? Zoo spreekt alweder de behoefte om zich groot te gevoelen bij gemis van de ware grootheid, die niets behoeft, omdat zij in de erkentenis alles bezit. Hoe dwaas is de waan, dat de burgers groot worden door de machtsuitbreiding van het land, waartoe zij behooren. Die machtsuitbreiding geschiedt ten hunnen koste en eischt van hen opoffering van vermogen en vrijheden; zij stijft den trots der regeerders tegenover de geregeerden en maakt den burger machteloos en klein. In een klein land, daarentegen, kan de burger groot zijn en door zijne wijsheid en deugd kan hij zijn land groot maken, groot niet naar de schaal van den landmeter, maar naar die der weinige waarlijk edele geesten, wien te behagen de hoogste lof is. Het vaderland lief te hebben, ofschoon het klein is, valt zoo moeilijk niet; maar het lief te blijven hebben, wanneer het, door toedoen zijner regenten of zijner wetten onbillijk of wreed is tegen ons, - dat valt moeilijker. Doch hier hebben wij schoone voorbeelden, om van den weergaloozen niet te gewagen, die tranen | |
[pagina 352]
| |
stortte over den door hem vooruitgezienen ondergang van zijn land, dat hem verwierp. - Toen Socrates op den dood gevangen zat, en de dag daar was, dat hij den giftbeker zou drinken, kwamen zijne vrienden tot hem in de gevangenis en rieden hem te ontvluchten. Een hunner, zeer rijk, nam al de kosten van de ontsnapping voor zijne rekening en de overheden zouden den vluchteling niet al te ijverig nazetten: want gaarne zagen zij zich van de uitvoering van een vonnis verschoond, dat tegen eenen man als Socrates algemeen overdreven zwaar geacht werd. Wat nu antwoordde de wijsgeer op dien voorslag? Het was hem geweest, zeide hij, alsof hij de Wetten van zijne vaderstad voor hem had zien oprijzen en haar met eene stem, die in zijne ooren zóó weerklonk, dat zij alle ander geluid verdoofde, hem den plicht van den edelen burger had hooren voorhouden en hem de vraag had hooren stellen, of hij haar moedwillig grieven en schenden wilde. Neen! had zijn hart gezegd: ik wil u ontzien, ook in uwen toorn, en al mochten de menschen, u misduidend, onbillijk zijn jegens mij, u wil ik liefhebben, als eene moeder: wie eert zijne moeder niet, ook waar zij verstoord is? - Zoo voegt het ons inderdaad ons vaderland lief te hebben, als vader en moeder. Of zijn wij niet uit zijnen schoot geboren en worden wij niet steeds in zijnen schoot gedragen? Hoe laag, zijn' vader te versmaden! Hoe laf, zijne moeder te slaan!
W.G. Brill. |
|