| |
| |
| |
Een heldendicht.
Het Menschdom Verlost. Heldendicht in twaalf zangen door L. de Koninck. Turnhout, Splichal-Roosen. 1883.
Het boek, waarvan wij hier den titel afschrijven, is onder een dubbel oogpunt een zeer merkwaardig verschijnsel. Het wordt door den schrijver een heldendicht genoemd, en heeft alle recht op dien naam door zijn onderwerp en door zijne afmetingen. Het behandelt toch de verlossing van het menschdom door den Heiland; het beslaat twee groote deelen, bevattende ongeveer twee en twintig duizend alexandrijnen.
Door de katholieke gezindheid in België is het buitengewoon gunstig onthaald, en met grooten ophef tot een meesterstuk uitgeroepen, vóór het nog in zijn geheel het licht had gezien. In 1874 liet de dichter een bundel ‘Tafereelen,’ uit zijn epos getrokken, afzonderlijk verschijnen; deze brokken beleefden hetzelfde jaar eene tweede vermeerderde uitgaaf; nog eene derde, zoo ik mij niet vergis, verscheen naderhand.
In sommige katholieke scholen van België werden die ‘Tafereelen’ al dadelijk tot schoolboek, en den dichter tot klassieken schrijver geadeld.
In verscheidene letterkundige en zelfs politieke kringen hield hij voorlezingen uit zijn onafgewerkt gedicht en overal werd hij met luide toejuichingen begroet. Hoe hoog zijne geloofsgenooten met hem opliepen, wordt voldingend bewezen door de lijst van inschrijvers, welke zich aan het einde van het boek bevindt en het fabelachtige getal van ongeveer twee duizend bedraagt.
Waar is het, dat na de verschijning der brokken uit het epos
| |
| |
er ook afkeurende kritiek werd vernomen van katholieke zijde, maar deze moest zich noodzakelijk bepalen tot het beknibbelen van bijgaande punten en besprak dan ook hoofdzakelijk de woordenkeus des dichters.
Eerst nu het boek in zijn geheel voor ons ligt, is veelzijdige en volledige bespreking mogelijk geworden.
Laat ons maar al terstond bekennen, dat wij het verschijnen van Het Menschdom Verlost met levendige belangstelling te gemoet gezien hebben en er de lezing met groote ingenomenheid van begonnen. Wij aanzagen het voor een verheugend feit, dat een nog jong dichter, wien rijke gaven werden toegekend, zich had aangegord om een zoo verheven onderwerp te behandelen. De tijd, dien hij besteedde aan het voltooien van zijn gewrocht, de uitvoerigheid, waarmede hij zijne taak afwerkte, staan in even schrille als loffelijke tegenspraak met de overhaasting, waarmede het gros onzer jonge dichters hunne onbeduidende onderwerpen afhaspelen.
Een woord over het verleden van den dichter zal niet ten onpas komen bij de bespreking van zijn jongste en gewichtigste werk.
Lodewijk de Koninck, zoo leert ons het Biographisch woordenboek, werd geboren te Hoogstraten, den 30sten October 1838; hij volgde de leergangen der Normaalschool van Lier, om zich tot het ambt van gemeente-onderwijzer te bekwamen. Toen hij zijn diploma bekomen had, werd hij te Antwerpen aangesteld, waar hij van 1865 tot 1874 als hulponderwijzer verbleef; in dit laatste jaar werd hij in dezelfde hoedanigheid benoemd te Meer, een dorp bij Hoogstraten gelegen. De dichterlijke werken, door hem in die jaren uitgegeven, zijn Heidebloemen (1869), Krijgslied der Vlamingen (1873) en Tafereelen uit Het Menschdom Verlost (1874).
Ter vollediging dezer berichten voegen wij er bij, dat de Koninck na het afkondigen der schoolwet van 1879, het openbaar onderwijs verliet en eene aanstelling van opziener der katholieke scholen bekwam; dat hij in 1878 eene Galerij van vaderlandsche tafereelen, opgehangen rond de wieg van P.P. Rubens, in 1879 eene Ode aan Vondel en in 1880 een bundel Verspreide gedichten liet verschijnen. Voor de geschiedenis zijner letterkundige ontwikkeling bevatten deze eerstelingen weinig kenmerkends; wij achten het overtollig er bij
| |
| |
stil te staan en gaan liever dadelijk tot het bespreken van Het Menschdom Verlost over.
De dichter is een strenggeloovige. Als een diep overtuigd katholieke onzer dagen, wijdt hij een grenzeloozen eerbied en eene onbeperkte gehoorzaamheid aan de leer en aan de hoofden zijner kerk en een even vinnigen haat en afgrijzen aan al wie en al wat tegen de heerschappij dier kerk aandruischt. De inleiding der tweede uitgaaf van de Tafereelen uit Het Menschdom Verlost, is belangrijk, daar zij ons de wereldbeschouwing van den dichter duidelijk leert kennen. Zij bevat eenen gloeienden uitval tegen de heele of halve ongeloovigen: Voltaire, de vrijmetselarij, de internationale, de liberalen en wat dies meer. Er is hartstocht en dichterlijke opflakkering in dien vloek, geworpen over de moderne wereld; men vindt er, wel is waar, geen enkele nieuwe lastering in tegen ieder, die vrijzinnig en vrijdenkend is, geene enkele bewijsvoering, die slechts een oogenblik tot nadenken noopt; maar men leert er ten minste een man uit den heele door kennen, een onbedeesden strijder voor wat hij waarheid acht, een die durft belijden wat hij bemint en wat hij haat en bij wie de woorden meer dan klanken zijn.
Het spijt ons, dat hij het oorbaar geacht hebbe die inleiding te doen verdwijnen uit de volledige uitgaaf van zijn epos. Zij zou er wat beter op haar plaats staan dan de bleeke, verwaterde voorrede, die haar nu vervangen heeft, eene voorrede, waarin de schrijver zich de taak schijnt opgelegd te hebben zich zelven en de beteekenis van zijn werk te verkleinen. Niet meer den dichter, uitspattende in woesten haat en verterende liefde, treffen wij hier aan, maar wel den wat al te bescheiden dorpschoolmeester, die ons verklaart, dat ‘zijn werk eerder een voortbrengsel van studie en overweging dan van uitvinding en inbeelding is;’ die getuigenis aflegt, ‘dat hij al zijne krachten heeft ingespannen, om degelijk en ernstig werk te leveren,’ en zich met deerniswaardige bekrompenheid bij voorbaat het hoofd breekt met hetgeen de kritiek over dit werk zal zeggen en met hetgeen hij haar antwoorden of niet antwoorden zal.
Wij denken liefst deze lauwbloedige voorrede weg en houden ons aan de warme ontboezeming van tien jaar vroeger. Daarin toch getuigt de dichter van zich zelven wat wij van hem zeggen, daarin doet hij zich kennen zooals hij wezenlijk is. De Koninck's grootste zorg en hoogste trots is van aanzien te
| |
| |
worden voor een rechtgeloovigen dichter. Dat getuigenis leggen wij dan ook van hem af; in die hoedanigheid vinden wij de eigenaardigheid van zijn werk en voor een goed deel de verklaring van dezes zwakke en sterkere zijden.
Voor hem staat geen wereldgebeurtenis boven die der Verlossing, geene persoonlijkheid boven die van den Heiland, geen drama boven dat van Golgotha. Wanneer hij, de jonge dichter, die hoog mikte en zich aangedreven voelde om een stout stuk te wagen, rondzag naar een onderwerp, moest hem het Menschdom Verlost als het meest verkieslijke boven alle voorkomen. Zijne aanbidding van den Godmensch, zijne eerbiedige bewondering voor de zelfopoffering van zijnen held, zijne grenzelooze erkentelijkheid voor het heil, dat der wereld werd gebaard door het kruis, zijne overtuiging, dat hij eene daad van kinderlijke liefde pleegde met lof te geven wien de hoogste lof toekomt, dat hij nut stichtte met anderen op te wekken tot deeling der gevoelens, die zijn gemoed overheerschen, lieten hem niet toe te aarzelen. Hij zou nog eens zingen van den Zoon Gods, mensch geworden en een smadelijken dood stervende om de menschen te verlossen.
Die ingenomenheid met zijn onderwerp deed er hem de moeilijkheden van over het hoofd zien. Het is waar, bij eene eerste kennisneming van den held en van zijn leven en lijden doet het evangelie zich voor als het meest gewenschte der onderwerpen. In alle verhandelingen over het epos, zal men vermeld vinden, dat de dooreenspeling van het menschelijke en het bovennatuurlijke een rijke hulpbron, een vereischte zelfs voor het heldendicht is. De meeste stukken, tot dit vak behoorende, leveren het bewijs, dat die stelling juist werd geacht door de grootste dichters aller eeuwen. Welnu, Christus vereenigt in zich de goddelijke en de menschelijke natuur en de tweeslachtige aard der stof is dus nergens op meer volmaakte wijze te vinden. Het onoverwinbare noodlot moet den held van een epos voortstuwen op zijne baan en hem overheerschen. En welk noodlot was onwrikbaarder vastgesteld dan dat van den Godmensch? Welk uiteinde daarenboven was tragischer dan dat van den gekruisten redder? Welke nevenfiguren zijn wenschelijker dan dat der moeder, even rijk aan liefde als aan smarten, dat van Judas den verrader, of van de wrokkende schriftgeleerden?
| |
| |
Zoo is de eerste indruk. Bij nader overweging verdwijnen echter al spoedig deze schijnbare voordeelen. De Godheid overheerscht in den Christus der kerk zoo volslagen de menschheid, dat deze laatste niet tot haar recht, zelfs niet tot het geringste deel van haar recht kan komen. Van strijd tegen het noodlot kan geen sprake zijn, waar de zelfopoffering geheel uit liefde, uit vrijen wil geschiedt; de tragische ontknooping bestaat niet eens in den menschelijken en dichterlijken zin des woords. Men kan, in eensgezindheid met de kerk, dankbaar zijn voor het gebrachte offer en de besluiten der Godheid aanbidden; men kan, volgens die zelfde opvatting, geen medelijden hebben met den martelaar; men moet zich verheugen in zijnen dood, men zou teleurgesteld zijn indien deze niet voltrokken werd. De lijder daarbij staat te hoog om onder het bereik onzer bewondering te vallen. De doorgestane smarten mogen werkelijk zijn, de kamp, die bron van het heldhaftige en het tragische, is ingebeeld, is niet ernstig, omdat de nederlaag uit vrije opoffering geleden wordt, omdat het lijden en de dood door den held zelven gezocht en vastgesteld zijn. Daar er dus geen onzekerheid over den afloop bestaat, kan er ook geen benieuwdheid noch belangstelling voor geboren worden. Het dramatische element ontbreekt geheel, omdat het zuiver menschelijke niet aanwezig is. Het Lam zonder vlek, de Algoede, die vrij is van alle gebreken; de Almachtige, in wiens handen zijne vijanden werktuigen zijn, die aan hem volbrengen wat hij wilde dat zij volbrachten, is de minst dramatische persoon aller geschiedenis en aller mythologie. Uit den aard der zaak is het onmogelijk dat hij een eerste rol spele in een heldendicht.
Dit is dan ook de reden waarom van al de dozijnen epossen over den Heiland gedicht er geen enkel is, dat eenen naam in de geschiedenis der letterkunde heeft verworven. Klopstock's Messias alleen maakte bij zijn verschijnen grooten opgang; maar al spoedig geraakte hij in vergetelheid en alleen als bijdrage tot de kennis der Duitsche poëzie van vroeger dagen wordt hij nog door vakmannen gelezen.
Als geloovige christen stond de Koninck op hetzelfde standpunt als zijn voorgangers, als overtuigd katholieke der XIXe eeuw bevond hij zich in eenigszins gewijzigde omstandigheden; maar deze waren, altoos letterkundig gesproken, veel minder gunstig
| |
| |
voor hem. Inderdaad er is eene verandering gekomen in de tijden, die niet zonder uitwerksel op de menschen is gebleven. De gelederen der geloovigen zijn gedund en voor de trouw gebleven zonen der kerk is de strijd vinniger dan ooit geworden. Die strijd is veranderd van aard; kon er vroeger gerekend worden op den wereldlijken arm om het geloof te verdedigen en de ongeloovigen buiten het gevecht te stellen, nu kan men nog slechts hulp verwachten van zedelijke middelen, van schrander beleid en strenge tucht. Men mag zich den vijand niet bloot geven; men moet nauwgezetter en onbeperkter dan ooit eerbied aan den dag leggen voor de hoofden der kerk en hare uitspraken, voor hare leerstellingen en hare gewijde boeken.
Een godsdienstig epos onzer dagen moet zich dus noodzakelijk angstvallig houden aan de letter der wet, aan de leer der geestelijkheid. Elk spel met dogma en gewijde geschiedenis moet roekeloos schijnen en de vleugelen van verbeelding en verdichting moeten korter dan ooit geknipt worden.
Wanneer wij aan de gewijde gedichten van vroeger eeuwen denken, dan vinden wij in Milton's Paradise lost de sombere, maar grootsche opvatting van den protestant der XVIIe eeuw, doorvoed met de verheven poëzie van het Oosten en neergedrukt door den eerbied voor den éénen en naijverigen God van het Oude Testament. Alles is ontzaglijk in het gedicht, omdat ontzag voor Jehovah het overheerschende gevoel van den zanger was; alles is reusachtig, omdat Cromwell's puriteinen het menschelijke zooveel mogelijk hadden afgeschud.
Een zelfde adem gaat door Vondel's Lucifer, omdat de groote Nederlandsche dichter was opgegroeid in een puriteinschen godsdienst en te midden van helden leefde.
Door Klopstock's epos waait een zachter adem, omdat de eeuw in het gevoeligere was geslagen en meer oog had voor de liefelijkheid van het christendom dan voor zijne grootschheid.
Alle drie deze zangers voelden zich niet te nauw gebonden aan dogma's en teksten; zij lieten hunne verbeelding vrij spel genoeg, omdat zij wel wisten, dat hunne stoutheden niemand aanstoot zouden geven, geen leerstuk zouden in gevaar brengen en in den eenvoud des harten zouden gelezen en opgenomen worden.
De tijden zijn veranderd, de twijfelzucht heeft te wijd wor- | |
| |
telen en takken geschoten dan dat die argelooze opvatting nog in overeenstemming met de begrippen onzer dagen zou staan. De dichter van het Menschdom verlost kon niet ontsnappen aan die wet. Voor hem moest Christus blijven zooals het Evangelie of liever zooals de Roomsche kerk hem voorstelt, een God, die op de aarde is neergedaald om voor het menschdom te boeten, het beter te maken en hem den hemel te openen. Van nevenpersonen, die in deze goddelijke handeling een wereldsch element zouden mengen, kon bij een strenggeloovige geene spraak zijn en, zich bij zijne dogmatieke stof bepalende, moest onze dichter zich elken weg afsnijden, die hem vrijer en wijder vlucht hadde gelaten, die zijne verbeelding een ruimer veld hadde geopend. Zoo is de Koninck's epos geworden wat het worden moest in zijnen geestestoestand: een heldendicht zonder held en zonder dichterlijkheid.
Heeft hij zich gewillig gebogen voor deze noodzakelijkheid, of heeft hij getracht ze door den een of anderen kunstgreep te ontwijken? Ja en neen. Hij heeft niet beproefd van zijnen Christus iets anders te maken dan hetgeen een onderdanige zoon der kerk er in mag zien; maar hij heeft gepoogd door de navolging van groote christene dichters eene dramatische handeling aan het leven van den Heiland te verbinden en uit de hemelsche legende voor zijn werk een voorraad van dichterlijke gegevens te ontleenen, welke de aardsche niet bij machte was hem aan de hand te doen. Naar Milton's en Vondel's voorbeeld bezong hij nog eens den strijd tusschen God en Lucifer en poogde dien tot een voorspel te maken van eenen strijd tusschen Lucifer en Christus. Deze grootsche episode zou afwisseling en verheffing aan zijn gewrocht bijzetten, meende hij. Het was een erg gewaagd stuk, bij welks volvoering onzen dichter de krachten jammerlijk te kort schoten. Het eerste bezwaar, uit het bezigen van dit middel voortspruitende, is dat hij dusdoende de eenheid van zijnen toon verbroken heeft. De dichter des geloofs is zich gaan opsmukken met de bonte lappen der verbeelding en die ontleende stukken, met hunne schitterende kleur, roepen het luide uit, dat zij voor die plaats en dit gebruik niet geweven waren. Het tweede ongerief is, dat zijn epos schromclijk verlengd wordt door eene episode, die ongewettigd het gewicht van een hoofdzakelijk deel verkrijgt en aldus de eenheid van het onderwerp verbreekt.
| |
| |
Deze dubbele verstoring der eenheid is een hoofdgebrek in zijn gedicht, dat hem zooveel te zwaarder dient aangerekend te worden, daar het hem niet gelukt is en hij nauwelijks beproefd heeft de twee verschillende tonen samen te versmelten, de twee ongelijkslachtige deelen te verbinden.
Laat ons, om dit te bewijzen, een overzicht geven van den inhoud zijner twaalf zangen. Hij begint met ons enkele feiten te verhalen uit het laatste halfjaar van Christus' leven en brengt dit tot aan de Opwekking van Lazarus. Door dit mirakel voelt de Dood haar rijk in gevaar gebracht en, beducht voor verdere aanslagen, snelt zij naar de hel om Lucifer te verhalen wat er gebeurd was, hem te wijzen op het gevaar, dat ook zijn rijk bedreigde door de verlossing van het menschdom en hem op te wekken tot verijdeling van des Heilands plannen. Lucifer leent een gewillig oor aan deze opstoking; hij roept zijnen raad bijeen en geeft aan Belial bevel de geschiedenisboeken der Hel voor te lezen. Deze gehoorzaamt zonder aarzelen en de duivels luisteren zonder ongeduld naar een verhaal, dat drie zangen en zes duizend verzen lang is. Onder voorwendsel van een soort van verslag der vorige zitting te lezen, vooraleer de beraadslaging aanvang neemt, geeft Lucifers geheimschrijver aan de bevolking der Hel eene uitvoerige beschrijving te hooren van den opstand en den val der Engelen en een kort overzicht van de gewijde geschiedenis tot aan de Verrijzenis van Lazarus. Nu zou dienen de eigenlijke beraadslaging te volgen, doch hiervan is geen spraak. Lucifer wekt enkel zijne volgelingen op tot den strijd met Christus. Waarin zal die strijd bestaan? Christus moet gedood en dan moet de door hem gestichte kerk bestookt worden.
Laten wij maar al dadelijk aanmerken, dat die Lucifer nog wel de domste duivel is, waar geschiedenis of poëzie van gewagen. Hij schijnt niet eens te begrijpen, dat door den dood van Christus juist tot stand wordt gebracht wat hij wil voorkomen, en dat, indien hij iets wilde beproeven, wat hem van dienst kon zijn, hij moest trachten te beletten, dat Christus stierve.
Evenals er van geen beraadslaging spraak is in den helleraad, wordt er daar ook geen bepaald plan aangenomen, en wat nog veel erger is, in het overige van het epos hoort men van Lucifer en zijne handlangers, zoomin als van eenigen strijd tegen der Verlosser, nog een woord reppen.
| |
| |
In den vijfden zang gaat de dichter heel bedaard voort met Christus' leven te verhalen. Wij krijgen achtereenvolgens des Heilands intrede in Jeruzalem, het laatste avondmaal en heel de passie te lezen. Dit brengt ons tot het einde van den negenden zang. In den tienden zang vinden wij de begrafenis des Heeren, zijne nederdaling in het voorgeborcht der Hel, zijne verrijzenis en zijne eerste verschijningen. De elfde zang is gewijd aan de beschrijving eener reis van twee vrienden van Christus door het heilige land. Zij bezoeken de plaatsen, waar Hij leefde en bij die gelegenheid worden verscheiden episodes zijner prediking te pas gebracht. De twaalfde zang verhaalt de laatste verschijningen van Christus, zijne Hemelvaart, zijne zegepralende intrede in het hemelsche Sion met de zaligen uit het Oud Verbond, die hij mede in het rijk zijns vaders voert.
In Het Menschdom Verlost vinden wij dus heel de gewijde geschiedenis van de schepping der wereld tot aan de Hemelvaart; van den val der Engelen, die den val der menschen te weeg bracht, tot aan dezer verlossing. De dichter heeft deze onmetelijke stof kunstmatig willen indeelen om de eentonigheid te vermijden van een verhaal, dat stap voor stap den Bijbel zou volgen. Daarom vangt hij, naar het geijkte voorbeeld van alle klassieke eposzangers, zijn werk aan in het midden zijner stof en laat het verledene door een zijner personages verhalen; hij tracht dramatische eenheid en spanning te doen ontstaan door Lucifer tegen Christus te doen optreden, en eindelijk zoekt hij afwisseling aan te brengen door de gebeurtenissen van Christus' prediking in drieën te splitsen en er een deel van te behandelen in den eersten, een deel in den vijfden en een deel in den elfden zang. Wij hebben niets tegen de opvatting van dit plan; alleen moeten wij vaststellen, dat de dichter in het uitvoeren er van op jammerlijke en haast onverklaarbare wijze heeft schipbreuk geleden. Elke gelegenheid om zijne schepping hooger waarde bij te zetten en boeiender te maken is voor hem een struikelsteen geworden, die zijne ontoereikendheid in het helste licht plaatst.
De val der engelen is beschreven met eene breedvoerigheid en eene hoogdravendheid, die schril afsteekt tegen de overige deelen des gedichts. Hier veroorlooft hij zich eene overdaad van fabelachtige versiersels, die niet passen bij zijn gewone bijbeltrouwe voorstelling.
| |
| |
De overgang van den eersten zang tot den tweeden is zoover gezocht, dat hij aan het ongerijmde grenst. De Dood acht haar rijk bedreigd, omdat Christus Lazarus heeft opgewekt, zij wil Lucifer diets maken, dat ook zijne heerschappij wordt ondermijnd en dat evenals de graven van dooden, de hel ook wel eens van verdoemden zou kunnen ‘schoongeveegd’ worden. Wij hadden reeds gelegenheid aan te merken, dat in dien tijd de schranderheid van den helmonarch niet hoog moest aangeschreven staan; wij vinden daar een tweede bewijs van in de redenen, die de Dood doet gelden om hem over te halen. De krachtigste dier redenen is, dat, indien Christus zegepraalt, ‘de hel voor eeuwig, eeuwig uit heeft.’ Wij zouden er ons aan verwachten, dat Lucifer op die bedreiging antwoordde: ‘Welnu des te beter, want waar kan men slechter zijn dan hier?’ Zoo verstaat de onderaardsche vorst het niet; hij wil in de hel blijven, en wee hem, die zou pogen hem er uit te drijven.
De beschrijving van den grooten veldslag tusschen de afvallige en getrouwe engelen is eenvoudig potsierlijk, al is zij dan ook geheel in den trant van Milton en Vondel. Juist daarom maakt zij op ons zulk een bedroefd uitwerksel, omdat al het gewoel en geweld, al het geschetter van kleuren en klanken, dat er bij te pas wordt gebracht, een opgewarmde kost is, die ons vroeger versch werd opgediend. Wij kennen het recept van den schotel, wij hebben er ons tot oververzadiging aan te goed gedaan. Een ander gerecht dus, indien gij onzen eetlust wilt prikkelen!
Het verhaal van den val der engelen en van dien onzer eerste ouders zouden wij nog kunnen dulden, ware het eerste slechts niet zoo onbarmhartig lang en opgeschroefd; maar heel het Oud Testament, dat daarop volgt! Voor welke ongekende misdaad hebben wij te boeten; dat ons ook die zware brok niet wordt gespaard. Wil de dichter ons misschien door de gebeurtenissen van het Oud Verbond, die van Christus' leven en dood doen voorspellen. Best mogelijk; maar dit verband springt weinig in het oog en zoo gaf hij geheel nutteloos aan zijn werk een overdreven uitgebreidheid.
De kamp van Lucifer tegen Christus zou naar alle menschelijke berekening de knoop moeten wezen van het drama; maar, wij zeiden het reeds, na het sluiten van den helleraad is er
| |
| |
geen spraak meer van hel of duivels, zoomin als van strijd tegen Christus, van overwinning of nederlaag van een der beide kampioenen. De dichter schijnt heel eenvoudig vergeten te hebben, wat hij ons had voorgespiegeld en zoo wordt de draad, die zijn onderwerp tot een geheel moest verbinden, verbroken, en blijft hij in de lucht fladderen. Zoo verdwijnt ook alle stevigheid uit de optimmering en alle dramatische spanning uit de hoofdzakelijke deelen van werk. Er blijft niets over dan een dichterlijk verhaal, om niet te zeggen eene berijming van het Evangelie en van eenige bladzijden uit het Oud Testament.
De dichter heeft begrepen hoe nuchter het ons zou voorgekomen hebben, indien hij heel de reeks der Evangelische feiten achter elkander verhaalde. Hij is dan aan het splitsen en verbrokkelen gegaan. Met weinig geluk deelde hij echter zijne stof in. De onderbreking, veroorzaakt door de lezing van het eindelooze verslag van Belial, zondert den eersten zang geheel van het overige af en laat hem daar verloren alleen staan; de wandeling door Palestina, na de verrijzenis van Christus, in den elfden zang beschreven, levert het groote ongerief op, dat al de daarin verhaalde feiten uit hun verband gerukt zijn en dat wat voorafging in den tijd achteraan komt in het verhaal. Men meende, dat al die dingen reeds gezegd waren en krijgt den indruk van eene ongewettigde herhaling. Om alle dubbele benuttiging van een zelfde feit te vermijden, heeft de dichter de gebeurtenissen uit het Evangelie moeten verdeelen: een groep werd gekozen om vooraan in zijn werk plaats te nemen, een tweede moet in het midden, een derde aan het einde dienst doen; maar wie begrijpt niet wat al willekeur er ligt in de besparing van een deel der feiten en hunne wegneming uit het eigenlijke verhaal en uit hun natuurlijk verband, ten einde ze later bij eene toevallige en vergezochte gelegenheid te kunnen vermelden?
In de behandeling van Christus' leven en sterven komt vooral de eigenschap uit, waarop ik doelde, toen ik den dichter een geloovige der negentiende eeuw noemde. In het evangelie is hem alles evangelie: schroomvallig houdt hij zich aan den tekst, hoogstens mengt hij er eene enkel legendarische personage in en een woord van amplificatie bij. Zoo bijvoorbeeld vertolkt hij Christus woord: ‘Neemt en eet, dit is mijn lichaam. Doet dit
| |
| |
ter mijner nagedachtenis’, door deze vrome tekstvervalsching:
Mijn lichaam dat voor u zal worden prijsgegeven,
Doet dit en denkt aan mij, wanneer gij 't Brood van 't leven
Aan 't outer nutten zult.
Opsmukking van het gewijde verhaal, inmenging van verzonnen feiten en gebeurtenissen, zou hij heiligschennis noemen. Wij krijgen dus het evangelie, geheel het evangelie en niets dan het evangelie te lezen. Nu zal niemand betwisten, hoe weinig hij dan ook geloove aan het goddelijke karakter van dit boek, dat het een eerbiedwaardig werk is, gulden lessen in treffenden vorm bevattende, dat er daar een overvloed te vinden is van snedige woorden en milde gevoelens; maar dit alles is nog geen stof voor een heldendicht, ter nauwernood zou er een leerdicht uit te smeden zijn. Wie er niets van het zijne bijvoegt, kan eene reeks van lieve tafereeltjes, van boeiende episodes leveren, indien hij met meer dan gewoon talent begaafd is; een gedicht, één van stof en geleidelijk van gang, maakt hij er niet van. En dit deed ook de dichter niet van Het Menschdom Verlost. Hij levert ons eene reeks kleine verhalen, het eene wat nuchterder, het andere wat kleuriger voorgedragen; maar de adem, die dat alles tot een geheel, tot eene oorspronkelijke schepping moet versmelten, ontbreekt hem.
Zijne dubbele bezorgheid van de eene zijde om den verheven trant van groote voorgangers na te volgen, en van den anderen om het Evangelie kinderlijk trouw weer te geven, werpt ook over heel het gedicht eenen wanluidenden toon.
De stof van het Evangelie is uit haren aard eenvoudig en stil: eene gedachte van grenzenlooze liefde, van roerende reinheid des gemoeds en van bescheiden zelfverloochening bezielt den held en weerklinkt in de verhalen zijns levens. Het is een gedicht van liefde, van vrede, van gelatenheid, dat hier te zingen was. Maar de neigingen van den dichter zijn blijkbaar geheel anders: zijn ideaal is kracht, matelooze kracht; strijd, verwoede strijd. Er ligt een afgrond tusschen den eenvoud van den zachtzinnigen bezongene en de rumoerlievende onstuimigheid van den zanger. Wat hem aantrekt zijn de plechtstatige verzen van Vondel, de verrassende woordkoppelingen van Bilderdijk, de opeenstapeling van heldhaftige klanken, het knetterende en
| |
| |
bedwelmende geluid van heel veel, heel lange, heel schelklinkende woorden, gebezigd om heel ongemeene dingen en stoute daden te vertolken. Dit verleidde hem om nadruk te leggen op al wat in zijn onderwerp gelegenheid kon geven tot geschetter; dit deed hem gretig grijpen naar al wat hij er voor ronkende woorden, voor reusachtige beelden bij kon te pas brengen. En zoo ontstond er tweespalt en wanklank tusschen stof en toon, tusschen het eene en het andere deel van het werk: een wanklank, dien de dichter niet bij machte was te verzachten.
Evenmin, wij zagen het, was hij bij machte het plan, dat hij gevormd had, uit te werken en de eigenaardige moeilijkheden, aan de stof verbonden, te overwinnen.
In zijne breede trekken beschouwd is zijn werk dus totaal mislukt. Zijne hoedanigheid van strenggeloovige heeft het hare tot dezen bedroevenden uitslag van zooveel arbeid en inspanning bijgedragen. Wij zullen niet ontkennen, dat dezelfde eigenschap ook hare gunstige zijde voor den dichter had. Snoerde zijn godsdienstig gevoel hem de vleugelen vast, waar hij te verhalen en te verdichten had; zij gaf hem gloed en kracht, waar hij bezingen moest. De lyrische gedeelten van het werk zijn verreweg de beste. Wanneer de zanger opgaat in verrukking voor het werk en den persoon des Heilands; wanneer hij in aanbidding neerzinkt voor de heerlijkheden van den hemel, vindt hij tonen geëvenredigd aan de diepte zijner aandoeningen. Meer dan één brok uit het boek is op zichzelf genomen wel geslaagd; vooral zijn het diegene, waarin 's dichters medegevoel is opgewekt: zoo de straf van Judas, de ontmoeting van Jezus en Maria op den weg naar Golgotha, de doodstrijd van Christus. Enkele andere bladzijden van verschillenden inhoud verdienen met lof vermeld te worden: de aanhef van den tienden zang, de boodschap van Sirach, de straf der huichelaren in de hel, de geboorte van Christus, de zang en dans der herders. Ook eenige bijbelsche landschappen zijn fraai geschetst.
Er valt aan te merken, dat al deze prijzenswaardige brokken te vinden zijn in de laatste zangen van het epos. Het laatste derde deel van het werk staat in elk opzicht boven de twee vorige. Men zou zeggen, dat de dichter al doende geleerd heeft; zijn toon is natuurlijker, zijn gevoel inniger, zijn smaak gekuischter, zijne taal zuiverder geworden.
In de acht eerste zangen is er van dit alles weinig te vinden.
| |
| |
Daar heerscht onbeperkt de opgeschroefdheid van toon en de verwaandheid in de woordenkeus. Wansmaak bederft niet zelden beeld en uitdrukking, de taal wordt voortdurend geweld aangedaan en verwildert jammerlijk door schrijvers zucht om te treffen met hoogdravende woorden en stoute koppelingen. Bladzijden aan bladzijden krijgen we daar niets te lezen dan schoolsche amplificaties en ronkende maar zinledige woorden, weer woorden en nog eens woorden. Uit die onmacht om zich in te toomen, spruit dan herhaaldelijk langdradigheid en duisterheid voort.
Eens dat de schrijver het een of ander punt onder handen neemt, weet hij van geen uitscheiden. Een voorbeeld van gerektheid vinden wij onder anderen in de nederstorting der Engelen (I, 167-171), alsmede een overdaad van ronkende woorden. Daar komen volzinnen in voor als deze:
Maar toen de Almogende - wij voelden 't al te ras -
De breede palmen sloeg om de uitersten der as,
Waarom 't gestarnte wielt, en die tot één deed neigen,
En 's hemels navel deed zijn grenzen buitenstijgen,
Dan schoot de gordelriem geweldig uit den haak,
En scheurde de evenaar met vreeselijk gekraak
In twee.... en door de kloof, in ijzingwekkend grouwen,
Liet ons den open mond des afgronds binnenschouwen,
Die zwarten smook en vlammen wierp, enz.
En verder:
Van weerlicht reis aan reis, en scheidt zijn rooden kam
En krop verbolgen uit; de schorre donderslagen
Doorklieven 't duister zwerk en rollen langs de lagen
Der omgescheurde lucht, geploegd van 't vurig ros
En baldren slag op slag van uit den wagen los,
Die klatert, knarst en kraakt en vonkt en vlamt en knettert
En zengt en roost en smelt en splijt en maalt en plettert.
De vaart van Lucifer naar de aarde (I, 221-223) is in denzelfden bombastischen, chaotischen aard. Daar heet het:
Ik was verdoold geraakt in bajerts woestenijen,
Waar water, aarde en lucht in eeuwge warling strijen.
Mijn vleuglen sloegen neer, van 't roeien afgemat,
En dropen van het slijk, dat in hun slagpen zat.
| |
| |
Zoo dobberde ik in 't hart dier wangeschapen wereld,
Waar alles wielt en woelt en door elkander dwerelt
En plast en plonst en plompt en kletst en klutst en klotst
En zonder ordening in 't wilde hotsebotst.
Die vervaarlijke opeenstapeling van woorden, laat ons liever zeggen van klanken, bewijst, dat de dichter paal noch perken kent, dat hij niet zijne taal, maar de taal hem overheerscht en medesleept.
Onnoodig te doen opmerken hoe in zijne wilde beelden, de taal verwildert, hoe hij in zijn zucht om immer sterker te kleuren, gedurig hare wetten verkracht worden en woorden gesmeed, die allen regel en gebruik te buiten gaan. Ziehier nog een staaltje van zijne matelooze, ongekookte taal (I, 184):
Wie mag dees kwalen al naar wezen af te schetsen!
Kon ik ze in levend vuur op diamantsteen etsen;
Al kronkelde in mijn hand een stift van bliksemstraal,
Al was van rots mijn borst, mijn stem van klinkmetaal;
Mijn hemel als een klok, uit eeuwig brons gegoten,
Gods donderschat ontroofd, en sterker dan de sloten,
Waar de afgrondsput mee toegezegeld is; een flauw,
Een nietig beeld zou 't zijn, ja als een ijdle schâuw
Van de allerminste pijn der duizend duizendtallen,
Die allen te gelijk ons eeuwig overvallen.
Die zucht om zijn kleur altijd te verhoogen doet hem voortdurend in wansmaak vervallen; zie, bijvoorbeeld, zijne beschrijving van Christus' geeseling (II, 69):
Hem flenters vleesch en huid het lijf af; zij vervangen
Zijn uitgeschud gewaad en strekken hem ten schort
En omgeslagen doek die hem de lenden gordt.
Nu doet het duivelskroost de kempen zeekat spelen
En met heur knoopensteert zijne bloote schenkels streelen,
De dichter wil ons overbluffen met zijn woordenpraal en kracht. Het ontbrak hem aan scheppende kracht om een grootsch werk in gelukkige evenredigheden op te timmeren, aan verbeelding om oorspronkelijke vindingen in het leven te roepen, en in de plaats van denkbeelden gaf hij ons woorden;
| |
| |
de zwakheid en oudbakkenheid zijner handeling wil hij vergoeden door de ongemeenheid en de schittering zijner vormen. En die munt van minder waarde, waar hij ons mee wil paaien is, helaas! voor een goed deel nog van slecht allooi
Laat ons tegenover die valschklinkende beelden een paar bladzijden stellen, waar de dichter in gezonden vorm uitspreekt wat hij levendig gevoelt.
Ziehier de beschrijving der ontmoeting van Christus en Maria op den weg naar Golgotha (II, 90):
Ten laatste was de stoet de Schedelpoort genaderd.
Van rechts en links stond 't volk in drommen dik vergaderd.
't Ontsloot zich met ontzag: Een bleeke Vrouw verscheen,
Het leve nd Beeld der Smart. Zij trad met trage schrêen
In stille majesteit de krijgsliên onder de oogen.
De Roomsche wapenmacht aanschouwde diep bewogen;
En de ijzeren natuur dier menschen zonder hart
Bleef voor de onmeetlijkheid verslagen staan dier smart.
Wat is 't Niobebeeld, in plompe rots versteven,
Die zeven zoons in ééns en dochtren weg zag sneven,
Bij 't beeld der Moedermaagd, die overstelpt van wee,
Blijft rusten in den schoot van onverstoorbren vreê;
Wier onbewolkte ziel, van smarten aangevochten,
Op 't spiegelrein gelaat geen spoor vertoont van tochten;
Die van den liefdegeest niet enkel is vervuld,
Maar loutre liefdevlam gestaald is in 't geduld;
Die in der angsten pers gebrijzeld en gebroken,
Zich niet in rots versteent, van hart en ziel verstoken;
Maar van het vuur doorgloeid der liefde nooit verkoeld,
In al zijn grensloosheid het leed haars zoons gevoelt;
Die gansch van moedermin en teederheid doordrongen,
In 't volle meesterschap den smartkreet houdt bedwongen;
En, daar zij d'omvang gansch van haar verlies beseft,
Heure oogen zatgeweend gelaten opwaarts heft! . . . .
Zóó stond, als 't Beeld der Smart, de Moeder in 't ontmoeten,
Die onder 't kruis haar zoon ten afscheid kwam begroeten.
‘Mijn Zoon!’ ‘Mijn Moeder!’ brak de stilte. 't Eenig woord,
Dat in de fluistring tusschen beiden werd gehoord,
Daar Moeder en daar Zoon elkaar in de armen sloten
En in een langen kus hun zielen overgoten.
In deze brok is alles wel niet van zuiver allooi; het is nog al declamatorisch en de heidensche Niobe wordt hier nog al vreemd
| |
| |
te pas gebracht; maar het is toch menschelijk en het einde sober en wel gevoeld.
Beter gelukt, en meesterlijk getroffen zelfs, is de beschrijving van de straf der huichelaren in de Hel, een vinding Dante waardig (II. 190):
Om Lucifers paleis en in en uit te treden,
Hangt over 't solfermeer te wieglen stout en stug,
Drie duizend ellen hoog, een breedgewelfde brug.
Hier wordt het slangenras der vloekbre huichelaren
Gepijnigd van degeen, die op- en afwaarts varen.
Hier ligt, wat de aard bedroog door heiligheid in schijn,
Wat wilde vriend van God en van den duivel zijn,
Plat op den rug gestrekt en met 't gelaat naar boven,
Dicht tegenééngeklikt in rijen aangeschoven;
En dwars dóór hand en voet en opgebonden vlecht
En dwars door 't valsche hart met pinnen vastgehecht
Aan de ijzren ribben, die van boog- tot boogwelf dragen,
Gansch levend op de brug, als planken, vastgeslagen;
En wat van hier vertrekt, en wat tot hier zich richt,
Al wat voorbijgaat, trapt en spuwt hen in 't gezicht.
Deze en enkele dergelijke brokken toonen, dat de schrijver van Het Menschdom Verlost buien van ware dichterlijkheid heeft. Zij zijn niet bij machte ons oordeel over het werk in het algemeen te wijzigen. De schrijver vraagt of sommigen het niet zullen aanzien voor een ‘reusachtig wangedrocht van middelmatigheden’. Dergelijke uitdrukking zal geen bezadigde kritiek er over neerschrijven, al ware het slechts omdat uit middelmatigheden geen wangedrocht kan ontstaan. Misschien ware het juister, met wijziging eener enkele letter het te noemen: ‘een reusachtig wangewrocht van middelmatigheden’. Ik zeg niet, dat de uitdrukking, taalkundig gesproken, onberispelijk zij; maar zij geeft anders nog al juist den indruk weer, dien het werk op ons maakte.
Max Rooses.
|
|