| |
| |
| |
Edmond Schérer en de democratie.
E. Schérer. La démocratie et la France. Paris 1883
De brochure des heeren Schérer, men moge er overigens over oordeelen zooals men wil, is de uiting eener partij. Niet slechts in dien vanzelf sprekenden zin, waarin ieder goed boek de uiting eener partij kan worden genoemd, in zoo ver 't de strijdende meeningen weegt, zift, tegenover elkander stelt en hun betrekkelijke beteekenis vergelijkt, om eindelijk te constateeren, dat aan deze of wel aan gene zijde de balans overslaat; maar ook in die veel bedenkelijker beteekenis, waarvan sympathieën en antipathieën, vooroordeelen en belangen niet zijn uitgesloten, waarin 't woord partij niet slechts 't eind- maar ook 't uitgangspunt van 't onderzoek moet aanwijzen. De heer Schérer spreekt niet namens de natie, maar namens een groep; hij is de representant der gegoede, beschaafde burgerij, zijn boek geen rechterlijke uitspraak maar een pleidooi. Wanneer het ‘sine ira et studio’, waarmede het titelblad prijkt, waarheid bevat, dan toch zeker alleen in dien zin, dat eenerzijds de souvereine minachting den toorn niet laat opkomen, en dat aan den anderen kant de schrijver 't onnoodig acht zich warm te maken tegenover een stelsel, welks eindelijke zegepraal hem toch onvermijdelijk schijnt. ‘Ik ben niet gewoon tegen feiten te vechten, overtuigd als ik ben dat dit hun zeer onverschillig is; evenmin mij boos tegen ze te maken, waarvoor ze even ongevoelig zijn.... De democratie is 't laatste woord eener economische en intellectueele ontwikkeling, die, door aan de massa's 't bewustzijn hunner kracht te geven, hun tegelijker- | |
| |
tijd leerde, daarvan gebruik te maken. Daarin ligt iets onvermijdelijks, een wet waartegen 't even onvruchtbaar is te protesteeren als gevaarlijk te strijden. De democratie zal haar tocht door de wereld doen. Alle beschaafde natiën, 't zij ze haar vreezen of haar begeeren, zijn op weg naar haar toe.’ (bl. 72, 73). Wat baat het, zich te vermoeien tegen 't noodlot? goedschiks of kwaadschiks
worden wij door zijn golven medegesleept. Tegenstand ware donquichotterie, en de heer Schérer heeft geen der elementen van een don Quichotte in zich. Evenwel, wij mogen nog zoo innig overtuigd zijn van onze machteloosheid, nog zoo duidelijk inzien dat 't niet van onze eeuw is tegen windmolens te strijden, - onze sympathieën en antipathieën laten zich niet gemakkelijk terugdringen; veeleer ontleenen zij aan hun practisch onvermogen nieuwen prikkel. Zijne antipathie nu tegenover de democraten verloochent de heer Schérer niet. Zij komt aan miskenning nabij. Voor de edele zijde van 't streven der democraten, voor hun hooge idealen heeft hij geen oog; evenmin voor de ellende des volks, waaraan zij hun betrekkelijke kracht te danken hebben. Dat er, naast vermaningen aan de lagere klassen, ook vermaningen aan de gezeten burgerij noodig zouden kunnen zijn, komt niet in hem op. De eersten worden gekenschetst als ‘achterlijk, onwetend, zelfzuchtig, dikwijls bedorven, - verstoken van publieken geest, vreemd aan algemeene en edelmoedige denkbeelden, niets anders kennende dan, de eenen den arbeid en 't arbeidsloon, de anderen luiheid, kuiperij en opruiing’ (bl. 20). Zijn de anderen zooveel beter? De heer Schérer verzuimt 't ons te zeggen. Is 't goed dat de eersten zijn zooals ze zijn? Ligt de fout uitsluitend aan hen, wanneer ze niet opstijgen tot een hooger peil van beschaving? Zijn er geen omstandigheden die 't hun voor een goed deel onmogelijk maken, en kon er niet door de hoogere klassen oneindig veel meer gedaan zijn dan er gedaan is om hen op te heffen? De heer Schérer beantwoordt deze vragen niet, hij denkt er zelfs niet aan ze te stellen.
Ziedaar de donkere zijde van de besproken brochure, datgene wat als een koude noordewind er u uit tegemoet waait. Haar kracht ligt in de feiten die zij mededeelt. Inderdaad zijn deze bedenkelijk genoeg om den ijverigsten voorstander van 't algemeen stemrecht een oogenblik tot nadenken te brengen.
| |
| |
In welke gedaante vertoont zich 't algemeen stemrecht in de praktijk? Om zich hiervan op de hoogte te stellen, meent de heer Schérer, heeft men slechts de geschiedenis van een candidaat-volksvertegenwoordiger na te gaan in de verschillende stadiën, die aan de verkiezing voorafgaan en er op volgen. In de eerste plaats zijn verhouding tegenover de kiesvereeniging. Is deze een lichaam, samengesteld uit regelmatig gekozen leden? drukt zij de politieke gevoelens uit van de bevolking tot wier orgaan zij zich opwerpt? In geenen deele. Zij bestaat uit de leiders van elke localiteit, uit eigen beweging tot een vereeniging geconstitueerd. Toch treedt zij op als vertegenwoordigster van 't algemeen stemrecht, daagt de candidaten voor zich en legt hun, middellijk of onmiddellijk, haar programma op. Gemakkelijk genoeg is de candidaat te vinden die verklaart, zweert, belooft wat men slechts wil; velen bepalen er zich niet toe, maar werken persoonlijk en in 't klein tot 't welslagen der ‘onderneming’ mede: bezoeken, handdrukjes, welwillendheden van elke soort worden te baat genomen. Eenmaal gekozen, herneemt de vertegenwoordiger zijn vrijheid niet. Gebonden door tal van beloften, beheerscht door de zorg voor de naastvolgende verkiezing, zijn 't vóór alles de locale belangen, de persoonlijke verplichtingen die zijn aandacht in beslag nemen; erger nog: uit betrekkingen, die localen invloed waarborgen, moeten zoo mogelijk politieke tegenstanders verwijderd, hun plaatsen door vrienden ingenomen worden. - Voor den minister op zijn beurt is de verzoeking groot wanneer hij, door een afgevaardigde ter wille te zijn, zich van diens stem verzekeren kan. Ziedaar dan, volgens den heer Schérer, den toestand van 't tegenwoordige Frankrijk: de politiek van 't land beheerscht door de verkiezingsbelangen, in den engsten, den meest materieelen zin opgevat. Geen wonder indien hij uitroept: ‘mal profond et grande honte!’
De heer Schérer bepaalt zich niet tot algemeene stellingen; door sterk sprekende voorbeelden worden ze toegelicht. De ‘zuivering’ der magistratuur op groote schaal, door de Kamer van afgevaardigden vurig begeerd, meende de regeering met 't beginsel der onafzetbaarheid 't gemakkelijkst te kunnen verzoenen door eene - ook overigens zeer noodzakelijke - vermindering van 't aantal rechtbanken voor te stellen. Maar zij had gerekend buiten de locale belangen, welke de vrees voor
| |
| |
de aanstaande verkiezingen den vertegenwoordigers boven alles heilig maakte; 't plan moest worden opgegeven. Er was zelfs een oogenblik, waarop de Kamer, vooral door persoonlijke belangen tegen de onafzetbaarheid ingenomen, maar evenmin geneigd om hervormingen toe te staan, waarmede noodzakelijkerwijze offers zouden zijn verbonden, geen anderen uitweg zag dan 't stelsel van de verkiezing der rechters door 't volk. Alles was voor de meerderheid der leden goed, mits men maar niet raakte aan een organisatie, wier verbetering hun positie in gevaar zou hebben gebracht. - Een ander voorbeeld. Het plan van publieke werken, door de Freycinet voorgesteld, omvatte 8.500 kM. spoorwegen; in een oogenblik tijds werd 't tot meer dan 't dubbele bedrag uitgebreid en de kosten in evenredige mate verhoogd, eenvoudig omdat men geen weerstand vermocht te bieden aan de aanvragen der onderdeelen en aan den aan drang hunner vertegenwoordigers. Daarnaast tallooze aanvragen betreffende tractementsverhoogingen, schadeloosstellingen, ondersteuningen ten laste der schatkist; aanbevelingen voor benoeming tot staatsambten, voor afslag van belasting, voor kwijtschelding van boeten, - een stelsel in één woord, door Léon Say terecht als een school van demoralisatie voor 't geheele land gebrandmerkt. Evenwel, de praestatiën die de bevolking van haren afgevaardigde verwacht, zijn hiermede geenszins uitgeput; veeleer rekent men ook in 't private leven op zijne goede diensten. Ieder afgevaardigde - de heer Ballue, van de uiterste linkerzijde, verzekert het - ontvangt dagelijks gemiddeld twee brieven met een dergelijk doel. De een wenscht door zijn bemiddeling een geschikte min voor zijn kind te vinden; de ander verzoekt hem, onder mededeeling van de symptomen eener ongesteldheid waaraan hij lijdt, daarover een geneesheer te consulteeren. Allen geven hoog op van hunne toewijding, maar allen rekenen er ook op dat die toewijding zal worden erkend en beloond. Een
enkele drijft zijn aanspraken zoo ver, dat hij den afgevaardigde, ‘als een herinnering aan zijn edelen en welwillenden persoon,’ om een zilveren horloge verzoekt; - 'tgeen op zich zelf niet veel zou bewijzen, wanneer er niet werd bijgevoegd dat de volksvertegenwoordiger, overwegende dat hij met een invloedrijk personage te maken had, zich had gehaast aan 't verzoek te voldoen.
Welke is, onder dergelijke omstandigheden, de positie der
| |
| |
regeering? ‘Zij is in een vicieusen cirkel opgesloten. Om te breken met de misbruiken, om de deur te sluiten voor de aanvragen, zou zij de kracht moeten bezitten, die slechts een besliste meerderheid geven kan; - en de meerderheid waarmede zij te maken heeft, eischt als voorwaarde voor hare ondersteuning de gunstbewijzen die zij noodig heeft ter belooning van bij de verkiezing bewezen diensten. Om op te ruimen met de ingewortelde misbruiken, zou de minister een gezag moeten hebben, dat men vroeger aan groote politieke conceptiën en oratorische triumfen ontleende, maar dat men tegenwoordig genoodzaakt is te doen steunen op de bevrediging van 't eigenbelang’ (bl. 36, 37).
Het is gemakkelijk in te zien op welke resultaten een dergelijk stelsel moet uitloopen. 't Is een voor de hand liggend misverstand, wanneer de ‘arbeidende klassen’ geen anderen arbeid dan dien der handen als zoodanig erkennen; evenzeer spreekt 't vanzelf dat zij buiten staat zullen zijn, tusschen den staatsman en den rhetor te onderscheiden. De democratie is de heerschappij der middelmatigheid; naarmate men met minder intellectueele ontwikkeling in den kiezer genoegen neemt, naar die mate vermindert ook de kans, dat werkelijk groote mannen met de leiding der zaken belast zullen zijn. 't Gemiddelde niveau moge stijgen, de superioriteiten dalen; ‘ieder zal van den omnibus, maar niemand meer van een rijtuig gebruik maken.’ De menigte oordeelt niet volgens kennis van zaken, maar volgens instincten en associatiën; zij is ten eenenmale ongeschikt voor kalme overweging. De complicatie der feiten ontsnapt aan haar aandacht; zij leeft slechts in de verdunde atmosfeer der algemeene formules; zij kent in de politiek als elders geene andere logica dan die van 't 2 × 2=4.
Even zoo vele waarheden, dunkt mij, waartegen uitermate weinig in 't midden valt te brengen. Evenwel, 't zou de moeite waard zijn zich af te vragen, of niet elke volksvertegenwoordiging die de geschiedenis ons tot dusver voor oogen heeft gevoerd, of niet in 't bijzonder elk stemrecht dat op 't beginsel van den census berust, voor een goed deel aan dezelfde fouten mank gaat. Stelt de heer Schérer tegenover de oppervlakkigheid der menigte ‘l'étendue des idées et la pénétration de l'esprit, que donnent les grandes lectures et le commerce de la société’, dan zal niemand onderstellen dat
| |
| |
hij over onze gezeten burgerklassen spreekt. Het moge waar zijn dat in 't algemeen gesproken voor hoogere en hoogste ontwikkeling vrije tijd onmisbaar is, en dat alleen erfelijk bezit dien vrijen tijd waarborgt, - wij weten ook dat in negen van de tien gevallen die geërfde rijkdommen, die vrije tijd aan geheel andere belangen dan dat der geestesbeschaving worden te koste gelegd. Inderdaad, ware er naast census en algemeen stemrecht geen derde denkbaar, ik zou geen oogenblik aarzelen, mij aan te sluiten bij de democratie. Gesteld dat - par impossible - de ‘homme moyen’ onzer honderdduizend kiezers voor een oogenblik tot zelfkennis kwam, dan zou hij, in zijne binnenkamer althans, moeten erkennen: over geen enkel der groote vraagstukken, op wier beslissing mijne stem invloed uitoefent, ben ik ook maar in de verste verte bevoegd mede te spreken; 't zou mij moeilijk vallen de beginselen der partij bij welke ik mij heb aangesloten ook maar schematisch te formuleeren, onmogelijk ze tegenover een eenigszins handig opponent te verdedigen; de macht der omstandigheden, geen zelfstandig onderzoek, heeft mij gemaakt tot 't geen ik ben, en ik zie geen reden waarom ik niet even goed precies 't tegenovergestelde had kunnen zijn; - wanneer ik evenwel met hand en tand aan mijn stemrecht vasthoud, dan weet ik daarvoor geen anderen grond aan te geven dan dezen, dat ik zoodoende althans onmiddellijke onderdrukking kan ontgaan, en mijne belangen van 't oogenblik tegen al te klaarblijkelijke bedreiging beschermen. - Welnu, er is geen reden te bedenken, waarom een dergelijk betoog in den mond van een werkman niet even goed op zijn plaats zou zijn. Goed beschouwd, is algemeen stemrecht de noodzakelijke consequentie van 't censusstelsel.
Ziedaar dan, dunkt mij, een der groote gebreken van 't geschrift des heeren Schérer aangewezen. In lijnrechten strijd met de door hemzelf gegeven les: nooit te vergeten dat alles in deze wereld betrekkelijk is, maakt hij der democratie een verwijt van fouten, die voor een goed deel eigen zijn aan elken in onzen tijd bestaanbaren staatsvorm. Terwijl hij feitelijk de gebreken in 't licht stelt, die elke volksstaat, hoe eng ook opgevat, onvermijdelijk met zich voert, neemt hij den schijn aan, als trof zijne kritiek alleen 't algemeene stemrecht. Wat hij daaraan tegenoverstelt, is niet 't staatsideaal der liberalen, maar 't absolutisme, dat inderdaad, onder bepaalde voorwaar- | |
| |
den, tot eene heerschappij van groote mannen leiden kan. Maar weder verzuimt de heer Schérer, op de onzekerheid van 't bestaan dezer voorwaarden eenerzijds, op hunne onmisbaarheid ter verwezenlijking van de beoogde gevolgen aan den anderen kant, de aandacht zijner lezers te vestigen. Juist omdat in den absoluten staat alles van één persoon afhangt, kan 't absolutisme zeer goed of zeer slecht werken, al naarmate die persoon hoog of laag staat; 't komt neer op een loterij met enkele hooge prijzen en veel nieten. Oefent daarentegen 't volk, in ruimeren of engeren zin opgevat, invloed uit, dan kan 't zich althans tegen groote nadeelen tot op zekere hoogte beschermen, maar daarentegen is de kans dat de regeering door de besten van hun tijd zal worden uitgeoefend uitermate gering: men heeft, door zich een vast offer te laten welgevallen, tegen al te groote verliezen zich geassureerd. Hetzij men aan de absolute vorstenmacht een algemeen of een censitair beperkt stemrecht tegenoverstelt, tusschen deze twee kwaden zal men hebben te kiezen. Is dus de oppositie des heeren Schérer tegen de democratie oprecht gemeend, dan behoort hij ook de vaan van het liberalisme te verlaten, en zich te scharen onder de aanhangers van het droit divin.
In nauw verband met de aangewezen eenzijdigheid van onzen schrijver staat eene andere; zij is gelegen in zijne totale miskenning van de ideale zijde des rechts. Dit tweede punt schijnt mij van genoeg belang om 't eenigszins uitvoeriger te bespreken.
In tweeërlei richting, schijnt het, dreigt den beoefenaar der practische wetenschappen gevaar, en uitermate gering is 't aantal dergenen die aan beide klippen weten te ontkomen. Uitermate gering, met andere woorden, is 't aantal der idealisten zonder illusies, der nuchtere denkers met krachtige idealen. Idealisten zijn er genoeg, maar zij leven te veel, te uitsluitend in hunne idealen om zich te oriënteeren in de werkelijkheid; zij verzuimen een grens te trekken tusschen de onveranderlijke menschelijke natuur en de met de omstandigheden wisselende toestanden, tusschen de eeuwige wetten van 't geestelijk leven en zijne veranderlijke uitingen. Hun eigen idealisme dragen zij over op de anderen, scheppen zich nieuwe menschen, en plaatsen ze in een nieuwe maatschappelijke ordening; maar dat de laatste zonder de eersten in geen enkel opzicht haar doel zou bereiken, daarvan
| |
| |
geven zij zich evenmin rekenschap als van de onmogelijkheid, in de grondwetten der menschelijke natuur eene werkelijke wijziging tot stand te brengen. Zoo wordt hun ideaal eene illusie, eene utopie. Absoluut onvruchtbaar kan men ze niet noemen: zij kunnen althans krachtig medewerken om 't bewustzijn van 't te bereiken doel levendig te houden; andere, meer practische naturen zullen misschien op dien grondslag de brug kunnen construeeren, langs welke 't lagere tot 't hoogere kan overgaan; maar op zich zelve, voor 't oogenblik onvruchtbaar zijn zij zeker. - Ook de nuchtere, onbevooroordeelde denkers ontbreken niet; maar veelal zijn zij zoo in de studie der werkelijkheid verdiept, gevoelen zij er zich zoo tehuis, dat zij 't inzicht in hare onvolmaaktheden verliezen, althans er niet meer pijnlijk door worden aangedaan; allicht verbeelden zij zich dat toestanden die langen tijd hebben bestaan, daardoor alleen reeds hun recht om te blijven bestaan hebben bewezen. Wat slechts gevolg is van vaste natuurwetten, werkende onder bepaalde en gedurende eeuwen weinig veranderlijke omstandigheden, vatten zij gemakkelijk op als de directe verwezenlijking van natuurwetten zonder meer, derhalve als iets even onveranderlijks als die natuurwetten zelve. Het wetenschappelijk, tot krachtig handelen aansporend determinisme gaat bij hen licht in een ondoordacht verlammend fatalisme over; in de causaliteit der geschiedenis ontsnapt hun de gewichtige rol van 't menschelijk denken en willen. Maar al te gemakkelijk komen zij er toe, natuurnoodzakelijkheid en ideaal te verwarren, te meenen dat eene instelling gerechtvaardigd is, als de noodzakelijkheid harer wording is erkend. Ook van hen kan men niet beweren dat zij nutteloozen arbeid verrichten: kennis van 't bestaande is voor vruchtbaar ingrijpen even onmisbaar als conceptie van 't betere; maar ook zij kunnen slechts bouwstoffen aandragen, die voor andere, meer compleete persoonlijkheden 't werk gemakkelijker zullen
maken. Kennis en kunst, verstand en gevoel, hoofd en hart, - even zoovele tegenstellingen die geen tegenstellingen zijn, werkzaamheden en uitingen van 't geestesleven die, beide gelijkelijk noodzakelijk en bij de grootsten van ons geslacht harmonisch verbonden, niet dan door een der meest beklagenwaardige misverstanden vijandelijk tegenover elkander kunnen worden geplaatst.
Toch keert dit misverstand, in allerlei vormen, telkens weer,
| |
| |
terug. Van de eene zijde verdenkt men allicht de toewijding van dengene die weigert tot een hervorming mede te werken zoolang hij niet op stevige gronden van de mogelijkheid harer invoering, van de waarschijnlijkheid harer alzijdig-gunstige werking onder de gegeven omstandigheden zich heeft overtuigd; - van den anderen kant worden vaak met een medelijdenden glimlach alle ‘absolute’ politische idealen ter zijde gezet. Inderdaad is 't eene standpunt zoo eenzijdig als 't andere. Geen krachtige werkzaamheid, ook op politisch gebied, dan onder de leiding van absolute beginselen, en tegelijk met den blik vast gericht op de gegeven werkelijkheid. Hier, als elders, is 't evenzeer noodig de stof te kennen waarop men wil inwerken, als een klare voorstelling te bezitten van 't ideaal dat men daarin, zoo goed als die stof 't toelaat, wil verwezenlijken, - een maatstaf volgens welken men 't betere van 't minder goede onderscheidt. Met de kennis der werkelijkheid vervalt 't vermogen om in die werkelijkheid in te grijpen; met 't ideaal verdwijnt 't motief, de drijvende kracht, zonder welke geene werkzaamheid denkbaar is.
Bij de democraten, het valt niet te ontkennen, treedt veelal de werkzaamheid van 't verstand tegenover die van het gemoed op den achtergrond. Geboren uit een diepe répugnance tegenover de vele onvolmaaktheden van den gegeven maatschappelijken toestand, bepalen zich de meeste hunner theorieën er toe, eene verandering aan te bevelen die wel eenige der bestaande misbruiken zou kunnen opruimen, maar ook een reeks van gevolgen na zich zou sleepen, van wier strekking zij veelal verzuimen zich rekenschap te geven. En ook het eerste - terecht wordt er door den heer Schérer op gewezen - is verre van zeker. De verstandige, gematigde werkman, die, inziende dat alles niet is zooals 't behoort te zijn, van 't algemeen stemrecht uitkomst verwacht, denkt zich onwillekeurig dat algemeen stemrecht in handen van lieden als hij, die zich geen ander doel stellen dan 't waarachtig belang, de ontwikkeling en verheffing des volks. Hij geeft er zich geen rekenschap van dat een groot deel der natie, vreemd aan alle politiek leven, eenvoudig een werktuig zou zijn in handen van leiders van elke soort, - hier van den predikant of pastoor, elders van den anarchist of wel van den kroonpretendent. ‘Het algemeen stemrecht,’ zegt Schérer, ‘is niet noodzakelijk republikeinsch, even- | |
| |
min als 't noodzakelijk liberaal en constitutioneel is, en niets belet dat 't een dictatuur geschikter zou achten om zijn belangen te dienen dan een wetgevende vergadering’ (bl. 15). Inderdaad heeft de zegepraal der democratie meer dan eens hare aanbidders op de meest pijnlijke wijze teleurgesteld. Zoo in 1848. De correspondentie van George Sand, voor korten tijd uitgegeven, vertoont in duidelijke trekken en met opvallende naieveteit eenerzijds 't optimistisch geloof aan de redelijkheid en rechtvaardigheid der menschen, maar daarnaast een instinctmatige vrees, dat de bevolking nog bij lange na niet aan die ideale voorstellingen beantwoordt en dat
derhalve eenige administratieve pressie in die richting niet overbodig zou zijn. Zoo was 't vóór -, erger nog na de verkiezingen. ‘Nauwelijks is de overwinning behaald, of men beklaagt zich dat 't volk niet rijp is voor zelfbestuur en dat 't zijn eigen belangen miskent; nog drie maanden later, en men schrikt terug voor 't beeld der vreeselijke werkelijkheid. De meerderheid van 't fransche volk, zoo roept een schrijver uit, is blind, lichtgeloovig, onwetend, ondankbaar, boosaardig en dom, in één woord: “bourgeoise.”’ En George Sand zelve verklaart in een brief aan Mazzini, dat de republikeinsche partij in Frankrijk is ‘eene partij haar beginsel onwaardig, en voor een geheele generatie buiten staat 't te doen zegepralen’. Inderdaad waren de verkiezingen waaruit de Constituante voortkwam zoo schroomvallig, dat de revolutionaire couranten van reactie spraken, en 't jaar 1848 was nog niet voorbij, toen 't volk een pretendent, beschuldigd van verraad tegenover de republiek, tot 't presidentschap riep. De verkiezingen van 1849 produceerden een wetgevende vergadering vijandig aan de revolutie, en toen deze vergadering buiten staat bleek haar taak te vervullen, aarzelde 't algemeen stemrecht niet om zijn zegel te hechten aan den Coup d'Etat (bl. 13-15).
Evenwel, wijken de democraten naar de eene zijde van de aangewezen richting af, vooral niet minder zondigt de heer Schérer naar de andere. Van de beide eigenschappen wier vereeniging den grooten staatsman maakt, bezit hij in hooge mate de eene: een scherpen blik op de werkelijkheid: daarentegen zal wel niemand zijn brochure hebben doorgelezen zonder door de volkomen afwezigheid der andere: een krachtig gevoel voor 't ideale, te zijn getroffen. ‘J'ai le malheur’, erkent de heer
| |
| |
Schérer, over de onderscheiden staatsvormen sprekende, ‘d'être assez peu idéaliste en ces matières-là;’ ongelukkigerwijze blijft deze uitspraak even waar als men 't woord idealist in meer correcten zin opvat dan de fransche schrijver er mede wil uitdrukken. Niet slechts dat de heer Schérer zich vrijhoudt van illusiën (niemand zou er hem dankbaarder voor zijn dan ik), maar nergens blijkt dat hij de zwarte vlekken in onze maatschappelijke ordening als zoodanig heeft opgemerkt, nergens althans dat zij ook maar voor een oogenblik zijne gemoedsrust hebben verstoord. Of het woord recht voor hem bestaat? - ik weet het niet; wel dat ik op verschillende plaatsen van zijn geschrift er te vergeefs naar heb gezocht. Hij verwijt aan de democratie haar ‘hartstocht voor eenvoudige denkbeelden en absolute beginselen’, - alsof ooit een maatschappelijke hervorming anders dan onder de heerschappij van dergelijke absolute beginselen was tot stand gekomen! Zouden de negerslaven zijn vrijgemaakt, de feodale rechten afgeschaft, de politieke rechten gewaarborgd, de gewetensvrijheid tot stand gebracht, wanneer niet de groote beginselen van vrijheid, gelijkheid, menschenrecht, even zoovele machtige motieven waren geweest voor 't werken onzer voorouders? - Is de vergelijking oneerbiedig? het is mogelijk maar ik wil ze niet terughouden: telkens en telkens weer herkent men in de bourgeoisie van onzen tijd den parvenu die, rijkgeworden, alle voeling met zijne vroegere lijdensgenooten verloren heeft en niets liever zou willen dan alle rasgemeenschap met hen te ontkennen. ‘De fout van de democratie’, zegt de heer Schérer, ‘ligt in een abstracte en hersenschimmige voorstelling van de menschelijke gelijkheid. Uit de omstandigheid, dat de menschen tot dezelfde orde van georganiseerde wezens behooren, dat zij dezelfde trekken vertoonen, dezelfde behoeften gevoelen en gelijkelijk aan
ziekte en dood onderworpen zijn, leidt men af dat zij eenheden vormen van gelijke waarde. Misbruik makende van een woord, welks wisselende beteekenis inderdaad tot verwarring aanleiding geeft, onderstelt men dat alle menschen dezelfde rechten hebben, en onder die rechten rangschikt men 't geluk. Liggen de natuurlijke verschillen van kracht, talent en karakter te zeer voor de hand om ze te ontkennen, dan ontwijkt men de moeilijkheid door ze voor toevallig te verklaren. Wij worden gelijk geboren, zegt men, en verschillen slechts ten gevolge der opvoeding’ (bl.
| |
| |
64, 65). Het is niet te ontkennen dat men hier en daar tot dergelijke uitersten gekomen is, maar is het edelmoedig, is het rechtvaardig zelfs, een groot, vruchtbaar beginsel, een beginsel waarop, men moge 't erkennen of niet, de geheele moderne staat is opgebouwd, verantwoordelijk te maken voor de verdraaide vormen die 't in de hoofden van enkele overspannen aanhangers heeft aangenomen? Overigens, waartoe is de geheele redeneering nut? Zijn er dan inderdaad geene andere factoren die de verdeeling beheerschen dan kracht, talent en karakter? Indien men eens zoo vriendelijk is, den heer Schérer toe te geven dat inderdaad de een gezond, de ander ziekelijk is van natuur, dat deze met veel, gene zonder aanleg geboren wordt, dat de karakters van jongs af hemelsbreed uiteenloopen, en wat dies meer zij, - zal dan de heer Schérer op dien grondslag aantoonen, dat er op onze sociale toestanden geene aanmerkingen te maken zijn? Dat wij de ellende die geleden wordt in onze achterbuurten, met onverschilligen blik moeten aanzien? Dat 't geschrei van hongerlijdende kinderen, de zuchten van zwakke afgewerkte vrouwen, 't gejoel van den arbeider die in de kroeg vergetelheid zoekt voor huiselijke ellende, onmisbare stemmen zijn in de harmonie van 't heelal? Dat 't goed is, wanneer de eerlijke, verstandige werkman (men vindt ze, mijnheer Schérer, in uwe ‘onwetende, egoistische klassen!’) met de pet in de hand zich moet laten brutaliseeren door den fat zonder hoofd en zonder hart, die in zinnelooze weelde geerfde schatten verbrast? Dat wij halleluja's hebben aan te heffen, wanneer hier een man heeft te kiezen tusschen bedelaarskolonie en tuchthuis, daar eene vrouw tusschen honger en schande?..... O, de groote probleemen, en de kleine oplossingen!
Wilt gij weten wat de heer Schérer onder vrijheid verstaat? Hij zegt het op bl. 52 zijner brochure: ‘De vrijheid onderstelt de ongelijkheid, want zij bestaat daarin dat men de natuurlijke krachten zich met zoo weinig mogelijk belemmeringen laat ontwikkelen, opdat zij alles kunnen geven wat zij in zich bevatten.’ De democratie daarentegen ‘verheft enkelen boven 't peil dat hun de natuur zou hebben aangewezen en verlaagt anderen daarbeneden; twee werkzaamheden die zich iets kunstmatigs ten doel stellen en dus dwang vereischen.’ De heer Schérer heeft van groote woorden gesproken; men ziet dat ook
| |
| |
hij ze weet te gebruiken waar 't voor zijn doel noodig schijnt. Maar eene zonde van geheel anderen aard dan 't naieve idealiseeren der democraten is de zijne: eene zonde tegen den heiligen geest van een begrip, waarin reeksen van geslachten hun hoogste politische idealen hebben samengevat, maar dat door hem wordt omlaaggetrokken in de sfeer der meest vulgaire belangen. Is er dan geene andere onvrijheid denkbaar, zou men willen vragen, dan van wege den Staat? leidt niet de natuur, zoolang geen menschelijke idealen omvormend hebben ingegrepen, overal tot onderdrukking van den zwakke door den sterke? en is niet de taak van den Staat uitsluitend deze: door gebod en verbod aan die onderdrukking een einde te maken, de vrijheid te verzekeren door dwang? Zijn, om slechts één voorbeeld te noemen, wetten tot beperking van den arbeid van vrouwen en kinderen in strijd met de ‘liberale’ beginselen, en zoo neen, waar ligt dan de grens? - Vervolgens: zijn ook de idealen der hervormers, zijn ook rechtsgevoel en zedelijkheid geene ‘natuurlijke krachten,’ of hebben zij misschien minder dan 't eigenbelang recht van medespreken op maatschappelijk gebied? Maar 't zou al te naief zijn, deze vragen werkelijk te stellen: immers duidelijk genoeg bemerkt men, dat 't objectief wetenschappelijk denken hier reeds 't veld heeft geruimd, om door sympathieën en antipathieën, neigingen en belangen zijn plaats te zien innemen. Het is eene der vele oude geschiedenissen die altijd nieuw blijven: zoodra door den loop der natuur eene of andere klasse tot macht en aanzien is gekomen, maakt zij die natuur, 't zij dan al of niet gepersonifieerd, tot voorwerp eener baatzuchtige religie; zij negeert wat vóór en wat achter haar ligt, den tijd toen zij nog niet de macht in handen had en den tijd waarin hare heerschappij zal zijn vervlogen; 't geheele verleden brengt zij tot 't heden in de betrekking van middel tot doel, en nu
eenmaal dat doel bereikt is, acht zij de ontwikkeling afgesloten en roept moord en brand over hem die nog verder van hervormingen spreekt. 't Is eene der beminnelijke dwalingen van den voortijd, de natuur tot draagster te maken van onze heiligste idealen; de tegenovergestelde neiging, haar in den dienst te stellen onzer persoonlijke belangen, is even onwetenschappelijk, en heel wat minder eerbiedwaardig. Wil men 't woord natuur blijven gebruiken in den zin des heeren Schérer, dan wijst elke ‘vrijheid,’ in wier be- | |
| |
zit wij ons thans gelukkig gevoelen, terug op een verovering van 't ideaal op de natuur, en er is goddank geen reden om te vermoeden, dat de rol van 't ideaal in de wereldgeschiedenis zou zijn uitgespeeld. Is inderdaad de kenmerkende eigenschap van 't liberalisme gelegen in de begeerte, den tegenwoordigen toestand der maatschappij althans wat zijne grondslagen betreft voor alle eeuwen te conserveeren, dan werp ik van heeler harte, dan werp ik met afschuw en walging den naam liberaal van mij. En, voor de eer der menschheid hoop ik het, duizenden en tienduizenden als ik.
Had zich de heer Schérer bepaald tot een uiteenzetting der misbruiken waartoe 't algemeen stemrecht aanleiding geeft, hij zou een nuttig werk hebben verricht door aan te toonen dat althans niet in deze richting 't geneesmiddel voor onze maatschappelijke kwalen moet worden gezocht. Wat hij daaraan toevoegt, 't zij om 't bestaan dier kwalen te ontkennen, 't zij om hare ongeneeslijkheid te bewijzen, brengt niet slechts de zuiverheid van zijn standpunt in verdenking, maar is ook wetenschappelijk van weinig waarde. In 't bijzonder zijne argumenten tegen 't socialisme zijn evenmin nieuw als afdoende. Dat onteigening van den grond ten behoeve van den Staat hier en daar nadeelig zou werken op de cultuur, is meer gezegd; de vraag is slechts of dit nadeel, al dan niet, door gewichtiger voordeelen zou worden gecompenseerd. Dat zware belasting der groote fortuinen, - 't zij dan door inkomsten- 't zij door successiebelasting, - al te ver doorgezet de vorming van nieuwe rijkdommen zou tegenhouden, ligt voor de hand; 't komt er slechts op aan te weten waar men de juiste grens te zoeken heeft. Dat werkverschaffing van staatswege op de productiviteit van den arbeid ongunstig pleegt te werken, is een bekend feit; maar zijn misschien alle vormen, waarin die werkverschaffing kan plaats hebben, reeds uitgeput? Wat mij betreft, de groote fout van 't socialisme schijnt mij voorloopig gelegen in de omstandigheid dat 't nog niet bestaat. Zelfs niet op papier. Wat men voortdurend vergeet is, dat de vraag: socialisme of private industrie, slechts een der talrijke factoren betreft die 't maatschappelijk leven beheerschen; dat dus in den gedroomden Staat der toekomst niet alleen dit, maar tal van andere punten in verband daarmede zullen moeten worden geregeld, en dat de gunstige of ongunstige werking van 't socialistisch beginsel
| |
| |
geheel en al afhangt van de verdere inrichting der maatschappij, binnen welke men 't in toepassing wil brengen. Even goed zou men ons een rad van eigenaardige constructie kunnen voorleggen, en vragen of 't al dan niet geschikt is om te worden ingevoegd in een mechanisme, van welks samenstelling men verzuimt ons op de hoogte te stellen. Zeker zou 't lichtvaardig zijn, in dergelijke omstandigheden onmiddellijk met een toestemmend antwoord gereed te staan, maar evenmin zou 't rationeel mogen heeten, zich zonder verder onderzoek boos te maken op den uitvinder. En wanneer de aangewezen adviseur, zonder meer, 't raadje in quaestie 't raam uitwierp, en 't voor alle eeuwen ongeschikt verklaarde om in welke machinerie ook dienst te doen, dan zou er alle reden zijn om te onderzoeken of hij misschien ook, als aandeelhouder eener fabriek van ouderwetsche machines b.v., bij de instandhouding van 't bestaande persoonlijk was geïnteresseerd.
Volgens den heer Schérer ‘is 't volstrekt niet te gelooven, dat de wetten die arbeid en eigendom beheerschen, gewijzigd kunnen worden. Zij zijn één met de menschelijke natuur zelf, en 't is onmogelijk in te zien, hoe die wetten zouden kunnen veranderen, tenzij de mensch zelf tot een wezen werd omgeschapen, geheel verschillend van dat 't welk wij kennen’ (bl. 64). Sancta simplicitas! zou men willen uitroepen, wanneer niet eene andere verklaring meer voor de hand lag. Neem eenige honderden drukletters, werp ze op alle manieren door elkander, plaats ze op goed geluk af in de zetkast, en laat afdrukken. Hoe groot is de kans dat ge op die wijze een diepzinnige philosophische gedachte, de oplossing van een der groote raadselen des levens, zult voortbrengen? Uitermate gering niet waar? Welnu nog oneindig veel kleiner is de waarschijnlijkheid, dat de thans geldende maatschappelijke ordening, steunende op beginselen die door 't blinde spel der natuurlijke krachten tot heerschappij zijn gekomen, juist samenvalt met die, waarin 't ideaal eener zoo algemeen, zoo veelzijdig mogelijke ontwikkeling verwezenlijkt zou zijn. Voorzeker, zij voldoet tot op zekere hoogte aan de dringendste eischen en daarom zullen wij er niet aan denken ze op te offeren, zoolang ons niet op de meest afdoende gronden de verkieselijkheid eener andere is aangetoond. Maar evenmin wenschen wij ons bespottelijk te maken tegenover de nakomelingschap, door op plechtigen orakeltoon de onver- | |
| |
gankelijkheid te decreteeren van instellingen, die waarschijnlijk wel evenmin voor de eeuwigheid bestemd zullen zijn als de slavernij, het pausdom, en verscheidene andere dingen, wier onsterfelijkheid vroeger of later voorwerp eener even onwrikbare overtuiging heeft uitgemaakt.
Het wordt tijd dat wij tot een conclusie komen. Wil de heerschende burgerklasse haar recht om te regeeren bewijzen, zij toone zich doortrokken van de overtuiging dat zij als regeerende klasse niets anders mag zijn dan de nederige dienares van 't belang der gemeenschap. Zij vermijde met angstvallige zorg, in 't groot en in 't klein, in de wetgevende vergadering en in de gerechtszaal, alles wat ook maar in de verste verte zou kunnen doen denken aan klassenbelang of klassenhoogmoed. Zij toone te begrijpen dat alwat zij voor de niet-stembevoegde klassen tot stand brengt, in geen enkel opzicht een ‘concessie’, nog minder een ‘gunst’ is, maar eenvoudig haar plicht, hun recht. Zij drage zorg dat onderwerpen als de regeling van kinderarbeid, maatregelen tegen den handel in meisjes en dergelijke, door de eene regeering ter sprake gebracht, niet door de andere stilzwijgend van de baan kunnen worden geschoven, als gold 't slechts een quaestie van hoogere politiek. Zij houde op, haar eigendomsrecht te beschouwen als een droit divin, elke uitgaaf die zij ten behoeve der lagere klassen toestaat als een aalmoes; zij vergete geen oogenblik dat ook de eigendom slechts in 't belang der gemeenschap door den Staat is gesanctioneerd, en dus alleen voor zooverre dat belang 't eischt, onschendbaar behoort te zijn.
Zoolang de heerschende bourgeoisie niet in 't diepst harer ziel gevoelt, de belangen te vertegenwoordigen van 't geheele volk, zoolang heeft dat volk, misschien even weinig, maar zeker ook evenveel recht om te regeeren als zij.
Leiden.
Heymans.
|
|