De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |||||||||||||||
De traktaten tot verdeeling der Spaansche monarchie.III. (Slot.)Wel terecht doet de Torçy in zijne Memoires opmerken, hoe zonderling in de geschiedenis van vorsten en volken de feiten soms een spel schijnen te voeren met de verwachtingen en overleggingen der schranderste staatslieden. Sedert langen tijd, maar vooral sedert de twee laatste jaren, was het oog van alle staatslieden op Madrid gevestigd, van waar elk oogenblik de doodstijding van den ongelukkigen koning Karel werd verwacht; het scheen een vraag van enkele weken of dagen; overeenkomsten werden gesloten, maatregelen beraamd, orders gegeven, alsof men reeds aan een sterf bed stond, en nu - bij den aanvang van 1699 bracht elke koerier uit Spanje weder geruststellende berichten omtrent 's konings toestand aan. Inmiddels was, zoo dachten en hoopten diezelfde staatslieden, het middel gevonden om, wanneer de dood het Escuriaal zou binnentreden, Europa voor een oorlog te bewaren en de Spaansche Monarchie te redden. Een zevenjarig kind, de zoon der keurvorstin van Beieren, zou het hoofd zijn waarop naar den wil van Karel II zelf de Spaansche kroon zou rusten; die knaap was ook de uitverkorene der verbondenen, die te zamen kwamen om de Spaansche troonopvolging te regelen; men had zich gehaast, eer het stervensuur slaan zou voor Spanje's koning, alles te regelen. En nu - den 6 Februari 1699 werden uit Brussel naar alle Hoven koeriers afgezonden met een doodsbericht. De zevenjarige | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
prins, dat kind der hope voor Europa, was na een krankbed van twee dagen aan de kinderziekte overleden, en al het met zooveel moeite verrichte was ongedaan gemaakt. ‘UEd. kan wel dencken’, schrijft Heinsius bij die gelegenheid aan van Weede te Brussel, dat het advys by den courier overgebraght, my seer gesurpreneert ende oock gechagrineert moet hebben. Ick hebbe evenwel geoordeelt, dat men nu weer verder moeste dencken ende al weer roeyen met de riemen die men heeft. Ick hebbe op UWEG. raed den courier geen antwoort medegegeven, enz. ‘Dit voorael sal occasie geven tot wigtige deliberatiën, maer leert ons ondertussen, sooals UEd. schryft, quod homo proponit, Deus disponit, want doe wy meenden, dat ons tractaet meest nodigh was, vermits wy niet konden twyfelen aen den doot van den kon. van Spanje, heeft God Almachtigh hem evenwel het leven gespaert, ende selfs verlengt; nu men tyd hebbende staet maeckte op 't lang leven van een jongh, kloeck, gesont Prins, beneemt God hem het leven. Wy hopen ende moeten bidden, dat God de Heere dit alles doet tot syne glorie en ons beste: ondertussen moeten wy alweer als God's schepselen voort arbeyden ende gebruycken die middelen, die deselve ons heeft gegeven’Ga naar voetnoot1). Drie dagen later is de Raadpensionaris dan ook reeds aan het ‘voortarbeyden’ en schrijft hij weder aan van Weede o.a.: ‘De Keyser sal nu eens soo yverigh wesen als vóór desen, alsoo meynen sal, dat hem de successie onwederspreeckelyk toekomt; de Kon. van Vranckryck sal daertegens meer wesen als oyt, dewyl weet dat geen derde pretendent overig is. De Keys. ministers alhier schynen niet te twyflen off al de wereld sal haer nu in haer regt assisteren ende bystaen, anderen konnen geen begrip van eenige uytkomste maken’, en uit den brief dien Willem III den 20 Februari aan den Raadpensionaris verzond, blijkt, dat de laatste reeds toen onder de oogen des konings had gebracht, welke gevolgen deze onverwachte dood zou hebben en welke weg nu moest worden ingeslagenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
Lodewijk XIV aarzelde geen oogenblik. In een dier meesterlijke dépêches, uitmuntende door helderheid en volledigheid, waarvan hij het geheim bezat, schreef hij aan De Tallard te Londen, die eerst, maar vruchteloos, den Engelschen koning had trachten uit te hooren, gelijk deze te Parijs den Franschen koning het eerst tot spreken wilde uitlokken, dat het hem reeds genoeg was te weten dat Willem III door dezen onverwachten dood zeer bewogen was, omdat daaruit bleek van zijne oprechtheid bij het sluiten van het verdeelingstractaat; dat indien van Fransche zijde geen bepaald voorstel thans werd gedaan, dit verkeerd zou kunnen worden uitgelegd of als wantrouwen beschouwd, en dat het ook in zeker opzicht beneden de waardigheid des konings was te wachten, totdat de koning van Engeland tot een beslissing zou zijn gekomen, en dat hij daarom zijn gezant gelastte het volgende onder de oogen van Willem III te brengen. Vooreerst, dat de reden die vroeger had bestaan voor een overeenkomst, de begeerte namelijk om den vrede van Europa te bewaren, dezelfde is gebleven; aan die begeerte heeft de koning de rechten zijns zoons opgeofferd en hij heeft niet het voornemen, nu de keurprins is gestorven, die rechten in hun geheel te handhaven. Het tractaat verdeelde de Spaansche nalatenschap onder de drie rechthebbenden; een dezer is gestorven, er zal dus een nieuwe verdeeling tusschen twee moeten plaats hebben. ‘Ik weet’ zegt Lodewijk XIV, hoezeer Europa bekommerd zijn zou, zoo het mijn macht boven die van het Oostenrijksch huis zag verheven, als de gelijkheid tusschen beiden waarop de Staten hun rust doen steunen, verbroken werd, maar aan de andere zijde, de macht des keizers is zóó toegenomen, zoowel door de onderwerping van de rijksvorsten als door den voordeeligen vrede, dezer dagen met den Turk geslotenGa naar voetnoot1), dat het algemeen belang vordert, dat zoo die macht nog grooter wordt, de mijne altijd in staat blijve die te evenaren. De koning gaat dan over tot het stellen van deze alternatieven: Met handhaving van hetgeen volgens het tractaat van 1698 aan den Dauphin werd toegekend, worde daar nu aan toegevoegd het hertogdom Milaan; al het overige, derhalve | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
Spanje, de Indiën, de plaatsen op de kust van Africa, Sardinië, en andere eilanden zouden voor den Aartshertog zijn. Evenwel, zegt de koning, ik voorzie dat Willem III even als vroeger allerlei bezwaar zal maken tegen dit voorstel, en Milaan niet aan Frankrijk zal willen zien overgaan. Is er geen kans om dit verzet te breken, dan zou men een ruil kunnen voorstellen, in dier voege, dat Lotharingen aan Frankrijk kwam en de hertog van Lotharingen hertog van Milaan werd. Men zou dan nog verder kunnen gaan; de hertog van Savoye zou dit land met Piëmont en Nice aan Frankrijk afstaan, en daarentegen Napels en Sicilië ontvangen. Wat, eindelijk, te doen met de Spaansche Nederlanden? Hier stelt de koning ook drieërlei voor, voorstellen, die ons heden ten dage vrij zonderling voorkomen, vooral van die zijde. Eerstelijk, men zou die gewesten tot een onafhankelijke Republiek kunnen verklaren. Ten tweede, men zou de souvereiniteit kunnen geven aan de koningin van Spanje, na den dood van den koning; ten derde, men zou, zooals het traktaat van 1635 wilde, die provinciën verdeelen kunnen tusschen Frankrijk en de republiek der NederlandenGa naar voetnoot1). ‘Mocht het blijken,’ zoo vervolgt Lodewijk XIV, dat de koning ongenegen is, zich met mij te verstaan op een van deze grondslagen, dan zal het mij niet moeilijk vallen een schikking met den keizer te maken, terwijl ik ook met de koningin van Spanje eer tot een overeenkomst zal komen dan de keizer. Deze laatste beschouwing was natuurlijk alleen voor de Tallard bestemd, voor het geval Willem III van geen nieuwe overeenkomst wilde wetenGa naar voetnoot2). Men begrijpt, dat de koning van Engeland, nadat de Tallard hem met de noodige reserve deze voorstellen van de Fransche regeering had overgebracht, aan Heinsius kon schrijven, dat hij zich over deze gematigdheid van Lodewijk XIV verbaasde en behoudens enkele uitzonderingen niet ongenegen was daarop in te gaan. | |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
Heinsius dacht er eenigszins anders over. Ofschoon erkennende, dat naar de letter het traktaat van het vorige jaar door den dood van den keurprins was vervallen, wilde hij, om alle moeilijkheden te voorkomen, zooveel mogelijk daaraan vasthouden. Het geheim artikel toch dier overeenkomst, waarbij de keurvorst van Beieren als erfgenaam zijns zoons werd aangewezen, zoo deze, koning van Spanje geworden, kinderloos kwam te sterven, moest daartoe dienst doen. Wel is waar voorzag dit artikel niet in het geval, dat zich nu voordeed, de prins was gestorven voordat hij koning van Spanje was, maar als de verbondenen het eens waren om aan dit artikel een meer uitgebreiden zin te geven en het ook nu toepasselijk te verklaren, dan kon overigens alles blijven in statu quo. Voorzeker ware dit zeer eenvoudig geweest, maar, gelijk wel te voorzien was, Frankrijk wilde daarvan niet hooren en voerde dan ook inderdaad gewichtige gronden aan. De keurprins had aanspraken te doen gelden op de Spaansche erfenis; van daar, dat men hem een aandeel had toegewezen; maar de keurvorst persoonlijk had geen recht. Noch de keizer, noch de Spaansche natie zouden immer toestemming verleenen om aan hem, hetzij Spanje zelf, hetzij eenig gedeelte der monarchie af te staan. Elk ander vorst in Europa kon dan op den voorgrond worden gesteld en door de verbondenen aangewezen. Gelijk reeds bij de onderhandelingen over het traktaat van het vorige jaar, blijkt ook nu telkens, dat vooral Willem III, al wantrouwt hij menigmalen de oprechtheid van het Fransche hof, over vele bezwaren wenschte heen te stappen, mits slechts een overeenkomst met Frankrijk gesloten werd, terwijl Heinsius slechts schoorvoetend en als tegen beter overtuiging in, hem op dien weg volgde. Die houding van den Engelschen koning is alleen verklaarbaar door zijne moeilijke stelling in Engeland na den vrede van Rijswijk. Niet slechts had het Parlement aanstonds de gelden geweigerd om een eenigzins voldoend leger aan te houden, maar in het begin van 1699 was men zelfs zóó ver gegaan van bij Parlementsbesluit de ontbinding te gelasten van alle regimenten, die niet uit Engelsche onderdanen waren samengesteld. De garden, waarmede Willem III in 1688 naar Engeland was overgekomen, de regimenten waarmede hij Ierland had veroverd, die later in de Spaansche Nederlanden | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
tegen de Franschen hadden gestreden, de kern in één woord van het toch reeds kleine Engelsche leger, werd eensklaps als het ware uiteengejaagd en er bleven slechts zeven duizend man over, om geheel Engeland en Ierland, zoo noodig, te verdedigen. En daarbij bleef het zelfs niet; de toon die in het Parlement heerschte, de openlijke vijandschap tegen allen, die den koning uit Holland waren gevolgd, de verwijdering van de aanzienlijksten onder de Pairs en edelen des lands, het isolement waarin Willnm III dagelijks meer werd gelaten, moesten in zijn zóó zeer voor indrukken gevoelig gemoed een diepe somberheid te weeg brengen. Het is een dramatische figuur, dit altijd groote beeld van Willem III op bijna vijftigjarigen leeftijd, zooals hij zelf getuigde ‘vermoeid en hakende naar rust,’ gansch alleen staande in dit vreemde land, beroofd van zijne echtgenoote, die hem aan Engeland verbond, zonder nakomelingen op wie hij zijn arbeid en zijn streven zou kunnen overdragen, door bijna niemand begrepen, door de meesten miskend, vervuld van dit ééne denkbeeld, waaraan gansch zijn leven was gewijd, Europa maar vooral zijn dierbaar Nederland te beschermen tegen de Fransche overmacht, en telkens weder Frankrijk ziende nader komen tot de opperheerschappij, terwijl ieder om hem heen blind scheen voor de gevaren die dreigden. Willem III was naar Engeland overgekomen, geroepen als het ware door een gansche bevolking; onder gejuich der menigte, met toestemming van een geheel Parlement, had hij den troon bestegen, had hij de stelling van Engeland in Europa weder tot vroegere grootheid teruggebracht, 's lands vrijheden beschermd en uitgebreid, haar vlag weder in alle zeeën getoond, Ierland bedwongen en thans - nu een eervolle vrede was gesloten, nu ontzegde men den koning zelfs hetgeen hij noodig had om een leger op de been te houden niet grooter dan dat van den minsten keurvorst van Duitschland; nu noodzaakte men hem de giften te herroepen, die hij aan zijne getrouwste helpers in den oorlog had weggeschonken; nu weigerde men belasting te heffen, om de schulden af te doen, in den oorlog aangegaan. Voorzeker, ook zijnerzijds had Willem III geen vertrouwen getoond, had hij van toenadering weinig blijk gegeven en vaak alleen beslist, waar ten minste raadple- | |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
ging met zijne ministers vereischt ware geweestGa naar voetnoot1). Maar wat men vooral hem niet vergeven kon, hij was in merg en been Hollander gebleven; steeds haakte hij naar ‘de Hollandsche lucht’, zooals hij openlijk verklaarde of aan Heinsius telkens schreef ‘als een visch naar het water’. De Hollandsche belangen, de Hollandsche regeering hielden hem meer bezig dan de Engelsche; zelfs zijne Hollandsche gewoonten en gebruiken gaf hij nimmer op en bouwde zich te Hamptoncourt een paleis en tuin in Hollandschen smaak. Maar de maat scheen thans volgemeten. In een' brief aan den getrouwen Heinsius van 30 Dec. 1698 vinden wij deze eenigszins raadselachtige woorden: ‘Ick ben soo chagrin van hetgeen in het lagerhuys passeert in 't reguard van de trouppes, dat ick qualyck over eenige andere materie myn gedaghten kan laaten gaan. Ick voorsie dat ick tot extreme resolutie sal moeten komen, ende dat ick UEd. in Hollandt eerder sal sien als ick had gemeent,’ en den 16 Januari 1699 schreef de koning aan denzelfde: ‘De saecken staen hier in 't Parlement desperaet, soodat ick in 't corte yets sal moeten doen dat in de werelt groot esclat sal maecken, waarvan ick tegenwoordigh UEd. niet verders can seggen’Ga naar voetnoot2). Men heeft onder de papieren van Willem III een ontwerpboodschap aan zijn Parlement gevonden, dat de bovenstaande woorden opheldert. Het gold niets minder dan een afscheidsgroet van Willem III aan Engeland. De natie scheen hem den rug toe te keeren, de koning achtte zijne roeping volbracht, hij wilde eenvoudig henen gaan uit het land, dat hem eenmaal had ingeroepen, aan het Parlement overlatende aan wien het wilde de verantwoordelijkheid op te dragen, die de koning niet meer torschen konGa naar voetnoot3). | |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
Dit voornemen van Willem III is gekeerd, hoe en waardoor kunnen we niet zeggen; misschien heeft de onverwachte dood van den Beierschen keurprins, die al de gevaren der Fransche opperheerschappij wederom wakker scheen te roepen, daaraan een groot deel gehad. We hooren later van dit plan des konings niet meer spreken en weldra is de Vorst wederom met vollen ijver bezig in de onderhandelingen voor een tweede traktaat tot regeling der Spaansche successie. In dienzelfden tijd kwam nog een ander verdriet de verkracht van den Engelschen monarch fnuiken; zijn oudste en meest getrouwe vriend, Bentinck, thans hertog van Portland, scheidde van zijn Hof en trok zich ontevreden in het private leven terug. De koning had reeds sedert eenigen tijd zijn vertrouwen hoe langs zoo meer geschonken aan den hertog van Albemarle, den zoon van den Hollander Joost van Keppel, die met hem in 1688 was overgekomen. Deze had sedert het vertrek van Portland ook de leiding der Hollandsche zaken in het kabinet des Konings gekregen en was tevens in zijne hofbetrekkingen als eerste officier opgeklommen. Hij had het oor geleend aan de intrigues van den lateren Hertog van Marlborough en diens sluwe vrouw en voor de erfopvolging van prinses Anna op de Engelsche kroon zijne medewerking beloofd: een man van goede vormen en veel ijver, maar weinig verstand, die zich op zijne stelling bij den koning veel liet voorstaan. Portland, die van zijn jeugd af de onweersproken vertrouwde des konings was geweest en tusschen al de hovelingen de eenige, met wien Willem III werkelijk op vertrouwden voet omging, die inderdaad groote diensten had bewezen, hield zich niet ten onrechte voor diep beleedigd, nu hij als het ware een ander, zooveel jonger man zijne plaats zag innemen. Zonder veel woorden, met de halsstarrigheid hem eigen, gaf hij zijn onherroepelijk besluit te kennen zich aan den hofdienst te onttrekken en reisde naar zijn zomerverblijf te Windsor, hem vroeger door den koning geschonken, af. Willem III deed het onmogelijke om hem van dit besluit terug te brengen, en het is inderdaad aandoenlijk te lezen in welke bewoordingen hij zijn vriend tracht over te halen weder tot hem te komen. Zoo o.a. in een brief van 28 April: ‘Om niet in een lange beschouwing met U te komen over | |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
uw vertrek van het Hof, zal ik er hier maar niets van zeggen, maar ik moet u toch mijn diepe smart uitdrukken, die grooter is dan ge U kunt voorstellen, en ik ben overtuigd, dat als ge maar half zooveel gevoeldet, ge spoedig uw besluit zoudt veranderen. Moge God in zijne goedheid U leiden, voor uw goed en mijn rust. - Ik hoop tenminste dat ge niet weigeren zult den (kamerheer) sleutel te behouden, als ik er genoegen mede neem, dat U dit tot niets verders verplicht. En verder smeek ik U om zoo dikwijls als ge kunt mij te komen zien, wat mij een groote troost zal zijn in het verdriet, dat ge mij aandoet, want ik kan niet nalaten U evenzeer lief te hebben als vroeger’Ga naar voetnoot1). Met even warme bewoordingen drukte Willem III herhaaldelijk zijn diepe smart over dit scheiden van den veeljarigen vriend uit in zijne brieven aan Heinsius. Gelukkig evenwel, dat Portland zich bereid verklaarde, gelijk vroeger, de onderhandelingen over het successie-traktaat te blijven voeren namens den koning; aan het Hof echter vertoonde hij zich niet meer en legde alle hofbetrekkingen neder. Inmiddels werden deze negotiaties eerst te Londen en te 's Hage, daarna op het Loo voortgezet. Twee vragen kwamen daarbij vooral op het tapijt: wie de bezitter zijn zou van Milaan, wie van de Spaansche Nederlanden. Zoo Frankrijk Milaan bezat, zou het weldra, zoo beweerde men, meester zijn van geheel Italië en ook nu was het wederom Frankrijk dat het middel aan de hand gaf, om het bezwaar op te lossen. De koning van Frankrijk zou het Milanees inruilen met den hertog van Lotharingen en deze zou zijn erfgoed, nu reeds rondom in Fransch grondgebied ingesloten, aan Lodewijk XIV afstaan; de Spaansche Nederlanden, zoo besliste men eindelijk, zouden aan het deel des aartshertogs toevallen, maar onder bestuur van den keurvorst van Beieren blijven. De Lotharingsche vorst stemde onmiddellijk toe in dezen ruil, en eveneens gaf Lodewijk XIV gehoor aan den eisch, de haven Final aan de Milanesche kust onversterkt en onvergroot te laten blijven. De groote zwarigheid echter kwam ook ditmaal - en veel meer nog dan vroeger - van de zijde des keizers. De aartshertog was nu naast den Franschen Dauphin als eenige rechthebbende door de verbondenen erkend; als de keizer echter bleef weigeren | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
tot de nieuwe verdeeling-overeenkomst toe te treden, als het hem misschien gelukte een voor het keizerlijk huis voordeelig testament te Madrid te doen onderteekenen, welk zou dan bij den dood des konings van Spanje het noodzakelijk gevolg zijn? Immers, dat de zeemogendheden met Frankrijk verbonden zich verplicht zouden zien de plannen en aanspraken des keizers met de wapenen in de hand tegen te gaan en het deel der erfenis, dat voor den keizerlijken prins bestemd was, in handen te stellen van den eenige, wiens recht dan nog te erkennen viel, namelijk den Franschen Dauphin? Zoowel te Londen als te 's Hage deed men dan ook het onmogelijke om het Hof te Weenen te bewegen tot een verdeelingsovereenkomst toe te treden en toen de zeemogendheden met Frankrijk het vrij wel eens waren geworden, werd aan onzen gezant te Weenen, Jacob Hop, gelast officieele mededeelingen te doen van deze onderhandelingen en tot toetreding uit te noodigen. Men toonde zich aan het Keizerlijke Hof hoogelijk verwonderd, men protesteerde, beriep zich op zijn uitsluitend recht, men schreef naar Madrid, maar men weigerde elk afdoend antwoord. ‘Het is mij seer leet,’ schrijft Willem III den 21 Aug. 1699 aan Heinsius, te sien de dispositie van het Hof te Weenen, datter weynigh hoop meer overigh is om het groote werck van de successie van Spagne door een accoord tusschen den keyser en Vranckryck te sien determineren, ende dat wij vervolgens geforceert sullen syn, om particuliere engagementen met Vranckryck te nemen, 't geen ick zoo gaerne hadde geëviteert, weetende van wat quade gevolgen 't selve voor ons sal kunnen sijn. Niet ten onrechte misschien vermoedde de koning iets later, dat de Franschen liever alleen met de zeemogendheden wilden afsluiten, opdat de keizer, later gedwongen wordende daarbij toe te treden, ‘al de haet van 't werck op ons soude leggen en sij beneficie daarvan trecken’Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
Men had bij de onderhandelingen over het tweede verdeelingstractaat, even als vroeger, een geheime bepaling ontworpen, waarbij aan den keizer een termijn van drie maanden zou worden vereend na het teekenen van het traktaat om daarbij toe te treden; de ratificatiën zouden zoolang worden geschorst met het denkbeeld de gelegenheid open te laten, zoo noodig, ten behoeve van Oostenrijk nog eenige wijzigingen te kunnen aanbrengen, en daar men het in Sept. 1699 tusschen Frankrijk en de zeemogendheden over alle punten eens was geworden, en die hoofdpunten te Weenen waren medegedeeld, moest vóór 1o. Januari e.k. ook te Weenen de zaak haar beslag krijgen. Geschiedde dit niet, dan zou het traktaat zonder Oostenrijk worden bekrachtigd en zouden de geallieerden bij den dood des konings van Spanje het aan den aartshertog toegewezen deel der successie in sequester stellen en over de toewijzing aan een derde nadere bepalingen maken. Omstreeks dezen tijd kwam de Spaansche regeering, die tot heden op alles gezwegen had, en zelfs een vroeger protest van Lodewijk XIV tegen het testament ten behoeve van den keurprins met een ontwijkend schrijven had beantwoord, eensklaps met een hevigen aanval voor den dag tegen de zeemogendheden, die zich eerst in 1698 en nu wederom bezig hielden met de Spaansche troonopvolging, een zaak die haar in geenen deele aanging. Zoowel vorm als inhoud van dit protest waren zonderling. Een buitengewoon gezant uit Madrid naar Londen gezonden, deelde aan de Engelsche ministers en aan een aantal leden van het Parlement een memorie rond, waarin o.a. werd gezegd: ‘Que le Roy catholique ayant entendu avec des évidences certaines que S. Maj. le Roy Guillaume, les Hollandais et autres puissances se trouvent actuellement aujourd'huy forgeant des nouveaux traittés sur la succession de la couronne d'Espagne et (ce qui est le plus détestable) machinant sa division et répartition, Sa Maj. ordonne à son embassadeur extraord. résidant dans ce Royaume, qui'il fasse savoir aux premiers Lords et Ministres d'Angleterre le juste ressentiment avec le quel Sa Maj. se trouve de ces opérations et procédures, jamais vues, ni mesme intentées, de traitter par aucunes nations dans les interêts ou successions d'autruy et bien moins en la vie d'un monarque d'un âge si proportionné à pouvoir attendre (par plusieurs années) la succession si souhaitée de toutes les nations, qui | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
sans une cause détestable ne se laissent conduire de l'ambition d'usurper et ravir les pays d'autruy.’ En het stuk eindigde met deze woorden: ‘La même nation Anglaise doit considérer ses intrêts particuliers, commerce et traittés qu'elle a réciproquement avec le Roy et la nation Espagnole, et qui de l'altération, division ou ségrégation d'icelle, de nécessité doit essuyer notables dommages et préjudices, à tout ce on peut occurir (?) en coupant les projets commencés, ne donnant point la main à des nouveautés qui en tout tems sont dommageables aux Empires et domaines’Ga naar voetnoot1). Het antwoord der Engelsche regeering was vrij categorisch. ‘De Gr. van Portland’, schrijft Willem III, den 29 Sept. 1699 aan Heinsius, ‘sal UEd. communiceren het impertinente en seditieus geschrijf dat de Amb. van Spagne in Engeland heeft overgelevert. Ick heb niet minder kunnen doen als te ordonneeren, dat hij in veertien daghen uyt het Ryck sou vertrecken.... Deze demarche sal my met Spagne tenemaal brouilleren, maar ick en kan het nu niet eviteeren, ende vervolgens sal daer bij mij minder scrupule moeten sijn, om met Vranckryk het tractaet te teeckenen.’ Evenwel, de indruk was gegeven en de Engelsche natie, reeds bij geruchte bekend met de vroegere en thans weder opnieuw aangeknoopte onderhandelingen van een traktaat met Frankrijk, onbekend met de bijzonderheden, begon opnieuw voor haren handel in de Middellandsche zee en de Indiën bekommerd te worden, al waren het dan ook juist deze belangen, die den koning tot dergelijke overeenkomst hadden gevoerd. Van die oppositie bleek dan ook reeds spoedig, toen Willem III, door de ondervinding van vroeger geleerd, de nieuwe overeenkomst met Frankrijk in zijn geheimen raad ter overweging had gebracht. Verscheiden stemmen verhieven zich tegen het overeengekomene, en in de Republiek der Vereenigde gewesten was ook, vooral van de zijde van Amsterdam, de tegenstand krachtig en langdurig. ‘Met welke kracht,’ zegt L. Ranke, treedt hier, bij den overgang van de 17e naar de 18e eeuw, de richting in, die weldra voor dezen laatsten tijdkring karakteristiek zal worden, op den voorgrond: verdeeling der landen naar de meeste ge- | |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
schiktheid uit een Europeesch oogpunt, zonder den wensch der volken of zelfs geschiedkundige gronden in aanmerking te nemen; de afronding-politiek der groote monarchie, het model waaraan alle Staten van het vaste land zich begeerden te spiegelen, het overwegende belang en de begunstiging der handelsbetrekkingenGa naar voetnoot1). Noch in 1698 noch thans hadden de zeemogendheden die laatste belangen uit het oog verloren, ja, men kan zeggen, dat het grootendeels deze waren, welke tot de beide overeenkomsten hadden gevoerd. Reeds in 1698 had Willem III allereerst voor Engeland Gibraltar of Ceuta gevorderd, om de vaart in de Middellandsche zee open te houden; toen op het einde van 1699 de Oostenrijksche gezant te Londen aan Bentinck had voorgesteld, men zou Frankrijk tevreden stellen met het bezit der Spaansche Indiën, had deze verklaard, liever zou hij zijne beide handen afhakken dan zijn naam te plaatsen onder zulk verdragGa naar voetnoot2). Nu kwam ook Amsterdam met zijne bezwaren en weigerde toestemming te geven tot het sluiten der overeenkomst. Wat daaromtrent op het einde van 1699 in de Vergadering der Staten van Holland voorviel, kunnen we eenigszins van nabij weten uit de aanteekeningen van den raadpensionaris Heinsius, die hier volgen. Amsterdam zeide: 1o het concept-traktaat was tegen de groote alliantie en het gegeven woord. Daartegen voerde de raadpensionaris aan:
| |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
En na verschillende andere bezwaren, die telkens wederlegd werden, zeiden de afgevaardigden der Hoofdstad nog: ‘Wij maken Frankrijk te krachtig, allereerst in de Middellandsche zee; het zal meester zijn van geheel Italië, van Sicilië, van de havens van Toscane en van Final,’ waarop de verdediger der overeenkomst slechts kon antwoorden: ‘Frankrijk zal nog krachtiger worden door de wapenen; het is beter die macht van verre dan dichtbij te hebben; al wat men geeft is kwaad, maar dit nog het minste enz.’Ga naar voetnoot1). Maar gelijk in Engeland de geheime raad boog voor den wil des konings, zoo geschiedde het ook hier; Amsterdam, alleen blijvende staan in zijne oppositie, boog het hoofd. Den 15en Januari 1700 schreef de raadpensionaris aan Willem III: .... Heeren Gedeput. der stad Amsterdam gisteren weer ter vergadering verschenen sijnde, hebbe ick deselve, na alle de leeden weer de belofte van secretesse hadden gedaen, op de groote sake geformeert, die haer dan op de volgende wijse hebben geuyt, namentlyck, dat aen de HH. Burgemeesteren circum stantelyck hadden gerapporteert 't geen ter vergadering alhier was gepasseert en speciaal 't geen ick tot debat van haer gesustineerde en adstructie van de sake hadden geallegeert; dat de WelEd. Burgem. 't selve hadden gebragt in de vroetschap, dat die heeren nog wel van haar eerste sentiment waren geweest, maar in consideratie dat Uwe Maj. de ses provintiën en alle de leeden van Hollant buyten haer van een ander sentiment waren, dat het oock was een saeke die 't gemeen en haer niet in 't particulier was rakende, dat het oock was een gevolgh van 't gehandelde in 1698, derhalve niet genegen waren die sake te stuyten, maer dat het souden aensien, en hoope, dat de God des vreedes daartoe syne genadige zeegen soude willen verleenen; dat sy evenwel hadden eenige remarques die sy verhoopen en vertrouwen dat souden kunnen worden ingeschickt, met versoeck dat daerin mogte werden geappeciyeert, als niet als het gemeene beste daerinne beoogden. Sy hebben speciael van haer gerequireert, daertoe oock | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
myn best te doen, 't gene haer gaerne hebbe willen toeseggen, te meer, dewijl niets onredelijcks in haer voorstel heb bevonden. De sake is voorts gepasseert met seer veel vriendelyckheyt ende contestatie van goede intentie ter wedersyde en aen een zystelling van de weynige hevichheid en verwydering, die soude mogen weesen voorgevallen en is daerop de sake selfs geconcludeert geworden en hebben alle de leden haere danckbaerheit betoont... Ick ben seer blyde dat het werck soo verre is gebragt, want ick kan Uwe Maj. niet verbergen, dat ick in de uyterste becommernisse ben geweest, dat Franckryk syn best soude hebben gedaen om Uwe Maj. in een quaed parquet en met den Staet en andere qualyck te stellenGa naar voetnoot1). En die laatste opmerking had haren juisten grond. De Tallard, vroeger steeds zoo voorkomend in zijn omgang met Willem III, had sedert hij in November 1699 weder te Londen was gekomen, een geheel anderen toon aangeslagen. Blijkens de brieven van Willem III dreigde hij steeds met het ongenoegen zijns konings over het lange uitstel, dat de Republiek voor het sluiten der overeenkomst vorderde, sprak hij van andere voorzieningen, die zijn Hof nemen zou en begon zelfs allerlei vriendschapsbetuigingen aan den Oostenrijkschen gezant te toonen. Indien het keizerlijke Hof in die dagen eenig beleid had getoond en niet met dwaze volharding elke schikking had afgewezen, wellicht ware een geheel andere uitkomst verkregen. Want van beide zijden zocht men den keizer tot eenige transactie te winnen. Portland moet nog in de laatste dagen van December aan den gezant Auersberg zich hebben uitgelaten, dat men met Frankrijk nog geen definitief traktaat had en men vrij was met den keizer aan te binden, en inmiddels werden den keizerlijken gezant te Parijs allerlei aanbiedingen gedaan. Nu echter was het te laat. Zoodra de Republiek hare toestemming had gegeven, zetten Tallard en Portland zich aan het werk om nog zooveel mogelijk aan de bedenkingen, die Amsterdam had geopperd, te gemoet te komen, en die grootendeels juist voorkwamen; de ratificatiën werden in April 1700 gewisseld; het tweede verdeelingstraktaat was een feit geworden. | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
Het kwam er nu op aan, zooveel mogelijk de kleinere staten van Europa tot toetreding te brengen. Ook hieromtrent had tusschen de Fransche regeering en die der Republiek een vertrouwelijk overleg plaats, dat grootendeels te 's Hage door den gezant De Briord en Heinsius werd gevoerd. Maar men kwam hiermede niet veel verder, zoolang de keizer te Weenen bleef volharden bij zijn protest en geen blijk van toenadering gaf. Brandenburg's keurvorst, op dit oogenblik geheel vervuld met zijne plannen om zich de koninklijke waardigheid te bezorgen, een plan, waartegen Willem III gekant was, beriep zich op een sedert langen tijd met den keizer gesloten overeenkomst, waarbij tegen een jaarlijks uit te keeren subsidie een legermacht van tienduizend man werd toegezegd, om 's keizers aanspraken op de Spaansche successie te helpen handhavenGa naar voetnoot1), en met de overige Duitsche Staten stond het niet beter gesteldGa naar voetnoot2). De ergste oppositie en het grootste gevaar schuilden echter in Spanje zelf. Toen, volgens de afspraken daaromtrent gemaakt, in Mei van dit jaar aan de Spaansche regeering door Lodewijk XIV officieele mededeeling werd gedaan van het gesloten verdeeling-traktaat, was de verontwaardiging en de toorn in de Spaansche regeeringskringen algemeen. Van de koningin, die nog altijd geloofde zelf meesteres van den toestand te zijn, wordt verhaald dat zij na het vernemen van dit bericht in arren woede in hare vertrekken alles stuk sloeg; hare raadslieden, zoowel als hare persoonlijke vijanden, kwamen spoedig overeen, dat er gehandeld moest worden; de zwakke koning, die tot nog toe van een nieuw testament niet had willen hooren, werd bewogen op nieuw een uitersten wil op te stellen. Met den keizerlijken gezant werden vele geheime onderhandelingen aangeknoopt, maar zij schenen tot geen eindbesluit te leiden, vooral niet, omdat de koning zelf, onder den invloed zijner geestelijken, van een aartshertog van Oostenrijk als troonopvolger niet weten wilde. Eindelijk werd de koning bewogen den raad in te winnen van het opperhoofd der Roomsche Kerk en de reeds stervende Paus, die | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
weldra door een ander zou vervangen worden, gaf den raad, dat men een Fransch prins, een der kleinzonen van Lodewijk XIV, als erfgenaam zou aanwijzen voor de geheele monarchie. Zulke raadgeving verklaart zich, van die zijde komende, zeer goed. Voor de wereldlijke macht der Pausen in Italië was het bezit van een groot gedeelte van Italië in Spaansche handen welkom. De zwakheid van Spanje was een aanwinst voor den kerkelijken Staat; indien Frankrijk zelf zuidelijk Italië als een wingewest in bezit nam, ware het met de oppermacht van den Paus in Italië gedaan: viel het in handen des keizers, die reeds heer en meester in het noorden was en, om zich te handhaven, telkens de hulp der kettersche zeemogendheden tegen Frankrijk zou moeten inroepen, dan ware de stelling des Pausen niet minder bedreigd. Welkom was ook deze raadgeving te Madrid, welkom aan de geheele natie, die bovenal de uiteenscheuring der monarchie duchtte en een sterken arm en bondgenooten zocht, om zulk een ramp te voorkomen. De Torçy had het eenmaal zeer juist opgemerkt, dat de Spanjaarden alleen dan een koning uit het Oostenrijksche vorstenhuis zouden begeeren, indien zij geen ander middel zagen, om de monarchie in haar geheel te bewaren, maar nu was nog een ander middel daar. Men zou het verdeelingstraktaat te niet maken door Lodewijk XIV zelf tegenover zijn eigen kleinzoon te stellen. Welke grieven men ook had tegen Frankrijk, welke rampen ook de monarchie van die zijde hadden getroffen, toenmaals, gelijk ook heden, gevoelde men zich toch telkens weder aangetrokken door die macht, die alleen werkelijk in staat was Spanje te beschermen, zoo zij het wilde, die met haar in godsdienst, in zeden en gebruiken zooveel meer overeenkwam, mits zij haar vrijliet een eigen koning, een eigen regeering, een eigen kerk te bezitten. Terwijl deze dingen te Madrid beraamd werden, hoewel nog niets tot een beslissing was gebracht, schreef de Ned. resident Schonenbergh, die wegens een geschil met de Spaansche autoriteiten bijna twee jaren zijne officieele stelling aldaar had moeten opgeven, maar nu sedert eenige maanden in eere hersteld was, aan Heinsius uitvoerig, wat in het Escuriaal omgingGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
Zoo vind ik o.a. in een brief van 12 Aug. 1700 deze woorden: ‘Ondertusschen continueeren de meeste Leeden van den Raadt van Staate in hunne préjugés en inbeeldingen van dat, ingevalle dit Hof de volcomene successie aan een tweeden soon van den Dauphin aanbiedt, het Fransche dit expedient sonder de minste difficulteyt embrasseeren sal, doch de koningh en coninginne verwerpen die propositie met horreur.’ En den 23en Aug. meldt dezelfde: ‘Niettegenstaende de wynige apparentie die er is van dat de kon. v. Vranckr. de considerabele voordeelen, die deselve door het tractaat wegens de successie voor syn croon komt te acquireeren, afstaan en cedeeren zoude in faveur van een tweeden soon van den Dauphin, ingevalle de cath. con, hoewel tegen dank eyndelyck quam gepermoveert te worden ged. prins tot syn universelen erfgenaam te beroepen; ende dat S. Cath. Maj. niet min als de Coninginne, verre van daertoe de allergeringste dispositie te hebben, te contrarie tegens sodanige propositie met een extreme horreur ingenomen is, soo ten opsighte van syne genegentheyt tot het keys. Oostenr. huys, als omdat genoeghsaem comprehendeert, dat voorsz. verclaringe het ecueil wesen soude van de weinige authoriteyt en ontsagh waarvan jegenwoordigh noch jouisseert, dewyl de voornaemste luyster aanstonds de ondergaende son soude deserteren en d'opgaende te gemoet trecken, soo continueert echter de Raadt van State sigh te flatteeren met de possibiliteyt om voormelde idées in benefitie van den Hertogh van Anjou te doen reusseeren, waarin de voornaamste leeden sich te lichter bevestigen, vermits de fransche envoyé aan alle die hem over dese materie traghten te sondeeren, ronduyt ende ingénument declareert, dat hij gheen de minste ordre heeft om sodanigh expedient van de handt te wysen enz.’ Zulke berichten konden niet nalaten te 's Hage onrust te geven. Den 11en Oct. schreef Willem III aan Heinsius: ‘Ick ben volkoomen van UEd. gedaghten, ingevolge het scryven van Schonenbergh, dat UEd. den Franschen Ambassadeur uyt den naem van de Staaten en my wil presseeren van te verklaren aen Spagne, niet te sullen accepteeren d'offres van de monarchie voor een Frans Prins. Ick vrees dat Vranckryck beswaerlyck daertoe sal komen, en evenwel is het conform het tractaet ende wy souden andersins light de dupe syn’Ga naar voetnoot1). | |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
Doch reeds was het te laat. Te Madrid zegevierde de partij die, het kostte wat het wilde, de geheele Monarchie ter beschikking van den Franschen Monarch zou stellen. Voordat de rampzalige koning zich nederlegde om te sterven, liet men hem, hetzij dan bewust of onbewust, een testament teekenen, waarbij de Spaansche kroon aan den tweeden kleinzoon van Lodewijk XIV werd overgedragen. Een bericht van den resident Schonenberg van 22 Oct. leert ons daarenboven een episode kennen, die elders niet gevonden wordt. Bevat zij waarheid, dan kan men zeggen, dat het recht van den lateren koning van Spanje, van den hertog van Anjou, niet eenmaal steunde op den verklaarden wil van zijnen voorganger. ‘Des Coningh's indignatie,’ zegt de resident in Spagne, ‘tegens de testamentaire dispositie, die de Cardinaal Portocarrero en syne partylingen hem hebben weeten te doen teyckenen in faveur van een tweeden soon van den dauphin, heeft soodanigh toegenoomen, dat S. Cath. Maj. dienselven dagh by sich ontboden heeft alle de heeren, die by d'onderteekeningh van voorsz. testamentaire dispositie present geweest syn, en vervolgens in hunne tegenwoordigheyt, een andere nieuwe beslooten testament heeft onderteykent in faveur van den Aertshertogh Carel van Oostenryck, denselve tot universelen erfgenaem en successeur van de Monarchie instituerende, van hetwelke niet hebbe willen afwesen UEdG. seer gedienstigh kennisse te geven enz.’Ga naar voetnoot1). Weinige dagen later (1 Nov. 1700) stierf koning Karel II. Waar is deze laatste beschikking gebleven? Is Schonenbergh slecht onderricht geworden? Maar hij schijnt ten minste in zijne meening niet alleen te hebben gestaan; althans in diezelfde dagen berichtte ook de Oostenrijksche gezant uit Madrid, dat ten slotte de aartshertog de erfgenaam zijn zou, en deze kwam van zijn | |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
denkbeeld niet terug, voordat hij, zelf tegenwoordig bij de opening van den uitersten wil, het tegendeel had vernomen. Toen het eerste bericht van het overlijden des Konings en der instelling van den hertog van Anjou tot universeel erfgenaam te Londen kwam, hielden Willem III, die juist in Engeland van het Loo was teruggekeerd, en Heinsius zich nog bezig met de uitvoering van het verdeelingstractaat. ‘Ick kan qualyck meer twyfelen’, schrijft Willem III den 12den November, ‘of de keyser sal het tractaat tot partage aennemen. De twee maenden die gestipuleert syn om sigh te verclaeren is seer kort, daerom dient geen tyd verlooren te werden om het keyserse Hof te presseeren tot acceptatie’Ga naar voetnoot1). Na het sluiten van het traktaat was er sprake geweest van een nadere ruiling, waarbij de hertog van Savoye Napels en Sicilië zou verkrijgen en daartegen al zijn erflanden aan Frankrijk afstaan. Nog in de eerste dagen na het overlijden van den Spaanschen koning had De Torçy daarover met den Engelschen gezant te Parijs gesproken, om op de afdoening der zaak aan te dringen, en Willem III verlangt nu ook een gunstige beslissing, die in Engeland stellig bijval zal vinden. Spoedig waren echter alle illusiën verdwenen, die de beide zeemogendheden zich nog mochten maken omtrent de kracht der gesloten overeenkomst met Frankrijk. Zoodra het testament des Spaanschen konings was geopend, werd een gezantschap naar Parijs afgevaardigd, om de Spaansche kroon den nog minderjarigen hertog van Anjou, den tweeden zoon des Dauphins, aan te bieden, of, beter gezegd, aan Lodewijk XIV te verzoeken, dat hij die kroon voor zijnen kleinzoon wilde aannemen. Zoowel De Torçy als de graaf de St. Simon hebben ons uitvoerig medegedeeld, hoe de Fransche monarch in een plechtige samenkomst zijner raadslieden met hen de voor- en nadeelen van dit verzoek heeft besproken; hoe eerst daarna de koning zijn besluit heeft genomen en zijn kleinzoon aan de saamgevloeide hovelingen als den nieuwen koning van Spanje heeft voorgesteld. Men heeft, naar aanleiding vooral van hetgeen St. Simon verhaalt, deze geheele beraadslaging veelal beschouwd als een | |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
soort van tooneelvertooning, gelijk Lodewijk XIV die gaarne hield, ofschoon de groote koning reeds voorlang besloten was, geen ander dan zijn' kleinzoon toe te laten tot den Spaanschen troon. Maar men vergeet daarbij vooreerst, dat dergelijke overleggingen tusschen den koning en zijnen raad volstrekt niet vreemd waren in gewichtige zaken; ten anderen, dat de uitvoerige en zelfs afwijkende adviezen van de leden van dien raad toch doen blijken, dat ook zij de zaak als niet beslist achtten, maar bovenal, dat hetgeen nu werd aangeboden, niet was hetgeen Lodewijk XIV sedert den aanvang zijner regeering steeds had beoogd, eene vergrooting van Frankrijk zelf ten koste van het geheel of van een gedeelte der Spaansche monarchie. Inderdaad, de keuze was moeilijk, zoodra men niet buiten allen twijfel stelde, dat vasthouden aan het gegeven woord boven elke andere overweging gelden moest. Het gezantschap, dat uit Spanje te Versailles was ontvangen, zou, zoo de koning noch voor den hertog van Anjou, noch voor diens broeder, den hertog van Berry, de Spaansche kroon aannam, aanstonds naar Weenen vertrekken, om die aan de voeten des keizers ten behoeve van den aartshertog neer te leggen, en ongetwijfeld zou aldaar de aanbieding worden aangenomen. Binnen enkele maanden zou Italië, zouden de Spaansche Nederlanden, zou geheel Spanje in handen zijn van den keizer. En wie zou zich met eenige kracht verzetten tegen deze inbezitneming? Zouden de zeemogendheden, die op dit oogenblik ongewapend waren, die, alleen om den vrede te bewaren, tot een traktaat met Frankrijk waren toegetreden, bereid zijn in een langen en harden krijg Frankrijk te volgen? En aan de andere zijde, kon men deze verbondenen niet tevreden stellen door er op te wijzen, dat dan nu ten slotte, wat zij het meeste hadden geducht, was voorkomen? dat, wat zij zelf schoorvoetend hadden toegegeven, zelfs door het Milanees of Lotharingen, door Napels en Sicilië of Savoye en Piemont aan Frankrijk afgestaan, geheel werd opgegeven, en dat het eenige wat nu hier geschiedde, slechts dit was, dat de nieuwe koning van Spanje een bloedverwant was van den Franschen koning, maar daarbij tevens de vereeniging van beide kronen op één hoofd voor altijd werd buiten gesloten?Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
Karakteristiek zijn zeker de woorden, die Lodewijk XIV bij het afscheidnemen van zijnen kleinzoon sprak: ‘Zoolang de beide monarchen vereend blijven, zijn zij onweerstaanbaar voor geheel Europa.’ Het doel scheen bereikt, waarnaar sedert 50 jaren was gestreefd, al ware het dan ook op andere wijze dan men zich had voorgesteld, maar Lodewijk XIV had te veel doorzicht, te veel kennis van den waren toestand in Europa, om ook zelfs op dien stond niet te gevoelen, dat een nieuwe strijd op handen was, dat zijn begeerte naar vrede niet zou vervuld worden; dat Frankrijk zelf een nieuw lijdensproces te gemoet ging, waarvan de droevige uitkomst wel niet voorzien werd, maar waarvan toch geen winst te verwachten wasGa naar voetnoot1). De zucht om zijne dynastie te bevoordeelen, en om tevens zoo niet wettelijk, toch feitelijk ook in Spanje de heerscher te zijn, behield de overhand; het werkelijk belang van Frankrijk trad op den achtergrond. Dat de ontsteltenis en de verontwaardiging te Londen en te 's Hage groot waren, toen deze berichten inkwamen, laat zich begrijpen. De 16en November schrijft Willem III aan Heinsius: ‘Ick en twijfele niet of deese ongehoorde proceduuren van Vranckrijck UEd. alsoo seer sullen surpreneeren als mij hebben gedaen. Ick heb noyt veel staet gemaekt op d'engagementen van Vranckrijck, maer ick moet bekennen, dat ick niet hadt gelooft, dat sij in dese occasie soo een solenneel tractaet in het aensien van de geheele werelt souden hebben willen breecken eer het geaccomplisseert was. De redenen, die in de nevensgaende memorie staen sijn soo schandelijck, dat ick | |||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||
niet en kan begrypen, d'effronterie hebben, om soo een geschrift te produceeren. Wij moeten nu bekennen, dat wij de dupe sijn, maer als men geen trouw nogh woort wil houden, kan men light ymant bedriegen’Ga naar voetnoot1). En wat den koning-stadhouder het ergste toeschijnt, ‘de verblindheid der menschen’ in Engeland gaat zoo verre, dat zij het testament van den Spaanschen koning en de handelingen van Frankrijk schijnen toe te juichen en meenen, dat nu de vrede verzekerd is, indien men Frankrijk maar laat begaan. Op dit punt kan Heinsius uit Holland hem niet veel anders berichten. Zijn antwoord aan den koning is te merkwaardig om het niet grootendeels hier mede te deelen. .... ‘Des namiddags hadden de HH. Gedeput. voor de buitenl. zaken een conferentie met den Gr. de Briord, aen denselve te kennen gevende, dat H. Ho. Mo. waren gesurpreneert geweest over het afgaen van 't tractaet, en daarom den H. Van HeemskerckGa naar voetnoot2) hadden gelast, S. Maj. v. Vr. te versoecken daerbij te willen blijven, te meer dewijl men nog soo onlangs in ernstige termen aen den keyser hadde geschreven, om in het tractaet in te treden en de tijd volgens het secreet art. daertoe nog liep, en dat hij met sijne goede officie 't zelve soude willen seconderen. Hij antwoordde dat hij 't selve gaerne wilde overschrijven, maer dat beter soude oordeelen, dat men sig met den Con. v. Vr. verblijde en den Hr. Heemskerck gelastte 't selve te temoigneren, gelet op de goede intentie tot de gemeene ruste en vrede van den Con. sijn meester. Hij las daarna het geschrift voor door den gr. van Manchester aan U Maj. overgesonden en voegde daarbij nog verscheiden redenen ende liet altemets daerin influeren, dat hij niet verhoopte dat H. Ho. Mo. sigh souden eloigneren van het testament dewijl het selve quaede gevolgen soude hebben en oorlog baren. Hij is des anderen daeghs weer bij mij gekomen, seer exhorterende, dat men geen passen wilde doen tot verwijdering ende continuerende al gedurig zijne vorige taal, seyde ook, 't geen in de conferentie mede gedaan hadde, dat d'Engelse brieven die telle quellement van de sacke spraken, inhielden, dat men | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
aldaer voor het testament was, daerbij voegende dat wel weenscht dat HHo. Mo. niet soo positief hadden gepersisteert bij het tractaat. Ick moet bekennen dat ick mede ben geweest in d'uyterste surprise, die men kan syn ende ick kan mij niet verwonderen dat U Maj. is in het uiterste embaras, maer als prinsen en potentaten den anderen soo opentlyck willen bedriegen, kan daertegen niets houden. Wat aengaet het chagrin, dat daaruyt is gesprooten, hoope ik dat U Maj. 't selve sal overcomen, te meer dewijl al de werelt den Con. v. Vr. moet blameren van syn woort op soo een wyse te hebben gebroken. Wat de sake aengaet, die is van 't uiterste gevolg, maar die van agteren siende, kan ik niet wel sien, dat men die oyt soude hebben kunnen ontgaen, als men het daarop hadde willen aanleggen. Want al was er geen tractaet geweest, soude het hem altyt faciel syn geweest, door soodanige intrigue en op die wyse als gesegt wert dit testament gemaakt te syn, een op deselve wyse te doen maken. Ik moet ook bekennen, dat men gevallen is in d'uiterste swarigheden, die men in lange jaren gevreest heeft, ende dat 'tselve niet is te surmonteren als door d'uiterste vigueur van den keyser, Engelant en den Staet, 't welck, soo konde geschieden, ik al seer groote hoope soude hebben, om ten minste tot goede precautiën en securiteyten te geraken. Wat den keyser aangaet, soude ik van gevoelen syn, dat sig nu niet aan het tractaet soude moeten houden..... maar dat sig behoorde te houden aan syn regt tot de geheele monarchie, dat, gesupponeert de validiteit van de renunciatie, incontestabel is. De reden, die ik daarvoor hebbe, is, 1o. dat, als men met force syn regt wil vorderen, men het ten volle moet vorderen; 2o. omdat Engelant en de Staat, het tractaet vervallende, volgens de groote alliantie den keyser de volle successie moeten presteren, en daarover wegens den keyser kunnen worden aangesproken; 3o. dat de keyser nu eygentlyk in het tractaet niet kan komen, dewyl het sonder Vranckryk in syn regard niet compleet soude syn; 4o. dat uit een generale pretentie beter een accoord soude te maken syn als uit een particuliere; 5o. dat het tractaet by Spagne gehaet is, by Engelant niet aengenaem en onnodig is dat men 'tselve gebruike als men tot het geheel kan komen; 6o. dat Vranckrijk uit het tractaet schydende, de geheele pretentie van den keyser revi- | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
visceert ten opsigte van Engelant en den Staat, als die aan den keyser moetende presteren. Het enigste dat, na myn oordeel, een groot effect soude hebben konnen geven omtrent de successie van Spagne is, dat de keyser te gelyk met ons hadde willen tracteren, ofte soo ras het gesloten was daarin te treden, dewijl alsdan geen prinsen of potentaten souden hebben geweigert daarin te komen en daarin gekomen synde, de guarantie soo groot soude geweest syn, dat niet apparent is, dat Vranckryk alsdan eenige contrarie intrigue soude hebben gebruikt. Wat d'inclinatie van den keyser aengaet om iets te entrepreneren, daarvan kan men nog niets positifs seggen, maar ik hebbe, om sooveel ligt te krygen als doenlyk is, met d'heer Gr. Goes in d'uiterste secretesse gesproken, die my dan ook in confidentie gesegt heeft, dat hy van opinie is, dat soo U Maj. en de Staat sig niet in het werk steken, dat de keyser als onmagtig synde jegens soo groote forcen van Vranckryk mede niets feytelyks sal intenteren, maar sig stille houden, een protestatie doen en de rest de tyt aanbevelen, maar ingevalle de keyser, U Maj. en de Staat sag beginnen ofte daarvan verseekert konde syn, dat met alle syne forces soude ageren; dat men ten minste 75/m. man op de been hadde en dat die nog konde augmenteren. De Hr. Hop heeft my gesegt, dat hetselfde geloofde ende dat daarmede al het oude soude vergeten syn ende dat hy selfs geloofde, dat al ware 't dat U Maj. en de Staat niets deden, de keyser evenwel iets doen soude jegens Milan en Final, omdat 'tselve regte mannelyke, keyserse ryksleenen waren en 'tselve door geen testament konde werden verandert; vervolgens by defect van mannelyk oir sodanig vervallen synde, de keyser en 't Ryck die weer mosten begeren.... Wat Engelant betreft, vinde ik volgens U Maj. schrijven, de menschen aldaar in een seer quade bevatting, die ligt soude konnen veranderen maar ook wel niet regt in tyts, want hier wert die Engelse opinie overal gedebiteert ende vint ingressie, sal ook haest overvliegen naar den keyser, dewyl de Gr. Goes daarvan is volkomen geimbueert. Wat desen Staat aangaat, begrijpen eenige principale regenten de sake soo het behoort, maar veel van dezelve en alle anderen ganschelijk niet, considererende 't selve alleen superficielement | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
ende meenende, dat het testament het eenigste ende beste middel is voor Europa om in vreede te kunnen blijven, welke opinie selfs onder de meeste uitheemse Ministers doorbreekt, die evenwel 't werck wat dieper insiende, welhaast sullen veranderen. De ambr. van Vranckr. doet daartoe ook syn devoir ende sal tot dien eynde alle de HH. Gedeput. die bij hem geweest syn in de conferentie, gaan sien. Tot Amsterdam is die opinie soo sterk dat de obligatiën en actiën daarop eer geresen als gedaald syn, en U Maj. (weet) hoe los dat fondement is, wat kragt het evenwel heeft. ...... Soo de sake met ernst, soo het behoort, soude konnen by de hant gevat, soude moeten werden gedagt op de maniere hoe. Het eerste dat na myn gedaghte daaromtrent in consideratie komt, syn de Spaansche Nederlanden; die behouden synde, vinde ik aan al de rest meer faciliteit. Om sulx te doen, moet men vooreerst weten de dispositie van den Ceurfurst. De sake is dan sooverre, dat de proclamatie is gedaan en de Hert. van Anjou wert erkent en dat de Ceurf. d'ordres van denselve afwagt, alhoewel ik ook wel wetë, dat anders niet doen kan; hij sal sig, soo het anders is, ook niet expliceren als aan Uwe Maj. ofte syn ordre, gelijk redelijk is, als van te groote importantie synde; 't geen hy soude kunnen doen, soude syn om onder een of ander pretext de possessie aldaer te behouden..... Wat de militie aangaat, sie ik uit U Maj. missive, dat die suffisant soude syn, waerby soude moeten komen de sterkte van de plaetsen en de ammunitie van oorlog, die ik hoore dat aldaer ontbreekt. De gouverneurs syn Spaens en de militie van den Staat by de Spaensen seer gehaat en de Fransen digt bij de frontieren. ...... Een weynig tyts soude ons doen wesen op onse hoede en doen weten, hoe men by den Keyser en in Engelant stont, te meer, dewyl soo de Gr. Goes my gesegt heeft, de keys. troupen niet eer als in 't voorjaar naar Italië sullen konnen marcheren, maar de swarigheyt, die hieruit weer sal staan te resulteren is, dat de Conseil van Spagne seer sal presseeren om den Con. te erkennen en nevens Vranckryk by weigering van dien dreygementen van rupture als anders doen, waaraan soo veel niet gelegen was als men in positie was en in staat om iets met effect te doen en sal men vervolgens sig daaromtrent naar tytsgelegentheyt moeten gedragen. 2o. Sal by die | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
erkentenis de keyser oordeelen, dat men van hem afgaat, tenzij men hem onder de hant contrarie doet versekeren, 't geen wel nodig soude syn, dewyl buiten den keyser alles desperaat synde, welligt de conditie van een archiduchesse aan den Con. ten huwelyck te geven sal amplecteren, en wie weet of malcanderen over nadeelige conditien voor Uwe Maj. en den Staat niet soude kunnen verstaan, 't geen in haar maght souden hebben. Daarom sal het van de uyterste nootsakelykheit syn om den keyser aan zyn zyde te hebben, om by gelegentheyt den anderen te konnen assisteren.’ In dit schrijven ligt, bedrieg ik mij niet, het programma reeds opgesloten voor al hetgeen in de volgende jaren is geschied: verzet, zooveel mogelijk krachtdadig verzet tegen Frankrijk, aansluiting der zeemogendheden bij den keizer en absolute handhaving van diens rechten. Voorzeker, ook de raadpensionaris stelde zich toen niet voor, dat de vreeselijke successie-oorlog daarvan het onmiddellijk gevolg zijn zou, maar toch, hoe weinig hoop op behoud van den vrede straalt zelfs in dezen brief door! ‘Menschelykerwyse’ schreef Willem III kort daarna aan Heinsius, ‘sie ick niet als ruïne voor ooghen.’ 's Konings twijfel aan de mogelijkheid van krachtdadig verzet klom met den dag, en indien niet Frankrijk fout op fout had gestapeld, eerst door den eisch te stellen, dat de militaire bezetting der barrièreplaatsen in de Spaansche Nederlanden zouden worden weggenomen, daar voortaan geen barrière meer tusschen Spanje en Frankrijk te pas kwam, daarna vooral door bij den dood van den vorigen koning Jacobus diens zoon aanstonds als wettelijken koning van Engeland te erkennen, de volksstemming in de Republiek en in Engeland zou een andere geworden zijn, en wat Willem III en Heinsius beiden ‘de verblindheid der menschen’ noemden, zou tot een stil berusten in de voldongen feiten zeer waarschijnlijk hebben genoopt.
Doch dit alles behoort tot een volgend tijdvak, dat wij thans niet behandelen willen. Ons blijft nog slechts de vraag ter beantwoording, wat te denken van het diplomatiek beleid gedurende de twee jaren die nu ten einde spoedden, voor zooverre bepaald de Republiek der Vereenigde gewesten betreft. En dan schromen wij | |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
niet te verklaren, dat het ons wil toeschijnen, dat ten minste het tweede verdeelingstraktaat slecht te verdedigen valt. De eerste overeenkomst, die van 1698, was een uiterste redmiddel geweest, toen eensklaps de dood van den koning van Spanje elken dag gewacht werd. Uitgaande van de reeds bekende uiterste wilsbeschikking des konings ten behoeve van den keurprins, nam zij deze als grondslag, om verder ook de overige pretendenten tevreden te stellen en aldus een strijd, die ten slotte alleen ten voordeele van Frankrijk zou uitvallen, te voorkomen. Maar van het oogenblik dat deze grondslag wegviel, nu noch testament noch uitsluitend recht van één erfgenaam meer ter sprake kwam, had men te Madrid moeten aandringen op het nemen van initiatief, hadden de zeemogendheden moeten weigeren met Frankrijk alleen te onderhandelen en zich eer tot den keizer moeten wenden, om met hem vereend de onderhandelingen met Frankrijk weder aan te knoopen. En men zegge niet, dat de Republiek het best hadde gedaan voor haar eigen welzijn, zoo ze eenvoudig van 1698 af zich aan elk overleg had onttrokken. De Republiek was een der groote mogendheden, en zij kon het zijn door haren rijkdom, door hare ligging, door haren handel. Zij had slechts één vijand te duchten en dat was Frankrijk. Zou ze dan nu reeds die barrière prijs geven, na een bloedigen strijd van acht jaren verkregen? de Spaansche Nederlanden in Fransche handen zien, de Schelde geopend, Antwerpen naast, weldra boven Amsterdam gesteld? de Middellandsche zee gesloten door Frankrijk en Spanje te zamen? de Fransche vlag in de West- weldra in de Oost-Indiën? en dat in een eeuw, toen bezit en handel synoniem waren met monopolie en uitsluiting van alle vreemdenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
Uit zulk oogpunt beschouwd - en dit is toch het eenige juiste en billijke - doet zich de staatkunde der Republiek geheel anders voor. Het kwam er nu nog slechts op aan een middel te vinden, om de gevaren te ontwijken, die de nauwe verbintenis van Frankrijk en Spanje aan gansch Europa spelde, maar toen na ruim een jaar vol onderhandelingen van allerlei aard, waarin het beleid en het geduld, zoowel van Willem III als van den Hollandschen raadpensionaris, op menige harde proef werden gesteld, van de andere zijde geen enkele stap tot toenadering, maar volhardende en steeds toenemende uitdaging volgde, toen eerst brak de groote krijg over Westelijk Europa los. De vorst, die van zijn eerste jeugd zich tot levensdoel had gesteld, de ‘wereldmonarchie’ van Lodewijk XIV met alle kracht te bekampen, stierf plotseling, voordat de vijandelijke legers elkaar in het veld zouden ontmoeten, maar in een zijner laatste brieven aan Heinsius, sprak Willem III nog deze merkwaardige woorden: ‘Het is seecker, dat men reeden genoegh sal hebben aan de werelt te toonen, dat de Fransen hebben begonnenGa naar voetnoot1).’ En Lodewijk XIV heeft in al de volgende jaren zijns levens menig oogenblik doorleefd waarin het hem diep berouwd zal hebben dat die verklaring waarheid bevatte.
H.J. van der Heim. |
|