De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Reisschetsen uit Noorwegen.1. Naar en in Christiania.Spoedig zal het twee jaar geleden zijn, dat ik eindelijk den lang gekoesterden wensch verwezenlijkt zag Noorwegen te bezoeken. Allerlei omstandigheden verhinderden me tot dusver, wat ik daar zag en hoorde, neer te schrijven. Soms speet het me, dat ik daarmede zoo lang moest wachten. Zouden niet de ontvangen indrukken verflauwen? vroeg ik me zelf soms bevreesd af. Maar dan stelde ik me weer gerust, want juist door dat lange tijdsverloop zou het minder belangrijke mijn geheugen en voorstellingsvermogen misschien ontgaan, en ik daardoor juister dan in de dagen en weken, toen verschillende indrukken als de golven der fjords, die ik bevoer, elkander afwisselden, kunnen onderscheiden, wat waarlijk en blijvend belangrijk was. Daarenboven had ik de gelegenheid door aangeknoopte vriendschapsbetrekkingen me nader te doen inlichten omtrent bijzonderheden, die ik slechts vluchtig in mijn zakboekje had kunnen opteekenen en een historisch feit, dat me bleek in den mond des volks voort te leven, na te gaan; dan weer vond ik volksgebruiken en karaktertrekken, die ik bij de Noren had waargenomen, door hunne dichters in beeld gebracht en kon die in mijn reisverhaal lasschen. En dus meen ik, dat dit ten slotte door dit late verschijnen eer gewonnen dan verloren heeft. Om nu evenwel dat uitstel niet noodeloos te verlengen, verzoek ik den vriendelijken lezer, die mij op mijne omzwervingen - ik hoop ten einde toe - wel zal willen vergezellen, met mij in Amsterdam aan boord te gaan van de ‘Christiania’, eene der stoombooten, waardoor onze hoofdstad een geregeld verkeer onderhoudt met de voornaamste Noorsche | |
[pagina 214]
| |
havens. Ik had voor de heenreis de zee verkozen boven den weg te land via Hamburg-Frederikshavn; ik vond, dat ieder, die tot een volk behoort, dat nog zoo gaarne Spandaw's woorden in den mond neemt: ‘Het water is ons element,’aan zijne nationaliteit verplicht is de gelegenheid, een klein zeereisje te doen, niet voorbij te laten gaan. Mij ten minste lachte het vooruitzicht toe, al was het dan ook maar enkele dagen niets om me heen te zien dan water en wolken. Voorloopig werd er evenwel weinig haast gemaakt me dat genot te verschaffen. Toen we in IJmuiden waren, brachten binnenvallende schepen berichten van storm, en de kapitein besloot dus 's avonds niet uit te zeilen. We brachten den eersten nacht in onze ruime kooien door; ook den volgenden morgen durfde de kapitein nog niet uitzeilen. Of niet misschien de ontmoeting van eenige landslieden in IJmuiden en de lust met hen den Zondag door te brengen, daaraan evenveel schuld had als de weervoorspellingen, is onzeker. Maar stellig is het, dat deze vertraging ons teleurstelde; eindelijk, Zondagavond, den 6en Augustus, ongeveer zeven uur, stoomden we met vrij goed weer de haven uit. Langzamerhand verdween de kust uit ons oog, alleen met den kijker konden we hier en daar een' toren of eene hooge duin in 't gezicht krijgen. Destemeer bood ons de zee, die door de ondergaande zon gekleurd werd door eene mengeling van tinten, als mijn oog nooit aanschouwd had. Spoedig werden we evenwel door de hofmeesteres tot het ‘Aftensmad’ (avondeten) geroepen en maakten wij passagiers met elkander kennis. Het gezelschap was niet bijzonder talrijk, maar dit werd vergoed door het gehalte. De oudste van ons achttal was een reeder uit Drammen met zijne beide dochters; ze keerden van een bezoek uit Amsterdam terug en de kennismaking met die familie was voor mij even nuttig als aangenaam. Ik had het me nu eenmaal in 't hoofd gezet, hartstochtelijk voetganger als ik ben, alleen en zooveel mogelijk te voet te reizen. Om dan evenwel 't ware genot van 't verkeer met het volk te hebben, was 't noodig me goed verstaanbaar te kunnen maken. Nu is er evenwel een hemelsbreed verschil tusschen eene taal te lezen en die te spreken; en ongelukkig | |
[pagina 215]
| |
was ik zelden in de gelegenheid geweest Noorsch te spreken. Ik maakte dus van de aangeknoopte kennismaking gebruik me in de Noorsche conversatie-taal te oefenen. Uit een paar couranten en mijn' reisgids lazen we elkander om beurten voor en ik kon mijne uitspraak verbeteren, waar zulks noodig was. Vooral de jongste der beide dames - Fröken Sophy - die evenals de meeste Noren een bijzonder talent tot het aanleeren van vreemde talen had, was eene onvermoeide leermeesteres voor me. Hoe menigmaal klonk haar heldere lach, als gelijkluidende woorden, doch van verschillende beteekenis, in hare en mijne moedertaal aanleiding gaven tot eene grappige vergissing. Zoo gebeurde het in den beginne wel eens, dat ik het Noorsche voornaamwoord ‘jeg’ - ik - dat uitgesproken wordt als jij - wanneer zij van zichzelve sprak, opvatte, alsof ze mij bedoelde. Gelukkig dat ik bij 't afscheid van haar de verzekering ontving, dat ik me gerust alleen op reis kon begeven: de Noren zouden me wel verstaan. De vierde Noor, een jong koopman uit Kongsvinger, gaf me ten slotte nog een' practischen raad, dien ik toekomstigen reizigers in Noorwegen zeer aanbeveel. Het dialect der boeren in afgelegen dalen is, zelfs voor hunne landgenooten, soms moeilijk te verstaan. Hij raadde me daarom aan in 't verkeer met dialect-sprekende dal- of bergbewoners mij de onverstaanbare woorden te doen voorspellen. Herhaalde malen verzocht ik dan ook later, vooral in eenzame bergstreken, in afgelegen ‘saeters’ of dalen in gesprekken met boer of jager, melkmeisje of roeier: ‘Stav det’ (spel dat). En altijd werd me daardoor 't onbegrepene duidelijk. De helft van 't gezelschap waren Hollanders; behalve mijn persoon, drie hupsche en hartelijke, jonge menschen. Kleine beleefdheden, 't aanvullen van elkanders reisbenoodigdheden en 't verstrekken van allerlei inlichtingen verbroederden ons spoedig met elkander. Een van hen had eenigen tijd in Drammen gewoond en strekte den anderen op reis tot gids en tolk. Daar hun reisplan geheel van het mijne afweek, bleven we alleen in Christiania eene poos samen. Toch bewaar ik van dat samenzijn de aangenaamste herinneringen, en terwijl ik dit schrijf, is het me, of ik nog met hen en de Noorsche passagiers in de gezellige kajuit der ‘Christiania’ aan | |
[pagina 216]
| |
de tafel zit, die gepresideerd werd door den kapitein. Ofschoon de smaak van den laatste op velerlei gebied, behalve op dat der letterkunde ontwikkeld was, koesterde hij toch, als alle Noren, bijzondere vereering voor ieder groot man, - ‘stor Mand’; een groote man heet bij hen ‘en höi (hoog) Mand’ - onder zijne landgenooten. Meer dan eens vertelde hij me dan ook met blijkbaar welgevallen, dat de beroemde romanschrijver Jonas Lie voor eenige jaren met zijne boot naar Amsterdam gevaren was. Nu mocht Lie een zijner uitverkorenen zijn: ‘de dichter der zeelieden’, die in nog hooger mate voor de Noorsche varensgasten is wat Marryat voor de Engelsche was, is de lieveling van wie de zee bevaren. Juist tijdens mijne reis werd hem op Tromöen bij Arendal, waar hij een deel van den zomer had doorgebracht, herhaalde malen hulde gebracht door zeelieden. Minder prijzenswaardig dan dezen nationalen trots vond ik het nationale brood, het Knäckebröd, (knapbrood), dat zoo hard is, dat de kennismaking daarvan me op het verlies van een' tand te staan kwam. Om niet als een tandelooze oude man weer terug te keeren, onthield ik me dan ook later zooveel mogelijk daarvan en vroeg, waar geen ander brood te krijgen was, naar Fladbröd (vlakbrood, plaatbrood) of liever nog naar Lefse. Het Fladbröd - vertelden mijne Noorsche reisgenooten me - wordt bereid uit ongegist deeg van roggemeel, dikwijls vermengd met gerste-, haver- of erwtenmeel; soms kneedt men er ook gekookte aardappelen onder. In tijden van misgewas en schaarschte is fijngemalen boomschors het hoofdbestanddeel. In sommige fijnere soorten wordt een weinig anijs of komijn gedaan. Op platen boven een zacht vuur - vroeger deed men dit, zooals ik nog wel in afgelegen streken zag, op heete steenen - worden die ronde brooden gebakken, ter dikte van stevig bordpapier; het meest gelijken ze op het Joden-paaschbrood. Het Fladbröd wordt op eene droge plaats bewaard en blijft langer dan een jaar goed. In sommige streken - vooral in Zweden - maakt men in 't midden van die broodkoeken een gat, en rijgt ze dan, zooals de Chineezen hunne munten, aan een touw of stok; ‘Stångkakor’ heeten ze dan ook in Zweden. Dan hangt men ze in de kamer op; voor uitdrogen behoeft men niet te vreezen, want het Knäckebröd, eene harde soort Fladbröd, is reeds uit zich zelf | |
[pagina 217]
| |
steenhard. Wanneer pijlen en werpspiesen nog in gebruik waren, zouden die plaatkoeken, als ze wat grooter waren, in oorlogstijden uitstekend dienst kunnen doen als schilden. De Deensche dichter Christian Richardt legt een Zweedsch boerenmeisjeGa naar voetnoot1) de in haren mond alleszins gepaste, maar in ons oor zeker zeer vreemd klinkende vergelijking op de lippen: ‘Wel lang duurt hier de winter, 't is wit dan wijd en zijd,
Maar groen staan toch de dennen den ganschen wintertijd.
Wij korten spinnend d'avond met blij gezang en woord,
De dagen vliegen henen als 't haverbrood aan 't koord.’
Het Lefse is in den regel iets fijner dan het Fladbröd, doch wordt maar half gebakken, en dan gevouwen; 't is daardoor op reis gemakkelijk mede te nemen. Ofschoon eene zeereis, zooals kapitein Pulver zei, eene heele aardigheid is voor lui, die nooit buitengaats geweest zijn, zal ik over de vaart niet lang uitweiden: ik hoop, dat de lezer evenzeer er naar zal verlangen van Noorwegen te hooren als ik reikhalsde het te zien, ondanks het verfrisschende, het opwekkelijke, dat als 't ware voorbereidde tot groot, rein genot. Zonder ongeval ging de reis voort: eene kleine schatting aan Neptunus vermocht ons goed humeur niet te storen. En hoe zou dat ook? Bestevaêr Tromp voelde zich ook altijd de eerste dagen aan boord ‘onlekker’ - een ‘landkrab’ behoeft zich dus over die bekentenis niet te schamen. Evenmin zal hij er over moeten gaan kniezen, als het blijkt, dat hij in den beginne geene ‘zee beenen’ heeft. Toen wij ten minste zagen, dat de matrozen op 't dek soms ook uit hunnen koers geraakten, durfden wij ons zonder vrees voor belachelijkheid oefenen in 't loopen. 't Kwam ons wel op menigen val te staan, maar we herinnerden elkander aan: ‘'t En is geen schand te vallen,
't Is schand niet op te staan.’
's Nachts had ik een angstig oogenblik, één van de twee, die ik op reis doorleefde. Op 't regelmatig geluid der machine | |
[pagina 218]
| |
was ik vast ingeslapen, van den vrij stevigen wind hoorde ik niets. Maar even na middernacht werd ik wakker: de machine stond stil. Ongekleed vlieg ik de trap op naar 't dek. ‘Hvad er det?’ schreeuw ik een' matroos toe. Hij vertelt me, dat de boot stil ligt, omdat we in de nabijheid van eene zandbank aan de Deensche kust zijn: er moet gepeild worden. Gerustgesteld zoek ik weer mijne kooi op en slaap spoedig weer in. 's Morgens was eene onzer eerste vragen aan den stuurman, of het niet gestormd had. Lachende vertelde hij ons, die in eigen oogen reeds echte zeeleeuwen begonnen te worden, dat wat wij voor storm hadden gehouden, niets was geweest dan eene flinke bries. Toch kregen we een pluimpje van hem. Een der passagiers der tweede klasse, een Noor, die evenals vele zijner landgenooten, maar vergeefs, fortuin had zoeken te maken in Amerika, had dien nacht verschrikkelijke angsten doorgestaan. Als in wanhoop had hij zich aan zijne scheepskist geklemd, beurtelings vloekende en biddende, en schreiende zijn ‘Gamle Norge’ aanroepende, dat hij vreesde nooit weer te zien. Wij hadden nu de Deensche kust in 't gezicht en konden van tijd tot tijd zelfs een' kerktoren zien. Op 't strand zat meer dan een wrak: eens telden we er zelfs drie tegelijk. De stuurman vertelde ons, dat het meestal oude ‘kasten’ waren, ‘doodkisten voor de levendige,’ om een beeld van vader Cats te gebruiken, die men met opzet op het vlakke strand liet loopen, waar de bemanning zich gemakkelijk redden kan. Het weer was uitstekend, zoodat we den geheelen dag op het dek doorbrachten. De frissche zeewind scheen ons allen bijzonder op te wekken en onder vroolijk gesprek vlogen de uren even vlug als onze boot. In den namiddag kwamen we in 't Skagerrak, waar we tal van kleine visschersschuiten zagen, die voor anker lagen te visschen. Dat vooral hier soms zeer gevaarlijk bedrijf schijnt aan de goede luim niet te schaden: wij ondervonden het 'savonds. In de verte werd er aan zulk een notendopje eene lantaren geheschen, het gewone sein van een' loodskotter. De ‘Christiania’ hield hare vaart in, we draaiden bij, maar toen het vaartuigje ons aan boord schoot, riep de visscher ons toe: ‘Hoe laat is het?’ Het antwoord van onze matrozen luidde alles behalve malsch. We hadden verzocht ons 's morgens vroeg te wekken, zoodra er werkelijk een loods in 't gezicht was: we wilden ook een- | |
[pagina 219]
| |
maal op zee de zon zien opkomen. Om vier uur werden we gewekt en waren spoedig in de kleeren en op het dek. De loodsboot was reeds dicht bij; spoedig was de loods, een stevige, gebruinde varensgast, bij ons aan boord, en zijn oudste jongen, een knaap van niet meer dan zestien jaar, zeilde alleen terug. Nu was dit voor hem maar een speelreisje. Maar soms moeten loodsjongens alleen terugzeilen in donkere, stormachtige herfstnachten, nadat ze soms twee weken lang ver in zee hebben rondgezworven. De meeste loodsen in die streek komen van de Hval-eilanden aan de oostzijde van de Christianiafjord en zeilen soms tot Kristiansand in het westen en Skagen in het zuiden. Vaak moeten ze na dagen lang zwalkens eenen wedstrijd voeren met andere, die tegelijk met hen hetzelfde schip in 't gezicht kregen. Dan wordt er gezeild om het hardst en het stoutst, want wie het eerst komt, wordt aan boord genomen. Die jonge knapen hebben dus wel eene harde leerschool, maar eene school, die hen dwingt op zich zelf te bouwen en hen vormt tot de beste zeelui van Europa. Soms moeten ze terugzeilend in tegenwind drie, vier dagen aaneen geheel alleen roer en zeil regeeren. Is het weer daarentegen goed, dan strijken ze 't zeil en laten de boot, die als eene eend op- en neerduikt, aan haar lot over. Ja, 't gebeurt wel, dat een door waken afgematte loodsjongen zich rustig neerlegt tot slapen; alleen loopt hij de echter geringe kans door een schip overzeild te worden. Nu we den loods aan boord hadden, was de kapitein nonactief, en trok zich als een onttroond vorst in zijn lustslot, terug in zijne kajuit. Maar de bemanning was druk in de weer alles schoon te maken; niets was veilig voor hunne waterputsen en zwabbers en alleen het heilige der heiligen van een schip, waar de loods zetelt, bood ons eene veilige wijkplaats. Langzaam rees de zon boven de kimmen en kleurde de wolken aan den gezichteinder en de koppen der golven met telkens afwisselende kleuren. Reeds hadden we 's avonds met den kijker enkele bergspitsen kunnen waarnemen, tusschen vijf en zes uur vertoonde zich de kust duidelijk en onderscheidden we drie rijen bergen achter elkander gelegen, waartusschen zich hier en daar enkele sneeuwtoppen verhieven. Daarachter lag het doel onzer reis. Zoo stoomden wij de Christianiaford in, eene vaart, die alleen reeds de reis beloont. Aanvankelijk zeer breed, versmalt zij zich hoe langer hoe meer en biedt gedurig | |
[pagina 220]
| |
meer afwisseling. Eerst trekken de grauwe granietrotsen, later de gneiskegels en porfierbergen onze aandacht; de werking van ebbe en vloed is nog duidelijk daarop waar te nemen. Aanvankelijk zijn ze geheel kaal en pas later vertoont zich de berk, daarna de pijnboom. Achtereenvolgens zien we hier en daar op de tallooze eilandjes vuurtorens, waarvan er langs de kust van Noorwegen niet minder dan 125 zijn, zooals onze loods ons mededeelt. Reeds 's morgens vroeg waren wij aan den ingang van de fjord den oudsten gepasseerd, dien op den hoogsten top van het eiland Lille Faerder; reeds in 1696 vond men daar eene vuurbaak, maar in zeer primitieven vorm: eene ijzeren pan, waarin 'snachts een kolenvuur brandde. Maar in storm en regen, wanneer licht het meest noodig was, werden vuur en kolen door den wind verspreid of door den regen gebluscht. Evenals de vuurtorens op de Inchcape rock en de Eddystone aan de Engelsche kust hunne sagen hebben door Southey in zijn ‘Bell of the Inchcaperock,’ door Jean Ingelow in haar ‘Winstanley’ aan ons overgeleverd, zijn ook aan enkele der Noorsche baken overleveringen verbonden. Zoo wordt verhaald, dat in 1700 een schip op reis naar Stavanger door noodweer overvallen, in groot gevaar kwam op de rotsen bij Hvidingsö in de Bukkefjord te stranden. Een der opvarenden, een jonge man, Petersen, deed in zijnen doodsangst de gelofte, op dat eiland eene vuurbaak op te richten, als hij het leven redde. Hij bracht er het leven af en spoedig kreeg het genoemde eiland zijne vuurbaak. Om de vlam zoo hoog mogelijk te brengen, werd de vuurpan aan eene wip of galg gehangen en op die wijze omhooggevoerd. Dit was de tweede vuurbaak langs de kust van Noorwegen. Petersen kreeg van koning Frederik IV een privilegie en werd geadeld onder den naam ‘Petersen von Fyren’ (van de vuurbaak). Nog bestaat daar eene baak, maar nu in een' zeskanten steenen toren, die 145 voet hoog is, en welks licht vijf mijlen ver in zee te zien is. Op dezen toren - door den schrijver verdoopt in Bratvold - bracht Richard Garman, eene der hoofdpersonen uit ‘Garman & Worse’ van Alexander Kielland, zelf een geboren Stavanger, tien jaar van zijn leven door. Ook op Faerder heeft de vuurpan plaats gemaakt voor een' ijzeren toren, waarop eene lantaren, die twaalf personen kan bevatten. | |
[pagina 221]
| |
In de lange, stormachtige herfst- en winternachten moet het den vuurwachter, vooral op de kleinere torens, waar hij alleen woont met de zijnen, vaak bang om het hart worden. Dan slaat de regen tegen de groote lantarenruiten, de storm huilt en brult om den toren, dat deze schudt, de zee slaat en schuimt aan den voet en verbrijzelt in een' reusachtigen aanloop vensters, die zeventig voet boven den waterspiegel liggen. Toch wordt dan soms de eenzaamheid afgebroken door een bezoek. Voortgedreven door den storm en gelokt door het licht vliegt er een vogel met zulk eene kracht tegen het dikke glas, dat het breekt en de eenzame zwerver dood neervalt. Maar ook van andere bezoeken weten de torenwachters te verhalen. Een oud schoolmakker van onzen kapitein bewoonde den vuurtoren op Lister. Op zekeren stillen, maar zeer mistigen herfstavond was diens vrouw in de benedenverdieping druk bezig Fladbröd te bakken, toen er een zwart wezen door 't open venster binnensprong. Ze verschrikte en vluchtte voor den baarlijken duivel, zooals zij meende. Spoedig bleek het de stoker te zijn van een Engelsch schip, dat in de mist gestrand was, en die, alleen gered, in de vuurwachterswoning een toevluchtsoord zocht. Na eenigen tijd zagen we benoorden Faerder op Fuglehuk eenen toren, waarvan de wachter en diens vrouw in het voorjaar nog zeven schipbreukelingen had gered. En niet alleen aan de meest bezochte kusten van Noorwegen, from each projecting cape
And perilous reef along the ocean's verge
Starts into life a dim, gigantic shape,
Holding its lantern o'er the restless surge.
Van het zuidelijkste punt, kaap Lindesnaes af, tot op Fruholmen, eene mijl bezuiden de Noordkaap, zenden de vuurtorens hun vriendelijk, waarschuwend licht over de donkere golven. Die op Fruholmen, de noordelijkste niet alleen van Noorwegen, maar van de geheele aarde, wedijvert met het Noorderlicht en verspreidt zijne stralen ver voorbij de Noordkaap over den eenzamen oceaan, blijde begroet door de weinige reizigers. Ook aan dezen toren is eene legende verbonden, die me in de Hardangerfjord door eenen zeeofficier werd verhaald en die me | |
[pagina 222]
| |
later bleek meer dan eene legende, die bleek historie te wezen. In vroegere eeuwen was Finmarken het Siberië van Scandinavië, het ballingsoord voor misdadigers en ieder, die in ongenade viel bij het Deensche hof. Zoo werd voor driehonderd jaar eene aanzienlijke Deensche edelvrouw naar het woeste Fruholm in de IJszee verbannen. Zij bracht een' ganschen sleep bedienden mede en er werd een adellijk slot gebouwd, waar vroeger slechts eene enkele half onderaardsche woning van Finlappen werd gevonden. Wie zij was en waarom zij dus gestraft werd, was en is nog een geheim. Maar nog spreekt de overlevering van de zachte, vriendelijke vrouw, wier diepe weemoed en smart toch haar hart niet sloten voor het volk, welks weldoenster zij werd. Op zeker kerkelijk feest voer zij naar Ingö ter kerk. Onderweg kwam er plotseling een onweer en een orkaan opzetten en de boot verging met de edelvrouw en haar geheele gevolg. Onze boot was gelukkiger; rustig stoomde zij door de fjord verder. Onze reisgenoot uit Drammen maakte ons opmerkzaam op de talrijke groote kwallen - ‘Maneter’ - die in dezen tijd van 't jaar de open zee verlaten en meer en meer in de fjords zich terugtrekken. Ik zag exemplaren, die meer dan een voet middellijn hadden. Lijders aan rheumatiek baden zich in met zulke kwallen gevuld water; de stekende pijn, dien de aanraking met deze dieren veroorzaakt, schijnt heilzaam te werken. In meer dan eene der kleine badplaatsen aan de zuidkust van Noorwegen, vooral in Sandefjord, maakt zulk een kwallenbad een deel der kuur uit. Hoe gelukkig, dat die kwallen de vriendelijkheid hebben juist in 't badseizoen te verschijnen! Niet lang bleef onze aandacht bepaald tot deze zeebewoners: ieder oogenblik veranderde het panorama, ieder oogenblik verraste ons eene andere kleurenmengeling. Maar ook welk eene schoone harmonie van berg, zee en eiland! De eerste, langzamerhand meer begroeid en door kleine landhoeven bezet, zijn niet zoo hoog - de meeste blijven beneden 500 meter; alleen op 't schiereiland Hurum vindt men er hooger - dat zij de aandacht geheel tot zich trekken. De fjord gelijkt langzamerhand meer op een binnenwater, een groot meer dan op een' zeeboezem. Het water was kalm en effen, en er was juist zooveel wind, dat de golfjes als vloeibaar zilver speelsgewijze elkander achterhaalden. En dan die talrijke eilandjes langs de kust, tusschen welker | |
[pagina 223]
| |
boschjes allerliefste villas, vriendelijke, meestal houten huizingen met witgeverfde wanden en helderroode daken schilderachtig uitblinken! 't Zijn de zomerverblijven der rijke kooplieden van Christiania. De vlaggestokken, die naast iedere villa staan, toonen door opgeheschen dundoek, dat er bezoek is of feest gevierd wordt. Ebbe en vloed kent men op deze hoogte niet: het water is altijd helder en men kan den geheelen dag baden. Iedere villa heeft dan ook haar badhuis, waarvan het bovenste gedeelte gemakkelijke kleedkamers bevat, terwijl het benedenste in de zee ligt, die door openingen tusschen de wanden er vrijen toegang heeft. Nette kleine stoombootjes varen van 's morgens vroeg tot 's avonds laat heen en weer, en aan pleziervaartuigen ontbreekt het niet. Onze Noorsche medereizigers werden niet moede, ons dat alles te wijzen en onze vragen te beantwoorden. Bij iedere wending der boot zagen we onverwachte kijkjes. Soms werd het vaarwater zoo eng, dat we meenden aan 't einde der fjord te zijn, maar de loods deed eenen halven slag aan 't stuurrad, de boot schoot tusschen twee eilandjes heen en in eens verruimde zich het tooneel. Verrukkelijk was de vaart - wij, die voor het eerst deze natuur zagen, waren als verstomd. De luidruchtigste van ons gezelschap, wiens welbespraaktheid hem zelfs in de hevigste periode van zeeziekte niet had verlaten, zette zich in zwijgende bewondering op den voorsteven neer. Algemeen waren we van oordeel, dat alleen dit gezicht reeds de reis waard was, en ongeloovig keken we onze Noorsche medepassagiers aan, die ons verzekerden, dat dit alles niets beteekende bij wat we in de Hardanger- en Sognefjord en hooger op zouden zien. Toch maakte ook op hen, die meer dan eens dezen tocht hadden gemaakt, de vaart nog altijd grooten indruk. Het ‘underdeiligt’ (wonderschoon) klonk herhaaldelijk uit hunnen mond. Het meest genoot zeker de Noorsche landverhuizer, die met wellust zijn ‘Gamle Norge’ weerzag. We hadden Horten of Karl Johansvaern, waar de Noorsche oorlogsvloot gestationneerd is, links laten liggen, en het badplaatje Moss rechts. Het wemelt in zuidelijk Noorwegen van badplaatsjes; ook daarom plaatste Ibsen het tooneel van zijn laatste drama: ‘En Folkefiende’, waarin de baddokter Stockmann de hoofdrol speelt, in een klein stadje in zuidelijk Noorwegen. | |
[pagina 224]
| |
Wij stoomden dien morgen niet minder dan vier badplaatsjes voorbij: Larvik, Sandefjord, Moss en Holmestrand. Een weinigje benoorden Moss ligt aan den mond eener kleine rivier Soon, dat in de 17e eeuw de hoofdstapelplaats was voor den Noorschen houthandel op Holland. Nog tegenwoordig loopen er jaarlijks vele Hollandsche vaartuigen binnen, die er balken van daan halen. Het vaarwater tusschen het schiereiland Hurum en de kust wordt hoe langer hoe smaller en is op sommige plaatsen nauwelijks 500 meter breed. Benoorden het op een' steilen heuvel zeer schilderachtig gelegen stadje Dröbak wordt de fjord nog enger door het hooge en steile Haaö (ö = eiland), dat er middenin ligt; in de rechter der beide doorvaarten liggen nog twee kleinere eilanden, de twee Kaholme; in de rotsen van het zuidelijkste is de vesting Oskarsborg aangelegd, die den doorgang beheerscht, welke bovendien door onder 't water aangelegde versperringen nog moeilijker, en in oorlogstijden onmogelijk gemaakt wordt. Vlak aan de oostkust, op 't schiereiland ‘Naesolandet’ wees de kapitein ons tal van loodsen; daarin wordt 's winters ijs opgezameld uit de naburige meren en andere wateren. De handel in Noorsch ijs heeft in de laatste jaren eene groote vlucht genomen. 't Zijn vooral Engelsche maatschappijen, die het recht van ‘ijsvangst’ in sommige fjords, en van sommige aan de zeekust gelegen gletschers hebben gepacht. Ook heeft men hier en daar groote dalketels en kloven door afdamming en toevoerkanalen in meren veranderd, waaruit men 's winters de ijsschotsen ophaalt. Daar wendde de boot zich om ‘Naesodtangen’ en vertoonde zich in de verte Christiania. Het hooggelegen koninklijke slot stak boven alles uit. De dames noemden ons de namen der kerken, welker koepels en torens boven alles uitstaken. Dat was ‘Vor Frelsers Kirke’ (de kerk van Onzen Verlosser); we moesten vooral niet verzuimen den toren te beklimmen om het mooie vergezicht; ginds de Sofia-, verder de Grönlandskerk. De kapitein maakte ons opmerkzaam op de vesting Akershus, de oude citadel, welker witte muren ons van verre tegenblonken. Daar zong achter ons eene van aandoening bevende mannenstem Wolff's volkslied: | |
[pagina 225]
| |
‘Hoe heerlijk is mijn vaderland,
Waartegen machtloos golven klotsen,
o, Zie die hemelhooge rotsen
Die spotten met der tijden tand.’
En de Noorsche landverhuizer - want hij was het, die dus zijne vaderlandsliefde lucht gaf - trekte met geestdrift zijn' arm uit en wees ons de reusachtige begroeide bergruggen, die het vergezicht afsloten. Den voorsten, ‘Voksenaasen’ met den Frognersaeter, moesten we hem beloven te beklimmen; iets schooners was er nergens te zien. ‘Ja wel’, zeide de heer Güllichsen, ‘van den watertoren op Sant Hanshaugen’ (Sint Jansheuvel) en reeds had hij dien naam in mijn reisboek met een kruisje geteekend. Zoo hadden we de keus reeds tusschen drie ‘mooiste’ punten! Maar dit beminnelijk enthusiasme, dit dwepen met het vaderlandsche schoon wekte bij ons geen' glimlach, we hadden er onze reisgenooten te liever om. Tusschen Lindö en Hovedö links en Graesholm en Blekö rechts voer nu de boot Björviken, de eigenlijke haven der hoofdstad, in. Ieder was vol bedrijvigheid; de matrozen sjorden de lading op het dek; tolinspecteurs liepen als speurhonden overal rond; de dames waren onzichtbaar geworden om straks weer in sierlijk reisgewaad te verschijnen; wij pakten onze bagage bij elkander. Spoedig lag de boot aan de ‘Toldbod brygg’ (tolbrug), en namen wij afscheid van onze medereizigers. De Noren onderscheiden zich door groote beleefdheid en erkentelijkheid ook voor kleine diensten. Al is men slechts enkele uren in elkanders gezelschap geweest, dan scheidt men niet van elkander zonder een: ‘Tak for behaglig Selskab’ (ik dank u voor het aangenaam gezelschap). Is men iemands gast geweest, en ontmoet men den gastheer of de gastvrouw weder, al is het na weken en maanden, dan begint de gast het gesprek met een: ‘Tak for sidst’ (ik dank u voor laatst), waarop dan zeer bescheiden het stereotype antwoord volgt: ‘Selv Tak for sidst’ (ik zelf bedank u), of: ‘Ingen Aarsag’ (daar is geen reden voor, dat is niet noodig). Nu, voor ‘aangenaam gezelschap’ hadden wij te danken; en ik had niet durven hopen, dat het ‘Paa Gjensyn’ (tot ziens) der Drammensche familie zoo spoedig bewaarheid zou worden. Ook van kapitein en stuurman namen we met een' hartelijken | |
[pagina 226]
| |
handdruk - bij de gulle hupsche Noren is het handjesgeven aan de orde van den dag - afscheid, en vergaten evenmin Fröken Kaja, de hofmeesteres, die met buitengewone zelfverloochening onze zeezieken in de ure des gevaars had bijgestaan en verpleegd. Spoedig was de visitatie afgeloopen; ongeveer om één uur stapten wij den steiger op en wandelden we naar het hôtel Scandinavië in de Karl Johansgade. Wij hadden juist nog tijd onze familiën de behouden aankomst te berichten en onze reiswissels in Noorsch geld te verwisselen, toen de kellner ons kwam roepen voor de table d'hôte. We wisten, dat vooral in 't binnenland het oog soms geniet ten koste van de maag, en wilden ons dus aan de table d'hôte sterken voor latere ontberingen. Dit zou me dan ook wel gelukt zijn, want hoeveelheid noch hoedanigheid der gerechten liet iets te wenschen over, indien niet eene nationale ergerlijke gewoonte ons had gehinderd. Ik heb in 't vervolg niets dan goeds te vertellen van 't land en 't volk, waarmede ik kennis ging maken: mijne reisbeschrijving kan ééne lofrede zijn. Allerlei omstandigheden begunstigden me en brachten me in de aangenaamste, meest optimistische stemming. Daarom mag ik en moet ik hier uitspreken, wat me vooral in den beginne zoo hinderde. De Noren hebben de onhebbelijke gewoonte - met uw verlof, zindelijke Hollandsche dames! -: te spuwen; mannen en vrouwen van elken rang en stand heb ik het in sporen en booten, in publieke plaatsen en in openbare gebouwen zien doen. In kerken en museums wordt dan ook door opschriften: ‘'t Is verboden hier op den grond te spuwen,’ tegen deze nationale zonde gewaarschuwd. Spuwbakjes, met dennetakjes bemaskerd, vindt men er voor wie hun' lust in dezen niet kunnen bedwingen. Den laatsten dag in Scandinavië bracht ik in Gothenburg door en bezocht daar het museum van schilderijen. Ik zag daar tal van bezoekers elkaâr verdringen naar een klein zaaltje en denkende, dat daar het pronkstuk der verzameling tentoongesteld was, een Rembrandt of een Rafaël, begaf ik er me ook heen. o, Bittere teleurstelling! In plaats van in het heilige der heiligen kwam ik in eene ‘kamer der verschrikking.’ In dat druk bezochte zaaltje mocht men, wat overal in 't gebouw verboden was, aan dien nationalen lust voldoen en er werd ruim gebruik van gemaakt! | |
[pagina 227]
| |
Nu moet ik - al is 't geene verontschuldiging voor Nora's kinderen - er bijvoegen, dat ook de Zweden zich aan deze vieze gewoonte schuldig maken. Deze hebben eene groote virtuositeit daarin verkregen en vele kunnen met Mr. Chollop in de ‘Martin Chuzzlewit’ zeggen: ‘I can calc'late my distance, sir, to an inch. I require two foot clear in a circ'lar direction and can engage myself to keep within it.’ Ja, verscheidene Zweden kunnen er zich met Mr. Hannibal op beroemen: ‘I have gone ten foot in a circ'lar direction.’ In Stockholm barstte een Duitscher in een' stroom van verwenschingen uit, toen ik toevallig dit onderwerp aanroerde. Het koperen slotje van zijn koffer was in den trein het mikpunt geweest voor Zweedsche passagiers en wanhopig was hij in een anderen waggon gegaan, waar het kwaad hem op andere wijze vervolgde. Ik vroeg vaak, wat de reden van dit voortdurende spuwen kon zijn. Het vele bierdrinken zeker niet; want ook de Italianen, voor wie bier geen alledaagsche drank is, maken er zich aan schuldig. Het rooken evenmin, want daaraan zijn de Noren en Zweden veel minder verslaafd dan wij. Later vermoedde ik, dat het volksbijgeloof deze gewoonte heeft ingevoerd en doet blijven bestaan. Daarin toch spelen het getal ‘drie’ en het spuwen eene hoofdrol. Door spuwen kan men zich beschermen tegen dolle honden en booze vrouwen, tegen tooverij en hekserij. Men spuwt éénmaal rechts, éénmaal links, éénmaal vlak voor zich uit als voorbehoedmiddel tegen ongelukken op reis; tegen ziekte en kwalen; als men eene blaar op de tong krijgt en wanneer men nieuwe kleeren aantrekt - ja, in honderden gevallen meer. Maar wat de reden er van zij, 't is en blijft eene vieze gewoonte, die vooral in 't eerst voor vreemdelingen zeer stuitend is. Wij, vieren, vonden het afschuwelijk; vooral een lange reusachtige Zweed, die niet ver van ons aan tafel zat, bleek in dit opzicht van het echte ras. Onze vroolijke reisgenoot mompelde bij ieder verdacht keelgeluid: ‘Wacht maar, totdat ik klaar ben. Die in 't bosch is moet met de wolven meehuilen.’ Toen hij het nationale dessert Multebaer, eene soort zeer geurige gele moerbeiGa naar voetnoot1), met Flöde (room) genuttigd had, | |
[pagina 228]
| |
huilde hij dan ook - er waren geene dames aan tafel - zoo luid mede, dat hij vele gasten met verbazing en bewondering vervulde. Als echt homoeopaat trachtte hij op die wijze ons te beschermen tegen dit eerste en eenige ongeval in Christiania, en dokter Hahnemann kon trotsch zijn op zulk een' leerling. Of echter de Zweden in ons hôtel, die een ‘fideelen jongen’ ‘en god Holländer’ noemen, onzen landgenoot dien naam figuurlijk hebben toegekend, betwijfel ik zeer. Lang tafelen viel dus niet in onzen smaak; bovendien wenschten we eene wandeling door de stad te doen. Die voldeed ons beter dan Keller indertijd. Maar hij bezocht haar in 1859, kort nadat een groote brand het schoonste gedeelte der stad had verwoest. Wij waren er in 1882, en in die 23 jaar is Christiania - de Noren zelf schrijven Kristiania, bij verkorting Xania - met reuzenschreden in omvang vooruitgegaan, of liever heeft een groot deel van hare vroegere grootheid en roem herwonnen. Toen in September 1624 het oude OsloGa naar voetnoot1), door Harald Haardraade in 1050 aan den voet van den steilen Ekerberg gesticht en in de middeleeuwen na Bergen de grootste stad van Noorwegen, door een' ontzettenden brand geheel was vernield, legde koning Christiaan IV in datzelfde jaar westelijker de grondslagen eener nieuwe, naar hem genoemde stad. Een Hollandsch ingenieur, Cornelis Flint, belastte zich op 's konings verzoek met het maken en uitvoeren der bouwplannen, ongeveer in denzelfden tijd, toen Abraham Cabeljauw en Jacob van Dijk aan het pas gestichte Gothenburg dat Hollandsche karakter gaven, dat het nog in zijne grachten en den bouwtrant van vele huizen vertoont. Een ander Hollander, Izaak Geelkerk, bracht de nieuwe stad het eerst in kaart. In de 17e eeuw herhaalde malen door pest, in 't begin der 18e eeuw door hevigen brand en Zweedsche bezetting geteisterd, kon Christiania zich pas na het midden der 18e eeuw tot grooter bloei verheffen. Groote rijkdommen bracht de houthandel op Engeland en Holland aan. | |
[pagina 229]
| |
‘Het Noordsche mastbosch neemt het Raadhuis op den rug’, zong Vondel bij de ‘Inwijdinge van het stadhuis t' Amsterdam’ en de Noren zeiden met niet weinig trots: ‘Heel Amsterdam steunt op Noorwegen.’ Eenige jaren later, na den grooten brand te Londen (1666), namen de houthandel en de scheepvaart op Engeland zeer toe. ‘De Noren hebben zich flink bij dien brand gewarmd,’ zeide bisschop Bircherod dan ook schertsend. Wel ging Christiania in het begin dezer eeuw door verval van den handel en door den oorlog nogmaals achteruit, maar na het sluiten der Unie met Zweden, ontwikkelde het zich voortdurend krachtiger. De binnen- en buitenlandsche handel en scheepvaart namen steeds toe; talrijke fabrieken - bierbrouwerijen, spinnerijen, machine- en papierfabrieken - vooral langs de Akerselv, welker talrijke kleine watervallen als beweegkracht werden gebruikt, brachten groote welvaart. De stad, die in 1810 nog geen 20.000 inwoners telde, bevatte er den 31 Dec. 1882 ruim 122.000Ga naar voetnoot1). Telkens werden er dan ook groote omliggende wijken bij de stad getrokken. De nieuwe, inderhaast opgetrokken wijken, zijn zeer onregelmatig en sluiten niet aan elkander. De bepaling, dat binnen de grenzen der stad alleen van steen gebouwd mocht worden, maakte, dat er groote buitenwijken met houten huizen verrezen, die men later bij de stad inlijfde en die het brandgevaar zeer vermeerderden. Door al die veranderingen en verbouwingen heeft Christiania haar eigenaardig Noorsch karakter geheel verloren; 't is langzamerhand eene stad geworden als de meeste grootere Europeesche steden. Tram en telefoon zijn er geene nieuwigheden meer, men heeft er zelfs twee telefoonmaatschappijen. De hoofdstraat, Karl Johans Gade, die 't dichtstbebouwde gedeelte der stad van het oosten naar het westen doorsnijdt, met het koninklijke slot aan de eene, het station van de Östban aan de andere zijde, is én winkel- én hôtelstraat. Van ons hôtel naar de groote markt (Stortorvet) en den dom ‘Vor Frelsers Kirke’ waren maar weinige stappen. De oliekoeken-, groente-, fruit- en vleeschwinkeltjes en stalletjes onder de gaanderij, die tegen de kerk gebouwd is, deden onze gezichts- en reuk- | |
[pagina 230]
| |
zintuigen even onaangenaam aan als ze Keller indertijd hinderden. ‘En moeten wij nu den kerktoren op?’ vroeg onze vrolijke Zutfenaar, die ook op straat het ‘leer om leer’ soms in praktijk bracht. ‘Fröken Aletta heeft het ons nog zoo op 't hart gedrukt dat niet te verzuimen.’ De meerderheid besloot echter dat genot voor later te bewaren; wij moesten nu maar op den vlakken grond blijven. En zoo slenterden wij de hoofdstraat verder door, waar in verschillende winkels houtsnijwerk en zilveren sieraden van filigraan onze aandacht trokken. Bewijst het eerste de kunstvaardigheid der boerenjongens, die alleen met hun tolleknive (niet dolk- maar letterlijk snijmes, want tolle, taelle, taelge = snijden) in hunne vrije uren allerlei smaakvolle kleinere voorwerpen snijden, ook die zilveren broches (söljer), ringen en kroontjes enz. leggen daarvan een verrassend getuigenis af. Wij meenden eerst, dat het buitenlandsch fabrikaat was, maar er werd ons verzekerd, dat dit alles in 't land zelf vervaardigd wordt. Het museum voor kunstnijverheid, onder leiding van prof. Dietrichson en diens werk over ‘de Noorsche houtsnijkunst’ hebben door op smaakvolle modellen te wijzen, deze takken van industrie bij behoud van het nationale karakter eene hooger ontwikkeling doen bereiken. Vooral de juwelier Tostrup heeft door strenger stijl de oude vormen weten te veredelen en zijn fabrikaat wordt dan ook als het smaakvolste geroemd. Een kijkje in zijn magazijn (Kirkegaden 20) is vooral voor dames iets, dat in haar geheugen eene heerlijke herinnering, in de beurzen der cavaliers even zeker tijdelijk eene leegte zal achterlaten. ‘Leve Holland!’ riep een van ons vieren en wees zegevierend naar Ivar Rogne's winkel. Zie: Hollandsk Lys (kaarsen), Edamer Ost (kaas), en als die uw' kooplust niet kan opwekken, lees dan hier: ‘Hollandske Honningkager i 8 forskjellige Störrelser’ (honing-koeken in 8 verschillende grootten). ‘Die zijt ge aan uw' naam verplicht te koopen.’ ‘Neen, als 't Hollandsch hart moet spreken,’ hernam ik, ‘moet ik ook een' Hollander mijne klandizie gunnen.’ ‘Hier dan heen’ wenkte me zijn brôer; ‘daar woont een Hollander.’ Werkelijk stond de naam ‘Blaauw’ aan den winkel, maar tot beider teleurstelling verstond de man de taal zijner voorvaderen niet meer en verkocht ook geen honingkoeken. Zoo schertsende stonden we spoedig op het plein ‘Eidsvolds- | |
[pagina 231]
| |
pladsen’, zoo genoemd naar het stedeken Eidsvold, de bakermat der Noorsche grondwet; de geboortedag dier grondwet, 17 Mei, wordt vooral hier door optocht en zang gevierd. Dan wordt ook niet vergeten hulde te brengen aan den Noorschen dichter en onvermoeiden politieken strijder Henrik Wergeland, voor wien hier in 1881 een standbeeld werd opgericht. Zijn leven en streven doet denken aan den Vlaming Theodoor van Rijswijck, wiens beeld ons onlangs in dit tijdschrift werd geteekend. Evenals hij reeds op 37jarigen leeftijd gestorven, was hij een oorspronkelijke, geniale geest, tintelend van scherts en luim, bezat hij een hart dat klopte bij al het lief en leed door zijn volk genoten en geleden. En gelijk van Rijswijck een' krachtigen stoot gaf aan de herleving der Vlaamsche taal en letteren en streed tegen Fransche taal en zeden, heeft Wergeland meer dan iemand het nationaliteitsgevoel bij zijn volk opgewekt en nadat de politieke afscheiding van Denemarken was bereikt, ook met woord en daad voor zelfstandigheid in de letterkunde gestreden. Begaafd met een opbruisenden levenslust, die in zijne jongere jaren zich uitte in allerlei dolle streken, bewaarde hij toch een' geestdrift voor het ideale en eene frischheid van gedachten, waarvan zijne verbazende werkzaamheid in die jaren getuigt. In minder dan zes maanden schreef de 21jarige dichter zijn 700 bladzijden omvattende hoofdwerk ‘Skabelsen, Mennesket og Messias’ (de Schepping, de Mensch en de Messias), dat hijzelf het Epos der menschheid en den bijbel der republikeinen noemde. Rijk aan geniale fragmenten viel het geheel door den duisteren stijl en den vorm, die met alle regelen braken, door het woeste, ordelooze, onrijpe van het geheel, niet in den smaak zijner landgenooten. Maar het maakte Wergeland tot den banierdrager der partij, die Noorsch, niets dan Noorsch wenschte en waardeerde. Het zou me te ver, of liever niet ver genoeg brengen, zoo ik Wergeland's letterkundige ontwikkeling uitvoerig wilde beschrijven - dit blijve voor later bewaard. Hier staan we voor het standbeeld, dat misschien meer den volksman en volksleider gewijd is dan den dichter. Want evenals van Rijswijck was hij een volksvriend. ‘Het Vaderland, de Vrijheid, de “vrije boer” waren voor hem niet enkel fraaiklinkende leuzen. De negen lijvige deelen, die zijne verzamelde werken bevatten, beginnen met zijn eerste gedicht: | |
[pagina 232]
| |
“Ode til Norges Frihed” en dit teekent den aard zijner poëzie. Maar hoe hoog hij zelf den naam en de roeping eens dichters schatte, hij deed meer dan uitspreken, wat hij voelde en dacht. Als schrijver, als volksredenaar, als leider werkte hij met onbezweken ijver voor het heil van zijn volk; hij reisde het land door om te zien wat er noodig was. Hij stichtte volksbibliotheken en volksvereenigingen; wekte de belangstelling van burgers en boeren op voor hunne gemeentelijke belangen. Wie arm was of verdrukt werd, kon op zijne hulp rekenen. Zijne zuster, Camilla Collett-Wergeland, zegt: “Mijne moeder moest oppassen, dat hij als knaap zijne dekens niet weggaf.” Ook later toonde hij in zijn karakter veel van een kind. Iedere klacht, die gegrond was op werkelijk of verzonnen onrecht, vond bij hem een open oor, eene hulprijke hand. Hij onderzocht niet; machteloosheid, armoede gold bij hem als 't recht van den klagende; een versleten kleed als het bondigste argument.’ Zijne menschenliefde werd niet geleid door menschenkennis, maar ofschoon dit hem tallooze teleurstellingen en verwikkelingen bezorgde, en zijn soms bandelooze strijdlust hem op meer dan een proces en het verlies zijner bezittingen te staan kwam, sprong hij telkens weer in de bres, waar hij onrecht of ellende zag. In proza en poëzie, in talrijke dagbladartikelen, puntdichten en kluchtspelen trok hij te velde tegen de korenkoopers, ‘de bloedzuigers van het volk’, tegen aanmatigende en oneerlijke ambtenaren, tegen de heerschzucht der geestelijken, tegen de onbevoegde inmenging der Zweden in het inwendig bestuur, tegen buitenlandsche beschaving en zeden. Hij predikte eenvoud, tevredenheid, matigheid met woord en daad. Uitheemschen pronk versmaadde hij; ‘laat Jakob van den stevigsten berk in Eidsvold een' massieven houten leuningstoel (Kubbestol) voor me maken’ schrijft hij nog op zijn sterfbed aan zijn' vader; hij kleedde zich in stoffen, die in zijn huis geweven waren; dronk alleen punch van korenbrandewijn, en liet 's winters gaten in 't ijs hakken om zich te baden. In Noorwegen is de bevolking der steden, voornamelijk in 't zuiden, conservatief, die van 't platte land liberaal. Wergeland werd de woordvoerder, de voorveçhter der democratisch gezinde boeren. Geen wonder, dat, nu in de laatste jaren deze partij onder de leiding van een' anderen dichter, Björn- | |
[pagina 233]
| |
stjerne Björnson, zich belangrijk heeft versterkt, de herinnering aan Wergeland gedurig wordt verlevendigd. Toen enkele maanden vóór ons bezoek eene talrijke schare het feest van den 17en Mei vierde en in optocht zich naar dit plein en dit standbeeld begaf, sprak Björnson dan ook in zijn' feestzang: Weer brengt op 't Meifeest een talrijke stoet
Wergeland dankbaar zijn hulde en zijn groet.
Achteraan stoere,
Langzame ja, maar ook zekere boeren:
Mannen, gearmd als eendrachtige zonen,
Vrouwen met kransen, om 't standbeeld te kronen.
En Björnson, op wien als een jongeren Elisa de profetenmantel van dezen Elia is gevallen, zag in de toekomst de nu enkele weken geleden voldongen zegepraal der boerenpartij en riep den feestvierenden toe: Uwer is 't land en der vaderen erf:
Dat vrij de koopman zich schatten verwerv',
En moog' hij hopen
Spoedig voor geld of beloften te koopen
't Recht, dat het volk zich herwon met gevaren,
Boeren! gij zult het behaalde bewaren.
Houd het behaalde, die voorwaarts nog streeft,
Wie nog zelfstandigheids eere niet heeft,
Immers wij weten:
Eens klinken hier om uw zegepraal kreten,
Eens zal de heerlijke zomerzon komen,
Dien enkel Wergeland zag in zijn droomen,
Aan den eenen kant van dit plein staat het gebouw der volksvertegenwoordiging, Storthingsbygningen. 't Is zeker veel fraaier dan het oude, dat Keller zoodanig tegenviel; toch lokt het uitwendige niet bijzonder tot nadere kennismaking uit. 't Koninklijke slot, aan 't einde der hoofdstraat, op eene hoogte te midden van het Slotpark gelegen, hadden we gaarne gezien, ook om het uitzicht, dat men op het dak heeft over de stad en de fjord. Maar dat kon niet: de vlag was geheschen, koning Oscar had zijn paleis betrokken. Wij vergenoegden ons dus met het uitwendige en een kijkje op het ruiterstandbeeld, uit | |
[pagina 234]
| |
vrijwillige bijdragen van het volk opgericht ter eere van Karel Johan. 't Prijkt dan ook met deze twee beteekenisvolle opschriften: Det norske Folk reiste dette Minde (het Noorsche volk richtte dit gedenkteeken op) en: Folkets Kjaerlighed min Belönning (de liefde van het volk mijne belooning). Op onze gangen terugkeerende kwamen we ook langs het Universiteitsgebouw, of liever de Universiteitsgebouwen, want het zijn eigenlijk drie hoofd- en twee achtergebouwen. De kloeke gebouwen met hunne fraaie gevels zagen er een weinig vervallen uit; 't was misschien te wijten aan den schoonmaaktijd. Geen Noor gaat er voorbij, zonder zijne hand in den zak te steken, niet om een penningsken te offeren voor verfraaiing, maar om zijn uurwerk te regelen naar de klok daar, waarnaar 't heele land zich richt. Achter de universiteit, in de nabijheid van een monument voor den componist Halfdan Kjerulf, zagen we een gebouw, dat wij den Noren benijdden: het ‘Statistisch Centraalbureau.’ Maar 't departement van Justitie zag er des te vuiler uit; 't was vacantie en 't leek, of alle rechters uit de vensters hunne tabbaarden en bestoven bundels akten en processtukken hadden uitgeklopt. Neen, dan is Themis in den Haag vrij wat fraaier gehuisvest! De ‘mooiste punten’ lieten ons evenwel geene rust: we besloten er ten minste één te bestijgen. Maar welk dan? De meerderheid was voor ‘Frognersaeteren.’ Een wagen werd aangenomen en spoedig ging het voorwaarts. Genoemde villa, in den trant van een saeter (wat de Zwitsers eene Sennhütte noemen) met daarbij behoorende uitspanning, is een zeer bezocht punt, Geen wonder! Frognersaeteren ligt op Frogneraas, 1300 voet boven de zee. De tegenwoordige eigenaar, consul Heftye, heeft door een' uitstekenden weg de bestijging mogelijk gemaakt. Toch was de rit nog moeilijk genoeg en gaarne verlichtten we dien voor onze schimmels en wandelden verder naar boven. We genoten voor het eerst het groen en de geuren van een Noorsch bosch. Welke heerlijke, krachtige sparren, die lijnrecht hare stammen ten hemel verhieven. Daartusschen wuifden adelaarsvarens, soms manshoog, hunne fijngevederde pluimen heen en weer. De grond was bedekt als met een tapijt van 't lievelingsplantje van Linnaeus - de naar hem genoemde Linnaea borealis, die ik tot dusver alleen maar op portretten | |
[pagina 235]
| |
in zijn knoopsgat had zien prijken. Hoe vulden die kleine klokjes de lucht met hunne welriekende geuren! Zacht ruischende, repte zich, half onder 't groen verscholen, een helder beekje over een bed van blanke kiezelsteenen en noodde ons tot lessching van onzen dorst. Hoe hooger wij klommen, hoe lichter werd de lucht, en zoo we stilstonden, 't was alleen om het panorama beneden ons, dat telkens grootscher werd, op nieuw te genieten. Maar ‘naar boven, naar boven’ spoorden we elkander aan. Daar verhief zich het log en rijzig berggevaarte,
Van 't kronklend voetpad dwars doorsneên,
't Scheen de aard te drukken door zijn zwaarte
En deinsde als rugwaarts voor mij heen.
Het schoot zijn kruinen in de wolken,
Zijn wortels in des afgronds kolken,
En droeg een wereld in zijn schoot
Van ertsen, marmer en metalen,
Op 't hoofd een kroon van zonnestralen,
Waarvan de sneeuw in beekjes vloot.
Door deze uitzichten werd ook een der eerste eigenlijk Noorsche dichters Tullin (1728-1765) opgewekt tot het schrijven van zijn ‘Mai-dagen,’ een gedicht, dat een nieuw tijdperk in de letterkunde van zijn land opent, dat door Lessing buitengewoon geprezen werd en - wat niet minder zegt, waarvan Bilderdijk getuigde, dat het een meesterstuk was, ja, dat hij in geene taal ooit iets in dat genre had gelezen, dat zoo volkomen naar zijnen smaak wasGa naar voetnoot1). Eindelijk stonden wij op 't balkon van den Frognersaeter. Ja, de landverhuizer had gelijk gehad. Onvergelijkelijk was het uitzicht! Wél mocht Tullin uitroepen: o Heerlijk schouwspel voor mijne oogen,
Die hier door perk noch grens gestuit,
Een wereld overschouwen mogen,
Die alle schoonheid in zich sluit!
| |
[pagina 236]
| |
Ik zie de warme zonnestralen
Langs gouden bergen, bruine dalen,
Zich spieglen in den waterval;
En dansende op den rug der baren,
Als op hun eigen schijnsel staren,
In 't rustig tuimlend zeekristal.
Ja, daar, over het dal en de stad heen, blonk het blauwe water van de fjord; scherp teekenden zich de talrijke eilanden daarin af. Duidelijk konden we de vertrekkende booten en schepen met het oog volgen, tot zelfs een eind ver in de volle zee. Welk een omtrek van uren en uren ver overzagen we daar, maar ook welk eene verscheidenheid van beelden! Naar het zuiden het vruchtbare dal, de stad, de fjord, de zee - naar het noorden uitgestrekte donkere bosschen, waaruit enkele heuveltoppen zich verhieven. Naar het westen, weer een ander landschap; het stoute hooggebergte van het Hallingdal en Thelemarken vertoonde zich daar aan ons oog en de besneeuwde toppen van het Norafjeld en den Gausta blonken daar in de avondzon. Stil van verrukking gaven we ons over aan den indruk van dit eerste gezicht; 't kostte ons moeite het balkon te verlaten, om nog een kwartier verder den weg te vervolgen en een driehonderd voet hooger te klimmen. Daar heeft namelijk de heer Heftye op de Tryvands-hoogte een belvedère laten oprichten; men staat dan bijna 1800 voet hoog. Het gezicht is wat ruimer, maar ik vond het niet indrukwekkender dan van Frognersaeteren af. Misschien was de Duitsche dame daaraan schuld, die aan den voet van de schuddende belvédère angstig roepend de terugkomst van man en dochter afwachtte. Haar was die tocht misschien slecht bekomen; ze deed me ten minste denken aan de torenwachtersvrouw, die zoodanig in omvang was toegenomen, dat ze nooit meer langs de enge trap naar beneden kon komen. Eindelijk verlieten we de hoogte; in vollen draf ging het naar beneden en we hadden hier reeds gelegenheid de handigheid der koetsiers en 't overleg der paarden te bewonderen. Vreemd vond ik het, dat ik geen enkelen keer remtoestellen in gebruik zag, die zoo ergens in dit land van steile wegen wel te pas komen. Maar de Noren denken er anders over. Na de natuur de kunst. De stadsschouwburg was dien avond gesloten, we gingen dus naar Tivoli. 't Is een tuin, waar men | |
[pagina 237]
| |
zich op allerlei wijze kan vermaken: er is eene restauratie met eene lees- en biljartzaal, eene kegelbaan en een schommel; men kan er zijne kracht meten en een dozijn vreemde dieren in een tentje bekijken. Het orkest van de in 't park staande schouwburg - een zestal muzikanten - deed buiten de pauze dienst in de muziektent. In dat Theâtre des Variétés woonde ik gedeeltelijk de voorstelling van ‘Koningin Crinoline’ bij, een van de meer dan honderd, deels oorspronkelijke, deels vrij bewerkte tooneelstukken van den in heel Scandinavië bekenden en beminden Deenschen dichter Erik Bögh. 't Stuk, waarvan de titel reeds den inhoud aanduidt, werd goed gespeeld; Bögh heeft den Franschen tooneelschrijvers 't geheim van geestige, onderhoudende gesprekken afgezien. Den grootsten bijval vonden evenals in andere stukken van zijne hand ook nu weer de coupletten, die hij hier en daar had weten aan te brengen en die, ten deele onderwerpen en personen van den dag behandelende, uitermate in den smaak van het publiek vielen. Bögh houdt niet van moraliseeren in den schouwburg. In een zijner epigrammen zegt hij: ‘Ik vaar noch visch in buurmans water,
'k Gun ieder zijn rechtmatig deel;
Daarom geen preeken in 't theâter,
En op den kansel geen tooneel.’
Nu, preeken gaf hij niet in 't blijspel, dat we hoorden, maar wel prikjes. Het stuk, waarin eene maatschappij werd vertoond, waar de vrouwen de plaats der mannen vervullen, gaf hem aanleiding tot geestige en aardige coupletten, waarin de emancipatie der vrouwen schering en inslag was. Dat onderwerp was aan de orde van den dag. Terwijl de straks genoemde dichter Wergeland een onvermoeid kamper was voor de toelating der Joden in Noorwegen, streed zijne zuster Jacoba Camilla Collet-Wergeland voor de emancipatie der vrouw. Zij had in hare jeugd donkere dagen doorleefd, die niet zonder invloed bleven op de ontwikkeling van haren geest en haar karakter. Pas na het overlijden van haren echtgenoot, professor Collett, in 1851, trad zij als schrijfster op, eerst anoniem, later openlijk. Vooral in ‘Amtmandens Döttre,’ ‘Fortaellinger’ en ‘I de lange Naetter,’ openbaarde zij haar groot talent door oorspronkelijke geestrijke gedachten en een' sierlijken stijl. Reeds | |
[pagina 238]
| |
in eerstgenoemden roman bracht zij het vraagstuk over de plaats der vrouw in het huiselijke en maatschappelijke leven op het tapijt, een vraagstuk, dat sedert in Scandinavië aan de orde van den dag bleef. Men kan bezwaren hebben tegen de wijze, waarop zij het toeval door een verkeerd opgevat en afgeluisterd gesprek eene rol doet spelen - men kan met haar verschillen in levensbeschouwing en het betreuren, dat de troost van den godsdienst hare pessimistische gedachten niet verheldert - maar ondanks dit alles geeft dit boek toch stof, veel stof tot nadenken. Het wekte dan ook ook bij hare landgenooten strijd tegen en voor de daarin uitgesproken denkbeelden. Zij bleef daarbij niet rusten. In tal van geschriften over dit onderwerp behandelde zij in aantrekkelijken, dikwijls novellistischen vorm de verschillende gezichtspunten, die zich daarbij voordeden. En zoo ontstond door haren invloed in Scandinavië eene groote beweging ten gunste eener betere maatschappelijke positie der vrouwen. Uit hare eigen levensgeschiedenis deelde zij belangrijke trekken mede, die de ontwikkeling van haren geest en haar karakter verklaren en tevens hoe zij er toe gekomen was, voor de rechten der vrouw te strijden. Als de meeste strijders voor een nieuw beginsel overdreef ook zij, maar de door haar uitgelokte beweging nam toe: zij vond steun, en 't is in de eerste plaats aan haar te danken, dat in Noorwegen voor meisjes en vrouwen tal van betrekkingen openstaan, die daar vroeger alleen voor mannen verkrijgbaar waren. Toen zij in 1883 haar 70n verjaardag vierde - jubilaeums zijn, evenals bij ons, in Noorwegen aan de orde van den dag - was dit voor haar een bijzonder feest. Van heinde en ver ontving zij de hartelijkste bewijzen van waardeering, niet het minst van hare vrouwelijke landgenooten, voor wie zij zooveel gedaan heeft. Ook in den vreemde vergat men haar niet. Hare beroemde landgenooten, de romanschrijver Jonas Lie en de dichter Ibsen zonden, de eerste uit Parijs, de tweede uit Rome, een schrijven, waarin hare verdiensten met warme hulde werden erkend. Intusschen had de beweging zich steeds uitgebreid. In Upsala werd de hoogeschool ook voor vrouwelijke studenten opengesteld. De 20jarige Ellen Fries ontving daar verleden jaar lauwerkrans, ring en diploma, als insignes voor den graad van | |
[pagina 239]
| |
doctor in de philosophie, nadat zij een academisch proefschrift had verdedigd over een onderwerp, dat ook onze belangstelling verdient: ‘Eene bijdrage tot de kennis der diplomatieke betrekkingen van Zweden met de Nederlanden, onder de regeering van Karel X.’ Hare Noorsche zusteren mochten echter den tempel der geleerdheid in Christiania niet betreden. Wel had mej. Thoresen toelating tot de academische lessen verzocht, maar vergeefs; er bestonden ‘geene termen’, om dit verzoek toe te staan. De wet sprak alleen van mannelijke studenten en senaat noch regeering scheen gezind de wet in dit opzicht uit te breiden. Eerst het volgende jaar - '83 - deed een der leden van de Storthing daartoe een voorstel, waartegen slechts ééne stem opkwam. De medische faculteit verklaarde zich echter later tegen het toelaten van vrouwelijke studenten tot de studie der geneeskunde; wel rekende zij het zwakkere geslacht geschikt diensten te bewijzen in de apotheek. Tijdens mijn verblijf was echter deze zaak nog hangende en werd druk besproken. Daarbij kwam dat de vrouwenbeweging zich ook op staatkundig gebied uitbreidde. Björnson, die op zijne reis in Amerika den toestand der Amerikaansche vrouwen had leeren kennen, wekte evenals zijne aanhangers de vrouwen op deel te nemen aan de politieke volksvergaderingen, die in 1882 Noorwegen in rep en roer brachten. Vele gaven aan die roepstem gehoor en namen niet enkel aan de gedachtenwisselingen, maar, op echt Amerikaansche wijze, ook aan de stemmingen deel. Geen wonder dus dat Bögh een oplettend en dankbaar gehoor vond voor zijne liederen, waarin hij tegen overdrijving in dezen waarschuwde. We hadden echter geen' tijd het einde van het stuk af te wachten: we konden dus evenmin genieten van de aardigheden van een ‘Verkleidungskünstler’, die, volgens het programma, de pauzen tusschen de verschillende bedrijven zou aanvullen. We hadden een' langen en door de verschillende indrukken vermoeienden dag gehad en denkende ‘Zum Schlafen ist die Nacht’zochten en vonden we in ons hôtel de welverdiende rust. | |
[pagina 240]
| |
Niet lang meer zou ik met mijne drie landgenooten samen kunnen zijn. 's Middags zouden ze vertrekken: hun reisplan was geheel anders dan het mijne en bovendien, hoe aangenaam me hun gezelschap was, ik had het nu eenmaal in mijn hoofd gezet alleen te reizen. Alleen reizen - zoolang er geen twee menschen worden gevonden, wier neigingen en gewoonten volkomen overeenstemmen, geloof ik, dat voor zulke tochten als ik me voorgenomen had, het volstrekt noodig is alleen te reizen. 't Is morgen. De een houdt er van den dag vroeg te beginnen, de ander niet, en het gevolg daarvan is, bij langer samenzijn, dat het verkeerde been soms 't eerst uit het bed komt. En zoo doen er zich in den loop van den dag tal van kleinigheden voor, die door herhaling grooter omvang nemen en de stemming kunnen verstoren. En daarenboven - ik ondervond het telkens - men is niet langer alleen dan men wil. Voortdurend heeft men gelegenheid voor korter of langer zich nu bij dezen dan bij genen aan te sluiten. Zoolang we evenwel samen konden zijn, bleven we bij elkander. We gingen dus na het ontbijt de stad weer in. Het einddoel van onze wandeling zou het uitzicht op Sanct Hanshaugen zijn. Voor de Universiteit hield ik mijne vrienden staande: 't lag in mijn noch hun plan de belangrijke verzamelingen en kabinetten te gaan zien: maar toch meende ik, dat wij twee dingen niet onbezichtigd mochten laten, die alleen hier te vinden waren, namelijk de beide opgegraven Vikingschepen. ‘Ja’, zeide onze blijgeestige reismakker, ‘die moeten we zien - misschien vinden we er nog buit, dien de Noormannen op onze voorvaderen behaalden en dien wij als hunne nazaten ons mogen toeëigenen.’ 't Was Donderdag en de verzameling was niet open voor het publiek, maar geld en goede woorden misten ook hier hunne uitwerking niet. En zoo konden wij een tweetal van die vaartuigen bezien, wier verschijning aan de kusten en op de rivieren onze voorouders de laatste bede van het Onze Vader had doen veranderen in: ‘Maar verlos ons van de Noormannen.’ De schepen der Vikingen, der oude zeeroovers waren in den regel ‘tyvesesser,’ dat is, zij hadden twintig banken voor eene bezetting van ongeveer vijftig man; evenwel bouwde men ook | |
[pagina 241]
| |
dikwijls grootere. De heilige Olaf deed o.a. twee vaartuigen bouwen, die ieder 200 man konden bevatten. Het beroemdst was de ‘lange draak’ (Ormen lange) van Olaf Tryggvessön, een achterkleinzoon van Harald Haarfagr. Dit drakenschip was 75 el lang, verhief zich 18 el boven den waterspiegel en was met 1000 koppen bemand. De sage verhaalt, dat het alleen door den koning bestuurd kon worden, wiens woorden en wenken het verstond. Toen Olaf in het jaar 1000 in den zeeslag bij Svoldr het leven verloor, was het schip dan ook door riem noch roer meer te bewegen. Den naam ‘draken’ kregen deze vaartuigen, omdat het gewone versiersel van dien tijd, draken of slangen, ook op de schepen werd toegepast. Terwijl men den voorsteven versierde met een' uitgesneden, met grillige kleuren beschilderden en soms van goud en zilver blinkenden drakenkop, eindigde de achtersteven in een' slangestaart. Soms werden de voorstevens met koppen van andere dieren versierd, waarnaar de vaartuigen zelven den naam droegen van slang, zeewolf, beer, eland en zelfs ezel. De kleinere vaartuigen noemde men spottenderwijze notendoppen of slakken. Zoo heet het o.a. in de Frithiofsage (zang V) ‘En slakken naderden, zwart van huid.’
De zeilen, soms van zijde, met blauwe, roode en groene strepen, waren dikwijls van gekleurde stoffen; zoo had bijvoorbeeld de draak ‘Grimsnoth,’ dien Hrolf op een' zijner vijanden buit maakte, roode zeilen, waarop met gouddraad allerlei monsters waren afgebeeld. Wat het paard is voor den Arabier, was voor den Viking zijn schip; bij zijn leven verliet hij het niet en ook in den dood wilde hij er niet van scheiden. In de sagen is de herinnering daaraan bewaard. Toen Balder gedood was, namen de Azen zijn lijk en brachten het naar de kust. Daar lag zijn schip Ringhorne; een brandstapel werd op het dek gereed gemaakt en daarop Balders lijk gelegd. Toen zijne gade Nanna dat zag, brak haar hart van droefheid en haar lijk werd naast dat van haren ontslapen gemaal gelegd. Ook Balder's paard werd getuigd op den brandstapel gelegd. Daarop werd alles door Thor in den brand gestoken. In den half mythischen, half historischen tijd werd te Braavoldene een groote slag geleverd tusschen koning Harald Hilde- | |
[pagina 242]
| |
tandGa naar voetnoot1) en zijn' zusterszoon koning Sigurd Ring, die niet minder dan 2500 vaartuigen onder zijn bevel had. Toen Harald in den slag gevallen was, liet Sigurd eenen grooten brandstapel oprichten, legde daarop Harald, diens schip en strijdwagen en zijn eigen paard, opdat ‘Harald naar het Walhalla zou kunnen rijden of varen.’ Sigurd naderde toen den brandstapel van zijnen tegenstander, en sprak den wensch uit, dat Harald het eerst van alle gesneuvelden in het Walhalla mocht aankomen om aan zijne vrienden en vijanden goede woningen te verschaffen. Vervolgens werd alles ontstoken en de asch later in eene met goud versierde urn verzameld. Soms werd het tooneel hunner heldendaden tevens dat van hunne uitvaart, eene uitvaart even fantastisch en schitterend als hunne krijgsbedrijven. De dappere zeekoning Hake van Hördaland werd in den slag doodelijk gewond. Hij liet zich toen - verhaalt de sage - op een drakenschip brengen, alle gesneuvelden en de buitgemaakte wapenrustingen daarin leggen, de zeilen hijschen, en het schip in brand steken. De wind stond van het land af en vlammende ging het schip de volle zee in. ‘Heinde en ver werd daarover met roem gesproken,’ luidt het in de oude volksliederen. Hofdijk heeft in zijne ‘Helene’ eene dergelijke uitvaart geschilderd. Zie hier, hoe hij het doodenschip beschrijft, dat brandende het lijk van een' jongen Viking zeewaarts voert: ‘Een krijgsschip, breed van boôm,
Is koninklijk gecierd; toen tot den gulden zoom
Met glansend dennehout en geurge sparrentwijgen
Gants zwaar beladen. Maar vier gulden pijlers stijgen
Op 't purperen verdek en steunen 't fulpen kleed,
Dat met zijn plooien, zwaar van zilver, ruim en breed
Het heldenlijk bedekt. Den vlammen prijs gegeven,
Geen stuurman dan den doode, op de eb in zee gedreven -
Zoekt thands het drijvend graf in 't dubbel element
Vernietiging. Ziedaar, hoe Sydroks glorie endt.’
Soms werden de schepen op het land gezet, het lijk van den Viking met zijne wapenrusting en kostbaarheden daarin gelegd | |
[pagina 243]
| |
en alles met eene laag klei en zand overdekt. Talrijke zulke grafheuvelen - ‘Kjaempehauger’: reuzengraven - vindt men nog in Noorwegen, en zij juist hebben onschatbare bijdragen geleverd tot de kennis der Noorsche oudheid. Zoo werden in 1852 bij Borre, in de nabijheid van Horten en de Christianiafjord, in een' dergelijken heuvel de overblijfsels gevonden van een schip van 55 voet lengte; verbrande menschenbeenderen, de geraamten van drie paarden en een' hond en verschillende kostbare sieraden vond men in dit doodenschip, dat volgens de sage den koningen Oysten en Halfdan sedert de 8e eeuw tot graf zou verstrekt hebben. Twee jaar later werd in het kerspel Dönnaes een heuvel uitgegraven, waarin men een vaartuig vond van de grootte van een Nordfarjacht. In dit schip, dat geheel met zand overdekt was, vond men twee geraamtenGa naar voetnoot1) en wapenen en sieraden. In 1872 werd bij Tune een grafheuvel opgegraven, waarin men een nog beter bewaard schip vond, dat naar Christiania overgebrachten, daar achter de bibliotheek in een opzettelijk daarvoor gemaakt gebouw geplaatst werd. Dit schip of liever deze boot - een dek heeft het niet - is 42 voet lang en 12 voet breed; daar de dollen ontbreken, laat zich het aantal roeiers, die het kon voeren, niet bepalen. In het schip vond men het onverbrande lijk van een' Viking, van drie paarden, benevens tal van wapenen. Maar deze en al dergelijke opgravingen, ook in Zweden en Denemarken, werden overtroffen door de vondst, die men in 1880 deed op de hoeve Gokstad, in de nabijheid van de bekende zeebadplaats Sandefjord. Onder de leiding van den oudheidkundige Nicolaysen, door de ‘Vereeniging tot instandhouding van Noorsche oudheden’ daartoe afgevaardigd, werd een bijna volkomen bewaard gebleven Vikingschip uit de 9e of 10e eeuw opgegraven en naar Christiania overgebracht. Het staat daar naast dat van Tune in een afzonderlijk gebouw achter de universiteit en is zoo uitstekend op een stellaadje geplaatst, dat de bezoeker het van alle kanten gemakkelijk kan bezien. Dit schip, grooter en veel beter in staat dan de | |
[pagina 244]
| |
vroeger gevondene - het stond in een heuvel van blauwe klei - is niet minder dan 75 voet lang, in het midden 16 voet breed, en ongeveer 5 voet hoog. Het geraamte telt twintig binten; neemt men dus aan, dat als gewoonlijk bij het voorste en achterste bint geen banken geweest zijn, dan was het schip een ‘sextensesse,’ - zestien zetel - en had dus plaats voor twee en dertig roeiers, aan iederen kant zestien. Het eikenhout, waarvan het gemaakt is, is nu hard als ijzer en donker van kleur. De planken zijn door zwaluwstaarten verbonden; waar spijkers gebruikt zijn, zijn deze nog goed bewaard. Evenals nu nog bij de Nordlandschepen loopen de vooren achtersteven omhoog. Aan de zijden zijn er gaten voor de riemen, die van binnen doorgestoken werden; verscheidene daarvan vond men in het schip. Van den mast, die in een' door 't midden loopende en in een vischstaart eindigenden balk bevestigd werd, was het bovenste gedeelte afgezaagd. Ook dit schip had geen dek, maar in daarvoor bestemde voegen werden op de beide boorden planken gelegd. De houten ankerstok werd nog gevonden, maar het anker zelf was zoo verteerd, dat men het niet meer bewaren kon. Ook stukken van het touwwerk bevonden zich nog in het schip. Het roer werd niet aan 't achtereinde van het schip, maar aan den rechterkant met een dik touw vastgemaakt. Waarschijnlijk was het schip nog vrij nieuw, toen het bij den dood van den eigenaar op het strand gehaald werd. Tusschen den mast en den achtersteven werd er toen eene houten grafkamer gebouwd, waarin het opperhoofd met een deel van zijne kostbaarheden en de gebruikelijke lijkoffers gelegd werd. Ongelukkig bezweek later het dak van deze kamer onder de opgestapelde klei. Erger nog dat niet lang na de begrafenis door onderhebbenden van den doode lijkenroof gepleegd is. Zij groeven eenen onderaardschen gang naar den achtersteven, hakten een gat in den zijwand en drongen zoo in de grafkamer, waar zij een groot deel van de begraven kostbaarheden roofden en alles omwoelden. Zelfs voor de beenderen van hun opperhoofd hadden zij blijkbaar geen respect - men vond die verspreid liggen. Professor Heiberg in Christiania, die ze onderzocht, meent, dat de zeeschuimer in zijne laatste levensdagen aan rheumatiek geleden heeft. Hoe jammer, dat de zegenrijke werking van een kwallenbad in dien tijd nog niet bekend was! | |
[pagina 245]
| |
In de grafkamer vond men ook beenderen van een' hond en beenderen en veeren van een' pauw. Om het schip lagen niet minder dan twaalf geraamten van paarden en zes van honden. Voor den mast vond men onder anderen een' koperen en een uitstekend bewerkten ijzeren ketel. Van de houten voorwerpen, waarvan het snijwerk soms beschilderd is, trekken vooral de met dierenkoppen versierde roerpen en riemen, en de stukken van slaapplaatsen en zetels de aandacht. Nog meer verdient het meestal ijzeren en bronzen beslag die, dat gedeeltelijk tot versiering van gordels of paardentuigen strekte. Sommige stukken zijn van massief zilver, andere van verguld brons. Die van zilver zijn tamelijk eenvoudig, versierd met gegraveerde cirkels, regelmatige motieven en beeldwerk in de hoeken. Veel smaakvoller zijn de bronzen voorwerpen met de eigenaardige dierenfiguren en arabesken. Vooral een paar kleinere behooren tot de best bewerkte metalen voorwerpen uit den heidenschen tijd. Op het eene is een dier met achterwaarts gebogen kop voorgesteld; op het andere een ruiter op een galoppeerend paard. Hij heeft zijne lans opgeheven tot den aanval; en de bewerking is zoo fijn, dat we, niettegenstaande de geringe grootte van het geheel, den zadel en de borstriemen van het paard evenals de kleeding des ruiters duidelijk konden onderscheiden. Wat er van edele metalen nog aanwezig was, vertoonde geene sporen van herkomst, die ons tot kostelooze bezichtiging misschien 't recht hadden gegeven en we offerden dus gaarne het gevraagdeGa naar voetnoot1). De Universiteitsstraat door en het St. Olafsplein over, kwamen we spoedig bij het fraaie kerkhof ‘Vor Frelsers Gravlund’. 't Is geen woest grasveld of stijve tuin, maar een park, waar de dooden rusten in de schaduw van zilverblanke berken en statige beuken, van ruischende populieren en immer groene dennen. Schoon vertoont zich hier de eerbied voor de dooden. Geen koude zerken bedekken hunne graven, die alle opgehoogd en door paden van elkander gescheiden zijn. Roerender en inniger dan de soms evenveel van ijdelheid als smakeloosheid getuigende grafmonumenten, getuigt hier die bloemenschat op graf bij graf: ‘Wij vergeten u niet!’ Aan de kanten met | |
[pagina 246]
| |
immortellen of klimop begroeid, zijn ze van boven gedekt met bloemen. Fuchsia's en rozen, geraniums en rozen bloeiden er in weelderigen overvloed. Alle graven zagen er even net onderhouden uit. Elken Zaterdagmiddag ziet men de kerkhoven, ook op de kleinste plaatsen, vol van nabestaanden, die de bloemen verzorgen of vernieuwen. Bij de meeste graven ziet men eene ijzeren bank, waar de treurenden aan hunne dierbaren een oogenblik van stille overdenking wijden. Op het golvende terrein van dezen doodenakker verheft zich een heuvel; daar werd door eenen lijkstoet, grooter dan ooit in Christiania was gezien, op den 12en Juli 1845 de populairste man van Noorwegen, de straks genoemde volksdichter en volksvriend Henrik Wergeland, ter ruste gebracht, hij, die evenals Vondel, ‘gheenes dings eerder moede was dan der ruste.’ Zijne landgenooten hebben op zijn graf geen gedenkteeken opgericht. Zijn naam leeft in hunne harten, hunne historie voort. In verschillende boerenhofsteden en boerenherbergen vond ik zijne werken en dat die gelezen werden, bleek me eenige dagen later even verrassend als overtuigend. Toch prijkt er bij zijn graf een kleine gothische tempel, waarin zijne buste staat. En wie richtten dien voor hem op? Het opschrift, dat ons mededeelt: ‘Taknemmelige Jöder udenfor Norges Graenser reiste ham dette Minde’ (dankbare Joden buiten Noorwegens grenzen richtten dit gedenkteeken voor hem op), herinnert aan zijn' laatsten strijd, waarvan hij het zegerijke einde niet heeft mogen beleven. Volgens de grondwet van 1814 was namelijk aan Joden het verblijf in Noorwegen ontzegd, en zoo had nog in 1841 een Jood, die onbekend met dit verbod de grenzen was overgetrokken, 28 dagen in de gevangenis op water en brood moeten zitten. Wergeland, die voor iederen verdrukte streed, werd ook hun kampioen. Onvermoeid wist hij de meening der edelste en invloedrijkste mannen van zijn land te winnen voor eene door hem aan de Storthing ingediende wetsverandering. In vergaderingen voerde hij hierover 't woord, in eene reeks van dagbladartikelen trachtte hij de publieke opinie ten gunste van zijn voorstel te stemmen. Maar hij, die van zichzelf getuigde: ‘Ik ben slechts dichter’, stortte ook in een' dichtkrans ‘de Jood’ zijn hart uit. Het derde en vierde dezer zangen, ‘De Schipbreuk,’ en ‘Kerstavond’, behooren tot de beste, die hij heeft gedicht. | |
[pagina 247]
| |
Het eerste verhaalt van eene schipbreuk, waarbij slechts één man, een Jood, door de golven naar de kust van Noorwegen wordt gedragen; reeds strekt hij de hand uit naar het land, dat er roem op draagt het vrijste land van Europa te zijn; reeds heeft hij zich aan eene rotspunt geklemd, daar komt de deining: Zie, ze grijpt hem aan, de wreede,
Sleurt hem mede,
Werpt hem in der golven graf,
Wetend, dat het vrije Noorden,
Aan geen Jood bescherming gaf.
Een arme vermoeide Joodsche marskramer, de oude Jakob, wordt - dus verhaalt Wergeland in 't gedicht ‘De Kerstavond’ - door een' sneeuwstorm overvallen, terwijl hij 's avonds laat op de Zweedsche grenzen van 't eene dorp naar 't andere trekt. Daar dringt iets als een noodkreet in zijne ooren. Hij blijft staan; 't is stil, maar na een oogenblik hoort hij weer een steunen en flauw roepen. Toch ziet hij niets. Zijn het misschien boschgeesten, die hem op een dwaalspoor lokken? Neen, duidelijker verneemt hij het: een kind schreit en roept. Voorwaarts dringt hij door de sneeuw; in het struikgewas verliest hij zijne mars, die alles bevat, wat hij bezit. Toch zoekt hij niet daarnaar; het geldt hier het leven van een kind. Eindelijk vindt hij onder een' boom, bijna geheel in de sneeuw begraven, een kind. Helaas, het bloedje is koud als de harde grond. Hij wikkelt het arme schaap in zijn overkleed, en klemt het tegen de borst, en wrijft het met sneeuw. Goddank! het herleeft, hij voelt het herademen. Nu ziet hij om naar eene woning; ginds in de verte blinkt een licht. Met moeite sleept de oude man zich met zijn' kostbaren last daarheen, in den donker nu stootende tegen een' boom, dan wegzinkende in een' dichtgesneeuwden kuil. Uitgeput bereikt hij eindelijk de deur. Hij roept, hij klopt. ‘Wie is daar nog in zulk weer?’ - ‘De oude Jakob, de jood!’ - ‘Wat, gij? Ga heen; voor u is geene plaats hier in dit huis, waar wij het geboortefeest vieren van den Verlosser, die door uw volk is gedood!’ - ‘Ja, maar -’ ‘Maak, dat gij weg komt.’ Dicht bleef de deur en machteloos zonk de uitgeputte ademlooze man neer. Toen de morgen aanbrak, zagen de bewoners der hofstede | |
[pagina 248]
| |
een half met sneeuw bedekt wezen bij de deur zitten. ‘Zie, daar is de Jood nog. Kijk, hij houdt zijne mars nog vast, die gauwdief!’ Toen ze naderden, en hem bij den schouder pakten, om hem weg te duwen als een onrein wezen, roerde hij zich niet - hij was een lijk. En, ontzettende straf hunner onbarmhartigheid, om zijnen hals klemden zich de bevroren armpjes van hun dochtertje, dat den vorigen avond de woning harer pleegouders had verlaten, om vader en moeder te verrassen, maar in den sneeuwstorm verdwaald en omgekomen was. Door deze gedichten won Wergeland zeker niet minder dan door zijne dagbladartikelen en redevoeringen veler harten voor zijne meening. Toch werd de door hem voorgestelde en door een comité overgenomen wetsverandering in de zitting van 1842 niet goedgekeurd. De meerderheid der voorstemmers waren boeren; onder de storthingsleden, die tegen het voorstel spraken en stemden, waren - zes geestelijken. Wergeland heeft zelf een uitvoerig overzicht gegeven van de bij deze gelegenheid gehouden debatten in de Storthing en het is merkwaardig te zien, welke beweegredenen zijne tegenstanders aan den godsdienst en de staathuishoudkunde ontleenden om hunne gevoelens te staven. Maar deze eerste nederlaag ontmoedigde den onvermoeiden kampioen voor recht en vrijheid niet. Voor een' tweeden cyclus van gedichten, ‘Jödinden’, ontleende hij de stof weer aan dit onderwerp en hij ging voort op allerlei wijzen met woord en pen aanhangers voor zijn voorstel te winnen. Nog op zijn ziekbed, dat zijn sterfbed zou worden, hield hij zich hiermede bezig en schreef in zijn' gewonen hartstochtelijken stijl brieven aan de volksvertegenwoordigers om hen aan te sporen bij vernieuwde behandeling van zijn voorstel in de vergadering met alle kracht te strijden. Helaas, hij mocht de zegepraal zijner meening niet beleven; eerst in 1851, zes jaar na zijn' dood, werd het den Joden vergund Noorwegen te betreden. Maar reeds vier jaar vroeger was door het volk, voor welks rechten hij gestreden had, op zijn graf dit gedenkteeken opgericht. En nog wordt het ieder jaar op zijn' sterfdag door de dankbare zonen van Israël met kransen gesierd. Langs de wijk der geleerden, ‘Professorbyen,’ kwamen we | |
[pagina 249]
| |
spoedig op Sanct Hanshaugen, waar het reservoir der stadswaterleiding is. Het uitzicht is minder ver dan van Frognersaeteren, maar niet minder schoon. Stil en kalm lag vóór ons de fjord, en uit hare blauwe golfjes rezen de vriendelijke eilanden; rechts van ons blonk tusschen het groen door het koninklijke lustslot Oscarshall, en in het westen zocht ons oog niet te ver geefs het punt, waar we den vorigen avond vol bewondering hadden gestaan. Vrede en rust ademde de schoone natuur en van de groote woelige menschenwereld beneden ons drongen slechts enkele zwakke geluiden tot ons. Daar rees uit de verte zacht klokgelui omhoog; beneden ons werd iemand naar zijne laatste rustplaats gedragen; daar had iemand afscheid genomen van de schoone natuur. En ons overviel te midden van 't genot een gevoel van weemoed, en we gevoelden de waarheid der bewering, dat er ook in het vluchtig bezoeken van wat men nooit weer zal zien, iets ligt, dat tot nadenken stemt.
Mijn drietal medereizigers had ik naar de ‘Vestban’ gebracht, ze waren naar Drammen vertrokken. Ik was dus geheel alleen. Hoe zou ik nu mijnen namiddag en mijn avond het best besteden? Een der vorige redacteuren van dit tijdschrift heeft eens gezegd, dat het lezen van romans in vreemde talen voor onze jongens meer practisch nut oplevert dan het maken van thema's, opstellen en wat dies meer zij. Ik ga nog een stapje verder. Wie een taal leert om die taal zelve kan niet beter doen dan alleen eenige dagen in eene groote stad door te brengen. Gedwongen om zich te oefenen, leert hij roeien met de riemen die hij heeft, en die hij eerst misschien onhandig hanteert, maar op die wijze spoediger dan anders leert gebruiken. Als hij zijne oogen en ooren gebruikt, zal hij tal van uitdrukkingen en woorden zich eigen maken, die geen woordenboek aangeeft en men in den regel bij klassieke schrijvers niet vindt, maar die juist voor den reiziger van het hoogste belang zijn. Het is gemakkelijker een treurspel van Racine of Schiller dan een courantartikel te vertalen; evenzoo kan iemand een' woordenschat bezitten groot genoeg om de beste schrijvers te | |
[pagina 250]
| |
genieten en toch nog verlegen staan, als hij wil vragen naar een laarzenknecht, een omgeslagen boordje of die ‘zekere gelegenheid’, waarnaar volgens Klikspaan eene Hollandsche in haar hôtel het eerst vraagt. Doch niet alleen 't gemak, ook het genot wordt verhoogd door 't verstaan der taal van 't land, dat men bereist. Wat Onno Zwier van Haren aan zijnen zoon schreef, toen deze reisplannen maakte, geldt nog als een wijze raad aan iedereen: ‘On ne peut jamais voyager avec succès si l'on ne sait pas la langue du païs que l'on parcourt.’ Al had ik ook geene dagen over voor die practische taaloefening, de weinige uren, die ik nog beschikbaar had, besteedde ik daaraan gedurende eene wandeling door de stad, eene wandeling geheel zonder plan, maar die me juist daardoor allerlei verrassingen opleverde. Ik liet me geheel door het toeval leiden, rondkijkende waar wat te zien was, en kwam daardoor in wijken, die reizigers gewoonlijk ongezien laten. Zoo dwaalde ik af tot in de matrozenkwartieren ‘Algiers, Tunis en Tripoli’, vooral vroeger zeer berucht, wijken met kleine oude huizen, die langzamerhand voor betere plaats maken. Pratende met wie maar lust en tijd had, hoorde en zag ik hier en daar soms, wat me niet geheel vreemd was. Het opschrift ‘Skraedder’ voor een' kleermakerswinkel, herinnert aan het Friesche ‘scroar’, bekend door Halbertsma's ‘Lapekoer fen Gabe scroar.’ De ‘tine’ - in sommige dialecten tein - houten doos of tonnetje, waarin de Noor zijne proviand op reis meevoert, doet in naam en vorm denken aan de Hollandsche melk- en botertein of tine, zooals men vroeger zeide. Ze is evenals deze cilindervormig, van boven eenigszins nauwer dan van onderen en het deksel, waaraan ze gedragen wordt, wordt zeer eenvoudig maar practisch door een pinnetje gesloten. Gewoonlijk zijn ze met heldere kleuren versierd; de Noren houden daarvan. Allerliefst zijn de uit hout gesneden byouterie-doosjes van dien vorm, zooals een Bergenser koopman me er later een door hem zelf vervaardigd toezond voor mijne vrouw. Dat met het Noorsche hout hier ook de woorden ‘greenen’-, (Grana = spar, Abies excelsa) en ‘vuren’ (FyrGa naar voetnoot1) = den, | |
[pagina 251]
| |
Pinus silvestris) werden ingevoerd, is bekend. Maar, vroeg ik mijzelf af, toen ik in een matrozen-kwartier voor een' winkel van gemaakte kleeren stond, hebben we den Noren nog meer woorden te danken, of namen ze die van ons over, of vind ik slechts sporen van taal- en stamverwantschap? Want daar lagen te koop: ‘brook’ en ik dacht aan den sagenkoning Ragnar Lodbrok (leeren broek) en aan den stuurman van Harald Haarfagre's schip, die naar zijne hooge broek den bijnaam droeg van Haabrok. Voor reizigers naar het Noorden lagen daar ‘vante’, grofwollen handschoenen alleen met duimen, en ‘snesokker,’ en ‘snehoser’. Daar hingen ook ‘Tröjer,’ wambuizen, en ineens werd me het raadselachtige woord ‘trui’ duidelijk, dat aan de Zaan gebruikt wordt als gewestelijke naam voor een' gebreiden borstrok. De aanwijzing, ‘tilhöire’ (rechts) verklaart ons de uitdrukking ‘iemand de hooger hand geven.’ Een boer, met wien ik een praatje maakte over het weer, wees met bezorgdheid naar eene wolkenlaag, die hij ‘bank’ noemde evenals wij; hij woonde als ‘bas’ (eerste knecht) over een ‘snees’ arbeiders op een ‘plads’ (boerenplaats) tysken (tusschen) Christiania en Sandviken. Hij gebruikte in plaats van vi (wij) me, en sprak van: ‘Me vita alle’, (wij weten allen), evenals in sommige Noorden Zuid-Nederlandsche dialecten we vervangen wordt door me. Het aantal woorden, dat onze taal met die der Noorsche volken gemeen heeft, is evenwel toch nog betrekkelijk gering. Lastiger wordt de overeenkomst, wanneer die alleen in klank en niet in beteekenis bestaat. Dit kan aanleiding geven tot grappige vergissingen, maar ook tot minder aangename ontmoetingen. Zoo kwam een tiental jaren geleden een Hollander, die maar een dozijn Noorsche woorden kende, in 't binnenland, waar hij een gjaestgiver (kastelein) om paard en kariool vroeg. Op de vraag ‘Strax?’ antwoordde hij hoofdschuddend. De gjaestgiver verdwijnt, de reiziger wacht een kwartier, een halfuur, maar geen paard of rijtuig verschijnt. Ongeduldig loopt hij het huis door, ziet daar niemand, - 't was in den oogsttijd - en vindt eindelijk op het erf den gjaestgiver. Hij herhaalt zijne straks gedane vraag; de boer vraagt weer: ‘Strax?’ waarop onze landsman met nog duidelijker gebaren dan te voren ‘neen’ antwoordt. Nu verwacht de reiziger dan toch spoedig geholpen te worden. Maar opnieuw verloopt een kwartier, een half uur en hij ziet geen spoor van | |
[pagina 252]
| |
paard of wagen. Dat de Noren nog al langzaam zijn in hun doen, wist hij, maar dit was zelfs van 't geduld van een' Hollander te veel gevergd, wiens zwijgen in Scandinavië spreekwoordelijk isGa naar voetnoot1). Weer zocht hij den boer op; driftig, stampvoetend schreeuwt hij hem alle woorden toe, die op rijden betrekking hebben: ‘Hest, skyds, kariol’. De aangesprokene ziet hem verwonderd, maar kalm aan en herhaalt ten derde male zijn ‘Strax?’ - ‘Neen, duivelsche kerel, neen, nej’, roept zijn gast hem toe. Lachend verwijdert zich de boer en gaat kalm voort rog te snijden op zijnen akker. - Ten einde raad, denkende dat hij met een idioot of een waanzinnige te doen heeft, loopt onze landsman hem na; daar komt gelukkig een andere reiziger, een Engelschman aan, wien hij zijn' nood klaagt. Spoedig is nu 't raadsel opgehelderd: onze vriend wist niet, dat het Noorsche ‘strax’ juist het tegenovergestelde als het Hollandsche straks en dus niet ‘na eene poos,’ beteekent maar ‘dadelijk.’ Zoo had dus de schijnbare overeenkomst dier beide woorden hem een oponthoud van een paar uur en een knorrige bui bezorgd. Maar ik loop reeds vooruit, en zou haast vergeten, dat ik niet reeds op het land, maar in de stad, de hoofdstad ben. Een blik rechts en links herinnert me er aan. Wat is hier een lust voor muziek en zang, te oordeelen naar de naambordjes en adressen van muziek- en zangonderwijzers en onderwijzeressen. Toen ik 's avonds in 't hotel de krant ‘Morgenbladet’ doorkeek, vond ik daar niet minder dan achttien advertenties van dames, die het begin van hare lessen in muzieken zang bekend maakten. Achttien onderwijzeressen en maar één onderwijzer! Hebben de dames hier het rijk alleen in? Tal van betrekkingen worden in Noorwegen vervuld door vrouwen en meisjes. In boek- en sigarenwinkels, in telegraaf- en postkantoren, in herbergen en stations wordt men dikwijls, op het platte land in de laatste uitsluitend, door vrouwen bediend. De emanicipatie der vrouw heeft daar ruim zoo goed deel aan als de eenvoud der zeden. Ik zou daarvan later nog verrassende staaltjes zien. Nu zijnmuziek en zang ongetwijfeld een gebied, waar de vrouw als van natuur voor bestemd is. Maar of de vingeren, waarmede ze als Schiller's Laura am Klavier: ‘durch | |
[pagina 253]
| |
die Saiten meistert’, of zij zelf evenwel hardhandsch genoeg is om met goed gevolg kiezen te trekken? Ik had, vooral na het geleden verlies, mijn gebit te lief om er de proef van te nemen, en nam het dus als feit aan, dat blijkens de aankondigingen behalve tandmeesters ook tandmeesteressen, - vrouwelijke tandartsen, zoo dit niet al mooier, dan toch deftiger klinkt, - in Christiania geene ongewone verschijningen zijn. Maar, mijn hemel! Wat eene menigte van die naambordjes. 't Was ‘Tandlaege’ rechts, en ‘Klinik for tand og mundsygdomme’ links. Sukkelt dan half Christiania aan kiespijn en kermt en kreunt en klaagt, terwijl de andere helft zingt en musiceert? De Noren staan toch bekend voor hunne mooie tanden; sommigen schrijven dat toe aan het harde brood. Maar hoe vinden al die tandmeesters dan een bestaan? Of bewijst dit, dat ze meer zorg dragen voor hun gebit dan wij, die er in den regel pas naar laten zien, als de worm aan den wortel knaagt en de nood aan den man is? Sommige opschriften worden ons pas verstaanbaar, wanneer we ze uitspreken; dit geldt namelijk voor vele uitheemsche woorden. Een Hollander, veel minder een Franschman, zou bijv. in: ‘byrå’ het woord ‘bureau’ herkennen, waarmede het in klank evenwel volkomen overeenstemt. De echt-nationale, de ‘norsk-norske’ taalkundigen, aan wier hoofd Ivar Aasen stond, volgen den regel: ‘Schrijf zooals ge spreekt.’ Maar ook de ‘dansk-norske’ richting, geleid door Knudsen, legt er zich op toe de taal te zuiveren van de menigte vreemde woorden en die te vervangen door woorden uit de volkstaal. De doopheffers onzer stoomkanonneerbooten schijnen ook die voorliefde voor het Noorsch te koesteren; zij hebben zich aangesloten bij Ivar Aasen, bij de partij der ‘Maalstraever’ die de taal wilden verrijken door oud-Noorsche woorden en vormen. Studie der oud-Noorsche taal en mythologie zal voor onze zeeofficieren noodig zijn om de beteekenisvolle namen der kanonneerbooten te begrijpen. Wodan, Thor, Freyer, en Balder mogen eenigszins bekend zijn, al mag men vragen of de beide laatste namen, die van den god des lichts, soms ook vredestichter, en van dien der dichtkunst zoo bijzonder gepast zijn. Maar hoevelen of liever hoe weinigen tellen Tyr, Heimdall, Vidar, Vali, Ulfr, Dufa, Hadda, Hefring en Udur onder hunne kennissen? Wanneer ik een Noorsch zeeofficier zie - | |
[pagina 254]
| |
dacht ik - moet ik toch eens vragen, of de Noorsche minister van marine soms Nederlandsche namen geeft aan zijne kanonneerbooten en we dus hier te doen hebben met eene internationale beleefdheid. Een paar dagen later schonk het toeval, of liever de aan boord gemaakte kennis me daartoe de gelegenheid. The way was long, the wind was cold,
The minstrel was infirm and old,
was gelukkig op mij noch op mijne wandeling van toepassing. Wel was de weg lang, maar 't weer was warm, warmer dan ik gedacht had, het in het Noorden te hebben. De steenen huizen en het plaveisel in de hoofdstraten weerkaatsten de brandende zonnestralen; in de nieuwe zijstraten der oude stad was het benauwend warm; op de pleinen en wandelingen ademde men heete lucht en stof in. In de drinkhallen op de pleinen was dan ook veel vraag naar ijswater, sodawater, ‘bruslimonad’ en andere verkoelende dranken. 's Winters trouwens is het hier anders gesteld: dan vangt men dankbaar en zorgvuldig ieder zonnestraaltje op. Voor kamers en bovenhuizen geldt het dan ook als eene aanbeveling, die men niet vergeet te vermelden: ‘til solsiden’ (aan den zonnekant). Oostwaarts wandelde ik weer op, voorbij Akershus en stak het Graaf-Wedel-plein over naar de Dronnings-gade, aan welks einde in 't midden der stad mijn hôtel lag. Het genoemde plein overstekende viel mijn oog op de Vrijmetselaars-loge. Bij ons heeft menigeen, ook onder de ontwikkelden, eene zonderlinge voorstelling van den aard en den werkkring dier Vrijmetselaars-orde. Maar zoo zonderling als voor enkele jaren in Christiania het volk, denkt zeker toch niemand hier te lande er over. In 1869 liepen er in Christiania geruchten, die door vele, en niet enkel door het onwetende gepeupel gretig werden geloofd, dat het vrijmetselaarsgenootschap jonge, vette mannen en meisjes deed opvangen om, als echte kannibalen, die op te peuzelen. Zonderling! Had men hier te doen met de herhaling van een vóór jaren daar rondgestrooid praatje, dat toen menigeen doodsbang maakte, dat er namelijk in de hoofdstad twee Turken waren, die eene ton gouds gaven voor eene ton menschenvleesch en twee ton voor eene zelfde hoeveelheid menschenbloed? | |
[pagina 255]
| |
Intusschen was ik in de wijk der uitdragers gekomen. Daar viel mijn oog op een boekenstalletje, en ik kon niet nalaten eens te snuffelen in den uitgespreiden voorraad. Godsdienstige lectuur en romans waren 't ruimst vertegenwoordigd, geschriften van de verst uiteenloopende strekking, zedekundige en zedenbedervende, lagen daar naast elkander. Een stoere zeebonk zocht er een mooi gekleurd sprookjesboek uit voor zijn zoontje, en gaf grif het gevraagde. Een oud moedertje knibbelde om een paar öre, die ze minder wilde geven voor een stichtelijk huisboek dan de koopman vroeg. Een bleeke gymnasiast wenkte den uitdrager en onderhandelde fluisterend met hem over eene Zweedsche geïllustreerde vertaling van de Nana. Daar sla ik gedachteloos een onaanzienlijk boeksken open en wat lees ik? ‘Gevoelt gij ook, mijn Fillis,
Wanneer wij zamen kussen,
Uw hartje sneller kloppen?’
Ik hield een exemplaar van Bellamy's gedichten in mijne hand! Ja, daar stond het: ‘'t Was nacht, toen u uw moeder baarde,’
maar ook: ‘Daar was in Zeeland eens een man.’
Ik herinnerde me, dat ik in Ingemann's werken eene Deensche vertaling van Bellamy's meesterstuk had aangetroffen, die volgens zijne mededeeling op muziek gezet en in Denemarken met veel genoegen gezongen werdGa naar voetnoot1). In verschillende muzikale kringen in Noorwegen en Zweden vroeg ik later naar die melodie, doch ze was, tot mijne spijt, bij niemand meer bekend. Maar hoe kwam Bellamy's bundeltje hierheen verdwaald? Had een of andere Zeeuwsche varengast het hier achtergelaten? Geen naam van een' vroegeren bezitter stond er op titel- of schutblad. | |
[pagina 256]
| |
Ook boeken hebben hunne lotgevallen, zegt de Latinist; maar welke waren dan die van dit bundeltje van Zelandus? Mijne verbeelding had vrije speelruimte, doch werd gestoord door de vraag van den koopman: ‘Wil mijnheer dat koopen?’ Wel had ik in koffer en ransel weinig plaats voor boeken, maar voor dit boekje toch genoeg. Rustte op mij niet de verplichting de afgedwaalde Zeeuwsche muze naar den vaderlandschen bodem terug te voeren? Reeds had ik een: ‘Hvor meget?’ (hoeveel?) op de lippen, maar neen, misschien dwaalde na mij een andere Hollandsche reiziger - mocht het een Zeeuw zijn! - hierheen af; dan kon dit boekje hem, evenals mij, een groet zijn uit het vaderland, en hem woorden toespreken in de moedertaal, die ik in weken niet zou hooren. En voorzichtig legde ik het bundeltje neer en gaf het eene eereplaats tusschen eene prachtuitgaaf van Schiller en Tegnér. Verder op den dag liep ik het antikvariat van Damm & Sön in de Övre Slotsgade binnen. Uit wat ik in dit groote magazijn zag en wat ik bij latere gelegenheid elders opteekende, bleek me, dat uit ons land nog meer dan jenever, koffie en suiker wordt ingevoerd in Scandinavië. Vooral van onze stichtelijke literatuur wordt veel in de Noorsche talen vertaald. Ik zag bijv. van: Beets, Paulus, Bibelske Skildringer. (Kbh. '58), en een groot aantal geschriften van Oosterzee, o.a. zijn: Christologie; Historie eller Roman? (over Renan's Leven van Jezus), Theologiën, vetenskapernas drottning; Det kristliga året enz. De naam van Oosterzee stond bij de theologen in Zweden en Noorwegen zeer hoog aangeschreven; een Zweedsch blad wijdde aan zijne nagedachtenis - hij was kort te voren, 29 Juli, overleden, - een artikel vol lof. Eene Zweedsche vertaling van Laurillard's ‘Geen dag zonder God’, zag ik in meer dan eene huiskamer. Het streelde mijnen nationalen trots dubbel, toen ik zag, dat van Hollandsche kinderboeken - o.a. van Leent's, För raska gossar (voor vroolijke jongens) en För snälla Flickor (voor zoete meisjes) en Andriessen's Att leka mamma (Moedertje spelen) en Efter Skoldags (Na schooltijd) - niet alleen de tekst uit het Hollandsch was vertaald, maar dat ook de platen, zooals ook met de oorspronkelijke Engelsche prentenboeken van Kate Greenaway gebeurt, in Haarlem gedrukt waren. Van Lennep's werken schijnen in 't Noorden wel bekend te | |
[pagina 257]
| |
zijn. ‘Dekamas Ros’ verscheen in Stockholm voor een paar jaar. Maar wat zou onze in merg en bloed Hollandsche schrijver wel gezegd hebben, als hij zich voor een Rus zag uitgemaakt, blijkens het volgende titelblad, dat ik in Damm's Antiqvariat kopieerde: ‘Friserne i Rom og Helene Hahn. To (twee) russiske Fortaellinger’? Ook de werken van onze nieuwere schrijvers vinden, evenals Barents, den weg naar het Noorden. In Hernösand verscheen in 1871 eene vertaling van Lindo's Janus Snor's Dagbok. Of de geestige ‘Brieven’ en ‘Afdrukken van indrukken’ er ook bekend werden, bleek me niet. Van Limburg Brouwer's Akbar zag in Kopenhagen eene vertaling het licht. Ten Brink's ‘Een vuur, dat niet wordt uitgebluscht’ werd onder den titel ‘En eld som aldrig slocknar’, voor Zweedsche lezers verstaanbaar gemaakt door Mathilda Langlet, die ook ‘Vorstengunst’ in hare moedertaal zal overbrengen. Den eersten zang van ten Kate's ‘Schepping’ las ik eenige maanden later in eene vertaling in de Noorsche ‘Ny illustreret Tidende’. Wat een Hollander van hun schiereiland zegt, hebben de Scandinaviërs o.a. kunnen leeren uit Quarles van Uffords vertaalde reisbeschrijving: ‘Minnen från en resa i Skandinaviën,’ waarvan ik een exemplaar zag in de stadsbibliotheek van Bergen. Onder de school- en leerboeken, die door mijne handen gingen, was eene vertaling van Huizinga's ‘Wandelingen door het rijk der natuur’ (Vandringar i naturens rike). Nog meer verrast was ik hier de vertaling te vinden van een werkje van een mijner collega's, prof. Mayer, wiens ‘Voeding der kultuurplanten’, onder den titel: ‘De odlade växternas näring’ vertaald werd door dr. Robert In de Betou, een naam, die ons aan een Nijmeegschen oudheidkundige van dit geslacht herinnert. Maar dit zal reeds genoeg zijn om te doen uitkomen, dat onze taal en onze letterkunde toch wel een weinig meer bekend zijn in het buitenland, dan sommigen ons wel eens willen wijs maken. Meer dan boeken trokken mij echter de schrijvers. En daarom besloot ik, nu ik geheel alleen was, een der weinige bezoeken af te leggen, die ik me voorgenomen had te maken. Dat bezoek gold den populairsten man in Noorwegen, P. Chr. Asbjörnsen. Waar ik me een woord liet ontvallen van mijne bekendheid met hem, kon ik zeker zijn te hooren: ‘O, kent gij den gamle (ouden) Asbjörnsen?’ Zijn laatste brief aan me, dien ik | |
[pagina 258]
| |
toevallig bij me had, was een tooversleutel, die de harten van oud en jong, rijk en arm, geleerd en ongeleerd voor me opende. Later zal ik gelegenheid hebben te vertellen, hoe zelfs in eenzame bergstreken zijn naam bekend en bemind was. Dat alles dankt hij niet aan zijne talrijke wetenschappelijke en populaire geschriften over natuurwetenschappen, boschwezen, veenderijen, landbouwkunde en staathuishoudkunde, ofschoon die op zichzelf hem reeds tot een' der verdienstelijkste Noren van zijnen tijd maken. Voor zijn vaderland heeft hij nog grooter beteekenis. Wat Jacob en Wilhelm Grimm deden voor Duitschland, heeft Asbjörnsen voor Noorwegen gedaan, ofschoon op eenigszins andere wijze. Hij heeft zelf, om zoo te zeggen, de sage in haar stil verblijf opgezocht. ‘(Zijn) dichterlijk gemoed, om 't onrecht verontwaardigd,
En diep getroffen door haar schoon,
Zocht in de stulp haar op, nooit haar ter schuts vervaardigd,
Hergaf haar, waar hij 't mocht, haar kroon.’
Als student reeds gaf hij in 1842 met den vriend zijner jeugd, den in 1882 als bisschop van Christiansands Stift overleden Jörgen Ingebrektsen Moe, de eerste verzameling ‘Norske Folke-Eventyr’ uit. Op voetreizen, op visch- en jachttoeren hadden zij die uit den mond van 't volk opgeteekend. Het duurde evenwel geruimen tijd, voordat algemeen de waarde en de beteekenis dezer volkssprookjes werden erkend. Toch lieten de vrienden zich door de koelheid, waarmede hun streven aanvankelijk werd opgenomen, niet afschrikken. IJverig gingen ze voort met verzamelen, Moe vooral van oude volksliederen, Asbjörnsen van sprookjes en sagen. De regeering en de universiteit verleenden hun, aan den laatste tot twee malen toe, eene toelage om Noorwegen te bereizen tot het verzamelen van wat er van mond tot mond sedert eeuwen was overgeleverd. Ook in zijne latere betrekking als houtvester en daarna als inspecteur der veenderijen heeft hij zijn vaderland in alle richtingen doorkruist. Met allerlei volk, boeren en houthakkers, visschers en jagers in de meest afgelegen streken, verkeerde hij; de niet gemakkelijke kunst hen aan het spreken te krijgen over volksgeloof en volksbijgeloof verstond hij uitstekend, maar niet minder die, hunne mededeelingen in naïeven vorm weder te geven. Ook de kusten en de diepe fjords onderzocht hij: van de | |
[pagina 259]
| |
lagere zeedieren maakte hij geruimen tijd eene hoofdstudie. In 1853 vond hij in de Hardingerfjord op eene diepte van meer dan 200 vademen eene reusachtige zeester, die door hem naar Freya's borstsieraad Brising, dat door Loke in den oceaan werd verborgen, en door anderen naar den ontdekker Brisinga endecacnemos Asbjörnsen genoemd werd. Deze vondst was voor geologen even gewichtig als die van een levenden plesiosaurus of mammouth zou geweest zijn. Maar toch, wat hij vroeger en later voor merkwaardige verzamelingen uit de diepten der zee te voorschijn bracht, niets haalt in belangrijkheid bij de schatten, die hij uit den mond des volks opteekende. Weinig landen zijn zoo rijk aan sagen, sprookjes en allerlei overleveringen uit den voortijd als Noorwegen. Geen dal, geen berg, geene fjord, waar niet de geesten van den voortijd nog rondzweven: overal hoort men ze fluisteren. Evenals in de bevroren rotsspleten van het barre Noorden de lichamen der afgestorvenen ongeschonden bewaard blijven, zoo zijn ook in de meest onherbergzame streken de herinneringen uit vroeger eeuwen onveranderd bewaard gebleven. Talrijk waren dan ook de schatten, die Asbjörnsen vergaârde, en groot de invloed dien hij op de ontwikkeling der Noorsche letterkunde uitoefende door die ter algemeene kennis te brengen. Later hoop ik hierover en over hemzelven uitvoeriger te kunnen spreken: nu zal het bovenstaande genoeg zijn om mijn verlangen te verklaren, persoonlijk met den vriendelijken ouden man kennis te maken, een verlangen nog grooter geworden, toen ik met hem in briefwisseling was geraakt. Ik besloot dus den achtermiddag te besteden aan dit bezoek. Dit werd me gemakkelijk gemaakt door een' practischen maatregel der Noren. Wie in onze groote steden een adres zoekt, is verplicht in een' sigarenwinkel sigaren te koopen, die hij niet noodig heeft, of in een koffiehuis verteringen te maken, die buiten zijn plan lagen en dit alles teneinde een adresboek in te zien. In Christiania is dit anders. Op de kiosken, waar men couranten enz. verkoopt, las ik: ‘Adresser meldes gratis’ (Adressen worden kosteloos verstrekt). Ik vroeg aan de juffrouw in de eerste de beste kiosk: ‘Waar woont Asbjörnsen?’ en dadelijk - ze behoefde er 't adresboek niet eens op na te zien - was 't antwoord: ‘Rosenborggade 2’. Dat was eene heele reis! Rosenborggade is eene der nieuwe | |
[pagina 260]
| |
buitenwijken van de hoofdstad. Ik maakte zooveel mogelijk gebruik van de tram, die in het Noorsch sporvei (spoorweg) heet, terwijl de spoorweg Jernbane (ijzeren baan) genoemd wordt. Gelukkig kon ik voor 15 öreGa naar voetnoot1) nog voorbij Homansby tot aan het eindstation van de tram meerijden. Ik was op 't laatst alleen in den wagen overgebleven, en had reeds vroeger bemerkt, dat de koetsier me gedurig aanzag met blikken, die gaandeweg wantrouwender schenen te worden. Ik was me van geen kwaad bewust, en keek dus bij afwisseling eens naar de buurten, die we doorreden en op den plattegrond in Nielsen's ‘Reisehaandbog.’ Eindelijk stond de tram stil: en nog was geen conducteur verschenen. Ik vroeg de koetsier, wien ik de vracht moest betalen. Glimlachend wees hij me na de stereotype vraag: ‘Er De Normand eller Engelskmand?’ (Is u een Noor of een Engelschman) een opschrift in den wagen. Dit verzocht ieder passagier bij 't instappen de 15 öre of een plaatsbewijs - vierkante penningen van nikkel, die men bij den koetsier kan koopen - in eene soort van glazen spaarbus te werpen, die in den voorwand van den wagen bevestigd is. Conducteurs zijn er niet; de koetsier ziet na het opnemen van iederen nieuwen passagier, of 't geld in de gleuf der bus is gestoken; door het drukken op eene veer doet hij het naar onderen vallen. Nu begreep ik, waarom hij me zoo in 't oog had gehouden, en ik verontschuldigde me, dat ik hem zooveel moeite had veroorzaakt. Tevens kon ik niet nalaten hem te vertellen, dat eene dergelijke wijze van betalen bij ons ongewoon was, en dat ze hier pleitte én voor de oplettendheid der koetsiers én voor de eerlijkheid van 't publiek. Na eene flinke wandeling langs het lieve ‘Rosenborg’ kwam ik eindelijk, waar ik wezen moest. 't Was een eenvoudig, bruingeel houten huis van twee verdiepingen. 't Keek met zijn rood pannendak vriendelijk tusschen het dichte loover van kastanjeboomen en de ruischende ijle bladeren van hooge berken, uit. De vlaggestok, het teeken, dat gasten hier welkom waren, ontbrak niet en vol blijde verwachting snelde ik de trap op. o, Bittere teleurstelling! Ik zag een briefje op de huisdeur: | |
[pagina 261]
| |
‘P.Chr.A. er bortreist til Niederlausnitz i Saksen’. De oude sprookjesdichter was ver van huis. Daar stond ik. Zijn huis scheen geheel onbewoond, niemand vertoonde zich op mijn kloppen en roepen. Iets sprookjesachtigs kreeg dat huis in mijn oog; was het misschien betooverd? Als 't gefluister van geestesstemmen klonk het geruisch der berkenbladeren, en evenals de berggeest in het sprookje menschenvleesch ruikt, gevoelde ik: in dat huis schuilden schatten, die me trokken, en die ik, het kostte wat het wilde, moest zien. Ik dwaalde er om heen, bekeek het aan alle kanten, riep en klopte nog eens. Daar hoorde ik op den landweg kinderen naderen. Spoedig was een praatje gemaakt: het onderwerp lag voor de hand: of ze wisten wie daar woonde? ‘Wel zeker, een vriendelijke oude heer, die zulke mooie sprookjes had gemaakt.’ - Of ze mij er wel een wilden vertellen? Een aardige krullebol van een jaar of acht, negen scheen er wel lust in te hebben. We zetten ons aan den kant in het gras en hij begon: ‘Daar was ereis een man, die altijd knorrig en boos was, omdat hij zoo hard moest werken en zijne vrouw 't zoo gemakkelijk had. Op zekeren avond in den hooitijd kwam hij warm en moe thuis en ging weer verschrikkelijk aan. “Weet je wat”, zei zijne vrouw, “we zullen morgen eens verwisselen van werk; ik zal naar 't veld gaan en dan kun jij voor de huishouding zorgen.” Nu, dat stond den man maar opperbest aan. Den volgenden morgen ging de vrouw, de zeis op den schouder, met de maaiers naar 't hooiland. De man moest nu in huis alles beredderen. Eerst ging hij karnen, maar na eene poos kreeg hij dorst en ging naar den kelder. Toen hij bezig was eene kruik bier af te tappen, hoorde hij, dat de zeug in de kamer was gekomen. Hij liep wat hij loopen kon, met de kraan der bierton in de hand naar boven. De zeug had evenwel de karn al omgestooten en was bezig den room op te slobberen, die over den vloer stroomde. Woedend joeg de boer het beest de deur uit en schopte en trapte het zoo, dat het op de plaats bleef liggen. Nu pas dacht hij weer aan de kraan der bierton, die hij nog in de hand hield, maar o wee, toen hij in den kelder kwam, was de heele ton al leeggeloopen. Gelukkig vond hij in den melkkelder nog zooveel melk, dat hij de karn nog eens | |
[pagina 262]
| |
kon vullen, en hij begon opnieuw, want boter moest hij 's middags toch hebben. Toen hij een poosje daarmee bezig was, hoorde hij in den stal zijne koe loeien, die nog geen eten of drinken had gehad en de morgen was al een heel eind heen. Naar de weide te gaan met haar, was wel wat ver - hij zou haar daarom maar op het dak brengen, dat, zooals in verschillende streken van Noorwegen nog, met zoden gedekt was, waarop mooi lang gras groeide. Vlak bij 't huis lag een steile heuvel, en de boer meende, dat hij door eene plank van den heuvel naar zijn huis te leggen de koe gemakkelijk op het dak kon brengen. Maar de karn kon hij toch niet in de kamer laten, want zijn jongentje kroop over den vloer rond; die kon haar wel eens omver stooten. Daarom nam hij de karn op den rug, leidde met de eene hand de koe en nam in de andere eenen emmer, want hij wilde haar eerst laten drinken. Toen hij nu bij de beek voorover bukte, om daar water te scheppen, liep de room uit de karn over zijn hals en hoofd en in de beek. Maar de koe kreeg toch te drinken en hij bracht haar daarna op het dak. Het liep nu al tegen den middag en nog had hij geene boter: hij wou daarom maar gort koken en hing een' grooten ketel vol water te vuur. Nu schoot hem te binnen, dat zijne koe wel eens van 't dak vallen en poot of nek kon breken. Hij klom derhalve nog eens op het dak om het beest vast te binden; pas had hij het eene einde van het touw om den nek der koe gebonden, of daar hoorde hij het water in den ketel al koken, Hij moest dus gauw naar beneden om de gort te roeren. Hij liet daarom het andere einde door den schoorsteen naar beneden afzakken en toen hij in de kamer gekomen was, bond hij het om zijn been. Maar, o wee, daar viel de koe van het dak en trok onze nieuwbakken huishoudster aan het touw bij zijn been den schoorsteen in. Daar hing hij nu met het hoofd naar beneden en kon eindelijk op noch neer. En de koe hing buiten tegen den muur en zweefde tusschen hemel en aarde. De boerin had intusschen al lang verwacht, dat haar man haar zou roepen om te eten. Eindelijk besloot zij eens naar huis te gaan zien, of 't eten nog niet klaar was. Toen ze dicht bij kwam, hoorde ze de koe jammerlijk loeien en sneed, heel kordaat, met de zeis het touw door. Maar in 't zelfde oogen- | |
[pagina 263]
| |
blik viel ook ons boertje uit den schoorsteen, en toen zijne vrouw binnenkwam, stond hij op zijn hoofd in den ketel vol kokende gort. Och, och, wat had zij een werk om zijn' ragebol schoon te maken; maar nooit weer wou ons boertje voor huismoeder spelen.’ Zoo vertelde de kleine Sjur, van tijd tot tijd in de rede gevallen door een: ‘Neen, zoo is het niet,’ van een der kleineren uit zijn auditorium, dat onder het vertellen gedurig aangroeide Menig kind uit de buurt liet hoepel en knikker liggen om zich bij ons in 't gras te vlijen en naar het sprookje te luisteren. Ik bedankte hem en zei: Jongens, nu moet jelui allen me eens luid naroepen: ‘Leve Asbjörnsen!’ Als 's dichters huis onttooverd kon worden, moest de deur bij deze tooverspreuk openspringen, dacht ik. De jongens zwaaiden de mutsen, voor zoover ze er eene op hadden, de meisjes wuifden met de handen en allen riepen met de geestdrift der jeugd: ‘Leve Asbjörnsen!’ En zie, ik had de ware tooverspreuk gevonden! Over de bloeiende haag vertoonde zich een vriendelijk blozend meisjesgezicht. Het was de Hulder, de vriendelijke nimf, die bij de afwezigheid van den sprookjesdichter zijn huis bewaakte en het voor mij kon en zou ontsluiten. Ik vertelde haar wie ik was, toonde haar een schrijven van Asbjörnsen en zeide lachend, dat ik, nu ik hem zelf niet kon zien, besloten had niet weg te gaan, voordat ik ten minste zijne woning en wat daarin school, had aanschouwd. Ze verdween haastig en eenige oogenblikken later opende zich de deur en leidde ze me rond. Asbjörnsen is ongehuwd gebleven, mijne geleidster was zijne pleegdochter, en nam zijne huishouding waar. Mijn ronddwalen om het huis en op het erf had hare aandacht getrokken, het geroep haar uit het priëel bij de buren gelokt. Daar stond ik in de drie ruime, in elkander loopende vertrekken, die 's dichters eigenlijke woning uitmaakten. Ze waren vol herinneringen aan zijn leven en streven. Daar hingen op een geweerrek allerlei antieke en moderne wapenen; daaronder het jachtroer, dat den houtvester op zijne omzwervingen steeds vergezelde. Ginds stonden eenige zeldzame exemplaren van buitgemaakte vogels, of lagen fraaie schelpen, koralen en versteeningen, die hij uit de fjords had gedregd. Zijne groote verzamelingen had hij evenwel reeds vroeger aan binnen- en buitenlandsche museums geschonken. Aan den wand hingen de | |
[pagina 264]
| |
portretten van Jacob en Wilhelm Grimm en van Auerbach, met wie Asbjörnsen kennis maakte, toen hij van 1856-1858 in Duitschland den boschbouw bestudeerde. Ook du Chaillu, die eerst in de binnenlanden van Afrika jaagde en daarna herhaalde malen Scandinavië bereisde, was hem, blijkens de inscriptie op zijn portret, een goed vriend geworden. In zijne bibliotheek, die eene uitgebreide literatuur in allerlei talen over sprookjes, sagen en mythen bevatte, vond ik tot mijne verrassing ook het bundeltje ‘Noorsche volksvertellingen’, door mijn' vriend Terwey indertijd vertaald. Karakteristiek waren sommige versieringen in 's dichters studeerkamer. Hans Gude, Sinding en andere Noorsche schilders hadden deurpaneelen en enkele muurvakken beschilderd met tafereelen uit zijne sprookjes. Hier een tafereel uit: ‘Enkesönnen’ (de zoon der weduwe), daar van ‘Askeladden, som fik Prindsessen til at lögste sig’ (de arme jongen, die 't van de prinses won in het liegen); verder de ‘Plankekjörerne’ (de plankenrijders), ginds eene voorstelling van ‘Asgaardreien’ (de geestenrit), en allerlei personen uit de Noorsche mythen- en sagenwereld. 't Was werkelijk eene omgeving, die betooverend werkte en onwillekeurig keek ik van tijd tot tijd om, of soms niet een der geteekende of in hout gesneden kaboutermannetjes en nikkers van zijne plaats wipte en me eene poets bakte, of erger misschien, een der geweldige ‘Troldene’ (reuzen), die in het Hedalsbosch spookten, zou binnenstappen. Maar mijne goede fee bewaarde me voor booze geesten, en ik waagde het eindelijk haar te vragen, of het hier niet spookte. ‘Asbjörnsen weet de geesten te bannen; ze dienen hem nu; zie hier,’ sprak ze met een' glimlach en bracht me naar eene kast, waarin zich allerlei vreemdsoortige antieke kostbaarheden bevonden. Mijn oog viel dadelijk op een' eeuwenouden grooten drinkhoren, bovenaan beslagen met een drie duim breeden gouden ring, waarop in gothiek schrift stond: Melchior-Baltazar-Caspar. In 't midden was ook eene vergulde plaat; hierin was een bergkristal gezet. De horen werd gedragen door een' dwerg. Toen mijne vriendelijke geleidster bemerkte, dat die beker mijne aandacht trok, gaf ze hem mij in de hand. ‘Dat is een kostbaar stuk, waaraan Asbjörnsen veel waarde hecht,’ zeide ze. Op zijn' 58sten verjaardag, toen het juist 25 jaar geleden was, sedert hij zijne eerste sprookjesverzameling uitgaf, kwamen | |
[pagina 265]
| |
verscheidene zijner beste vrienden bij hem en schonken hem dien overouden drinkhoren. Voor hem vooral had die bijzondere waarde, omdat daaraan eene sage verbonden is, die nog in den mond van het volk voortleeft. Dienzelfden avond ontving de drinkhoren eene wijding, die hem voor Asbjörnsen nog dierbaarder maakte. In de Studentenvereeniging in Christiania werd Asbjörnsen's feest en 't hem vereerde geschenk besproken. De voorzitter, Björnson, deed het met algemeenen bijval begroete voorstel den grijzen jubilaris geluk te gaan wenschen. Dadelijk begaven zich 400 studenten naar Asbjörnsen's woning. 's Dichters gasten werden tegen middernacht verrast door den stoet, die onder 't zingen van vaderlandsche liederen naderde. Asbjörnsen verscheen op de trap zijner woning, waarvoor de studenten zich schaarden en hem met een luid ‘hoezee!’ begroetten, waarop allen Wergeland's lied aanhieven: Nora's beste
Burg en veste
Is haar berg en rots.
Toen 't gezang geëindigd was, nam Björnson het woord en vroeg den jubilaris verontschuldiging voor den laten optocht. Eenigszins avontuurlijk scheen het, maar ze troostten zich met de gedachte, dat zij stonden voor een' man, die wist wat sprookjes en avonturen beteekenden. Laat kwamen ze den dank der jongelingschap brengen, maar ook dit was in overeenstemming met Asbjörnsen's eigen leven. Hij had eerder dan iemand een open oor gehad voor de sagen en overleveringen van het volk, maar lang had het geduurd, eer hij gehoor en waardeering voor zijn werk vond. En bracht de jongelingschap hem nu ook laat haren dank, van nu af zou die van geslacht tot geslacht weerklinken. Asbjörnsen nam de feestgave, den drinkhoren, in de hand en terwijl hij zijn' dank uitsprak voor den heilgroet der studenten, verzocht hij hen te luisteren naar de sage, die hij hun nu wilde vertellen. ‘In het Hallingdal’ - zeide hij - ongeveer waar de groote weg zich vertakt naar Aal en Hemsedal, ligt een groote heuvel van eigenaardigen vorm. De Haheuvel heet hij. Daarin hebben altijd dwergen gewoond en nog leven er menschen, die in dien heuvel lachen en spelen hebben gehoord. Maar in den ouden | |
[pagina 266]
| |
tijd ging een jonge boer, Gudbrand Golberg, op sneeuwschoenen in den Kerstavond den heuvel op: hij wilde eens zien, hoe de dwergen Kerstfeest vierden. De heuvel opende zich en daar kwam een meisje uit te voorschijn met goudblond haar; ze was in 't blauw gekleed en zoo schoon, dat Gudbrand nooit haarsgelijke had gezien. Ze reikte hem een' grooten drinkhoren over, maar toen hij dien aannam en er in keek, waagde hij het niet te drinken, want het vocht in den horen scheen vlammend vloeibaar vuur. Hij wierp hem over den schouder uit; 't siste in den sneeuw en 't knetterde in zijne sneeuwschoenen; de gloeiende druppels brandden er gaten in. Met den drinkhoren spoedde hij zich nu weg, maar hij hoorde den dwergenkoning roepen: ‘Ja, wacht maar, ik zal je wel krijgen.’ Gudbrand repte zich zooveel hij kon; spoedig hoorde hij den dwerg achter zich. Reeds strekte deze de hand uit om hem te grijpen, daar riep een kaboutermannetje, dat op Gudbrand's hoeve woonde: ‘Ga enkel op 't beploegde land,
Niet over steen en struik en zand.’
Want op beploegd en bezaaid land, dat als 't ware gezegend is, hebben de dwergen geene macht. Gudbrand volgde dien raad, hij herkende door de grenssteenen iederen bebouwden plek. De dwerg volgde hem langs de greppels en dreigde Gudbrand, dat al zijne nakomelingen tot in het negende geslacht zouden geteekend worden, als hij den drinkhoren niet teruggaf. Maar Gudbrand bereikte gelukkig zijne hoeve, juist toen de zon opkwam, en de dwerg, die door de opgaande zon verrast werd, veranderde in een' steen. De drinkhoren werd in zijn geslacht eeuwen lang bewaard. ‘Dezen zomer’, eindigde Asbjörnsen, was ik in het Hallingdal en vroeg naar drinkhoren en dwerg. De horen was nergens te vinden en ook den in steen veranderden dwerg kon niemand me toonen. Maar nu is de horen te voorschijn gekomen. Goede vrienden hebben hem gezocht en gevonden en hem van daag aan mij geschonken als een bewijs van dank, voor wat ik sedert 25 jaren aan verborgen schatten te voorschijn bracht. ‘Daar op die trap’ - sprak zijne pleegdochter en hare oogen schitterden van geestdrift - ‘daar stond de grijze, | |
[pagina 267]
| |
maar flinkgebouwde, forsche dichter. 't Is, of ik hem daar nog zie staan, als een held uit den sagentijd; den drinkhoren hief hij omhoog en bezieling klonk er in zijne woorden, toen hij sprak: Hier is dezelfde drinkhoren, dien Gudbrand eeuwen geleden in den Haheuvel uit de handen van de bergnimf ontving. En dezen beker wijd ik in dank en eer door te drinken op uwe gezondheid, studenten en vrienden!’ Rond ging de beker, weer klonken een paar vaderlandsche liederen en weer nam Björnson het woord. Hij dankte den gevierden jubilaris, dat hij de studenten uit zijn' drinkbeker had laten drinken, hen, die reeds zoo dikwijls uit de frissche bron zijner poëzie hadden gedronken. En met deze merkwaardige woorden sloot hij: ‘God weet, dat er van mij niet veel zou geworden zijn, als gij niet geleefd hadt!’ Ik schreef nu enkele regels aan den gevierden man en verzocht mijne geleidster hem die bij zijne thuiskomst ter hand te stellen. Met een' hartelijken handdruk en een herhaald ‘Mange Tak’ nam ik afscheid van 's dichters pleegdochter en keerde weer stadwaarts. Ik was evenwel in geene stemming om in de drukke straten of in Tivoli de weinige avonduren, die me restten, door te brengen. 't Liefst had ik boven op Frognersaeteren zitten droomen; maar voor dien tocht was het te laat geworden. In mijn koffer had ik geene plaats gehad voor Asbjörnsen's sprokenbundels, die hij me vroeger reeds geschonken had. Gelukkig leende de hôtelhouder me gaarne zijn exemplaar van de ‘Huldre-Eventyr og Folkesagn’. Zoo bereidde ik me voor op mijne eigenlijke reis, want den volgenden dag zouden mijne wandel-tochten beginnen. Eene betere voorbereiding is, geloof ik, nauwelijks denkbaar. Gaven Moe en Asbjörnsen in de ‘Folke-Eventyr’ streng objectief en zoo getrouw mogelijk weer wat ze uit den mond des volks opteekenden, in de ‘Huldre-Eventyr og Folkesagn’ maakte Asbjörnsen den lezer deelgenoot van zijne omzwervingen, schildert hij natuur en volk op eene wijze, die aan de dichterlijke kleur eene betooverende getrouwheid paart. Ik dwaalde dus al lezende reeds in de schoonste bosschen, in de stoutste gebergten. Meer dan ooit trok me nu ‘En Sommernat paa Krogskoven’; immers den volgenden dag zou ik daarheen gaan; Krogsbosch en de beroemde Krogskleven (Kiev = kloof) was | |
[pagina 268]
| |
het doel van mijne eerste dagreize. Het hoofd vol van sprookjesgestalten sliep ik; geen wonder, dat ik 's nachts een bezoek kreeg van de Mare (de nachtmerrie). Had ik de bezweringsmethode toen maar gekend! Dan had ik een mes en eene schaar in eenen doek gewikkeld, dien driemalen om me heen gezwaaid onder het uitspreken van het bezweringsformulier: Mare, Mare, Minde,
Er du herinde,
Saa skal du herud!
Her er Sax, her er Spjut!
Her er Simon Svipu inde.
dat is: Mare, Mare-minnen,
Ben je weer hierbinnen,
Dan zult gij er ook weer uit.
Hier is mes en hier is schaar,
Hier staat Simon SvipuGa naar voetnoot1) klaar.
De onbekendheid hiermede was oorzaak van onrustige droomen, waarin allerlei geesten en nikkers me verschenen. Juist stak eene oude heks haren pink in mijnen neus en hield me als een zalm bij de kieuwen buiten het bovenste galmgat der Trefoldigheds-Kirke: daar klonken drie slagen. Ik sprong op en het sprookjesboek, waarmede ik was ingeslapen, viel uit het ledikant. De kellner kwam me roepen voor den trein naar Sandviken.
C. Honigh. |
|