| |
| |
| |
Gerda.
Vrij bewerkte Noordsche Sage.
Geen schuld nog had met sluipend schuwen tred
Walhalla's heilgen drempel overschreden.
Nog had zij 't vreeslijk aanzijn niet ontvangen,
Het kind van smarte en angst, de bleeke Hela,
De doodsgodin; geen schimmenrijk verkondde
De leer van ondergang en einde nog.
Wel dreigde in duistre sagen Ragnarok,
De schrikdag der vernieling - maar hij dreigde
Als 't wolkje dreigt, waar blauwe lucht te blauwer,
Waar heldre zon te helderder door schijnt -
En 't lachend heden overstraalde 't beeld
Der donkre toekomst, 't schrikbeeld van een nacht,
Der Goden deel; der reuzen talrijk heer
Bedreigde steeds vol nijd Walhalla's rust.
Want niet vergeten kon hun fiere schaar,
Dat Odins macht eens in hun handen rustte,
Dat eens hun wil den schepter had gevoerd;
- Slecht leert zich de onderwerping na 't bevel
En dienst na heerschappij. - Uit 't schoon Walhalla
Geweerd, was 't zoekend oog door hen geslagen
Sliep de aarde nog haar eersten onschuldsdroom.
Dáar heer te worden, dáar der Asen macht
| |
| |
Te fnuiken, 't kleinood, waar zij fierst in roemden,
Te ontluistren, was der reuzen heete wensch. -
Geducht als 't element, dat hij beheerschte,
Als 't vuur, dat op zijn wenk ontvlamde of uitging,
Stond Surtur aan hun spits. De kracht der vlam
En ook haar list, die met bedrieglijk schoon
Haar lokkend pralen doet waar zij vernielt,
En schittren waar zij doodt, wist hij te paren.
Hij kende sterker kracht dan kracht alleen;
Niet slechts met wapens kampte hij, niet slechts
Het vuur dat brandt, ook 't erger vuur der tweedracht
Zocht hij te stoken in der Goden rijk,
Tot ijverzucht op Odin, eigenwaan,
Begeerte om zelf te heerschen, hen te prikklen,
En de Asen zoo door de Asen te overwinnen.
Maar ijdel was zijn pogen. Eerst verraad
Van binnen doet de sterke veste vallen,
Die geen bestorming overmeestren kon,
En vrij van laag verraad was 't Asenhart,
Onschaadlijk 't gift, dat in geen wonden drupte.
Verwonnen eindlijk boog na langen kampstrijd
Der reuzen heer het hoofd voor Odins macht,
Hun ruwe hand, ze had vergeefs zich dreigend
Naar 't zonnig rijk der menschen uitgestrekt.
Het vlammend staal, dat Freyer jublend zwaaide,
- Walhalla's hoede droeg hem Odin op -
Had machtig 't zwakke ras der aard beschermd.
De duisternis streed vruchtloos tegen 't licht;
Mocht Surtur sterk zijn - sterker nog was Freyer.
Het Godenzwaard, door Godenhand gevoerd,
Had 's vijands schaar verslagen, en gewond
Was Surtur zelf ontvlucht.
De wangen warm van trots en zegevreugd,
Trad de overwinnaar in zijn jonge kracht,
Sloeg met zijn zwaard op 't schild, en juichte fier:
‘Nu zal geen vijand onze rust meer storen,
Zijn macht heeft uit, en veilig is Walhalla.’
| |
| |
‘Ja, veilig is Walhalla’, klonk 't als echo;
Een jubelkreet doorliep der Asen schaar.
Ze omringden blij den blijden overwinnaar,
En wilden 't zwaard ontgespen, dat niet langer
Geroepen scheen zijn bloedig werk te doen.
Doch werend wenkte plotsling Odins hand.
Alvaders lippen hadden niet gejuicht,
En als een schaduw, die haar voorwerp meldt,
Eer 't zelf nog zichtbaar werd, zoo scheen een leed,
Dat nog niet was, zijn rimpels reeds te plooien
In Odins voorhoofd. Ernstig sprak zijn stem:
‘Te vroege vreugd is korte vreugd, en veilig
Zich wanen - der gevaren grootst gevaar.
Laat overmoed den val uws vijands niet
Op u, die hem verslaan mocht, bloedig wreken.
Gij streedt met roem, te beter wapen u
Dat gij niet eenmaal zonder roem moet strijden,
En juist wijl ge overwont, vrees Surturs macht;
Een groot verleden is een plicht der toekomst.
Houd heilig 't zwaard, dat ik u toevertrouwde,
Want, geeft ge 't wapen af, dreigt maatloos onheil.’
Verwonderd schudde Freyer 't hoofd: ‘waarvan
Nog onheil duchten na beslisten kamp?
Litteekens zullen Surtur leeren, 't zwaard,
Dat zulke wonden sloeg, niet meer te tarten.’
‘Of leeren die te wreken.’
Haar eigen zorg dan drage; thans is vrede.
“Geniet wat is - ontsluier niet wat zijn zal,”
Sprak vaak Alvader, heden spreek ik 't na.
Neem deel aan onze vreugde; laat mijn zwaard
Ter rust niet keeren, zonder dat een woord
Uit Odins mond mijn zege heeft beloond.
Dreigt waarlijk nieuwe strijd, wis is hij verre.’
‘Niet verder dan het uur van de eerste schuld,
| |
| |
Het uur, dat aan de misdaad 't leven geeft.
Want 't eerst vergrijp ontsluit Walhalla's poorten
Voor 't heer des vijands,’ somber klonk dat antwoord
Van Odins lippen, en zijn blik doorvloog
Met diepen ernst der Goden breede rei.
Een glans van blijdschap rustte op aller trekken;
Niets meer ontbrak, zoo 't scheen, aan Walhalls heil.
Wat peinsde Alvader dan? zag hij met angst
Een heil, dat geen verschiet van grooter heil had?
Afdalen moet, wie 't hoogste punt bereikte,
En na volmaking is geen streven meer.
Dacht Odin, hoe de zon het helderst straalt,
Eer ze ondergaat? Op Loki viel zijn blik,
Den fieren God, die nu nog 't trotsche hoofd
In onderwerping boog, maar de aadlaarsvleuglen,
Schoon onvolgroeid, alree begon te voelen.
Nog was de droom, dien Loki droomde, rein,
- O Eden, dat slechts éens aan ieder hart
Geschonken wordt, dat ieder zelf verstoort,
Gij jeugd der ziel, wie u behouden mocht! -
Doch in zijn oogen sliep een toekomst reeds,
Die niet meer rein zou wezen; sliep de dorst,
Die gretig 't gift der zonde drinken zou,
Was eerst haar beker in zijn hand gegeven.
En in den jubelkreet der Goden mengde
Een bange zucht zich uit Alvaders borst,
Maar vriendlijk sprak hij dan: ‘ja, niet ondankbaar
Mag Odin zijn; kies zelf uw loon, mijn Freyer.’
‘Kies wat gij wilt,’ herhaalde 't Asenkoor.
‘Vraag 't schoonste lied, dat Godeneer bezong,
Of 't sterkste wapen, dat hun roem bevocht,
Den zoetsten laafnisdrank, of de eelste spijze,
Geen gave, die niet gaarne u wordt geschonken.’
Een schalksche lach omspeelde Freyers lippen;
‘Ik ken uw liedren, Bragi; zwaaide uw hamer,
Mijn sterke Thor; uw beker leegde ik, Freya,
En proefde, Iduna, 't zoete van uw vruchten;
| |
| |
't Is alles schoon, maar - alles reeds genoten.
Ik heb een andren wensch, gun mij, Alvader,
Een tijd op aard te toeven, op die aarde,
Waarop gij neerziet van uw gouden troon.
Nooit zag ik haar, ofschoon ik voor haar streed.
Slechts Odins voetstap drukte nog de beemden
Van 't ons verborgen menschenrijk. Toon eindlijk
Ook mij die wereld, laat ook mij 't geslacht
Op Odins voorhoofd taande bij dat woord,
‘Een ander loon, zoo hoopte ik, zoudt gij kiezen.
Niet goed is 't den bewoner van Walhalla,
Op aard te zijn; wie hooger sferen kent,
Die richte naar de laagre nooit zijn schreden.
't Verlangen zij een rijzen, niet een dalen.
Surtur kan keeren, blijf der Goden schild,
Niet mag u Midgaard weg van de Asen lokken.’
‘Is Midgaards macht zoo groot; de Godenzoon,
Die Surtur overwon, zou d' invloed duchten
Van 't nietig menschenras, door hem beschermd?
Drijft Odin spot met Freyer? Hebt gijzelf
Ons d' aardsche vreugd geen ijdel niets genoemd?’
‘Ze is niets den wijze, die geen wensch meer wenscht
En geen begeerte koestert, maar uw hart
Klopt jong en vurig. Vrees voor zien en weten! -
Zoolang gij nog begeeren kunt, mijn zoon,
Hoed u te aanschouwen wat begeerlijk is. -
Gelijk de stroom zijn bedding niet verlaten,
De ster niet uit haar banen dwalen mag,
Zoo, Asenroem, aardt ook gij niet op aarde,
Zoo is de hemel, hemeling, uw huis.
Bedenk hoe Nornenmond ons heeft verkondigd:
Geen enger band, dan die hen thans verbindt,
Mag immer wezen tusschen mensch en Goden;
Wee hun zoo ze ooit vergeten wat hen scheidt.
Waar 't water aan de vlam zich paren wil,
| |
| |
Verderven beide elkander in hun kus,
En dieper kloof, dan vlam en water deelt,
Is zij, die tusschen aard en hemel gaapt.
Der dingen eeuwige, onverbreeklijke orde, -
Tast niet vermetel ze aan. Ga niet naar de aarde.’
Nog gloeide in Freyers borst de geest des strijds,
De geest, die 't wapen scherpt, maar ook het woord,
En smadelijk de lippen krullend, vroeg hij:
Dat onrecht 't wezen zou.’
‘En daar ik 't doe, moet Freyer mij gelooven.’
‘Tot blinden volgling slechts wilt gij mij maken!’
‘Zou dat geloof zijn, dat niet blind wil volgen?
Zoodra wij reeknen, onderzoeken willen,
In eigen weegschaal wegen andrer recht,
En andrer wensch aan eigen wenschen toetsen,
Dan is 't geen rein geloof meer, dat wij koestren,
Geen volgen meer, alleen een samengaan,
Zoover juist als onze eigen wil ons leidt,
Een band slechts van behoefte, niet van liefde.
Heeft Freyers hart niet meer voor Odin over?’
‘Welaan, ik zweer, nooit zal ik de aard betreden;
Maar laat tot loon mij haar voor 't minst aanschouwen,
Laat mij uw troon een enkel uur bestijgen,
En weten wat Alvader ziet. Eén uur
Is toch voor kwaad te kort.’
Is zelfs het vluchtigst oogenblik nog lang.’
Maar ongehoord ging 't ernstig woord voorbij
Aan Freyers oor; reeds had op Odins troon
Hij zich geplaatst en liet het oog vol spanning
Door de ongemeten wereldruimte gaan.
| |
| |
Diep onder hem lag de aarde. Nog had nooit
De bleeke smart haar jeugdig schoon ontluisterd,
Want onschuld heerschte, en smart is 't kind van schuld.
Geen hartstocht, haat of liefde had verterend
Der menschen borst doorwoeld, en de ijzren hand
Des oorlogs nooit nog 't vriendlijk groene kleed
Verscheurd, waarmee de zonnig zoele zomer
Haar velden zeegnend dekte, nog was vrede
In 't lommerrijke lover harer dalen
Gelegerd. Speer of bijl had nimmer bloedoogst
Op aard gehouden, enkel d' oogst der velden
Vroeg de arm des maaiers. Nog kon iedre plek
Den mensch een zaadveld zijn, want hij behoefde
Er geen tot doodenakker af te staan.
Een eindloos leven bloeide nog den menschen,
En opdat eindloos wezen kon dit leven,
Ook eeuwig ongestoorde rust.
Een spotlach Freyer's lippen en hij sprak:
‘Is dit nu 't zalig Midgaard, dat mijn oog
Niet veilig kon aanschouwen, dit het Midgaard,
Dat me uit Walhalla lokken zou! Voorwaar,
'k Benijd de menschen niet, nu al hun heil
Daarin bestaat, dat zij geen onheil kennen;
Wie nimmer streed, smaakt ook geen zegevreugd.’
En reeds verlaten wilde hij ontnuchterd
Alvaders zetel, spottend met het menschdom.
Daar straalden hem twee heldere oogen tegen,
Die machtig hem weerhielden, wondere oogen,
Zoo diep en blauw als de effen zomerhemel,
Als 't zonlicht helder; zonnelicht en hemel
Te gader. - Al de pracht van Freya's lente,
De schoonheid van Iduna's eeuwge jeugd,
Verbleekten plotsling naast het lieflijk beeld,
Waarop zijn blikken in vervoering toefden.
Wie was zij? kon ze een kind der aarde wezen,
De jonkvrouw, die Godinnen zelfs beschaamde?
Blank als des winters sneeuwkleed was haar wang,
Maar zachte rozen bloeiden op die sneeuw,
| |
| |
En heller dan de kroon op Frigga's slapen,
Blonk 't goud der lokken, die haar hoofd omgolfden.
Wel was zij lieflijk, Gerda, Midgaards dochter,
Schoon als der menschheid pas ontloken jeugd,
Schoon als een droom van liefde en lenteweelde,
Die niets van nacht weet - niets nog van ontwaken.
Zoo schoon, en ook zoo rein als 't winterkleed,
Eer ruwe voetstap 't blank tapijt besmet.
Lang staarde Freyers blik omlaag; een nooit
Gekend gevoel, half vreeze, half verrukking,
Doortrilde hem de borst; begreep hij thans,
Waarom de Nornen hem gewaarschuwd hadden?
Noch vraag noch wenschen uitend, rees hij op,
- Zoo zwijgt de zee, voordat de storm ontboeid is -
En Odin voelde 't hart reeds kalmer slaan;
Want gaarne ontzegt de ziel zich 't recht tot vreezen
En twijfelt aan hetgeen haar nooit bedriegt,
Haar eigen voorgevoel van naadrend onheil. -
Maar 't was geen rust, die woonde in Freyers borst.
Zwaar woog zijn eed hem op 't ontroerd gemoed,
Zijn eed, die hem van de aard, van Gerda scheidde.
Waarheen hij zag, niets zag hij dan haar beeld,
Geen droombeeld - en toch even onbereikbaar
Als 't lieflijk schijngewrocht der sluimring is -
Helaas, hem dubbel waard, wijl onbereikbaar.
Wat baatten hem Walhalla's heerlijkheden?
Daar was geen zoetheid meer in Godenglimlach,
En geen verlangen sprak, waar 't kon bezitten.
Met 't eerst verbod was de eerste wensch geboren,
En slechts wat hem ontzegd was scheen bekoorlijk.
Gelijk de sneeuwvlok, eenmaal losgemaakt,
Zoolang moet groeien, tot ze kan verplettren,
Zoo groeit begeerte, tot ze wordt bevredigd,
En sterker slechts werd Freyers wensch, hoe meer
Die onvervulbaar scheen. Toen werd zij wakker,
De sluimrende gedachte van het kwaad,
En fluistrend sprak zij: ‘dwaas, die zich in boeien
| |
| |
Liet klinken, dwazer nog, die haar blijft dragen, -
Werp af de keetnen!’ Kon hij die verbrijzlen?
Steeds vaker rees die vraag, die reeds een wil was,
Hem op de lippen. Slechts door 't kamp der reuzen
Geleidde 't pad, dat hem naar de aard kon voeren.
Hoe heimlijk dit betreden, zoodat zwaardslag
En woeste strijd Walhalla's rust niet storen
En Odin niet zijn woordbreuk zou verraden?
Was daar een list, die 't al te waakzaam oog
Des vijands zoo verschalken kon, dat Surtur
Nooit zegepralend zien zou, hoe een God
Der Goden wet dorst schenden, en op aarde
Vertoeven - schenden dorst het eigen woord?
Gesponnen werd, verworpen plan op plan,
De blijde lichtglans taande in Freyers oogen,
En onbevredigd, eenzaam zat hij aan
Bij Walhall's vreugd - hij achtte haar geen vreugd meer.
Zoo zag hem zijn verslagen vijand, Surtur,
De sluipend sluwe. ‘Freyer,’ sprak hij vriendlijk,
‘Nog sloot de voor zich niet, die 't snijdend zwaard,
Dat Odin u verleende, heeft geploegd.
Nog voel ik 't brandend wee der wonde schrijnen.
En toch - beklaag ik u, ja, wil u bijstaan -
Gedwee buigt voor mijn woord der reuzen macht;
Ik zal gebieden, dat zij de oogen sluiten,
Wanneer uw schreden Gerda's woning zoeken;
Geringe gave slechts eisch ik tot loon.’
‘Daar is geen loon, dat ooit te duur dien bijstand
Betalen zou,’ zoo juichten Freyers lippen,
‘Spreek, wat verlangt gij?’
‘'t Teeken van mijn smaad,
Niet langer blinke 't tergend aan uw zijde,
Mijn val verhalend; geef me uw zwaard,’ sprak Surtur.
Een zucht ontsnapte Freyers borst; wel lief
Was hem zijn wapen, Odins eeregave.
Van fellen strijd en schittrende overwinning
Gaf elke groeve in 't glanzig staal getuignis.
| |
| |
'T was hem als wierp hij met dat zwaard zijn glorie,
Zijn beter ik, de ziele zijner ziel,
Haar trots en adel, weg. Waarschuwend klonk
In 't diepst zijns harten nog het woord van Odin:
‘Houd heilig 't zwaard, dat ik u toevertrouwde,
Want, geeft ge 't wapen af, dreigt maatloos onheil.’
Welk onheil was dat? Op 't ontbloote staal
Liet hij de blikken lang in tweestrijd rusten;
Hoe blank en rein, hoe helder blonk 't in 't zonlicht,
Rein als een hart, dat nog geen schuld bevlekte,
Hel als een hemel, door geen wolk verduisterd.
Maar nog veel heller straalden Gerda's oogen!
Toen gaf den listig loerenden belager
Hij zwijgend 't zwaard, als schatting zijner schuld.
Naar 't groenomrankte huis waar Gerda toefde,
Gedragen op de vleuglen van 't verlangen,
Ging Freyer. 'T gloeiend avondrood bedekte
Met purpren sluier 't mild bedauwde landschap;
De geur van veld en bloemen smolt ineen
En woei uit d'ademtocht der lauwe koelte,
Die zachtkens langs 't geboomte streek, als ruischte
Een geestenstem door 't trillend lover heen.
Was dat de stem der Nornen, die het uur
Gekomen zagen, eens door haar voorspeld,
En maanden zij den Godenzoon voor 't laatst:
‘Keer om, nog kúnt gij keeren.’ - Freyer hoorde
In 't windgesuis éen klank maar - Gerda's naam,
Maar éen belofte, - die van zalig zijn.
Zoo schoon niet als ze in 't blozend avondlicht
Thans voor hem lag, had de aarde mogen zijn
Om in 't verbod, dat hem haar dreven sloot,
Zijn hart te doen berusten. Niet éen schaduw
Van zorg of leed deed hem als hooger heil
Walhalla zien; der aarde jonge luister
Verving Walhalla - zelf scheen ze een Walhalla.
Nu poosde hij. Daar waar de voorjaarsrozen,
| |
| |
Haar beeld, het weligst bloeiden, zag hij Gerda.
'T hoofdje als een bloem geneigd op ranken stengel,
Een mijmrend lachje zwevend om de lippen,
En 't blauwend oog als peinzend neergeslagen,
Half jonkvrouw, half nog kind, zoo stond zij daar,
En vlocht de rozen tot een geurgen krans.
Verloren in aanschouwing toefde Freyer
Voor 't lieflijk beeld, dan trad hij haar ter zijde
En ‘Gerda’ klonk het van zijn lippen: ‘Gerda.’
Nooit had haar oor dien klank vol gloed vernomen,
Dien naam nog nooit gehoord op zulk een toon.
Verwonderd hief zij 't blonde hoofd en vroeg:
‘Wat wensch voert u tot Gerda?’
‘'T recht des vreemdlings,
Schoof nog voor de open woningen van Midgaard
Der vreeze grendel. ‘Wees mij welkom,’ sprak zij.
Hij greep haar hand; ‘bén ik u welkom, Gerda?’
Het lang verzwegen, lang bekampt gevoel
Verbrak zijn boeien, vurig klonk zijn stem:
‘O zeg mij, dat ik 't ben; zeg, dat uw hart
Gevoeld heeft, hoe een ander hart aan u,
Altijd aan u slechts dacht, voor u slechts klopte,
En kwijnde in bang verlangen. Wat de vlam
Verkoren heeft, blijft in haar gloeiende armen
Niet koud, en waar de stormwind bruisend kust,
Daar sleept hij mee, - zou 't hart alleen de roepstem
Van 't hart niet hooren? Heeft de ziel geen echo
Voor 't geen de ziel haar zegt?’
Zijn blikken straalden van een ander licht
Dan 't oog der aardbewoners, van het licht,
Dat in Walhalla's heilge zalen blonk.
Een glorieschijn rustte op zijn glanzig voorhoofd,
En speelde hem om 't welig lokkenhaar,
| |
| |
Dat schittrend golfde langs de fiere trekken,
Vol trotsche majesteit en toch vol jeugd.
Nog had Walhalla's schoon ze niet verlaten,
Al vlood Walhalla's onschuld uit zijn borst.
Zij zag hem aan - o al te lange blik
Die aan zijn lippen hing, te zoete klank
Der stem, die fluistrend in haar ooren drong,
Maar toch gehoord werd! - Plotsling schokte 't bloed
Haar hart met sneller slag, haar wangen brandden,
De gulle glimlach, die den vreemdling anders
Gastvrij begroette, stierf op haar gelaat,
Waar blos en bleekheid met elkander streden.
Voor 't eerst sloeg schroom haar oogen neer, en 't was
Of zij ontvluchten wilde, de betoovring
Verbreken, die haar boeide. -
‘Wilt gij me ontvluchten? Bleef uw hart toch doof,
Waar 't mijne sprak? O, zie nog eens mij aan,’ -
Al 't hopen zijner ziel was in zijn blik -
‘Zijt gij bevreesd voor mij?’
In 't hart een dieper, heiliger ontroering,
Die 't hevig kloppen stilde, die haar schroom
Oploste in blij vertrouwen. 'T wijdend licht
Van blind, van kinderlijk geloof, 't geloof,
Dat vraag noch vrees kent, overgoot haar trekken.
't Was of de zon in hooger luister straalde,
Of rijker geur der rozen kelk ontstroomde,
Of 't vogelkoor slechts jubelklanken aanhief.
Haar helder oog ontvloeiden de eerste tranen,
Maar tranen, die den lach zijn vreugd ontroofden,
In stille zaligheid 't geluk beschamend,
Een dauw, slechts 's levens schoonste bloemen drenkend;
En als gedreven door onzichtbre macht,
Zoo vlijde ze aan zijn breede borst het hoofd,
Zich veilig voelend in zijn krachtige armen.
Vast hield hij haar omklemd. De laatste stralen
Van 't scheidend zonlicht hulden in een glorie
| |
| |
Hen beiden, om hen heen in 't niet zonk alles,
Niets was meer buiten hen. - Zijn lippen drukten
Den eersten kus op Gerda's reinen mond.
In harpen ruischt, zoo ruischte 't nieuw gevoel
Door 't wijd heelal. De bloemen fluisterden
'T elkander toe, het jubelde in de zangen
Der nachtegalen, 't murmelde in de beek,
'T bruiste in de zee en 't klaterde in de stroomen,
De maan ging op en in haar stralen smolt
De zilvertoon tot zichtbre harmonie;
En klanken, geuren, licht en schaduw stemden
De hymne aan van de liefde, de eerste liefde,
Op aard geboren in een menschenhart.
Zoo schoon, zoo stralend, als hij eindlijk keerde,
Vervuld van 't zoet geheim, dat hij in 't hart droeg,
Had nog Walhalla Freyer nooit gezien.
Nooit scheen hij waardiger der Goden schild,
Hun steun en roem te zijn, en toch die ure,
Vervreemd had zij zijn ziel van 't Godenrijk.
Koud, ledig scheen 't hem; Gerda's armen waren
Een keten, die hem machtig naar omlaag trok,
En slechts de vrees, dat Odins vorschend oog
Te vaak hem aan der Goden tafel missen,
En waar 't hem miste, hem met angst zou zoeken,
- De vrees van 't onrecht, die het onrecht straft -
Zij deed hem de Asenzaal niet gansch verlaten,
En noode soms nog toeven in Walhalla.
Maar op Alvaders lippen rees geen vraag,
Geen streng: ‘waar gaat gij heen?’ gaf blijk van argwaan,
Groot als hij zelf was, was ook zijn vertrouwen.
De dagen vloden, met hen Freyers schroom;
En toen hij Balders gouden zonnewagen
Steeds weer een nieuwen morgen zag verwekken,
Steeds na volbrachten tocht weer rustig keeren,
| |
| |
En niets van onheil sprak of van ontdekking,
Toen scheen hem zijn geluk voor goed verzekerd.
Lang reeds vergat zijn hart bij Gerda's kus
Den prijs, waarmee 't gekocht was, en geen angst
Bekroop hem waar hij ging door 't kamp der reuzen.
Niet zag hij dat zij werkten, wapens smeedden,
Zijn ziel dacht aan geen strijd meer, slechts aan liefde,
En Surturs glimlach spelde hem geen hoon.
Hem zelf bedroog 't bedrog, dat hij beging,
Door hem in slaap te wiegen voor 't gevaar,
Dat dreigend hem beloerde. -
'T verlangend hart vol onbevreesde vreugd,
Gereed naar 't zonnig aardrijk af te dalen.
Daar trad hem Odin tegen, stil en somber;
Een schrijnend wee sprak uit zijn bleeke trekken,
Die niet de tijd, die 't leed slechts kon veroudren.
En van zijn lippen, anders steeds geopend
Tot gullen groet, klonk 't nu op strengen toon:
‘O Freyer, rijker schat dan 't diep der schachten,
Der zeeën parelschulp, besloten houdt,
Borg eens Walhall - vertrouwen was zijn naam.
Groot was uw plaats in Odins rijk, en grooter
Nog was ze in 't hart van Odin, in zijn liefde.
Geen vrees, dat ge ooit mijn gave zoudt misbruiken,
Weerhield mij 't zwaard der almacht u te geven,
Dat aarde en hemel stelde in uwe hoede.
Ik had uw woord, en heilig in Walhalla
Was 't woord der trouwe nog altijd geweest.
Wat is het thans? - Neen, spreek niet, zie niet vragend
Mij in 't gelaat, ik weet wat gij gedaan hebt,
O dat gij 't loochnen kondt! - gij gingt naar de aarde.’
Verstomd boog Freyer 't hoofd, hij durfde 't oog
Niet opslaan naar Alvaders strenge trekken.
Als hagelslag, zoo vielen Odins woorden
Verplettrend op de bloem van zijn geluk,
Die hij zoo veilig, zoo verborgen waande.
‘Gij weet’ - was al wat hij vermocht te staamlen.
| |
| |
‘Ik weet, - helaas dat gij 't mij gaaft te weten,
Dat Odins eerst berouw uw werk moet zijn, -
Ik weet dat gij mijn gunst ten spot gemaakt hebt.
Wee u, tot armoe doemt uw schuld den hemel,
Zijn kostlijkst kleinood, 't werd door u gestolen.
Beleedigd nam 't ontheiligde vertrouwen
De vlucht, en reeds bij voorbaat zal voortaan
De twijfel elken teedren band ontwijden,
Die nog gevlochten wordt na d' eersten leugen.
Waar eens de onwaarheid zetelde, is de waarde
Van 't bindend woord, is aller liefde kern,
Is 't vroom geloof voor eeuwig weg. Wat borgt
Een eed, als de eedbreuk eens hem schendbaar toonde?
Waar zou verraad niet dreigen - nu mij Freyer
De donkre blos der schaamte,
De blos, die nooit te voren nog zijn wangen
Bedekt had - nooit voor schuld had móeten dekken -
Trok over Freyers aangezicht, maar toorn
Om 't fel verwijt ontvlamde naast de wroeging.
‘Gij spreekt van eedbreuk, ja, ik gaf mijn woord,
Ik zwoer, mijn voet zou nimmer de aard betreden;
Maar bindt een eed, dien 't onrecht was te vordren?
Wat ik vrijwillig opgaf, kende ik niet.
Zoo Odin mij bespiedend is gevolgd,
Dan weet hij, ijdel was zijn dreigend woord;
Geen onheil, zaligheid vond ik op aarde.’
‘'K bespiedde u niet, armzalig waar' de gave,
Als bij 't gebruik de gever wakend toezag.
Wat u verraadt is 't zwaard in Surturs macht.
Gij, die hem tégen Walhall hebt gewapend,
Waar is het staal, dat vóor Walhalla strijdt?
De vijand naakt, hoor 't krijgsgeschreeuw der reuzen.
Weerlooze, 't manlijk woord hebt gij gebroken,
Naar 't manlijk wapen tast vergeefs de hand.’
Als moest zij Odins woorden logenstraffen,
Krampachtig naar 't gevest greep Freyers vuist.
| |
| |
Hij kende 't krijgsgeschreeuw, waarvan Walhalla
Zoo vaak gedreund had, en met 't oud gevaar
Ontvlamde ook de oude strijdlust in zijn hart;
Maar machtloos zonk zijn hand; helaas, zij vond
Geen wapen meer. Was hij dan waarlijk weerloos?
Zou 't eigen zwaard, dat eens zijn zege kocht,
In Surturs hand thans suizen van zijn schande,
En Surtur lachen dat de list gelukt was?
Neen, driewerf neen! Trots klonk het van zijn lippen:
‘De lafaard slechts is weerloos. Spaar verwijten,
Die ik nog niet verdiend heb; onverdoofd
Vlamt in mijn aadren 't vuur van kracht en moed,
En nog als eertijds strijd ik voor Walhalla.’
‘Trotseert gij Surturs macht, en hebt geen wapen!’
‘Dat, Odin, rooft mij niemand. Freyers wapen
Is Freyers moed. Laat zien, wie mij verwint.
Ja, nog trotseer ik hem.’
Zoo licht den last des onrechts af te schudden?
Wat baat het, wildet gij den strijd ook voeren?
Zwaait Surtur 't zwaard niet, dat de zaalgen zwaaiden,
'T gewijde staal, maakt onverwinlijk niet
Hem 't onverwonnen wapen?’ -
Voor ons dus, vreest gij? neen, die vrees waar' hoon,
Of hoe durft Bragi's harp van eeuwigheid
En Asengrootheid ruischen? Breek haar snaren,
Een leugen is dat lied; kan ons een Surtur
Verwinnen, weg dan met het ijdel roemen
Op Godenkracht; kan zij gebroken worden,
Dan was zij nimmer kracht, zij moog vergaan.
Spreek, vreest gij voor de Goden?’
Maar dan was 't of een straal van licht zijn trekken
Verheldren kwam; hoopvol verhief hij 't hoofd,
En sprak op vasten toon: ‘neen, niet voor hen. -
Wel lichtte ik nooit den donkren sluier op,
| |
| |
Die ons de toekomst bergt, en nimmer, hoop ik,
Zal 't uur mij slaan, dat mij naar Mimirs bron;
Waarin haar beelden sluimren, vragend drijft,
Doch schoon van Ragnarok de Runen spreken,
En van een zwaard in Surturs hand dat ons
Verderven zal, toch voel ik, niet aan Surtur,
Aan 't kwaad niet, kan de laatste zege zijn,
Niet in vernieling alle schepping einden,
En Ragnarok is niet der dingen slot.
Voorspeld heeft Nornenmond een verren tijd,
Waarin de mensch in andren tempel knielen
En tot een andre Godheid bidden zal;
Maar komt die tijd, zal hij, die ons verdringt,
Een God des lichts en niet des duisters wezen,
Een macht niet, die verdelgt, maar die verzoent.’ -
Weer poosde Alvader en de wolken keerden
Terug op zijn gelaat; een zware zucht
Drong van zijn lippen, langzaam sprak hij eindlijk:
‘Niet om de Goden - om de menschen ween ik,
De menschen, die uw zwaard niet meer beschermt,
En eigen kracht niet in hun strijd kan schragen;
Mijn harte bloedt om 't wee dat hen bedreigt.’
‘Om 't wee dat hen bedreigt,’ herhaalde Freyer,
Zijn kleur verschoot, en hijgend klonk zijn vraag:
‘Kommer, vrees en - dood,
Der zonde kindren, en haar wrekers tevens.
Nog sliepen ze in der toekomst donkren schoot,
En wachtten op de stem, die hen zou wekken.
Uw daad riep ze op, hun uur is thans gekomen,
Reeds suist hun sombre wiekslag door de sferen,
En 't eerst zich werpend op de zwakste prooi
Zal zich hun ijzren greep op 't menschdom leggen.
Voorbij is Midgaards rust; niet meer geweerd,
Zal Surturs zwaard met bloed het aardrijk drenken.’ -
| |
| |
Reeds ziet mijn oog hoe Loki zich verheft,
- Der kracht tot kwaad met 't kwaad bewust geworden -
En eer nog Surtur 't lichaam doodt, vermoordt
Zijn gift de ziel, waarin hij 't booze wekt.
Onmachtig stuit Alvaders woord en wil
Op 't hart af, dat voor Loki buigt. Ik zie
Den mensch het voorbeeld volgen, dat gij gaaft,
Verraden, zondigen als gij - en lijden,
Want leed is aller zonde vrucht en einde.
Ach, machtloos krimpt hij onder 't juk des wee's,
Het zware, nooit getorschte; tranen zullen
Hem 't welkom en 't vaarwel des levens wezen,
Met smart gebaard - begraven weer met smart.
De bleeke koning dood aanvaardt zijn rijk,
En vruchtloos grijpt de mensch naar 't beeld der vreugde,
Dat tergend hem ontzweeft, al verder, verder -
Tot waar geen verder is - den rand van 't graf.
De kracht des mans zal breken in dien strijd,
De roos verwelken op der jonkvrouw wangen,
En stervenssmart eerst stillen 's levens smarte.
Voorspellen zal de wording reeds de ontbinding,
En als een toortslicht, dat zijn toorts verbrandt,
Zal schoonheid zelfmoord plegen door te bloeien.
Verganklijkheid is de ijzren wet des doods.’
‘Verganklijkheid,’ klonk 't dof van Freyers lippen,
- Hij huiverde, die nimmer had gehuiverd; -
Was dit de dood, de groote, de ongeboorne,
Maar lang gevreesde dood, het donkre raadsel
Waarvan de Goden somtijds schuw gewaagden,
Dien Odin slechts, de alziende, had gekend
In zijn verschrikking, eer hij 't aanzijn kreeg?
Vergaan zou alles, zou ook zij, de bloeme,
Die aan zijn hart gebloeid had, meer hem was
Dan aard of hemel. Niet alleen vergaan,
Ook lijden zou zij, deelen aller wee,
Ook zij - toen scheurde een kreet van wilde wanhoop
En raadloos zelfverwijt zijn fiere borst.
De vroolijke Oogstgod, door den mensch gedankt
| |
| |
Waar 't gouden zaad, gestrooid in de aardsche voren,
Opwies en vrucht droeg, honderd-, duizendvoud,
Hij kende thans zijn schuld als óok een zaad,
En zonk bij 't zien van d' oogst gebroken neder.
Een heete stroom stortte uit zijn brandende oogen
Van manlijk trage tranen - groot moest wel
De smart zijn, die een God kon leeren weenen -
En aan Alvaders voeten wierp hij zich.
‘Ja,’ sprak hij snikkend, ‘ja, ik heb gezondigd,
Maar zonde ként eerst, wie haar vruchten kent.
Ik peilde niet, schoon ik hem groef, haar afgrond.
Erbarm u vader, niet zóó schuldig maak mij,
Geef me aan der gansche menschheid vloek niet prijs.
Ik heb gezondigd, - dat der wrake volheid
Mij daarvoor treffe, ik verdiende die;
Doch spaar de menschen, spaar haar, die 'k zoo wreed
Misleidde, die 'k zoo naamloos toch bemin,
Beminde, ach! meer nog dan mijn woord, mijn eer.
Laat niet de liefde, 't lachend licht des levens,
Tot moorder worden. Neem haar van mij af,
Mijn door mij zelf ontluisterde en ontwijde
Onsterflijkheid, en straf me als sterveling,
Geef aan den dood mij over.’
Rechtvaardigheid is Odins heilge naam,
En gij zoudt dulden toch, dat voor mijn schuld
Thans de onschuld boete deed? Zij, die haar liefde
Mij schonk, geen onrecht achtte zij die liefde,
Ik slechts misdreef, maar hoe ik ook mocht falen,
Ook ik heb rechten nog - recht op uw straf.
Gij straft te zwaar, waar gij mij strafloos maakt.’
Het scherp verwijt in Odins strengen blik
Verzachtte zich, weemoedig klonk zijn stem:
‘O zoon, gij draagt het wicht der straf reeds nu.
Met 's harten reinheid zinkt een paradijs
Voor eeuwig weg, een hemel sluit zijn poorten;
| |
| |
Want als uw schaduw, vast aan u gekluisterd,
Zoo zal uw misdaad eeuwig met u gaan.
De schaduw, die de schuld werpt, is 't berouw,
Is niet de wraak, slechts dat wij haar verdienen,
En in uw zonde zelf ligt ook uw boete.’
‘Geen kracht, die goed maakt, ook?’
Gij spraakt van sterven; meent gij dat de dood
Voldaan zou wezen met uw schuldig bloed?
U waar' hij heil, niet straf; in 't waardloos offer
Woont geen verzoeningskracht. Neen, niet de dood,
Het leven is de boete, voor wie lijdt.
Een last is u 't bestaan, draag dan dien last,
En door berusting toon, wat u berouwt.
Doch zoo een weg, die 't menschdom redden kon,
U in dit leven open stond, en smarten,
Gelijk nog geen ze leed, u daarop wachtten,
Zoudt gij ook dan nog spreken: laat mij gaan?’
‘Gij kent dien weg, o vader, aarzel, vraag niet;
Geen doorn der smarte groeit er op dat pad,
Of 'k zal als rozen hem aan 't harte drukken.
‘Zoon, de doorn schrijnt diep,
Geen lichte last zal op uw schouders zinken.’ -
‘Mijn schuld was zwaar - hoe zou haar boete licht zijn?
Denk niet aan mij, denk aan de menschen slechts,
Die schuldloos zijn - denk aan uw eigen lot.
Hoe leedvol zal Alvaders toekomst wezen,
Die alles moet aanschouwen, wordt aanschouwing
Van smart en dood zijn deel; bewust wat alles
Van vrees en wroeging woelt in menschenharten,
Zou hij nog vreugde smaken in Walhalla?
Bij 't heil der Goden, bij haar die ik liefheb,
Bij wat ik eens u was, bij 't rein verleden,
Leer mij 't verderf der toekomst af te koopen.’
| |
| |
Het ijs van Odins strengheid smolt; en smartlijk
Klonk 't antwoord: ‘voor Alvader is geen vreugd meer,
Of ziet zijn blik niet ook wat Freyer lijdt?
Wie zalig zijn wil, die zij niet alziende.
O gij mijn trots, mijn uitverkoorne, dierbaar
Mij als mijn eigen bloed, als Thor of Balder,
Moet ik uw vonnis spreken!’ Odin poosde,
- De liefde wondt niet, of zij zelf lijdt mee -
Toen sprak hij somber: ‘'t zwaard der overwinning,
Dat uw verraad hem gaf, vermetel zwaaiend,
Zal Surtur weldra, vlammen spuwend, 't aardrijk
Genaken om, als halmen voor de sikkel,
Den mensch te maaien. Treed hem tegen dan,
Uw onbeschermde borst voor 't staal ontbloot,
En breken als in doodstrijd zal uw harte,
Dat wroeging heeft verteerd, dat al den jammer
Des levens leed, en al den jammer ook
Des doods zal kennen - zonder rust des doods,
Want stervenssmart, niet sterven eischt uw boete.
Geen eind zal u de dood zijn. Weer ontwaken
Zult ge in Walhalla, in uw eenzaam harte
Het beeld, dat nooit bezit meer, dat alleen
Verlangen, eeuwig ongestild verlangen
U wezen zal, zoo eeuwig als gij zelf.
Kunt gij dit alles dragen, zonder klacht,
Vrijwillig? Tot dien prijs slechts redt gij 't menschdom,
En koopt gij 't zwaard van schuld en dood terug.’
‘Uw wil geschiede,’ spraken Freyers lippen,
Zijn wang was bleek, maar 't hoofd verhief hij fier.
Bij 't peilen zijner schuld had hij gehuiverd,
Hij beefde niet voor 't haar verzoenend leed,
Dat hém alleen zou treffen, en een straal
Van licht, van vreugde schier, drong uit zijn oogen,
Terwijl hij, Odins hand omklemmend, riep:
‘Heb dank, mijn vader, dank voor 't wicht der smarte,
Voor 't wee des doods, en 't erger wee, dat mij
Geen dood vernietigt - voor onsterflijkheid.
Laat wat mijn zegen was, me in vloek verkeerd zijn,
| |
| |
Den vloek van eeuwig ongestild verlangen, -
Niet ruilde ik al mijn leed voor 't heil der menschen.
O leven zonder liefde, zonloos kalm,
Dat smart niet kent, omdat de vreugde u vreemd is,
Reeds door gebrek aan heete tranen kil,
O leven, dat geen liefde maakt tot leven,
Ik roep u niet terug, ook in mijn smart niet.
Wie rouwt beminde, wie ontbeert bezat,
En treuren zij niet om verloren wellust,
Zij hebben wellust nooit gekend. Ik was
Toch eenmaal zalig - heil mij dat ik treur!’ -
Een diepe ontroering trilde bij die woorden
Door Odins ziel. Dacht hij aan vroeger dagen?
Aan lang verleden tijden, toen geen haat
Nog scheidend tusschen Goden stond en reuzen?
Schoon was Laufeja, 't trotsche reuzenkind,
Toen hij haar liefde won; de fiere Frigga,
De godlijke, die in Walhalla heerschte,
Ze was niet schooner. Lang reeds scheidden zij,
En toch, soms was 't, alsof Laufeja's beeld
Hem weer voor oogen trad - zoo roept herinring
Den geur soms nog terug van lang verwelkte,
Met heete kussen eens bedekte bloemen,
En 't licht eens zonnestraals, die lang verzonk
In duistren nacht. - Voor 't eerst verhief een twijfel
Zijn stem in Odins borst. Was kalmte slechts
Geweest, wat aardsche zaligheid hij noemde?
In diep gepeins betrad hij Midgaards dreven.
Naar de eigen plek, die Freyers heil aanschouwde,
Naar haar, die Freyer lief had, ging zijn tred.
Ach, met hoe bang een hart verbeidde Gerda
Den reeds zoo lang - zoo naamloos lang voor haar! -
Verwachten minnaar; zou hij nimmer komen? -
Een voetstap klonk, en juichend, blozend vloog zij
Op Odin toe, en strekte de armen uit
Om aan haar borst den dierbren vast te klemmen.
| |
| |
Doch plotsling deinsde zij terug, wie was
De vreemde, die haar naderde? Dat waren
Niet Freyers stralend schoone, jonge trekken;
Met sombren blik en 't voorhoofd diep gerimpeld,
Stond daar een ander, voor wiens vorschend oog
Zij 't vreugderood der wang verschieten voelde,
En 't was niet Freyers stem, die thans haar toeklonk
- O wreede klank van iedre stem, die niet
De zijne was, -: ‘wat doet u beven, Gerda?
Gastvrijheid was de paarl aan Midgaards kroon,
En 't welkom lachte vriendlijk op zijn drempels,
Wat doet u zwijgen thans? kwam daar een gast,
Die schroom en vrees in 't argloos hart u bracht;
Liet hij geen groet u over?’
Drong 't staamlend van haar lippen, maar die toon
Was niet de groet van vroeger tijd, toen nog
Een ieder welkom was, géen nog verwacht werd,
En de oogen sloeg zij neer, dat niet haar tranen
Teleurgestelde hoop verraden zouden.
‘Vrees niet voor mij,’ zoo klonk het vriendlijk troostend
Uit Odins mond, ‘laat vrij uw tranen vloeien,’
En 't oog gevestigd op haar schoon gelaat,
Vergaf zijn hart in stilte Freyers schuld.
‘Gerda,’ hernam hij, zacht haar handen vattend,
‘Ik weet wat met het morgenlicht u opjoeg,
Wat bang u staren doet in 't avondrood,
Ik weet wien gij verlangend hier verbeidt,
Maar ach, gij zelve weet het niet. Vroegt ge ooit,
Vanwaar de vreemde kwam, dien gij bemindet?’
‘Nu 'k hem beminde, waartoe zou ik vragen?’
‘Doch zoo zijn antwoord eens een muur van scheiding
Had moeten plaatsen tusschen u en hem?’
Een oogenblik was 't of haar hart ineenkromp, -
Kon daar iets wezen, wat hen scheiden zou?
| |
| |
Maar dan vloog als een lach de zonneschijn
Van vol vertrouwen over haar gelaat,
Hen kón niets scheiden. Schier vermetel sprak zij:
‘Waar is een muur, die liefde scheidt van liefde?
Wie hij ook immer zij’ - haar oogen straalden -
‘Hij is en blijft mij de eene, dien 'k bemin.
Zeg mij vanwaar hij komt, en 't donkerst oord
Zal als zijn vaderland mij helder schijnen.’
‘Helaas, de scheiding, die ik meen, is wijder
Dan de aard ze maken kan. Hij is geen kind
Dier aarde, die u draagt; niet uw gelijke,
Een zoon der Goden is hij, en nooit mag
In 't stof der wereld, mensch als gij, hij leven.’
Geen schrik, slechts blijde trots klonk uit haar stem:
‘Maar hem beminnen mag ik, en beminnen
Zal ik hem nu - en tot in eeuwigheid,
Gelijk hij mij bemint; niet aard noch hemel
Kan onze harten van elkaar vervreemden;
En is hij zelf een God, dan immers staat
Bij hem de macht, die aard en hemel beide
Hem onderwerpt, dan immers geldt voor hem,
Voor hem, die zelf 't bevel is, geen verbod.’
Een droeve trek speelde over Odins lippen.
Had niet Laufeja's mond ook zoo gesproken,
Toen 't uur sloeg dat tot fellen, eeuwgen strijd
De Goden opriep tegen 't kroost der reuzen?
Had niet ook hij bemind, - en waren toch
Zij niet gescheiden? Ja, wel mocht hij spreken:
‘Meen niet aldus, ook voor de Goden geldt
Een eeuwig recht, dat geen van hen mag schenden;
Hij die de wet schept is haar dienaar tevens. -
Hoor naar mijn woord, Alvader noemt men mij
Wijl 'k aller lot ter harte neem, zou ik
Ten kwade willen leiden dan mijn kind?
Geen wreedheid drijft mij, waar ik u den blinddoek
Van de oogen neem, en toon hoe Freyers pad
| |
| |
En 't uwe nooit op aard zich kruisen mogen.
Ik wil slechts uw behoud, 't behoud van allen.’
‘Van allen,’ ongeloovig sprak zij 't na,
‘Wat kan mijn liefde baten hen of deren?’
‘Een misdrijf kocht die liefde, ze is de wortel
Waaruit een boom van schuld en smart zal groeien,
Die met zijn takken eens geheel het aardrijk
Zal overspreiden - als zijn kiem blijft leven.
Zie om u heen, hoe schoon, hoe vredig bloeiend
Is al wat u omgeeft, - zoudt gij verstoord
Dien vrede willen zien, dien bloei gebroken?’
Haar lippen zwegen; roerloos stond zij daar,
Het oog vol angst aan Odins trekken hangend.
Verstond zijn hart de taal nog van dien blik?
Een diep erbarmen blonk van zijn gelaat,
En pijnlijk viel hem 't woord, dat hij moest spreken,
Dat redding bracht - en dat zoo wreed toch scheen.
Van 't leed der toekomst sprak hij, van den dood,
Die met de zonde komen zou, als 't menschdom
Niet langer in Walhalla's schuts mocht staan,
En weemoed beefde er in zijn stem, maar dan
Hernam hij troostend: ‘niet hebt gij gedeeld
In Freyers schuld, zoo zult gij ook niet deelen
In Freyers straf; gij zult het juk der smarte
Niet dragen, Gerda. Met den staf der Goden,
Die eeuwige vergetelheid verleent,
Zal ik uw hart aanraken, dat het kalm
Weer worde als eertijds; uw gelaat zal bloeien
In onverganklijk schoon, in eeuwge jeugd’. -
‘Zal hij 't aanschouwen?’
Gelijk het zonlicht van de donkre wolken
Des onweers, die 't voor korten tijd verduistren,
| |
| |
Niets weet, zoo zal zijn beeltnis in uw boezem
Klonk snerpend van haar lippen: ‘hem vergeten!’
Vast drukte zij de hand op 't bonzend hart,
Als wilde zij den heilgen schat behoeden,
Dien 't in zijn diepte borg. ‘'K zou niet meer weten,
Dat Freyer mij beminde, niet meer weten,
Dat zaligheid mijn deel was in zijn armen!
De wind zou in zijn ruischen niet meer fluistren
Van 't lied dat bij eens zong, de beek zou zwijgen,
Het pad geen merk meer dragen van zijn voetstap,
De zon zou schijnen, en mij niet herinren
Aan 't licht, dat heller was dan 't licht der zonne,
De zonne, die er schitterde in zijn oogen!
'K zou niet meer van hem droomen! - heb erbarmen,
Zoo gij in waarheid vader zijt, erbarm u!
Eisch meer niet dan mijn leven: mijn geluk.’
‘En waart gij dan eer Freyer tot u kwam,
Eer u de hartstocht naakte, niet gelukkig?
Hoe vredig klopte uw thans zoo jagend harte,
Hoe helder blonk uw oog, - toen kendet gij
‘Ook geen weerziensvreugde.’
‘En loont de korte prijs zoo lang een offer?
De blos der spanning wisselt op uw wangen
Met doodlijk bleek, gij siddert bij 't geluid
Van iedren voetstap, vragend: is 't zijn stap?
Onrustig zinkt gij 's avonds op uw sponde,
En waar gij bij 't ontwaken hem niet vindt,
Groet gij met heeten dauw den morgenstond,
Die eens u wekte uit droomeloozen slaap.
Gelukkiger heeft liefde u niet gemaakt.’
| |
| |
‘Gij spreekt, en zwak nog zijn uw sterkste woorden,
Te zwak om mijn verlangen ooit te omschrijven,
Van de uren, dat hij verre is, - maar die ure
Vergeet gij, dat ik hem aan 't hart mocht rusten.’
Ontroerd zag Odin lang haar in 't gelaat.
Weer was 't hem of verleden tijden keerden,
Of hem Laufeja's lippen weder lachten. -
Toen gleed zijn blik langs Midgaards groene dreven;
Zijn geest zag hoe de dood daarover heenging,
Haar schoon verwoestend, maar een ander beeld
Rees naast den dood, ontelbre vormen droeg het,
Doch alle ontleend aan de eigen groote liefde;
Het sprak als huwelijksmin, als vriendentrouw,
Als kindereerbied, zusterinnigheid,
Steeds als gevoel, dat 't menschenhart verhief.
Was 't beter dat een korten tijd te kennen,
Dan ongetelde jaren voelloos zijn?
Werd 's levensduur met 's levens heil betaald,
En werd de schulp nog beter wreed verbroken
Dan dat de parel eeuwig bleef verborgen?
‘Welaan,’ klonk 't eindlijk langzaam van zijn lippen,
‘Des wetens bangste plicht en grootste voorrecht
U, Gerda, zij 't verleend, de sluier valle;
Sta wetend voor der toekomst duistren kruisweg
En kies uw pad, bewust waarheen 't u voert.
Ik dwing u niet, wat heil verleent moet vrij zijn,
In 't weenend oog schijnt zelfs de zonnestraal,
En vloek ware ons een zegen, dien wij haatten.
Gij kendet de ongerepte rust, die smarte
Noch zorg verstoorde, waar geen angst in beefde,
Die 't hoogst geluk mij scheen - en kendet ook
'T geluk dat liefde uw hart verleenen kon,
Haar snel vervlogen vreugd, in vrees genoten,
Met bang gevaar gekocht, betaald met tranen,
En steeds door dood bedreigd, - kent sterflijk heil.
Kies tusschen dood en liefde; 't menschenhart
Kan niet gevoelen, of 't moet breken ook.’
| |
| |
‘En nimmer zou ik weerzien den geliefde?’
‘Gij hebt hem liefgehad, hebt uitgenoten,
Der vreugde volle beker is geleegd,
En van zijn laafnis slechts herinring over.
Vol staat de kelk der smart thans aan uw lippen, -
Wilt gij hem drinken, niet voor u alleen,
Gij kiest voor allen, die op 't aardrijk aadmen.’
De ziel, die in haar oog blonk, zocht de zijne,
Toen boog zij 't hoofd en fluisterde: ‘mijn vader!
Laat hen beminnen dan - en laat hen sterven.’
|
|