| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Heinrich Heine's Memoiren und neugesammelte Gedichte, Prosa und Briefe, mit Einleitung herausgegeben von Eduard Engel. Hamburg, Hoffmann und Campe. 1884.
Weinig schrijvers in onze nieuwe letterkunde worden zooveel gelezen als Heine. Goethe, Schiller, Molière, Shakespeare worden misschien meer genoemd en aangehaald; maar op een zoo uitgebreiden kring van lezers van allerlei landaard en leeftijd als de dichter der Reisebilder mogen zij niet roemen. Niet tevreden met het genot, dat zijn werken verschaffen, wil men ook zijn persoon leeren kennen. En hij maakt de kennismaking niet moeilijk, de lyrische dichter, die zijn liefdesmarten in onsterfelijke liederen uitstortte, die ons onderhoudt over zijn oom Salomo, zijn neef Karl, zijn uitgever Campe, en uit wiens Romanzero ons de aangrijpendste klaagtonen tegenklinken over het lichamelijk lijden, dat hem, den levenslustigen, den onafhankelijken geest, acht jaar lang aan het ziekbed gebonden hield.
Groethe en Schiller worden bewonderd; Heine heeft men lief, met Heine is men intiem. Geen Duitsch dichter of prozaschrijver is buiten Duitschland zoo populair als hij. Hebben Fransche letterkundigen ons zelfs niet meer dan eens verzekerd, dat zij ‘Enrienne’, den schrijver van de l'Allemagne en der Reisebilder - ook in het Fransch verschenen - den vriend van Mme. Jaubert, Musset's marraine, en van Théophile Gautier, eigenlijk tot de hunnen rekenen? Zeker is het dat de Fransche indrukken, door hem in zijn jeugd te Dusseldorf ontvangen, en waaraan hij het eerst uiting gaf in het bekende gedicht Die zwei Grenadiere, dat hij op zijn 16de jaar schreef, nooit zijn uitgewischt. Op Dusseldorf volgde Hamburg, de stad waar Heine, met kortere of langere tusschenpoozen, van 1861 tot 1830, dus van zijn 16de tot zijn 30ste jaar, vertoefde. Om iets
| |
| |
van den wisselhandel en van koloniale waren te leeren kennen, moest hij daar - gelijk wij uit de thans verschenen Memoiren vernemen - een bankierskantoor en een kruidenierswinkel bezoeken; op het eerste vertoefde hij drie, bij den kruidenier vier weken. ‘Doch ich lernte bei dieser Gelegenheit’ - schrijft Heine - ‘wie man einen Wechsel ausstellt und wie Muskatnüsse aussehen.’ Zoo zou Woutertje Pietersen in den tabaks- en sigarenwinkel van de Heeren Motto, Handel en Cie. op den Zeedijk, de sigaren ‘van de acht’ van de sigaren ‘van de tien’ leeren onderscheiden, om later bij Ouwetijd en Kopperlith in de geheimen van het knippen en opplakken van staallapjes te worden ingewijd.
Te Hamburg was Heine met zijne nicht Amalie, ‘die alle Geschichte passirt’, die hem het hart ‘entzwei’ zou breken.
‘Hätte der dumme Jungen etwas gelernt’ - meende oom Salomo - ‘so brauchte er keine Bücher zu schreiben.’ Intusschen, diezelfde oom Salomo - Emile Montégut in zijn voortreffelijk stuk over Heine in de Revue des deux mondes van 15 Mei jl. herinnert er terecht aan - hield veel van zijn neef, hij stond hem op allerlei wijze bij en zonder hem zou Heine de verschillende reizen niet hebben kunnen maken, waaraan wij de heerlijke Reisebilder danken. Van die Reisebilder schreef de ‘dumme Jungen’ te Hamburg de twee eerste deelen en verder de liederenreeksen, welke Junge Leiden, Lyrisches Intermezzo en die Heimkehr heeten. Het zijn zeker de oorspronkelijkste, de meest frissche en eigenaardige van Heine's werken, en tevens die, welke hem de levendigste bewondering en het grootst aantal navolgers verschaften.
Wij hebben aan deze werken zooveel genotvolle oogenblikken te danken, dat het ons pijnlijk aan moest doen in de onlangs verschenen ‘Geschichte der Deutschen Litteratur’ van Wilhelm Scherer de bewering te lezen, dat wij in onze dagen den buitengewonen bijval, welke aan Heine's Reisebilder bij hun verschijnen te beurt viel, ‘kaum noch begreifen.’ En hoe wordt het ons te moede bij hetgeen Wilhelm Scherer op die woorden laat volgen! Men luistere:
‘Ziehen wir die eigentlichen Naturschilderungen, vor allem die Nordseebilder, ab, in denen zum Theil wirkliche Beobachtung und Gestaltungskraft, zum Theil eine groteske mythologisirende Phantasie ihr Wesen treibt, und fassen wir etwa den Abschnitt “Italien” speciell ins Auge, der in Italien selbst fortwährend mit Bewunderung gelesen wird, so finden wir die alte Methode der “empfind-
| |
| |
samen Reise”, die Spinnengewebe der Subjectivität über die groszen Objecte gebreitet, politisches Geschwätz leerster Art und eine fast wie bei Klopstock ärmliche, immer wiederkehrende Poetisirung der Welt: das Wirkliche wird durch ein nichtwirkliches ersetzt oder geschmückt; leblose Dinge werden belebt, lebende todt gedacht; Berge, Bäume, Paläste reden zum Dichter; Traum und Wirklichkeit vermischen sich; Dichter und Natur bespiegeln sich in einander; ein allgemeiner Schmerz blickt mit Vorliebe aus schwarzen Augen. Diese Blumen duften uns nicht mehr; sie sind so welk, wie nach einer durchschwärmten Nacht. Nur der Schmutz, der in den “Reisebildern” nicht fehlt, ist noch so schmutzig, wie am ersten Tag.’
Zulk een hartstochtelijk onbillijke taal veroordeelt zich zelve; ‘het spinrag der subjectiviteit,’ dat er over ligt uitgespreid, is broos als alle spinrag; maar dat een Duitsch geleerde in een wetenschappelijk werk zulk een oordeel kan neêrschrijven, is te merkwaardig, dan dat wij zijn strafrede onzen lezers mochten onthouden.
In de laatste maanden is Heine's naam weder meer genoemd dan in langen tijd het geval was. Na den dood van zijne weduwe, de Parijsche grisette, die noch tijdens Heine's leven, noch na zijn dood, zich den dichter in eenig opzicht waardig toonde, is de vraag naar Heine's gedenkschriften weder aan de orde gekomen. Men wist uit Heine's eigen verklaringen, uit zijne brieven, dat hij ‘Memoiren’ geschreven had; zelfs was het publiek, zonder het te weten, in het bezit van een gedeelte dier gedenkschriften, dat door Heine in zijn werk Ueber Börne werd ingelascht. Het is het tweede boek van dit werk: de brieven uit Helgoland over de Julirevolutie, waarin o.a. die merkwaardige dichterlijke waardeering van den Bijbel voorkomt, ‘wo das Wort gleichsam ein Naturprodukt ist, wie ein Baum, wie eine Blume, wie das Meer, wie die Sterne, wie der Mensch selbst.’
Thans weet men uit de Memoiren, welke door Eduard Engel zijn uitgegeven, dat van dat geschrift, waarvan de brieven uit Helgoland een deel uitmaakten, het nog ongedrukte ‘theils aus leidigen Familienrücksichten, theils auch wegen religiöser Skrupeln,’ voor de helft door Heine zelven vernietigd is, en dat het gedeelte dat er nog van overbleef na des dichters dood door zijn broeder Maximiliaan werd verbrand. Dat zijn nog te Weenen levende broeder Gustav in het bezit zou zijn van andere Memoiren, die hij weigert te publiceeren, wordt door Engel zeer stellig voor onmogelijk verklaard. Dat Alfred
| |
| |
Meiszner, in 1854 en later na Heine's dood, hetgeen hem als het handschrift van Heine's Memoiren getoond werd op wel 600 bladzijden schatte, terwijl er nu nauwelijks een honderdtal over zijn, houdt Engel voor een vergissing van Meiszner.
Wat hiervan wezen moge - en al mocht, gelijk sommigen meenen, Gustav Heine inderdaad in het bezit zijn van het vervolg van hetgeen ons thans door Engel's tusschenkomst wordt gegeven - voorshands zal het ons hier aangebodene wel alles zijn wat wij van de veelbesprokene Memoiren te lezen zullen krijgen. Te ontkennen valt het niet, dat na al de drukte die er over deze zaak gemaakt is, na het heen en weer geschrijf, na de heele en halve onthullingen welke ons gedaan zijn, de lezing van deze Memoiren, gelijk ze thans door de uitgevers van Heine's werken, als supplementdeel van de ‘Original-Ausgabe’ der volledige werken, in het licht zijn gezonden, - ten einde een boekdeel van behoorlijken omvang te vormen, nog aangevuld met de reeds bekende Helgolandsche brieven, met enkele evenzeer reeds van elders bekende brieven, eenige onbeduidende verzen, berijmde fragmenten en blaadjes zonder waarde - tot groote teleurstelling aanleiding geeft.
Wij ontvangen hier het verhaal van slechts enkele episoden uit Heine's vroegste jeugd, geschreven op even honderd kleine bladzijden van zeer ongelijke waarde. Al zegt de schrijver in den aanhef: ‘Alles Bedeutsame und Charakteristische ist hier treuherzig mitgetheilt’, er loopt veel onder door wat noch belangrijk noch karakteristiek verdient te heeten. Maar al te vaak blijkt het, dat hij die hier, ‘das Märchen seines Lebens’, begint te vertellen, een afgetobde lijder is, en iets vermoeids en vermoeiends, iets gewrongens en breedsprakigs kenmerkt meer dan eene bladzijde van deze Memoiren. Niet alleen vinden wij er soms woordelijk geheele tirades in terug uit vroegere geschriften, maar in het kader dezer Memoiren zelf komen telkens herhalingen voor. Wat op blz. 104 over de ‘Ehrenrettung einer Mutter’ gezegd is, vinden wij op blz. 107 terug; op pag. 148 vinden wij een uitdrukking omtrent de noodzakelijkheid om door het schellen met zijn ‘Schellenkappe’ zijn droevige gedachten te ‘überklingeln’, die wij reeds op blz. 134 hebben genoten.
Wij hebben hier niet te doen met den Heinrich Heine, dien Emile Montégut, weinige maanden vóór des dichters dood, op zijn bed uitgestrekt vond, met een blad papier voor zich, dat hij met
| |
| |
vaste en duidelijke hand had beschreven, door zijn helder hoofd, door den stroom zijner welsprekendheid en het vonkelend vernuft van zijn gesprek bij den Franschen letterkundige een indruk achterlatende, die nog na 28 jaren even levendig blijkt als den eersten dag.
En toch komt de klauw van den leeuw ook in deze Memoiren telkens te voorschijn. Wij herkennen dien in de piëteit, in den welwillenden humor, waarmede Heine het beeld schetst van zijn oom Simon de Geldern, en, uit een bij dezen gevonden notitieboek, de avonturen vertelt van zijn zonderlingen oudoom, eveneens een Simon de Geldern. De Geldern, zoo schrijft Heine hier den familienaam van zijne moeder, die hij in het opschrift van het aan haar gewijd gedicht in het Buch der Lieder:
Ich bin's gewohnt, den Kopf recht hoch zu tragen,
geb. von Geldern heet. Engel ziet in het de uit de Memoiren een hulde aan de waarheid, en Zolling teekent in ‘Die Gegenwart’ aan, dat Heine hierdoor opkomt tegen den belachelijken familietrots, die de Gelderns als van adel zou willen voorstellen. Maar beiden vergeten, dat Heine, gelijk o.a. uit eene uitdrukking op blz. 105 der Memoiren blijkt, zij het dan ook in het Duitsch, zoowel voor Fransche als voor Duitsche lezers schreef, en dat het de voor den naam - le particule, zooals de Franschen zeggen - de afkomst van de familie Geldern in de oogen zijner Fransche vrienden evenzeer moest releveeren, als het von dit reeds in de oogen der Duitschers gedaan had.
Wij herkennen onzen ouden Heine verder in hetgeen hij van zijn vriend, den dichter Grabbe vertelt, die, toen hij naar Berlijn gezonden werd om er te studeeren, van zijne moeder zes groote, zes kleine zilveren lepels en een soeplepel meêkreeg. Toen Heine hem leerde kennen was de soeplepel reeds verteerd, en als hij den vriend later bezocht en hem vroeg hoe het hem ging, dan heette het mistroostig: ik ben al aan mijn derden of aan mijn vierden lepel! Wij vinden onzen Heine terug in zijne uitlatingen over het Corpus Juris, ‘ein fürchterliches Buch, die Bibel des Egoismus!’ en in menigen trek uit herinneringen aan zijnen vader. Maar vooral herkennen wij den schrijver van de Reisebilder in de romantische vertelling van Josepha of Sefchen, dochter en kleindochter van een beul. Het is een voortreffelijk verhaal dat van de bijeenkomst der scherprechters door Sefchen bespied; de oude
| |
| |
mannetjes, uit verre landen naar Westfalen gekomen, die onder hun lange roode mantels hun zwaard verborgen houden, eerst in een halven kring geschaard, stil voor zich mompelend, aan den steenen tafel plaats nemen, en dan, nadat de bokaal is rondgegaan en Sefchens grootvader een roerende toespraak heeft gehouden, des nachts op geheimzinnige wijs een lang en smal voorwerp, in een laken gewikkeld, achter een boom begraven: het oude zwaard van den beul, waarmede hij aan honderd personen de straf heeft voltrokken. Zijn liefde voor Josepha, de dochter van den beul, noemt Heine slechts het voorspel, dat aan de groote tragedies van zijn rijperen leeftijd voorafging. ‘Zoo dweept Romeo eerst voor Rosalinde, eer hij zijn Julia ziet.’ En dan laat hij er op volgen: ‘In der Liebe giebt es ebenfalls ein provisorisches Fegfeuer, in welchem man sich erst an das Gebratenwerden gewöhnen soll, ehe man in die wirkliche ewige Hölle geräth’.
Zoowel de Souvenirs van Madame Jaubert, als de bijzonderheden èn door de zich noemende Camille Selden (‘La mouche’) in Les derniers jours de Henri Heine èn door Montégut onlangs in de Revue des deux mondes medegedeeld, zijn, voor wie Heine nog nader wil leeren kennen, van oneindig grooter gewicht dan deze Memoiren. Tot de vermeerdering van Heine's roem zullen zij maar weinig bijdragen. Doch dit is van minder beteekenis. Wat wij zouden wenschen te bezitten is een volledige en volkomen ware geschiedenis van Heine's jeugd. Bakhuizen van den Brink heeft het in zijn opstel in de Konst en Letterbode kort na Heine's dood volkomen juist gezegd: ‘Heine is beter dan hij zich zelven voorstelt en zijn hoog ontwikkelde kunstzin is er het bewijs van.... Maar waarom het verhevene wel niet in het slijk getrokken, maar toch, wanneer Heine's voorstelling den lezer heeft medegesleept, door een schreeuwende tegenstelling den indruk bedorven, als ware hij zelf schuchter, dat men hem mocht verdenken voor het verhevene gevoel te hebben? Over dien onmiskenbaren strijd van zijn schoonheidszin met de keuze van zijn onderwerp, met zijne voorstelling van zich zelven had ons de geschiedenis zijner jeugd oplossing moeten geven en juist hier blijft alles een raadsel.’
| |
| |
| |
Jean Richepin. Les blasphèmes. Paris, Dreyfous. 1884.
Het is vier jaar geleden dat een bundel verzen, la Chanson des Gueux getiteld, Jean Richepin eene veroordeeling tot 30 dagen gevangenisstraf op den hals haalde, en hem in één dag tot een Parijsche beroemdheid maakte. Met zoo wat vervolging komt men in Frankrijk vaak een heel eind ver. De bundel, zelfs gezuiverd van de enkele coupletten, welke de ergernis gegeven hadden, was spoedig in aller handen, en hij verdiende dit. Want, ondanks het stoutmoedig realisme dat er den toon in voerde, vielen er schoonheden van hoogen rang in te genieten. Aardig is het om, naar aanleiding van dit boek, een ouden vos als Emile Zola, in zijne Documents littéraires, de passie voor zijn kunstbroeder Richepin te hooren preeken. Zola meent dat bij Richepin de moeite, die hij doet om zich te encanailleeren, te duidelijk zichtbaar is. Men voelt dat de ‘détails canailles’ niet doorleefd zijn, maar dat hij ze gebruikt om effekt te maken. In de naturalistische beweging neemt men, volgens Zola, brutaliteit vaak voor waarheid. Een rauwe toon is daarom niet altijd een ware toon. Er behoort, waar men tot het schilderen van de lagere klassen afdaalt, groot talent toe om steeds maat en harmonie te bewaren. En verder: ‘M. Richepin n'est guère bon que pour effrayer les bourgeois avec ses crudités inutiles et ses poèmes modernes violemment éclairés à la Rembrandt.’
Dit oordeel van Zola, die zijn eigene crudités waarschijnlijk tot het nuttig genre rekent, is zeker als ‘document littéraire’ niet te versmaden.
Toch was Richepin's doel met dezen liederenbundel onschuldig genoeg. De ellendigen, de kleine bedelaars en de groote deugnieten, de ouden van dagen, de armen,
Que ces louis d'un jour nommés les fleurs des bois
Et cet écu rogné qu'on appelle la lune,
- al die gueux bezong hij en liet hij zingen elk op hun manier en in hun toon, zelfs in het voor ons onverstaanbaar argot.
Het is hem, zegt hij in zijn voorrede, niet te doen om te preeken, noch om te strijden; hij vergenoegt zich met het leven waar te nemen, het zoo goed mogelijk weer te geven, de verbeelding te streelen, het hart te roeren; hij hoopt alleen dat men in deze gedichten enkele regels moge vinden, die van tijd tot tijd in onze
| |
| |
herinnering weerklinken en aan onze wimpers een traan doen parelen. Men ziet, onschuldiger kan het niet. Toch stemt de inhoud van den bundel niet geheel overeen met de zoetsappige voorrede; het rauwe en ruwe neemt er meer plaats in dan ons lief is, maar dat hier een waarachtig dichter aan het woord is valt niet te betwijfelen. Een sneeuwlandschap bijv. als het volgende wordt niet door den eerste den beste geschilderd.
La neige est belle.
La neige est belle. O pâle, ô froide, ô calme vierge,
Salut! Ton char de glace est traîné par des ours,
Et les cieux assombris tendent sur son parcours
Un dais de satin jaune et gris couleur de cierge.
Salut! Dans ton manteau double de blanche serge,
Dans ton jupon flottant de ouate et de velours
Qui s'étale à grands plis immaculés et lourds,
Le monde a disparu. Rien de vivant n'émerge.
Contours enveloppés, tapages assoupis,
Tout s'efface et se tait sous cet épais tapis,
Il neige, c'est la neige endormeuse, la neige
Silencieuse, c'est la neige dans la nuit.
Tombe, couvre la vie atroce et sacrilège,
O lis mystérieux qui t'effeuilles sans bruit!
Richepin zou het daarbij echter niet laten. Nadat de dramas La glu en Nana-Sahib zijn naam weer onder de oogen van het publiek hadden gebracht, komt hij ons thans een nieuwen verzenbundel aanbieden, met den uittartenden titel les Blasphèmes.
Renan moge in de voorrede van zijn pas verschenen nieuwe ‘Etudes d'histoire religieuse’ beweren: ‘Les blasphèmes sont plus agréables à l'Eternel que l'hommage hypocrite du dévot’, Richepin zal zeker van zulk een uitvlucht niet gediend zijn. Hij slaat thans een geheel anderen toon aan dan in de voorrede van zijn Chanson des gueux. Hij voorziet dat hij met zijn nieuwen bundel zoowel de vromen, als de sceptici en de materialisten, zoowel de wetenschappelijke mannen als de ‘bonnes gens sans prétention philosophique’ zal ergeren en tegen zich in het harnas jagen. Maar dat zij zoo! ‘Je m'envelopperai de plus en plus dans l'orgueilleuse solitude de ma pensée’, schrijft hij. Het zal hem voortaan wèl te doen zijn om te preeken en te strijden; want hij wil in deze Blasphèmes en in de
| |
| |
drie bundels, welke volgen zullen, een materialistische zedeleer, metaphysica, politiek en cosmogonie ontwikkelen. Dat alles staat te lezen in de voorrede van dezen bundel, dien Richepin niet meer of minder dan la Bible de l'Athéisme noemt. Men ziet - il n'y va pas de main morte! Men zou hem in den, naar het schijnt voor hem zoeten, waan willen laten, dat hij in de uitdrukking van de materialistische hypothese (zoo noemt hij het) verder is gegaan dan iemand ter wereld ooit vóór hem, wanneer hij zijn denkbeelden steeds had uitgedrukt in verzen van het gehalte als deze, welke aan het slot van het zonderling gedicht La Chanson du sang gevonden worden:
Je veux aussi, je veux comme vous, mes ancêtres,
Vivre debout sur l'étrier,
Pousser ma charge, et dans la bataille des êtres
Ouvrir mon sillon meurtrier.
En ce temps où le vent des folles aventures
Ne souffle plus dans nos poumons,
Je n'irai pas chercher les victoires futures,
A travers les vaux et les monts,
Mais dans l'intelligence humaine ensemencée,
D'un tas de mots intimidants,
Je lancerai les noirs chevaux de ma pensée,
Ventre à terre et le mors aux dents;
Et malgré les fourrés obscurs pleins de racines,
Les fondis ou l'on disparaît,
Les étangs croupissants aux plantes assassines,
Malgré tout fouillant la forêt,
J'y donnerai la chasse à la bête hagarde
Qu'elle cache en ses antres verts,
Afin de lui plonger au coeur jusqu'à la garde
Le clair yatagan de mes vers.
Maarnaar mate men dien breeden periodenbouw, dien hoogen toon, dien ‘souffle’ bewondert, die deze en dergelijke versregels doen leven, bedroeft en ergert men zich te meer over zooveel plats en vuils als elders, in verreweg het grootste gedeelte van dezen bundel, den grondtoon vormt. Het zijn niet de ‘noirs chevaux de sa pensée’, maar een heel wat minder edele diersoort, waarvan het beeld zich aan ons opdringt bij de lezing van die verzen. De groote vraagstukken, de twijfelingen en de smarten, welke het menschenhart vervullen, worden behandeld in een taal van dronken matrozen, in beelden aan de dierlijkste functiën ontleend.
| |
| |
Het is ons een raadsel, hoe men, in dergelijken toon gestemd, de dingen dezer wereld in dat licht ziende, behoefte gevoelt om, wat men te zeggen heeft, in verzen te zeggen; hoe men lust heeft om te arbeiden aan den vorm, waarin men deze ‘ordures’ het publiek wenscht voor te zetten. Dient het alleen ‘pour effrayer les bourgeois,’ zooals Zola meent, dan is dat resultaat ook met minder moeite te bereiken. In louter ontkenning schuilt geen poëzie. Een kunstenaar als Richepin moet, na op zijne wijze te hebben afgebroken, na in zijn pamflet tegen God, tegen de rede, de natuur, den vooruitgang, ja tegen wat niet al, zijn gal te hebben uitgebraakt, te eeniger tijd behoefte gevoelen om, op zijne wijze alweêr, te reconstrueeren. De laatste bundel, dien hij in zijn voorrede aankondigt, zal les Chansons éternelles heeten. Het zij zoo. Accipimus omen.
| |
Alphonse Daudet, Sapho. Moeurs parisiennes. Paris, Charpentier. 1884.
Klinkt er ons ook niet iets als een blasphème tegen uit den nieuwen roman van Daudet?
Pour mes fils quand ils auront vingt ans, zoo luidt de opdracht. Wij weten waarlijk niet wat de jongeheeren Daudet op hun twintigste jaar uit Sapho zullen kunnen leeren, of het moet zijn de menschheid te verachten, die hun vader zulk een onmeedoogend troosteloos boek in de pen gaf. Wanneer men, walgend van de modder, waarin de schrijver ons tot over de enkels heeft doen waden, het betreurend dat zooveel talent aan zulk een onderwerp is besteed, den roman met een zucht van verademing heeft weggelegd, dan vraagt men of men droomt bij het lezen van een aankondiging als die van het Bulletin bibliographique der Nouvelle Revue, waarin van dit nieuwe werk gezegd wordt dat Daudet nooit une oeuvre plus émue, plus vivante, plus passionnée heeft geschreven, waarin gesproken wordt van de oprechtheid van Sapho's passie en van Jean Gaussin ‘si séduisant jusque dans ses défaillances perpétuelles’. Le roman le plus vrai qui ait été écrit depuis bien des années - heet Sapho verder.
Waar - als gekopieerd naar de werkelijkheid - moge zij wezen die Sapho, die zich de liefde en zelfs de trouwe, opofferende liefde niet anders kan denken dan in zijn dierlijkste uitingen, die
| |
| |
vampyr, zich voedend met het bloed van wie onder haar bereik komt; maar voor den kunstenaar is daarmeê niet alles gezegd. Niets kan hem ontslaan van de verplichting om het beeld, dat hij zich koos, door de harmonie der vormen, door het licht dat hij er op laat vallen, door de omgeving waarin hij het plaatst, tot een kunstwerk te maken, dat in onze herinnering kan blijven voortleven. Daudet 's Sapho is in onze oogen zulk een kunstwerk niet.
Zondert men enkele ondergeschikte personaadjes uit, van welke alleen Divonne als eigenaardig type de aandacht verdient, dan zijn de personen, met welke wij in aanraking komen, niets dan gedebaucheerden in de meest verschillende schakeeringen. Wij vinden daar van de ruwe, dierlijke, tot op zekere hoogte onbaatzuchtige, ontucht tot de meest verfijnde en berekenende, van de ontucht met het waas van jonkheid op de wangen tot de verlepte, geblankette, opgelapte, à la tête décharnée de clown malade. Ongetwijfeld zullen de kenners Daudet den lof niet onthouden van de typen en toestanden, die hij schetste, nauwkeurig te hebben waargenomen. Daar komt een trio van verwelkte ‘élégantes’ in, die u een rilling van afgrijzen geven, en wier afzichtelijke tronies u in uw droomen dreigen te vervolgen. Men zal u vast de personen kunnen aanwijzen die voor deze en andere figuren uit dezen roman hebben geposeerd. Een pension de famille als dat in een der avenues van de Champs Elysées, gehouden door Rosario, een gewezen ‘dame des chars’ van het Hippodrome, zal er zeker in Parijs gevonden worden. En - behoeft het nog gezegd? - Daudets gaaf om u in spanning te brengen, u te betooveren door zijne wijze van voorstellen en door zijne detailschilderingen, mist ook in dit boek haar uitwerking niet. Monselet sprak naar aanleiding van een naturalistischen roman van ‘de la fange ciselée.’ En hoe fijn en elegant Daudet het beiteltje weet te hanteeren, is uit zijn vroegere romans genoeg gebleken.
Maar dat alles kan niet verhinderen, dat deze tentoonstelling van koud berekenend egoïsme, van laaghartige zwakheden, van dierlijke hartstochten, door geen enkelen straal van zelfopoffering, waarachtige liefde of zelfs maar trouwe vriendschap verlicht, dit epos van de ontucht, troosteloozer, kouder, zwarter en ruwer dan eenige van Daudet's vroegere romans, in onze schatting tot een werk van lageren rang stempelt.
De Musset heeft de waarschuwing, welke Daudet schijnt te be- | |
| |
doelen, op vrij wat kernachtiger wijze geformuleerd in deze verzen uit La coupe et les lèvres:
Ah! malheur à celui qui laisse la débauche
Planter le premier clou sous sa mamelle gauche.
Le coeur d'un homme vierge est un vase profond:
Lorsque la première eau qu'on y verse est impure,
La mer y passerait sans laver la souillure;
Car l'abîme est immense et la tache est au fond.
Laten de jeugdige Daudets die verzen van buiten leeren, zelfs vóór dat zij hun twintigste jaar hebben bereikt. Zulk een taal zal in hunne ooren ernstiger klinken en waarschijnlijk meer indruk op hen maken dan de wellustige tooneelen en de soms aanlokkelijke beschrijvingen, waarmede Sapho hunne verbeelding dreigt te bezoedelen.
| |
Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Tweede gedeelte. Drukwerken. 1ste aflevering. Leiden, E.J. Brill. 1884.
Geen geschikter stad voor rustige, volhardende studie dan het eerbiedwaardige Leiden, waar - gelijk een onzer het bij de herdenking van het derde eeuwfeest der Hoogeschool in 1875 uitdrukte - ‘alles er zóó op aangelegd is, dat de gedachtenloop van het brein, op de kamer begonnen, ongestoord buitenshuis kan worden voortgezet.’ Dat er dan ook niet geluierd wordt, dat bewijzen de talrijke werken van grooten omvang op het gebied van staatsrecht, godgeleerdheid, geschiedenis, letteren in engeren zin, waarmede de sleutelstad jaar op jaar de wetenschap verrijkt.
Onlangs wezen wij op een vrucht van die geleerdheid in den vorm eener nieuwe aflevering van het Woordenboek; thans is het een ander werk van vlijt en grondige kennis, dat ons uit Leiden komt verrassen: nl. de eerste aflevering van het tweede gedeelte van den Catalogus der rijke Bibliotheek, in wier bezit de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde zich mag verheugen.
In 1877 verscheen het eerste gedeelte van dezen Catalogus, de Handschriften bevattende, en samengesteld door den toenmaligen Bibliothecaris, thans Bibliothecaris der Amsterdamsche Universiteits-bibliotheek, Dr. H.C. Rogge. Een jaar later het derde, Ne- | |
| |
derlandsch Tooneel, door Th. J.J. Arnold samengesteld.
Deze eerste aflevering van het tweede gedeelte, Drukwerken, beslaat niet minder dan 351 kolommen. De bewerking zijn wij verschuldigd aan den Conservator der Bibliotheek van de Leidsche Universiteit, Louis D. Petit, die daaraan twee jaren besteedde, een tijdsverloop, dat niet te lang genoemd zal worden, wanneer men verneemt, dat van de door den heer Arnold aangevangen bewerking door den heer Petit, die aan een breedere opvatting de voorkeur gaf, slechts weinig kon worden overgenomen. Wij vernemen uit de voorrede, dat de geheele Catalogus thans gereed is; al de duizenden titels zijn gerangschikt en met het drukken wordt geregeld voortgegaan, zoodat het gansche werk binnen twee jaar zal zijn afgedrukt.
Deze aflevering bevat: Algemeene Inleiding, Encyclopedieën, Schrift, Boekdrukkunst, Boekhandel, Bibliographie, Taal- en Letterkunde in het algemeen, Letterkunde (algemeene Inleiding, Bloemlezingen, Jaarboekjes, Dichtwerken 1e gedeelte).
De tweede aflevering, die reeds ter perse is, zal bevatten: de dichters van de 18e en de 19e eeuw, de gelegenheidsgedichten, en de geheele afdeeling Proza; de derde aflevering, die het 1e deel sluit, de buitenlandsche taal- en letterkunde. Het tweede deel zal de afdeelingen Geschiedenis, Oudheidkunde, Plaatsbeschrijving, enz. omvatten.
Deze aflevering alleen vertegenwoordigt reeds een groote massa arbeid. Een woord van waardeering mag den kundigen bewerker niet worden onthouden. Het zij hem vergund zijn bibliografische kennis en zijn volhardenden ijver ook aan de nog overige gedeelten van den Catalogus ten koste te leggen.
| |
G. Az. Brederoo. Eene bibliographie door J.H.W. Unger. Haarlem, de Erven F. Bohn. 1884.
Aan die rustige studie, waarvan wij hierboven spraken, en aan het mededeelen op zijne bekende levendige en boeiende wijze van de resultaten dier studie zal Dr. Jan ten Brink, die den 11den Juni het professoraat in de Nederlandsche letterkunde aan de Leidsche Universiteit aanvaardde, zich voortaan geheel kunnen wijden. Hem wacht een dankbare taak. Op onze oude Nederlandsche letter- | |
| |
kunde toch is, dank zij het licht dat in de laatste jaren op dit gebied werd ontstoken, meer en meer de aandacht gevestigd. Historische onderzoekingen geven telkens vaster grond aan de aesthetische beschouwingen, en het aantal arbeiders op het groote veld neemt voortdurend toe. De bibliographie, die voor ons ligt, is er een nieuw bewijs van.
Het schijnbaar droge van dergelijke bibliographische onderzoekingen mag ons hare waarde voor de letterkunde niet doen voorbijzien. Waar deze hulpwetenschap den juisten datum der vervaardiging van een of ander werk aan het licht brengt, de teksten vergelijkt van de verschillende uitgaven, zoowel die welke tijdens het leven van den schrijver door hemzelven gewijzigd zijn, als die welke na zijn dood door betweterij, preutschheid, bezorgdheid voor het zieleheil van den lezer, of om welke reden ook, zijn gezuiverd of verminkt, daar bewijst zij gewichtige diensten.
Bij de aankondiging van het verdienstelijk werk van den heer Unger, den adjunct bibliothecaris-archivaris van de gemeente Rotterdam, moest ons van zelf het eerst de naam van Dr. ten Brink in de pen komen, van hem wiens voortreffelijke monographie over Brederoo, in 1856 te Groningen met goud bekroond, voor velen den dichter van den Spaanschen Brabander als het ware heeft ontdekt. Naar deze studie wordt dan ook herhaaldelijk in de bibliographie verwezen.
De heer Unger heeft zijn tekst beperkt tot het uitwendige der verschillende uitgaven van Brederoo. Hij beschrijft de meerdere of mindere volledigheid der door hem gevonden exemplaren, toont de prioriteit van dezen druk aan boven genen, beschrijft de vignetten die er in voorkomen, vermeldt de aanleiding tot sommige uitgaven, geeft de boekverzamelingen op waarin zij te vinden zijn, en zoo voort.
Op pag. 58 vernemen wij uit de beschrijving van het vignet, voorkomende in een uitgaaf van den Spaanschen Brabander, dat het portret van Jerolimo een sterke gelijkenis vertoont met dat van ridder Rodenburg. Men herinnert zich dat in de Gids van Juli 1874 de heer A.C. Loffelt in Eene Tooneelstudie ons met dien Rodenburg kennis deed maken en de stelling verdedigde dat de Spaansche Brabander een persoonlijke satire was op den sentimenteelen ridder. Het door den heer Unger beschreven vignet is een nieuw bewijs voor de juistheid van het door Loffelt opgemerkte.
Alle tekstverschillen liet de heer Unger buiten beschouwing. Er
| |
| |
blijft dus voor den een of anderen leerling van prof. ten Brink nog een ruim veld van onderzoek open. Als leiddraad voor het bestudeeren van Brederoo's werken zal des heeren Unger's arbeid hem zeker van onberekenbaar nut zijn.
Het werk heeft bovendien de verdienste der actualiteit. Het is toch te verwachten dat in de eerstvolgende tijden Brederoo's naam meer dan ooit zal genoemd worden. Den 15en (16en?) Maart van het volgend jaar zullen er drie eeuwen verloopen zijn sedert de dichter te Amsterdam geboren werd. Het plan is geopperd om hem op dien dag te herdenken. Wij hopen dat het er toe komen zal, en dat het bij die gelegenheid blijken moge dat wij niet te deftig of te zwaarmoedig zijn geworden om ‘die onbeteugelde kracht van luim’, gelijk Bakhuizen ze noemt, welke uit Brederoo spreekt, te genieten.
| |
Ontdekkers en Onderzoekers. Zevental Levensschetsen, door P.J. Veth. Uitgegeven ten bate van het fonds voor het wetenschappelijk onderzoek van Afrika. Leiden, E.J. Brill. 1884.
Nederlandsche Bibliographie van Land- en Volkenkunde door P.A. Tiele. Amsterdam, Frederik Muller & Comp. 1884.
‘Reizen is een van de treurigste genoegens van het leven. Zoodra ge u in den vreemde naar uw zin gevoelt, is dit een teeken dat gij er een tweede vaderland begint te krijgen; maar vreemde landen te doorkruisen, een taal te hooren spreken die gij ter nauwernood verstaat, menschelijke gezichten te zien die in geen betrekking noch tot uw verleden, noch tot uw toekomst staan - dat is eenzaamheid, verlatenheid, zonder rust of waardigheid ...’ Het is Mad. de Staël die zoo spreekt in den aanvang van het 2de hoofdstuk van Corinne. Gelukkig dat niet iedereen er zoo over denkt. Wat wij al te danken hebben aan hen voor wie reizen hun lust en hun leven is, dat zal Prof. Veth u vertellen in de levensschetsen, die hij, onder den titel Ontdekkers en Onderzoekers, ten bate van het fonds voor wetenschappelijk onderzoek in Afrika in het licht zendt. In de voorrede vernemen wij dat het Nederlandsch Gouvernement, door een zeer angstvallige opvatting zijner verantwoordelijkheid en een overdreven vrees voor verwikkelingen geleid, huiverig is zijn steun te verleenen aan het onderzoek dat kloeke reizigers zouden
| |
| |
willen instellen in die deelen van Neêrlandsch Indië, die nog onder het bestuur van inlandsche vorsten staan en waar door de Nederlandsche ambtenaren voor veiligheid van persoon en goed niet of niet genoeg kan worden gewaakt. Dat juist in zulke streken, waar zulk een toezicht ontbreekt of waar zich geen Gouvernements-ambtenaren voor den topographischen dienst, het mijnwezen, het boschwezen enz. bevinden, het onderzoek door particulieren noodig is en steun verdient, schijnt de Regeering tot dusver niet in te zien. De onderzoekers en ontdekkers dienen dus voorshands hunne schreden naar elders te richten. En zoo heeft dan ook de door zijne deelneming aan de Sumatra-expeditie gunstig bekende ingenieur D.D. Veth, zoon van den Leidschen Hoogleeraar, zich aangegord om in een ander werelddeel, in Afrika, een terrein te helpen onderzoeken dat zich van Mossámedes (beneden-Guinea) in zuid-oostelijke richting naar de Transvaal uitstrekt. Het Aardrijkskundig Genootschap stelde het fonds van wetenschappelijk onderzoek in Afrika voor deze reis beschikbaar. De opbrengst van het boek van Prof. Veth zal moeten strekken tot versterking van genoemd fonds.
Doel en middel verdienen hier evenzeer toejuiching. De onderhoudend geschreven levensschetsen van Nederlanders die zich door geographische ontdekkingen of door studiën op het gebied van taal-, land- en volkenkunde hebben onderscheiden - o.a. van Baldaeus (Baelde), den predikant op Ceylon, bekend door zijne beschrijving van Malabar en Coromandel en het eiland Ceylon, van den reiziger Samuel van de Putte, van Brumund, van Hoëvell - zijn de lezing overwaard.
Ziet men in deze levensschetsen wat enkele mannen op het gebied van land- en volkenkunde hebben gewrocht, wat in ons land reeds inds eeuwen her op dit gebied al werd geschreven kan de omvangrijke Bibliographie van Land- en Volkenkunde ons leeren, welke door den heer P.A. Tiele werd bewerkt. Dit boek is tevens het 1e deel der ‘Bijdragen tot eene Nederlandsche Bibliographie, uitgegeven door het Frederik Muller-fonds’, eene stichting welke, naar het plan van den geleerden boekhandelaar, wiens naam zij draagt, nog tijdens zijn leven ontworpen, zich ten doel stelt om door de uitgaaf van afzonderlijke bibliographiën en bepaalde vakken van wetenschap of kunst allengs tot een Nederlandsch Bibliografisch woordenboek te geraken.
De heer Tiele, die èn als bibliograaf èn door zijne studiën op het gebied van land- en volkenkunde voor de samenstelling van deze
| |
| |
bibliographie als aangewezen was, heeft met deze eerste proeve van beschrijving onzer geographische litteratuur een hoogst verdienstelijk werk verricht. Ten einde den omvang van het werk niet te veel te doen uitdijen, heeft de bewerker zich zekere grenzen moeten stellen. Zoo bijv. heeft hij alle stedebeschrijvingen en werken over eilanden, waterschappen, polders, moeten buitensluiten; zoo werden (met eenige uitzonderingen, gelijk de bewerker ons mededeelt) niet opgenomen: boeken voor het onderwijs, reisverhalen van toeristen, geschriften voor landverhuizers, verhalen van scheepsongevallen enz. Van enkele dier uitsluitingen is de reden licht te verklaren. Doch de mededeeling dat de heer ‘Tiele eenige uitzonderingen’ maakte op de regels die hij zich zelf stelde, maakte het voor sommige rubrieken wel eenigzins moeilijk te gissen, wat men hier al, wat niet vermeld zal vinden. Zoo vinden wij, om bij de rubriek ‘reisverhalen van toeristen’ te blijven, wel vermeld Gevers Deynoot's ‘Aanteekeningen op een reis door de Vereenigde Staten,’ Keller's ‘Een zomer in het noorden’ en ‘Een zomer in het zuiden’, Quarle's Herinneringen uit Scandinavië; maar niet ten Brink's ‘Op de grenzen der Preanger’ noch diens ‘Drie dagen in Egypte’, niet Perk's Schetsen uit Luxemburg en uit de Belgische Ardennen (van welke werken onlangs de tweede vermeerderde druk verscheen), noch Boissevain's verhaal van zijn reis in Amerika. Zoo zal men wellicht ook omtrent het weggelatene of opgenomene, tot andere rubrieken behoorende, opmerkingen kunnen maken. Doch men zal zeker eindigen met den heer Tiele dank te zeggen voor de wijze, waarop hij is aangevangen dit nog onontgonnen terrein te bearbeiden, en der Commissie het Frederik-Muller-fonds voor de bewerking der andere afdeelingen even voortvarende en kundige deskundigen toe te wenschen.
Bij, het sluiten van deze kroniek worden wij door eenige dichtbundels, verrast, die, wanneer hun ‘ramage se rapporte à leur plumage’, heel wat genot beloven. Vooral de gedichten van Soera Rana en die van Louis Couperus zouden wij gaarne reeds nu bij het publiek inleiden. Maar de onverbiddelijke ‘beschikbare ruimte’ heeft er anders over beschikt. Tot de volgende maand dus.
|
|