| |
| |
| |
Indogermaansche oudheden.
O. Schrader. Sprachvergleichung und Urgeschichte. Linguistisch-historische Beiträge zur Erforschung des indogermanischen Alterthums. Jena, 1883.
Eenige weken geleden ontving ik van de Redactie van de Gids de uitnoodiging om een hoofdartikel of beredeneerde aankondiging te leveren van een onlangs door mijne vrienden Van Leeuwen en Mendes da Costa uitgegeven werk over het taaleigen der Homerische gedichten. Ik wil wel bekennen, dat dit verzoek, hoe vereerend ook, mij toch slechts half gelegen kwam. Eenerzijds was het niet meer dan billijk, dat de beide schrijvers voor hunnen verdienstelijken arbeid een woord van lof en aanmoediging ontvingen; maar aan den anderen kant zag ik geene mogelijkheid, voor de gewone lezers, die de Gids plegen in handen te nemen, eene studie te leveren over een zoo eng begrensd onderwerp als eene spraakkunst van het Homerische dialect, terwijl het Bibliographisch Album mij niet langer een bescheiden hoekje kon aanbieden, geschikt ter opneming van hetgeen slechts voor een beperkten kring van belangstellenden eenige beteekenis kon hebben. Gelukkig doet het toeval mij een uitweg aan de hand. Het zal voldoende zijn te zeggen, dat deze nieuwe behandeling van het Homerisch dialect in hooge mate mijne sympathie wegdraagt. Ik mag daarmede te dezer plaatse volstaan, zonder nader in bijzonderheden aan te wijzen, waarom de gevolgde methode mij zoozeer behaagt; nog minder behoef ik volgens de plichten van den traditioneelen recensent angstvallig rond te zien, of ik de schrijvers hier of daar op eene onvolledigheid of mindere juistheid van uitdrukking kan betrappen; men vergunne mij de beide geleerden
| |
| |
geluk te wenschen met het zoo goed volbrengen van den door hen ondernomen arbeid en met dit weinige wensch ik over te gaan tot een verwant onderwerp, waarbij ik aanhalingen in een vreemde taal kan vermijden en door al het zoogenaamde geleerde bijwerk onvermeld te laten, verstaanbaar hoop te blijven voor ieder, die, even weinig als ik zelf, de kennis bezit van het twintigtal idiomen, waarover de beoefenaar der linguistiek moet beschikken. Het boek van Schrader, welks titel ik boven heb uitgeschreven, geeft mij aanleiding tot eenige mededeelingen, die met Homerus in niet al te verwijderd verband staan, en naar ik hoop, met eenige belangstelling zullen kunnen worden vernomen. Of Schrader juist heeft gezien, mogen andere meerbevoegden beoordeelen; in ieder geval heeft het nieuwe in zijne beschouwingen aanspraak op eene aandachtige en onbevooroordeelde kennisneming. Dat ik binnen de grenzen van een tijdschriftartikel geen volledig verslag kan geven van een boek van vijfhonderd bladzijden, maar met het inkrimpen mijn eigen weg moet gaan, spreekt van zelf.
Het blijkt dat de gedichten van Homerus nog niets van hunne tooverkracht hebben verloren. Het zegt weinig, dat voor den beoefenaar der Grieksche taal zij nog altijd het middelpunt vormen, waartoe alle verdere beschouwingen moeten worden teruggebracht; maar ook de tallooze vertolkingen in de beschaafde talen van Europa vinden allerwege belangstelling en aanmoediging. Van waar dit? Mij dunkt, dat juist deze oudste Grieksche dichter in vele opzichten ons modern bewustzijn nader staat, dan zij die na hem zijn gekomen. Er is in die poëzij eene zekere mate van fijngevoeligheid, die ons laatgeborenen vooral aantrekt, waar wij het beeld zien opdoemen van zulk een grijs verleden. De lezer, die bij nagenoeg alle andere Grieksche schrijvers de opmerking moet maken, dat oudtijds de vrouwen in alle standen der maatschappij eene zeer lage of althans zeer ondergeschikte plaats besloegen, wordt zijns ondanks verrast, als hij ziet met wat onnavolgbare kunst Homerus de figuren van Andromache en Penelope heeft ontworpen. Hij verneemt hier en daar een woord, eene uitdrukking, eene gedachte, die herinnert aan hetgeen wij sentimentaliteit plegen te noemen, en niet onbegrijpelijk wordt hij aangetrokken door de gedachte, dat toch ten slotte in den loop der eeuwen de mensch niet zooveel verandert, als de veranderlijkheid van
| |
| |
al het ondermaansche ons overigens zou doen gelooven. Gelijk Schiller zoo wel gevoeld heeft, ligt over het afscheid van Hector en Andromache een modern waas; daarin ligt, dunkt mij, voor den tegenwoordigen lezer de groote aantrekkelijkheid.
Er is intusschen ook eene keerzijde. Welke is nu eigenlijk die maatschappij, waarin wij door den dichter verplaatst worden? Ik bedoel niet, welke gebeurtenis uit het krijgsmansleven der oude helden van zijn volk hij zich ter bewerking heeft gekozen, maar veeleer dit: wat de eigenlijke achtergrond van al die verhalen is. Welke waren in dien tijd de voorwaarden van het leven onder gewone omstandigheden? Welke waren de rechtstoestanden, die ieder eerbiedigde? Welke zeden, welke gewoonten worden door Homerus niet als iets bijzonders geschilderd, maar als iets algemeen bekends stilzwijgend ondersteld?
Het antwoord op deze vraag kunnen wij vinden in ieder handboek over Homerische oudheden. Naast die fijngevoeligheid, waarvan ik sprak, bemerken wij de onmiskenbare sporen van eene wreedheid, eene ruwheid, eene barbaarschheid, die wij alleen mogelijk zouden achten bij halve wilden. Wij herinneren ons Achilles, die het lijk van zijn edelen tegenstander achter zijn strijdwagen sleept. Ter eere van den gesneuvelden vriend worden door dienzelfden Achilles twaalf krijgsgevangenen in koelen bloede vermoord. Nestor vraagt aan de aanzienlijke vreemdelingen, die hij in zijn paleis ontvangt, of zij soms zeeroovers zijn en, om het medelijden op te wekken, verzint elders Ulysses het fabeltje, dat het hem bij dit nobele handwerk is tegengeloopen. De bruidegom moet zijne bruid van zijn aanstaanden schoonvader voor hoogen prijs koopen: erger nog, hij huurt haar slechts voor zijn leven; want, komt hij te sterven, dan kan de vader, mits er voor de weduwe gegadigden zijn, zijne dochter ten tweedemale aan den man brengen. Ieder heeft slechts ééne wettige vrouw: dat is waar; maar het aantal bijwijven, dat die wettige echtgenoote eventueel moet dulden, is door zeden noch door gebruik beperkt. Waar het geweld tekort schiet, daar neemt men zonder blozen zijne toevlucht tot list en bedrog en alleen een onnoozele kon op het gegeven woord van Ulysses vertrouwen. De bloedwraak heerscht oppermachtig en allerwege. In de paleizen der grooten schittert eene soort van barbaarsche weelde; maar een mesthoop, die nooit wordt opgeruimd, ligt voor de deur te rotten. Er zijn ook reeds tra- | |
| |
ditiën en oude volksverhalen; bedriegt de schijn ons hier niet, dan zijn de tijdgenooten van Agamemnon en Menelaus zeer tevreden, dat zij tot zulk een trap van beschaving zijn gestegen, want zij meenen zich nog te herinneren, dat hunne naaste voorouders kannibalen waren en inderdaad zijn de menschenoffers langzamerhand in onbruik geraakt, evenals de vergiftigde pijlen, het
wapentuig, dat op den ganschen aardbol alleen gevonden wordt in de handen der wilden. En bij en nevens dit alles is de dichter, wien die tijden blijkbaar niet ver liggen, vast overtuigd, dat de wereld eer achteruit gaat, dan vooruit.
Hoe zullen wij al die tegenstrijdigheden verklaren? Met andere woorden, kunnen wij iets nasporen omtrent den alouden oorsprong dier vreemde maatschappelijke toestanden, die den opmerkzamen lezer van Homerus thans te gelijkertijd aantrekken en afstooten? Er zijn nog altijd velen, die hierop het onvoldoende antwoord geven, dat in hoofdzaak aldus luidt: uit het noorden komende hebben de Grieken het land bezet, dat naar hun naam genoemd is. Oorspronkelijk vormen zij éen stam met het volk, dat over de passen der Alpen Italië is binnengedrongen: men mag hen de Graeco-Italiërs noemen. Ook deze zijn zelven weder een tak van een ouderen stam, die zich bovendien in vele andere volken gesplitst heeft, als daar zijn de Celten, de Germanen en de Slaven. Men pleegt dien hoofdtak aan te duiden met den naam van West-Ariërs, ter onderscheiding der Aziatische Oost-Ariërs, die zelven weder gesplitst zijn geworden in het aloude volk der volgelingen van Zoroaster, wier taal, het Zend, nog overig is in de Zend-Avesta, en de geïmmigreerde lichtgekleurde bewoners van Hindostan, die aan hunne taal den naam van Sanscrit hebben gegeven. Oost- en West-Ariërs of Indogermanen, meent men verder, moeten oudtijds eene zelfde woonplaats hebben gehad, van waar zij zich zoowel over Europa als over een aanmerkelijk deel van Azië hebben verspreid: men pleegt daarvoor aan te wijzen de hoogvlakte van Pamir.
Uit de vergelijking van het gemeenschappelijke in de talen, die men als uit denzelfden oorsprong ontstaan de Indogermaansche of Arische pleegt te noemen, heeft men ook getracht zich eene voorstelling te vormen van den beschavingstoestand, waartoe aller voorouders in het hooge Azië eenmaal geraakt waren. Tot het jaar 1870 heerschte tusschen de geleerden, die hunne krachten aan de beantwoording dezer vraag beproef- | |
| |
den, eene zekere mate van overeenstemming. Zij meenden te moeten aannemen, dat eenmaal die Indogermanen in hun stamland een vrij hoogen trap van beschaving hadden bereikt en in een, men zou bijna zeggen idyllischen en paradijsachtigen toestand het leven hadden doorgebracht. Zoo werd bijv. in ditzelfde tijdschrift in het jaar 1860 het leven van dat overoude volk met zichtbaar welgevallen geschilderd door de hand van onzen Van Limburg Brouwer. Het was vrede op aarde, althans op de hoogvlakte van Pamir: immers, zegt Max Müller, alle werken des vredes worden in alle arische talen met dezelfde woorden aangeduid, maar diezelfde talen loopen ver uiteen in de uitdrukkingen, die tot den oorlog in betrekking staan. Het tijdperk van het nomadenleven was voorbij. Reeds kende men als huisdieren het paard, het rund, het schaap, de geit, het zwijn, den hond, de gans en de eend. Verbouwd werden tarwe en gerst. Vermoedelijk werd de akker reeds beploegd en het graan in den molen gemalen. Niet alleen had men huizen, wat haast van zelf spreekt, maar ook de steden waren met muren omringd. De meeste nuttige metalen waren bekend, waarschijnlijk het goud en zilver, zeker het koper; omtrent het ijzer kon men het met zichzelven zoowel als met andere geleerden niet recht eens worden. De rijke ontwikkeling van het familieleven blijkt uit de allerwege waargenomen overeenstemming der woorden, waarmede de verschillende graden van bloedverwantschap worden aangeduid. Reeds was het jaar in maanden verdeeld. Wat hunne kunstvaardigheid betreft, zoo lezen wij, dat
de Indogermanen het gebruik zoowel van pijl en boog als van zwaard en schild kenden. Zij hadden reeds eene soort van schilderkunst en beoefenden de dichtkunst. Zij hadden wagens en roeivaartuigen. Eveneens geweven kleederen, waartoe men zich van wol en hennep bediende, wellicht ook van vlas. Uit honig bereidde men een gegisten drank, de mede. Personificaties van hemelverschijnsels, zoowel bij dag als aan het sterredak, hadden eene op allegorie gevestigde mythologie geleverd.
Jammer dat voortgezet onderzoek dit aantrekkelijk droombeeld in niets of bijna niets heeft opgelost. Victor Hehn gaf wellicht den eersten stoot met het geniale boek, waarover de heer de Goeje in 1876 de lezers van ‘de Gids’ heeft onderhouden. Na hem en vele anderen tracht thans Schrader op de ontredderde puinhoopen een steviger bouw op te richten.
| |
| |
De bezwaren tegen de thans bijna traditioneel geworden voorstelling loopen eigenlijk spoedig genoeg in het oog. Hoe rijmen wij die vredelievende gezindheid van dat aloude bergvolk met het onloochenbaar feit hunner verre en langdurige tochten, die toch niet altijd door onbewoonde streken konden leiden en waarbij met de wapens in de vuist herhaaldelijk ruim baan moest worden gemaakt? Wanneer die grijze voorouders reeds betrekkelijk zoo beschaafd waren, hoe komt het dan dat, als de afzonderlijke volken op het wereldtooneel te voorschijn treden, zij van al die voorvaderlijke beschaving geen spoor hebben bewaard? Het antwoord dat zij in den loop der tijden bitter waren achteruitgeleerd, lag voor de hand, maar was weinig bevredigend. Nemen wij aan, dat de West-Ariërs op hunne lange zwerftochten zoozeer verwilderd zijn, hoe moeten wij het ons dan voorstellen, dat zij de zaken hebben verleerd, maar de woorden, waarop toch het geheele betoog steunde, hebben behouden? En hoe komt het, dat wij in de paalwoningen van Zwitserland en in de belangrijke overblijfsels van menschelijk verblijf in de vlakte van de Po, die toch op het eerste gezicht van Indogermaanschen oorsprong schijnen te zijn, de sporen vinden van zulke primitieve toestanden, als met de boven geschetste idylle zeker niet wel vereenigbaar zijn? Waar zijn het goud en het zilver gebleven, dat zij wel niet in Azië zullen hebben achtergelaten? En hebben die arme zwervelingen op hunne tochten door de steppen ook verleerd het paard te temmen, waarvan geen overblijfsels worden gevonden in de Zwitsersche meeren? Er moet wel een fout schuilen in de methode, waarmede men tot een zoo weinig betrouwbaar resultaat is geraakt. In één opzicht zal men tegenwoordig toch altijd moeten toegeven, dat de geleerden een valsch spoor hebben gevolgd. Het valt niet wel tegen te spreken, dat de Indogermanen in een koel klimaat tot zekere ontwikkeling zijn gekomen, maar hoe was dit mogelijk op de hoogvlakte van
Pamir, daar wij thans weten dat dit zich duizende voeten boven den zeespiegel verheffende bergland door de gestrenge koude volstrekt onvruchtbaar is?
Men verbeelde zich niet, dat in de tot nog toe gevolgde methode slechts ééne eigenlijke fout zou zijn; integendeel zijn er, zooals Schrader aanwijst, verscheidene. Allereerst is het niet juist, gelijk wij boven in navolging van anderen moesten doen, te spreken van de taal der Indogermanen als van een stam,
| |
| |
die zich langzamerhand en achtereenvolgens als het ware in verschillende takken heeft gesplitst. Ook op dit gebied heeft de metaphora, waaraan wij trouwens toch niet kunnen ontsnappen, onberekenbaar veel nadeel gedaan. Met wegkapping van hetgeen tot het recht verstaan van dit ingewikkeld vraagstuk niet volstrekt onmisbaar is, komt de zaak op het hierna volgende neder. Het vermelden van eigennamen, hoe beroemd ook, zal ik, waar het mogelijk is, vermijden: de eischen van een kort overzicht zijn volstrekt niet dezelfde als die van een geleerd vertoog. Niemand zal bovendien licht gelooven, dat ik mij de eer der uitvinding wil toedichten.
In de eerste plaats moet er gewaarschuwd worden tegen de zeer algemeene fout van nieuwe begrippen te verbinden met oude woorden. Het is waar, dat wij het indogermaansche woord voor paard in het Sanscrit, in het Latijn, in het Grieksch, eigenlijk overal terugvinden; maar er is niet het geringste bewijs, dat de Indogermanen het paard reeds hadden getemd. Niets is natuurlijker dan dat de oude naam gebleven is, toen het vroeger alleen in den natuurstaat bekende dier voor het eerst is gedwongen den mensch te gehoorzamen. Ook het aloude woord voor geit komt overal terug; volgt daaruit dat het een huisdier was? Een woord, dat spelt of gerst beduidt, heeft in tal van dialecten overeenstemmende vormen; maar het is niet vreemd, dat een nomadisch volk reeds namen had gegeven aan allerlei soorten van nuttige planten: daaruit volgt niet met noodzakelijkheid of zelfs maar met waarschijnlijkheid, dat men zich reeds op den akkerbouw toelegde. Er is een overoud woord dat later weven beteekent; oudtijds en oorspronkelijk beteekende het wellicht niet meer dan vlechten en het woord geeft volstrekt geen recht onmiddellijk aan een weefstoel, hoe primitief dan ook, te denken. Wanneer later een vroeger gebruikelijk woord in eene bepaalde en technische beteekenis wordt gebezigd, is het niet vreemd dat die meer beperkte beteekenis tegelijk met de nieuwe uitvinding, bijv. van het weven, van het eene naburige volk tot het andere is doorgedrongen. Langs dien weg vormen wij ons een beeld der oude Indogermanen, welks trekken heel wat minder aanlokkelijk worden. Die tijd wordt bij Victor Hehn, dien ik reeds noemde, vertegenwoordigd door de steenperiode. Nog ontbreekt het niet aan tegenspraak, maar het vroeger geloof in de idylle is gevoelig geschokt.
| |
| |
Nadat men zich eenmaal ten volle overtuigd had, dat een groot aantal talen, van IJsland tot aan den Ganges, tot een en denzelfden gemeenschappelijken oorsprong kon worden teruggebracht, lag de voorstelling voor de hand, gelijk ik reeds opmerkte, dat uit den éénen stam, onder welk beeld wij ons de taal der oorspronkelijke Indogermanen denken, als het ware verschillende takken waren voortgesproten. In het eerst meende men, dat het niet bijzonder moeilijk kon zijn, zulk een geslachtsboom te ontwerpen, doch de uitkomst is zeer onbevredigend geweest. Er zijn geen twee systemen die op elkander gelijken. Wat de een verbindt, wordt door den ander gescheiden; ja het schijnt wel mathematisch onmogelijk te worden, eene teekening te ontwerpen, die aan alle vereischten voldoet. Om een voorbeeld te noemen: men neemt algemeen aan, dat er tusschen Latijn en Grieksch eene nadere en nauwere verwantschap bestaat; die beide talen zullen dus gezamenlijk behooren tot de West-Arische of Europeesche hoofdafdeeling, welke eene zekere tegenstelling vormt met het Oost-Arisch, gelijk men het Sanscrit en het Zend met een gemeenschappelijken naam pleegt aan te duiden. Maar hoe dan te verklaren het evenzeer onloochenbaar feit, dat over het geheel het Grieksch tot de Aziatische hoofdafdeeling in veel nauwer betrekking staat dan het Latijn?
Hier schijnt het wel der moeite waard, met eenige meerdere uitvoerigheid melding te maken van eene theorie, die in 1872 door J. Schmidt werd ontwikkeld. Deze geleerde gaat uit van de volgende onderstelling: reeds in den tijd, dat de Indogermanen, hetzij dan in Europa of in Azië, nog een samenhangend gebied bewoonden en in dien zin ééne taal spraken, dat alle leden van den uitgestrekten stam nog zonder bezwaar met elkander van gedachten konden wisselen, waren de kiemen aanwezig, waaruit de latere taalfamiliën ontstaan zijn. A priori laat zich dat hooren. Het is niet waarschijnlijk, dat over een wijd gebied, gelijk voor een nomadisch volk vereischte is, ooit de taal van oost tot west geheel dezelfde kan zijn geweest. In onzen tijd verliezen de streekspraken veeleer aan kracht, dan dat zij zich uitbreiden of vermenigvuldigen; toch onderscheiden wij zonder moeite gewestelijke en plaatselijke dialecten; ja, men verzekert mij, dat in een en dezelfde gemeente van Amsterdam er een duidelijk waarneembaar verschil bestaat tusschen de spraak der Kattenburgers van het Oosten en der Eilanders
| |
| |
van het Westen. Zoo iets moet vroeger in oneindig sterker mate gegolden hebben, toen de spreektaal nog niet geraakt was onder het oppertoezicht van de alles nivelleerende schrijftaal. Het is niet eens noodig buiten het gebied der Indogermanen rond te zien; wij weten bijv. dat het aantal in zwang zijnde dialecten van het Grieksch eigenlijk ontelbaar was. Streng genomen hebben geen twee personen volkomen dezelfde uitspraak en bedienen zich van volkomen denzelfden woordenschat. Op deze gronden zoekt Schmidt de prototypen der latere taaltakken in de oudste dialecten van het Indogermaansch zelf. De dialecten zijn zoo oud als de taal zelve, welke zonder dialecten niet eens kan gedacht worden. Nu zien wij in een zeker gedeelte van dat uitgestrekte taalgebied, dat de neiging bestaat om de k te veranderen in een sisklank: dat is het geval in Azië en bij de Slavo-Litauers. Evenzeer merken wij de neiging op, om in de uitgangen der verbuigingen bh te veranderen in m: dat is het geval bij de Slavo-Litauers en bij de Germanen. Op een derde punt wordt de r gebruikt tot vorming van het lijdend werkwoord: dat is het geval in het Latijn en het Celtisch. Daarentegen bestaan alleen in het Grieksch en het Latijn vrouwelijke woorden der zoogenaamde tweede declinatie. Eindelijk is alleen in het Sanscrit en het Zend de a behouden, waarvoor in alle Europeesche taalfamiliën, benevens in het Armenisch een e in de plaats treedt. Men kan de zaak aldus voorstellen:
I. a = e. II. k = s, ç, sz. III. bh = m. IV. r in het pass. V. vrw. 2de decl.
Gelijk het niet mogelijk is een der vijf ringen uit deze figuur te lichten, zonder tegelijkertijd het grondgebied van een
| |
| |
tweeden ring te storen, zoo is het ook op het terrein der Indogermaansche talen niet geoorloofd, eene bepaalde groep uit het geheele complex los te maken, omdat dusdoende de draden worden doorgesneden, welke de groep naar alle kanten met de verwante talen verbinden. De bedoeling van Schmidt is, naar het mij voorkomt, zonder nadere toelichting duidelijk genoeg. Het ware licht mogelijk de bijzonderheden nader uit te werken, maar ik beperk mij tot het noodwendige. Alleen voeg ik er bij, dat, volgt men deze theorie, de reconstructie van het aloude en oorspronkelijke eigendom der vereenigde Indogermanen heel wat minder eenvoudig wordt, dan wanneer men al de hiertoe betreffende talen in den vorm van een stamboom tracht te brengen. De stamboom-theorie is trouwens geheel onhoudbaar: niet eens de Romanische talen, het Italiaansch, het Fransch, enz. kunnen in strengen zin als de dochters van het Latijn worden aangemerkt. Maar waar die Indogermanen nu echter oorspronkelijk gewoond hebben, hetzij in het hoogland van Azië, hetzij in Europa noordwaarts van de Zwarte Zee, van de monden van de Donau tot aan de Caspische Zee, hetzij nog meer westelijk tot aan de oevers der Baltische zee, kan hier nog niet besproken worden. Dit blijkt evenwel met zekerheid, voornamelijk uit de vergelijking van dieren- en plantennamen, dat het oorspronkelijk grondgebied tamelijk koud moet zijn geweest.
Het heeft begrijpelijkerwijze den schijn, dat Sanscrit en Zend er bijzonder op zijn aangelegd om de oorspronkelijke taalvormen te bewaren en op dien bedriegelijken schijn heeft men verder de niet minder gewaagde gevolgtrekking gebouwd, dat de volken, die zich van die talen bedienden, zich het minst verwijderd hebben van de oorspronkelijke woonplaats voor de scheiding. De redeneering zou alleen juist kunnen zijn, als het Zend oorspronkelijker vormen had dan het Sanscrit. Intusschen is de schijn valsch en daarmede ook de gevolgtrekking van allen grond ontbloot. Als men wilde onderzoeken, welke taaltak de oude vormen het langst en het getrouwst had bewaard, dan zou men natuurlijk vormen moeten vergelijken, die bij de verschillende natiën gelijktijdig in gebruik waren: dit nu is voor de Indogermaansche talen in het algemeen eerst mogelijk sedert de negende, of als men ook het Litausch in rekening wil brengen, eerst sedert het midden der zestiende eeuw. Natuurlijk kunnen wij niet nagaan,
| |
| |
hoe het Germaansch, het Slavisch of het Celtisch zich zouden voordoen, als ons die talen bekend waren in den vorm dien zij hadden, tijdens de Rigveda werd opgesteld. Maar in den tijd, dat deze taalstammen ons voor het eerst eenigermate bekend worden, was ook in Hindostan het Sanscrit in den mond des volks op allerlei wijze verbasterd. Wilde men billijk zijn, dan zoude men eigenlijk die bedorven volksdialecten met de genoemde Europesche talen moeten vergelijken; eerst dan zou kunnen blijken, welk volk het vaderlijk erfgoed op den duur het getrouwst had bewaard. In Europa hebben wij geen ouder letterkundig gedenkstuk dan de gedichten van Homerus: wanneer wij nu bedenken, dat wij in de Vedaas het Sanscrit ontmoeten in eene gedaante, die eenige eeuwen ouder is, dan schijnt het Grieksch waarlijk niet zooveel verder van den oorspronkelijken stam verwijderd, terwijl in sommige zeer belangrijke opzichten het Latijn nog ouder en primitiever vormen aanbiedt, dan de taal der Grieksche epische poëzy zelve. Wanneer men wilde beweren dat de Goten de aloude Germaansche vormen beter hebben bewaard dan de thans levende Nederlanders, dan zou het scheeve en onlogische der stelling onmiddellijk in het oog springen; maar niet beter is het te gelooven, dat het Sanscrit of het Zend een wederstandsvermogen heeft bezeten, hetwelk het Indogermaansch in Europa al zeer spoedig had verloren. Juist omgekeerd: als ik wel onderricht ben, zijn onze tegenwoordige Europeesche talen minder ver afgeweken van de aanvankelijk gegeven type, dan het geval is met de talrijke dialecten, die thans in Hindostan in zwang zijn.
Eene andere opmerking voert ons van de linguistiek op het gebied der ethnografie. Wanneer men op grond van physiologische kenteekenen de menschheid in rassen verdeelt, dan verkrijgt men geene enkele klasse, die alleen en uitsluitend de Indogermaansche volken omvat. Of men gaat veel te ver, wanneer men met de Indogermanen ook de Basken en in het gemeen de Caucasiërs tot ééne familie vereenigt; of men trekt de grenzen te eng, wanneer men Slaven, Letten en Albaneezen, als gentes brachycephalae orthognathae uitsluit. Er behoeft nu niet juist op gewezen te worden, dat de beginselen, waarnaar men in de physiologie het menschelijk geslacht in rassen verdeelt, nog niet bij allen vaststaan: voor het oogenblik is het voldoende op te merken, dat het gebruik eener Indogermaansche taal in het
| |
| |
minst geen bewijs is van eene geboorte uit indogermaanschen stam. De volken die wij thans om hunne spraak Indogermaansch noemen, behoeven niet juist tot hetzelfde ras te worden teruggebracht. Het is voldoende te stellen, dat bij ieder dier volken een kern heeft bestaan, die de Indogermaansche taal heeft overgebracht op bijwoners, die mogelijk ook wel niet van indogermaanschen oorsprong waren. Gelijk wij weten, dat in Engeland Celtische, Romeinsche en Normandische elementen met den Angelsaksischen stam zijn versmolten, zoo mogen wij aannemen, dat elders soortgelijke invloeden aan het werk zijn geweest.
De Indogermaansche stammen zijn op hunne tochten ontwijfelbaar in aanraking gekomen met oudere bevolkingen, die in hen zijn opgegaan. Voor een deel is het de geschiedenis zelve, die ons dit leert. In de Vedaas wordt beschreven, hoe de Indische Ariërs van de oevers van den Boven-Indus voortdringende in zuidelijke en zuid-oostelijke richting, in strijd zijn gekomen met de bewoners des lands. De Arische stammen, die uitdrukkelijk als blank worden geteekend, komen in botsing met de zwarte autochthonen, die eene andere taal, andere zeden, andere goden hebben. Het is een strijd op leven en dood, die eindigt met de opneming der onderworpen barbaren als vierde klasse, als Çudraas, in de Indische maatschappelijke orde. Het laat zich denken, dat niet alleen op het slagveld beider bloed dikwijls zal gemengd zijn. Menige slavin, mag men gissen, zal het wel tot meesteres hebben gebracht. Als men daarbij nu nog het klimaat in rekening brengt, dan kan het nauwelijks verwondering baren, dat, naar men zegt, thans slechts enkele familiën van brahmanen hier en daar de oorspronkelijke type hebben bewaard. Volgens de Zend-Avesta heeft bij de Iraniërs hetzelfde plaats gegrepen en in Europa zal het wel niet anders zijn geweest. Zoo kennen wij in Italië, nog afgezien van alle phoenicische, grieksche en celtische immigraties, behalve de Indogermaansche Latijnen, Umbriërs en Oscers, niet minder dan vier volken, die niet indogermaansch en, zoo het schijnt, elkander onderling vreemd zijn: de Liguriërs, de Etruscers, de Japygiërs en op de aangrenzende eilanden de Iberiërs. Al die volken eindigen met het aannemen derzelfde indogermaansche taal; maar in physiologisch opzicht kunnen de sporen van den voormaligen toestand niet zijn uitgewischt. Bij de Celten bevinden wij hetzelfde. Galliërs zoowel als Germanen
| |
| |
zijn volgens de berichten der klassieke schrijvers blond, blauwoogig en lang van gestalte, maar deze beschrijving past niet meer op de tegenwoordige Celten in Bretagne, Wales, Ierland en Schotland. In den strijd der talen zien wij dat het Indogermaansch overwonnen heeft; men mag gissen, dat de Indogermanen niet juist te allen tijde zooveel talrijker zijn geweest dan de autochthonen, maar dat zij reeds een relatief hooger trap van beschaving hadden bereikt, waardoor zij hun overwicht konden handhaven. In denzelfden geest als Schrader, maar minder uitvoerig heeft Max Müller dat onderwerp behandeld Lectures I 373: The science of language and the science of ethnology have both suffered most seriously from being mixed up together, en elders nog puntiger II 260: The science of language has nothing to do with skulls. Zoo spreken niet alleen de comparativi, met wie wel eens een niet geheel verdiende spot wordt gedreven, maar ook de beroemde Huxley, die als natuurkundige zeker niet verdacht wordt de beteekenis der ethnographie te willen verkleinen.
Is het mogelijk eene eenigszins volledige voorstelling te geven van de algemeene stammoeder onzer Indogermaansche talen? Mocht dit gelukken, dan zullen wij ook op den weg zijn om met behulp van den bestaanden woordenschat een beeld te ontwerpen van den beschavingstoestand ten tijde dat de van oudsher door ons aangenomen dialecten zich in even zooveel talen hebben gesplitst. Na de meest onbevredigende resultaten van anderen, schijnt het der moeite waard, het vraagstuk nogmaals onder de oogen te zien.
Eerst een voorzichtigheidsmaatregel. Er moet uitgegaan worden van de ontwijfelbaar juiste opmerking, dat in den loop der tijden honderden van woorden geheel buiten gebruik raken en door andere nieuwe uitdrukkingen worden vervangen. Zoo gebeurt het inderdaad uiterst zelden, dat hetzelfde woord in alle Indogermaansche taalfamiliën wordt teruggevonden. De Indogermaansche naam van vader ontbreekt in het Slavisch, van zuster in het Grieksch, van dochter in het Latijn enz. Hieruit volgt, dat het niet geoorloofd is uit de afwezigheid van etymologisch verwante woorden in de verschillende taalgroepen te besluiten, dat de Indogermanen oudtijds ook met de zaak onbekend waren, welker uitdrukking ons niet is overleverd. In theorie spreekt dit van zelf, maar groot is soms de
| |
| |
verleiding, om die theorie bij de practijk in den steek te laten. Uit het bestaan van etymologisch verwante uitdrukkingen kan met de noodige omzichtigheid iets worden afgeleid, maar omgekeerd volgt uit de ontstentenis van etymologische verwantschap eenvoudig niets. Het woord oester komt slechts voor in de Indogermaansche talen van Europa, niet in het Sanscrit of het Zend. In weerwil daarvan kunnen de gemeenschappelijke voorouders wel met de zaak zijn bekend geweest: uit het ontbreken van het overeenstemmende woord in Azië kan men niets afleiden. Was de oester den Indogermanen bekend? Het is wel mogelijk; voor het oogenblik valt er niets van te zeggen. Deze opmerking is van het grootste gewicht bij het behandelen der vraag naar de oude verblijfplaats onzer voorouders. Men heeft daartoe met groote zorg alle namen van planten en dieren onderling vergeleken, maar niet altijd is het bewustzijn levendig geweest, dat het ontbreken van overeenkomst tusschen de verschillende benamingen voor dezelfde zaak, op zichzelf beschouwd nog niet het recht geeft tot het trekken van conclusies, die stellig veel te zwak zijn, om op hare beurt het wicht van andere torenhooge redeneeringen te torschen. Dit alles klemt te meer, als men bedenkt, dat het Indogermaansche taalgebied zich uitstrekt over landen met zeer uiteenloopende fauna en flora. Met zekerheid kan men niet zeggen, hoe leeuw, tijger en kameel oorspronkelijk in het Indogermaansch heetten: daaruit volgt voor het oogenblik nog niets. Iets anders is het wanneer reeksen van benamingen van gelijksoortige voorwerpen overal gelijkelijk ontbreken. Zoo loopen de namen der vischsoorten veel meer uiteen, dan men met het oog op andere woordenreeksen zou verwacht hebben. Mag men daaruit opmaken, dat de Indogermanen eerst na de scheiding zich meer algemeen op de vischvangst hebben toegelegd? Zeker is het dat in de Rigveda de zaak nog onbekend is, althans niet vermeld wordt, en reeds de latere
Grieken verwonderden zich, dat de helden bij Homerus slechts in tijd van nood konden besluiten zich met visch te voeden. De ethnographie schijnt dit resultaat te bevestigen: ook in de paalwoningen aan de Po is niets gevonden, dat zou aanduiden, dat de toch vermoedelijk Italische stam, die zich daar had nedergezet, zich ooit met visschen gevoed heeft. Bij de paalwoningen in Paeonië ging het geheel anders toe, gelijk uit Herodotus bekend is, en trou- | |
| |
wens ook in Zwitserland, waar men in de aloude overblijfselen de sporen van negen vischsoorten, vischnetten, harpoenen, vischhaken en dgl. heeft gevonden.
Met dat alles is het volgende verwant. Het woord dat in het Grieksch, het Latijn, het Engelsch schrijven beteekent, duidde oorspronkelijk niets anders aan dan krassen. Bij dit woord pleegt men voorzichtig te zijn; niemand zal uit het gebruik dezer drie uitdrukkingen onmiddellijk willen afleiden, dat de schrijfkunst tot het aloude erfgoed der vaderen heeft behoord, maar bij andere woorden is men wel eens wat haastig. Het oorspronkelijke woord voor stad is oud genoeg. Daaruit volgt allerminst, dat de Indogermanen vóór de scheiding in geregelde steden woonden met wal en gracht versterkt. Voor zoover wij kunnen nagaan, waren zij veeleer nomaden en het aloude woord behoeft in den grond der zaak niets meer te beteekenen, dan een vluchtheuvel, waarop men zich in oorlogstijd of bij overstroomingen terugtrok. Althans in de Vedaas is van steden geen spraak en de oorspronkelijke beteekenis schemert nog door in het Grieksch. Eveneens zijn er boven alle bedenking oude woorden voor koken en weven; maar die beide kunsten zelven kunnen niettemin op zeer laag standpunt hebben gestaan. Niet eens behoeven de Indogermanen vaatwerk te hebben gekend, dat tegen de hitte van het vuur bestand was. Waren zij verder dan de Eskimoos, die verhitte steenen in het water werpen, totdat het begint te koken? Nog bij de helden van Homerus is het koken van vleesch onbekend; het wordt aan het spit gebraden.
Bij de beantwoording der vraag die ons bezighoudt, is er nauwelijks iets van meer belang dan te weten, of de Indogermanen reeds met het gebruik der metalen, bepaaldelijk der vier hoofdmetalen, goud, zilver, koper en ijzer bekend waren. Ongelukkiglijk is de beantwoording der vraag zoo ingewikkeld, dat er niet één antwoord denkbaar is, hetwelk niet gegeven wordt: niet door onkundigen, maar door de eerste mannen van het vak. Wij leiden daaruit af, dat hier vooral de gevolgen zich doen gevoelen van de fouten der methode, waarover boven gehandeld is. Schrader spreekt aldus:
Er is geen twijfel dat de Oost-Ariërs voor hunne scheiding en het opbreken der Indiërs naar Hindostan het goud gekend hebben. Even zeker is het, dat de Semieten lang voordat ook
| |
| |
zij zich in verschillende takken hebben gesplitst, met datzelfde metaal gemeenzaam waren. Zoo ons niet alles bedriegt, hebben de Grieken den naam met de zaak ontvangen van de Phenicische kooplieden en mijnwerkers. Het Latijn heeft eene afzonderlijke benaming, die in het Celtisch is overgegaan in den vorm, die nog in den tijd van Brennus in Rome in gebruik moet zijn geweest. Ook de naam bij de Slaven en bij de Germanen wijst op een anderen oorsprong. Er is geene enkele voldoende reden te gelooven, dat de oude Indogermanen met het goud zouden zijn bekend geweest, wel het tegendeel. In de paalwoningen van de Po heeft men goud noch zilver gevonden; in die van Zwitserland uiterst zelden.
Alle namen van het zilver in de verschillende talen, die hierbij in aanmerking komen, wijzen uit, dat dit metaal eerst na het goud achtereenvolgens tot de verschillende indogermaansche volken gebracht is. Zoo men het goud wil ontzeggen aan de onverdeelde Indogermaansche stammen, dan moet men tevens gelooven, dat ook het zilver hun niet bekend was.
Veel vroeger verwerkt is het koper, welks aloude naam niet alleen in het Latijn wordt teruggevonden, maar ook in het Sanscrit, waar het overeenkomstige woord later in den zin van ijzer voorkomt, maar oorspronkelijk koper moet hebben aangeduid, gelijk o.a. ook de meening van Max Müller is. Een andere vraag is, of met het aloude woord niet koper, maar brons, eene verbinding van koper en tin, kan bedoeld zijn. Schrader ontkent dit laatste: tin moet, gelijk uit het verschil der benamingen blijkt, eerst later zijn bekend geworden. Intusschen loopen de woorden, die op het smidshandwerk betrekking hebben, in de Indogermaansche talen geheel uiteen: in verband hiermede en na tal van overwegingen, die ik onvermeld moet laten, komt Schrader tot de gevolgtrekking, dat in den Indogermaanschen voortijd stukjes koper bijv. tot versiering kunnen zijn aangebracht, maar die periode overigens nog den steentijd uitmaakt, waarin o.a. koperen wapentuig nog geheel onbekend was. Van ijzer kan om licht te bevroeden redenen in dien alouden tijd dan nog minder sprake zijn. In Indië vinden wij dit metaal eerst aan het einde der Vedische periode.
Honderd bladzijden worden door Schrader aan de geschiedenis van de verbreiding der metalen gewijd. Voor ons doel scheen het voldoende het hoofdresultaat mede te deelen. Is intusschen
| |
| |
juist, wat hier gesteld wordt, dan volgt met noodwendigheid, dat onze voorouders toenmaals op aanzienlijk lager trap van beschaving stonden, dan men zich heden ten dage pleegt voor te stellen; maar wij zullen niet tevreden kunnen zijn met dit algemeene resultaat, tenzij op ieder ander terrein, dat wij voor dit doel kunnen onderzoeken, het tot hiertoe gevondene bevestigd wordt. Hoe staat het bijv. met de aloude benamingen der krijgswapenen? Het ware wellicht der moeite waard iets meer te excerpeeren dan dit eene: de oude Indogermanen hadden blijkens de in de verschillende taalfamiliën geheel uit elkander loopende benamingen helm noch harnas. Of zij om het lijf te beschermen reeds het schild kenden, is niet geheel zeker. Stellig is het niet noodig aan een metalen schild te denken. Tot den aanval had men pijl en boog, knods, slingersteen, lans en bijl: altemaal wapenen, die, gelijk de opgravingen aanschouwelijk maken, zeer wel vervaardigd kunnen worden zonder behulp van eenig metaal. Om mij tot de klassieke talen te bepalen, springt het dadelijk in het oog, dat de benamingen der wapenen in het Latijn en Grieksch ver uiteenloopen. Met de nieuwgevormde woorden voor pantser of helm of scheenbeenplaten, is dit niet te verwonderen; wat de overigen betreft, die voor pijl en boog en dgl., blijkt het, dat de Grieken meest hebben vastgehouden aan de oorspronkelijke uitdrukkingen, die ook in het Sanscrit en het Zend voorkomen; in Italië heeft men andere woorden, die vermoedelijk in gebruik zijn gekomen, toen steen door metaal werd vervangen. Men kan die periode nauwkeuriger nagaan, dan de oppervlakkige lezer zou denken. In de paalwoningen van Lombardijë vindt men meest steenen wapenen en gereedschap; ten zuiden van de Po gaat het brons den steen verdringen; terwijl men in Latium nog nooit een spoor heeft gevonden van steenen wapenen.
De Indogermanen vóór de scheiding kenden dus de bewerking der metalen niet. Kunnen wij ons eene duidelijke voorstelling maken van zulk een toestand? Wij wenden ons daartoe tot de Zwitsersche paalwoningen, wier oudste overblijfselen insgelijks tot den steentijd behooren. Nu weten wij, dat het volk, dat die woningen gebouwd heeft, zeker wel op een lagen trap van beschaving stond, maar vooral niet op den allerlaagsten. Het velt met den steenen bijl de reusachtige boomstammen, die vervolgens zeer kunstig in den bodem van het meer worden gedreven,
| |
| |
om daarop de houten woningen te vestigen. Rund en schaap, geit en hond zijn reeds huisdieren. Ja, wij bespeuren de eerste beginselen van den akkerbouw; men verbouwt tarwe en gerst, ook vlas, welke laatste stof men reeds weet te verwerken tot allerlei soort van bijzonder primitief vlechtwerk. Voor het vervaardigen van bijlen, messen, pijlpunten, lansen en vischhaken gebruikt men steen, hoorn, been of hout.
De geleerden, welke tot nu toe van oordeel waren, dat de vereenigde Indogermanen reeds met de metalen bekend waren, moesten noodwendig aannemen, dat de bewoners der Zwitsersche paalwoningen, voor zoover zij tot de steenperiode behooren, van niet-Indogermaanschen oorsprong waren. Voor ons staat de vraag thans anders. Die bewoners kunnen Indogermanen zijn geweest; niets belet ons dit aan te nemen. Maar zijn er ook gronden om aannemelijk te maken wat voor het oogenblik alleen nog maar niet geheel onaannemelijk schijnt? Zijn er ook positieve kenteekenen? De resultaten moeten uit drie bronnen worden samengesteld en opgebouwd: het getuigenis der Indogermaansche talen, de praehistorische overblijfsels en de overlevering der geschiedenis.
In de holen van Zuid-Frankrijk en België, wier bewoners gelijktijdig met mammoet en rhinoceros in Europa leefden en die werktuigen hadden van geslepen vuursteen, ja ook reeds aarden vaten, vindt men geen overblijfselen, die de gevolgtrekking wettigen, dat men reeds huisdieren kende. De bewoners van Denemarken, die de afvalshoopen hebben nagelaten, hadden althans den hond reeds getemd, maar bezaten verder geene huisdieren. Daarentegen bevinden wij, dat bij de oostersche volken reeds in den nacht der eeuwen de vorderingen in dit opzicht veel grooter waren. Lang voordat wij de geschiedkundige overlevering kunnen raadplegen, ten tijde dat de Semietische volken zich nog niet gesplitst hadden, hadden zij blijkens de allen gemeenschappelijke benamingen den ezel reeds getemd, het kameel, de geit, het schaap, het rund, den hond; mogelijk ook het paard.
Ook de Indogermanen hadden zich reeds lang voor de splitsing op de veeteelt toegelegd. De bezitting, die zij hadden te verdedigen, was hunne kudde, die hen moest voeden en kleeden. Hoe zij aan dien veestapel zijn gekomen, kunnen wij niet nagaan; met eene enkele uitzondering, die licht toevallig kan zijn, luiden
| |
| |
de benamingen waarvan zij zich bedienen, geheel anders als in het Semietisch. De eerste en voornaamste plaats wordt ingenomen door het rund, dat tegelijkertijd trek- en lastdier is. Men voedt zich zoowel met de melk als later met het vleesch. Na den dood levert hetzelfde dier bovendien schilden, boogpezen, zakken, riemen, mutsen, enz. Schapen en geiten worden ongetwijfeld ook aangefokt; van andere dieren is dit minder zeker. Wel is in Europa dezelfde naam voor het zwijn algemeen verbreid; maar de Veda en de Zend-Avesta kennen de zwijnenteelt niet, even weinig als de onverdeelde Semieten. Daarentegen vinden wij in Griekenland en Italië het zwijn reeds oudtijds algemeen verbreid en ieder denkt hier dadelijk aan Eumaeus den zwijnenhoeder. Mogen wij dus aannemen, dat eerst de West-Ariërs zich op die teelt hebben toegelegd, nadat onder welke omstandigheden dan ook de Oost-Ariërs zich van hen hadden afgescheiden?
Het paard kan in den voortijd nog niet wel getemd zijn geweest. Bij Homerus en in de Rigveda wordt van ruiters nog niet of nauwelijks melding gemaakt. Zoo men het paard al als trekdier gebruikt, wordt het voor den strijdwagen gespannen, maar de lastwagens worden door het rund of later door muilezels getrokken. Dat wilde of halfgetemde, halfwilde kudden van paarden veel vroeger bekend zijn geweest, laat zich denken.
Zeer waarschijnlijk hebben eerst in later tijd de Indogermanen den ezel te danken aan de Semieten; maar het is uiterst merkwaardig, dat er geen enkele reden bestaat te vermoeden, dat de Indogermanen in den voortijd met het kameel zijn bekend geweest. De Hindoes hebben het dier gekend, voor zij in Hindostan afdaalden, maar in Europa draagt het dier, zoo als bekend is, een Semietische benaming. Voor hen, die meenen dat de Indogermanen in den aanvang hoog in Azië gewoond hebben, is het verschijnsel moeieijk verklaarbaar.
Wanneer wij hierbij nog gevoegd hebben, dat ook de hond in den voortijd is getemd geweest, dan mogen wij hiermede de toestanden vergelijken, die in de Zwitsersche paalwoningen voor oogen liggen. In de eerste of oudste periode hebben de geleerden vier huisdieren aangetroffen, het rund, de geit, het schaap en den hond. Iets later vertoont zich het zwijn als huisdier. Men kent het paard, maar het wordt nog niet aan- | |
| |
gefokt. Aan de Po vinden wij vooruitgang: zwijn en paard zijn getemd, maar de ezel ontbreekt nog. Van tam gevogelte is nog geen spoor. Inderdaad is bij Homerus, zoo men wil, de gans reeds huisdier; maar tamme duiven en hoenders zijn eerst vele eeuwen later in Griekenland ingevoerd.
Bij het eerste licht der geschiedenis, dat wij op de Indogermanen kunnen laten vallen, bemerken wij dat zij zich bevinden in het stadium van zwervende nomadenvolken, maar tevens blijkt het, dat de eerste beginselen van den akkerbouw zich reeds baan breken. In dien zin luiden de berichten van Grieken en Romeinen over de hen omringende barbarenvolken van het Noorden. Wat het oudste verbouwde graan mag zijn geweest, is niet geheel zeker; licht wel gerst; doch weinig benamingen zijn aan alle taalfamiliën gemeenschappelijk. Wij moeten ons wel voorstellen, dat al vrij spoedig de stammen van het oosten en het westen hun eigen weg zijn gegaan. Wij mogen ons die eerste beginselen van den graanbouw nauwelijks primitief genoeg denken en vergeten daarbij vooral niet, dat het gebruik van metaal onbekend was. Ook het ploegen moet zeer gebrekkig zijn geweest, hoewel dezelfde uitdrukking zich over een groot deel van Europa, ofschoon dan ook juist niet in het Germaansch, laat vervolgen. Na de gerst is de tarwe gekomen; na de tarwe de spelt; eindelijk de gierst. Van rogge en haver kunnen in den voortijd geen sporen worden aangewezen. Ook het vlas schijnt althans in Europa tamelijk vroeg te zijn verbouwd; zoo ook erwten, boonen en uien. Rapen, linzen en hennep schijnen in den aanvang niet bekend te zijn geweest, maar na de scheiding der volken al spoedig van streek tot streek te zijn overgenomen. Dit en velerlei andere punten zijn nog niet voldoende opgehelderd.
Zie hier het resultaat van zuiver linguistische onderzoekingen. Het mag allermerkwaardigst heeten, dat wij hiermede een toestand hebben beschreven, die in bijna alle punten overeenkomt met hetgeen de oudste paalwoningen aan den dag hebben gebracht. Wij vinden daar drie soorten van tarwe, twee soorten van gerst en gierst; nergens rogge, en haver eerst in de latere paalwoningen van de bronsperiode. Evenzeer nergens hennep, maar vlas, erwten, boonen en linzen. Ik vergat nog de papaver. Een volgend stadium wordt nu weder ingenomen door de woningen in de Povlakte, waar sporen van den wijnstok zijn
| |
| |
aangewezen, terwijl in Zwitserland slechts de wilde wingerd voorkomt. Men ziet dat de overeenkomst zoo groot is, als zich slechts liet verwachten: het vreemde is alleen, dat, voor zoover wij tot heden weten, de spelt ontbreekt. Waar wij appels of kornoeljes aantreffen, zijn deze evenals alle andere boomvruchten in het wild gegroeid: voor aanplanting is in den voortijd geene aanleiding.
Hier sla ik een groot aantal bladzijden geheel over. Schrader onderzoekt, welke verder in velerlei opzicht de maatschappelijke toestand onzer aloude voorouders kan zijn geweest. Dat onderzoek is uiterst leerzaam en belangwekkend, maar bij een kort overzicht van het geheel kan het gemist worden. Uit het voorafgaande is reeds voldoende duidelijk geworden, welke primitieve toestanden kunnen en moeten ondersteld worden en de vraag nopens de tijdgenooten van den Trojaanschen oorlog, waarvan wij zijn uitgegaan, is in dien zin eene schrede nader tot hare oplossing gekomen, dat wij nu duidelijk inzien, hoe die maatschappij mogelijk met eeuwen tusschenruimte, maar toch in rechte lijn afstamt van eene andere, waarvan wij eene type hebben gevonden in de paalwoningen. De vooruitgang is niet gering: om slechts één ding te noemen: Homerus kent de metalen; maar hoeveel wijst nog terug naar de vroegere ruwheid. Onze bewondering voor den dichter en de tijdgenooten, door wier sympathie hij werd gedragen, kan slechts stijgen, als wij opmerken, tot welke betrekkelijke hoogte de stervelingen van dat tijdvak, niet het minst door Oosterschen invloed, zich hadden opgewerkt. Voor mij is dit resultaat niet het minst belangwekkend.
Maar nog ééne belangrijke vraag blijft ons over: waar woonden de Indogermanen vóór de scheiding? Zij waren nomaden en moeten dus naar het aantal gemeten eene vrij aanzienlijke streek gronds in bezit hebben gehad, maar waar lag die streek? Het antwoord pleegt te zijn in het hooge Azië, hetzij het plateau van Pamir, Sogdiana of wel het brongebied van Oxus en Jaxartes. Intusschen zijn alle argumenten, die men aanvoert om te bewijzen, dat de eerste splitsing in Azië heeft plaats gegrepen, gedurende den loop van ons onderzoek langzamerhand en ongemerkt gevallen. Volstrekt niets belet ons aan Europa te denken; het komt er slechts op aan, de argumenten tegen elkander te wegen. Dat wordt door den
| |
| |
schrijver met zorgvuldigheid gedaan en hij komt daarbij tot resultaten, die in dezer voege worden uitgesproken:
1. De meening, dat de Oost-Ariërs dichter bij de oorspronkelijke woonplaatsen zijn gebleven, omdat het Zend en het Sanscrit oorspronkelijker zijn dan de Europeesche talen, steunt op een volkomen valschen grondslag.
2. De gegevens der linguistiek laten ons in den steek. Alleen dit mag men als zeker stellen, dat de Indogermanen geen warm klimaat bewoonden: van daar de overeenstemming in de woorden voor sneeuw en ijs.
3. Voor de splitsing moet het Indogermaansche nomadenvolk zich over groote uitgestrektheden verspreid hebben. Er is niets ongeloofelijks in de stelling, dat te dier tijde de kiemen der latere taalfamiliën reeds als dialecten bestonden en toch alle leden van den stam, van West tot Oost, zonder bezwaar met elkander konden omgaan.
4. Er valt geene sçherpe scheiding te maken tusschen Europeesche en Aziatische Indogermanen. Dat blijkt uit de nauwere verbinding van Griekenland met het oostelijk gelegen werelddeel.
5. Wat wij langs den weg der linguistiek van de zeden en leefwijzen der Indogermanen kunnen te weten komen, komt nauwkeurig overeen met hetgeen wij waarnemen in de oudste Zwitsersche paalwoningen der steenperiode. Maar daaruit volgt dan ook, dat de Indogermanen veeleer uit Europa afkomstig zijn.
6. Waar wij de geschiedenis voor het eerst kunnen raadplegen, zien wij de Indogermaansche stammen trekken naar het Zuiden en ten deele naar het Oosten. Phrygiërs en Armeniërs komen, zoo meldt men ons, uit Europa. Ontwijfelbare sporen van volksbewegingen naar het Westen hebben wij nergens kunnen ontdekken.
Wat volgt uit dit alles? Geene zekerheid, dat gevoelt men; maar het vermoeden mag worden uitgesproken, dat de oorsprong der Indogermaansche volken eerder in het westen moet gezocht worden dan in het oosten, eerder in de vlakten van Europa, dan in het bergland van Azië.
Tot zoover Schrader. Wil men nog verder teruggaan, dan wordt ook het schemerlicht uitgebluscht, dat wij tot nu toe volgden. Welke is de verhouding dier Indogermanen, wier
| |
| |
geheugenis wij weder in het leven hebben teruggeroepen, tot andere volkstammen, bepaaldelijk tot de Semieten en die van den Turanischen taaltak? Hier valt de duisternis voor goed: wij weten het niet en kunnen zelfs geen gissing meer wagen. Zal men die vragen ooit kunnen oplossen? Ook dan nog, wanneer de menschelijke geest nog verder zal willen doordringen en vragen, in hoedanige betrekking de gezamenlijke menschenrassen tot elkander staan? Langs den weg der linguistiek kunnen wij zelfs geene poging doen den sluier te lichten. Maar zoo iets ons moed kan geven, is het zeker wel, dat de quaesties, aan welke tegenwoordig eene aanvankelijke oplossing ten deel valt, honderd jaar geleden nog niet eens behoorlijk geformuleerd waren. Toen heeft de kennismaking met het Sanscrit de oogen der taalgeleerden geopend: wie weet wat schitterende ontdekking voor onze naneven bewaard is? Onzerzijds kan nog heel wat worden gedaan om die ontdekking, welke latere tijden zullen brengen, voor te bereiden.
S.A. Naber.
|
|