De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Christophe PlantinChristophe Plantin, imprimeur anversois. Par Max Rooses, Conservateur du Musée Plantin-Moretus. Anvers, Jos. Maes. 1882(-84). gr. fol.‘Il n'y a pas de matière en cet homme, tout est esprit; il ne mange, ne boit, ni ne dort.’ Op een der minder druk bezochte marktpleinen van Antwerpen staat een groot doch eenvoudig gebouw, van boven welks ingang den beschouwer een gulden passer tegenblinkt met de spreuk: ‘Labore et constantia.’ Het is het Museum Plantijn-Moretus. Tot voor weinige jaren wisten de goede burgers der Scheldestad wel allerlei voorstellingen te geven van de schatten, die het huis der Moretussen moest bevatten; enkele bevoorrechten hadden zelfs nu en dan toegang weten te krijgen om een blik te werpen in die eeuwenheugende huizinge; maar die berichten waren te verward, die enkele bezoeken te oppervlakkig om zelfs te doen vermoeden, wat sedert 1876 voor geheel de wereld openligt. Toen toch klonk de mare, dat de woning van Plantijn en de hem opvolgende reeks Moretussen met geheel haren inhoud aan de stad Antwerpen in eigendom was overgegaan; en sedert dien tijd staat het Museum Plantijn-Moretus eenig daar, met zijn meubels en zijn persen, zijn letters en zijne handschriften, maar vooral met zijn archief, dat, - als misschien geen enkel particulier archief ter wereld, - aan de stormen van meer dan drie eeuwen is ontkomen. Aan dat buitengewone geluk hebben wij dan ook het werk te danken, dat thans voor ons ligt, de waarlijk vorstelijke biografie van Christoffel Plantijn. De bronnen, zoowel die uit | |
[pagina 130]
| |
de archieven van het museum als van elders, zijn hier geschift en te zaam gebonden door een kundige hand, door een hoofd, dat Plantijn heeft leeren kennen ook uit duizend kleinigheden. Waar elk ander biograaf gewoonlijk met inspanning karige bronnen voor zijn arbeid moet samenlezen, hier waren zij in zoo overstelpende hoeveelheid voorhanden, dat die chaos slechts door eene meesterhand tot eene geordende wereld was om te scheppen. Die meesterhand erkennen wij in het werk van Max Rooses. Levend staat de figuur van Plantijn dan ook voor ons; en duidelijk zien wij hoe zich uit den nijveren jongman, den nederigen kartonwerker, de aartsdrukker van Spanje's koning en het hoofd van de beroemde boekdrukkersfamilie heeft ontwikkeld. Wij vinden hier uit de meest authentieke bronnen, die allen, hetzij in het origineel, hetzij in Fransche vertaling zijn opgenomen, alles bijeen wat licht kan werpen op den held van het boek. Natuurlijk komt het eerst Plantijn's vermeende adellijke afkomst aan de beurt, waarvan de traditie zich zelfs bij de familie Moretus staande hield, getuige een geschrift door B. Moretus in 1606 opgesteld, waarin hij boogt op ‘la race illustre,’ waartoe Plantijn behoorde. Uit een bericht van Plantijn's vriend Pierre Porret echter, dat de heer Rooses ons geheel en in facsimile mededeelt, blijkt het hoe de groote man, van eenvoudige ouders geboren, zelfs in kommervolle omstandigheden werd opgevoed. Toen hij dan ook met Jeanne de Rivière huwde, moest in alles door de noeste vlijt der echtgenooten worden voorzien. ‘Car,’ zoo schrijft hij, ‘nous n'avons jamais eu rien de nos parents que charges et cousts et n'avons commencé premièrement mesnage du seul labeur de nos mains.’ Die eerste beginselen waren dan ook zeer nederig. Het is echter moeilijk er een goed beeld van te schetsen, omdat de handelsboeken eerst in 1555 aanvangen. In dat jaar maakte Plantijn nog wat men nu maroquinerie zou noemen. Het boek van 1555 bevat b.v. een post: ‘Racoustré et faict un miroir à son estuy de peignes,’ ten laste van G. Grammaye, den ontvanger der stad Antwerpen. En dat het niet alleen de man was, die arbeidde, blijkt daaruit, dat zijn vrouw handel dreef in linnen. Zonder bepaald een winkel te houden, deed zij groote zaken met Pierre Gassen, ‘lingiers de Messieurs, | |
[pagina 131]
| |
frères du Roi,’ te Parijs. In de eerste tijden bevatten de boeken dan ook aanteekeningen over dien tak van handel; en hoe gewichtig die werd, blijkt o.a. daaruit, dat 4 Nov. 1570 Plantijn aan Gabriel de Cayas, den secretaris van Philips II, schrijft, dat zijne dochter Catharina, toen 17 jaren oud (en aan wie, zoo 't schijnt, de zorg van den linnenhandel was toevertrouwd), zóóveel vertrouwen genoot, dat Gassen haar bestellingen deed, die telken jare meer dan 12000 ducaten beliepen. In 1570 trouwde Catharina met Jean Gassen, den neef van Pierre, en daarmede schijnt Plantijn voor goed van den linnenhandel afscheid genomen te hebben. Het beste en meest vertrouwbare geschrift over Plantijns eerste werkzaamheden bestaat in een opstel over den oorsprong van het huis Plantijn door Balthazar Moretus in Sept. 1604 geschreven op verzoek van Gilles Schoondonck voor diens boek; ‘Admiranda hujus seculi’, dat trouwens nooit verscheen. Men vindt het opstel van Moretus in Rooses' werk geheel in vertaling weder. Tot 1558 oefende hij het bedrijf van boekbinder uit, ofschoon hij reeds op 21 Maart 1550 in het St. Lucas-gilde als boekdrukker was opgenomen en als zoodanig ook werkzaam was. Het eerste boek, dat zijn naam in eere zou brengen, de eersteling van die lange reeks van kunstwerken, die hij zou voortbrengen, verscheen eerst in 1555. Het was: ‘Michel Bruto, La instituzione di una fanciulla nata nobilmente. L'instruction d'une fille de noble maison,’ waarvoor hem op 5 April 1554 privilegie - zijn eerste adelbrief - werd verleend, te zamen met dat van een ander werkje, dat ook in 1555 verscheen: Flores de L. Aneo ‘Seneca’. De fransche vertaling van het eerste was van de hand van Joannes Bellerus, die 't boekske mede uitgaf. De oorspronkelijke prijs was 1¼ stuiver. Thans overzeldzaam geworden zoude het stellig tegen goud worden opgewogen. Zelfs het Museum Plantijn bezit geen ex. ervan en men kan het daar slechts aanschouwen door de welwillendheid van den Ridder Gustave van Havre, die het aan het museum in bruikleen afstond. Het tweede werkje, de ‘Flores de Seneca,’ draagt voor het eerst een boekdrukkersmerk van Plantijn, nog niet den bekenden passer, maar een wijnstok met het omschrift: ‘Exerce imperia et ramos compesce fluentes.’ Eenmaal was de eerste stap gedaan en nu ging het met rassche schreden vooruit. Spoedig drukte Plantijn ook boeken | |
[pagina 132]
| |
met houtsneden o.a. ‘P. Belon, Les observations de plusieurs singularités trouveés en Grèce,’ in 1555, en ‘Olaus Magnus, Historia de gentibus septentrionalibus,’ waarvan hij in Juni 1560 de houtblokken der 60 eerste platen zond aan Gaspar Bendoni te Venetië, waarschijnlijk voor eene Italiaansche uitgave. Zóover strekten zich dus toen reeds zijne relatiën uit. Van 1557 af dreef hij een uitgebreiden handel in Getijboeken, die hij toen echter nog niet drukte. Het jaar 1559 bracht aan de wereld een van Plantijn's fraaiste drukwerken, de ‘Pompe funèbre de Charles V.’ De kosten ervan werden door Plantijn op fl. 2000. - geschat; Margaretha van Parma ondersteunde de uitgave met fl. 900. - Wijd en zijd, voorzien met Italiaanschen, Franschen, Spaanschen of Nederlandschen tekst, verbreidde het den roem van den drukker. Stond hij dus blijkbaar in de gunst van de Gouvernante, twee jaren later, in 1561, werd hij aangeklaagd wegens ketterij, daar op zijn werkplaats een boekske: ‘Briefve instruction pour prier’ zou gedrukt zijn, en Margaretha gebood eene huiszoeking. Plantijn wachtte het onderzoek niet af en vluchtte, even na Kersmis 1561, naar Parijs. Op 28 April 1562 werd zijn geheele inboedel en al zijne eigendommen te Antwerpen, met uitzondering van zijn lijfgoed, openlijk verkocht, zoo 't heette ten verzoeke van Lodewijk van Someren en Cornelis van Bombergen, zijne schuldeischers. De opbrengst, 1199 pond (volgens Rooses omstreeks 25000 gulden in onzen tijd) was ruim voldoende om de schulden te dekken, en toen, nadat de storm was overgedreven, Plantijn te Antwerpen was wedergekeerd, associeerde hij zich in Sept. 1563 met denzelfden Cornelis van Bombergen, Jacobus Schottus en Goropius Becanus, zooals wij verder zullen zien. Hoogst belangrijk zoowel voor de kennis van Plantijn's karakter als voor de ontwikkeling zijner zaak in deze jaren, is wat de heer R. ons mededeelt omtrent Plantijns verhouding tot de hervormde leer en hare aanhangers, vooral tot den sectaris Hendrik Niclaes en het Huis der liefde, waarop de heer Tiele in de Bibliophile Belge, Tome III, reeds vroeger de aandacht vestigde. Plantijns biograaf geeft uitvoerige uittreksels uit het bij de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde bewaarde handschrift: ‘Chronica des Hüsgesinnen der Lieften,’ uit brieven van en aan Plantijn, om verder een nieuw licht te | |
[pagina 133]
| |
doen opgaan over Hiël of Barrevelt, van wien het archief van het museum een geheelen bundel brieven bewaart. Het is zonderling om te zien hoe Plantijn in vriendschappelijke verhouding stond met de aanhangers van de nieuwe leer, terwijl hij boeken drukte met privilegie van Paus en Koning, en terwijl hij blijkbaar door het katholieke gouvernement werd gesteund. Het zijn dan ook geen aangename bladzijden voor hen, die van recht door zee houden, die bladzijden uit de ‘Chronica’ waar Plantijn - en waarschijnlijk wel met recht - verweten wordt, dat hij alleen om des gewins wille met hen heult en niets doet voor de broederschap, dan alleen uit baatzucht. Zonder een bepaald oordeel te vellen - dat ook trouwens onmogelijk is - blijkt de dubbelhartigheid van Plantijn hier wel wat duidelijk. Genoeg dat hij zich weinig aan de tot hem gerichte beschuldigingen stoorde en rustig zijn gang ging. De in 1563 aangegane associatie gaf hem de middelen aan de hand om zijne zaken zeer uit te breiden, en vooral om aan zijnen hartstocht voor het uitvoeren van schoone en buitengewoon kostbare uitgaven toe te geven. Hij was eenvoudig directeur van de vennootschap en ontving jaarlijks fl. 400. - salaris en fl. 150. - voor huur, terwijl hem fl. 60. - werd vergoed voor het gebruik van de hem toebebehoorende matrijzen. Cornelis van Bombergen bracht o.a. in de vennootschap in de Hebreeuwsche letters, die vroeger aan den beroemden Daniël van Bombergen te Venetië hadden behoord, en die later, bij het eindigen der vennootschap, aan Plantijn overgingen. Plantijn zelf bezat, volgens den inventaris van 14 Sept. 1563, 29 verschillende lettersoorten door de beroemdste lettersnijders van dien tijd, Hautin, Robert Granjon, Garamond e.a. vervaardigd. In die dagen, toen hij met 40 werklieden arbeidde, was ruimer woning noodig. Plantijn kocht dus het huis van Bellerus op de Kammerstraat ‘De groote valk,’ een naam, dien hij in dien van ‘De vergulden passer’ veranderde. Op 16 Aug. 1564 schilderde P. Huys voor fl. 5 en 5 st. ‘l'enseigne du compas pour pendre à la maison nouvelle.’ Tot 1638, nadat Plantijn zijne drukkerij reeds in 1576 naar elders had overgebracht, hielden zijne opvolgers een winkel in dat huis. Daar drukte hij in enkele jaren meer dan 200 werken, gedeeltelijk voor eigen rekening, gedeeltelijk voor die van P. van Keerberghe, Th. Nutius, J. Trognaesius en anderen of ook | |
[pagina 134]
| |
wel gezamenlijk met Sylvius of Tilens. Waren het nu eens de klassieke schrijvers in deftige gecommentarieerde uitgaven of in zakformaat, die Kiliaen, Giselinus of Poelman voor hem bewerkten, dan eens fraaie emblematische werken, die zijne persen bezighielden, het leeuwendeel der productie kwam aan de zoogenaamde ‘livres de dévotion’ toe, die, dikwijls algemeen gebruikt, groot voordeel aanbrachten. Hoe ver dat algemeen gebruik somtijds ging blijkt vooral uit de omstandigheid, dat ‘Les Pseaumes de David, mis en rime françoise par Clément Marot,’ dat in 1564 bij Plantijn met een koninklijk privilegie verscheen, ook door de Protestanten bij hunne godsdienstige samenkomsten werd gebruikt. Maar hoe voordeelig ook, de associatie hield geen stand, vooral omdat het weinig met Plantijns karakter strookte zich naar den wil van anderen te voegen. Op den 30sten Augustus 1567 schrijft hij aan Cayas, dat hij geheel gebroken heeft met zijne associés, daar hij niet vrij was in zijn handel en - zoo voegt hij er waarschijnlijk niet zonder opzet bij - niet zeker ‘du faict de la religion catholique à laquelle je me suis toujours maintenu.’ Plantijn was toen in twijfel of hij te Antwerpen zou blijven of elders zijn fortuin zou gaan zoeken. Paulus Manutius zocht hem naar Rome te lokken om daar een nieuw Breviarium Romanum te drukken. Er werd een levendige briefwisseling tusschen de beide boekdrukkers gevoerd, die echter 20 Dec. 1567 eindigde, toen Plantijn besloot te Antwerpen te blijven, in de hoop daar den droom van zijn leven te verwerkelijken. Hij wenschte namelijk een werk te drukken, dat zijn naam zou vereeuwigen. Het was in die dagen nauwelijks mogelijk in de keuze te weifelen. De Bijbel toch was het boek bij uitnemendheid en er werd, bij den fellen godsdienststrijd, het hoogste belang gehecht aan de zuiverheid der verschillende grondteksten. Zoowel de katholieken als zij, die de nieuwe leer hadden omhelsd, zochten slechts in den Bijbel den grondslag hunner betoogen. De verschillende grondteksten moesten dus in de oorspronkelijke talen worden vereenigd. De gedachte was niet nieuw. Reeds van 1514-1517 had de beroemde Kardinaal Ximenes een veeltaligen Bijbel te Alcala doen verschijnen, doch een halve eeuw later behoorde die reeds tot de zeldzame werken. | |
[pagina 135]
| |
De Lutheraan Joh. Draconites had hetzelfde plan opgevat en reeds had de Keurvorst August van Saksen zich verbonden de kosten te betalen, toen Draconites in 1566 stierf. Antonius Rodolphus Le Chevalier, professor in het Hebreeuwsch te Straatsburg, had in 1572 een gedeelte van den Bijbel in vier talen gereed, toen ook hij overleed. Reeds in 1566 toonde Plantijn op de Frankforter mis een proefblad van den Bijbel aan den Keurvorst van Saksen. Op 19 Dec. 1566 schrijft hij er over aan Cayas; zijn plan was toen slechts een viertaligen Bijbel te geven. Het werk zou 6 deelen vormen en in 3 jaren kompleet zijn. Er waren toe noodig 3000 riem papier voor fl. 12,000. - en evenveel voor werkloon. Onder de uitstekende correctoren, die hem bij zulk een werk ter zijde konden staan, noemt hij vooral zijn schoonzoon Fr. Raphelengius. Hoe zeer Plantijns plan algemeen werd toegejuicht, kunnen wij zien uit de omstandigheid, dat de regeering van Frankfort hem voorstelde het werk te ondersteunen zoo hij het in hare stad wilde drukken, terwijl de Keurvorst van den Paltz hem hetzelfde aanbod deed als hij den Bijbel te Heidelberg wilde uitvoeren. Hij weigerde echter, daar hij alleen den Spaanschen Koning wilde dienen. Hij zou tevreden zijn (zoo schrijft hij in een tweeden brief aan Cayas), indien Philips hem met fl. 12000. - wilde steunen. Willem Lindanus, Bisschop van Roermond, zou fl. 2000. - geven. Na veel geschrijf kreeg Plantijn aan het einde van 1567 de verzekering, dat Philips eene subsidie zou verstrekken en, in April 1568 van de Frankforter mis huiswaarts gekeerd, kreeg hij het bericht, dat Arias Montanus uit Spanje kwam om de uitgave te besturen. De belangrijke wordingsgeschiedenis van ‘den Koninklijken Bijbel’ werd in een der vorige deelen van ditzelfde tijdschrift even uitvoerig als uitstekend door den heer Max Rooses behandeldGa naar voetnoot1). Dus zij het ons genoeg, dat Plantijn op 9 Juni 1572 aan Arias Montanus te Rome schreef: ‘Nos, laus Deo, omnia absolvimus, quae ad Biblia Regia pertinent.’ De druk was dus geëindigd, doch tal van moeilijkheden rezen er om de goedkeuring van Paus Pius V te verkrijgen. Arias was reeds vroeger naar Rome vertrokken om de omgeving des Pausen te bewerken, doch zonder vrucht. Eerst toen na Pius' dood op 1 Mei 1572, Gregorius XIII diens plaats innam, volgde op 23 Aug. | |
[pagina 136]
| |
1572 de approbatie door eene pauselijke brève aan Koning Philips, terwijl op 1 September daaraanvolgende een privilegie aan Plantijn werd verstrekt. Plantijn had zich intusschen voor deze onderneming in groote schulden gestoken, terwijl de betaling der subsidie van Philips gedeeltelijk uitbleef, zoodat hij zich reeds op 3 Maart 1572 genoodzaakt zag aan Louis Perez ⅔ der kompleete ex. van den Bijbel te verkoopen. De nalatigheid van Philips gaf later, 24 December 1583, aan Plantijn het bekende beklaagschrift in de pen: ‘Relation simple et véritable d'aulcuns griefs que moy Christophle Plantin ay souffert, depuis quinze ans ou environ, pour avoir obéy au commandement et service de. Sa Majesté, sans que j'en aye reçeu payement ne récompense,’ dat het werk van Max Rooses ons als No. 10 der ‘Documents’ in extenso doet kennen. Verre was het er echter van af, dat de druk van de Biblia Polyglotta geheel de werkkracht van Plantijn in beslag nam. Van 1569-76 drukte hij in grooten getale verschillende liturgische werken, breviariën, missalen, psalm- en getijdeboeken. Met P. Manutius te Rome trad hij in onderhandeling omtrent den druk van het nieuw ingevoerde Breviarium en een stuk met de dagteekening van 11 Augustus 1568 te Rome gesteld, en dat ons in de archieven te Simancas is bewaard gebleven, gaf aan Plantijn het recht voor Nederland de verschillende uitgaven van het Breviarium te drukken, tegen afgifte aan Manutius van een tiende gedeelte der door hem te drukken exemplaren. Manutius verklaarde zich echter later tevreden met eene betaling in geld, zoodat Plantijn hem dan ook eens daarvoor fl. 225. - betaalde. Den 10den Januari 1569 bevestigde Philips II aan Plantijn dit uitsluitend recht, terwijl het privilegie later, door toedoen van Arias Montanus, voor alle staten v. Philips werd uitgebreid. Was dit voor Plantijn reeds voordeelig, voor zijne nakomelingen bleef het eeuwenlang een bron van groote inkomsten, die nog lang bleef vloeien nadat het huis Plantijn in alle andere opzichten had uitgebloeid. Behandelt het volgende hoofdstuk van Rooses' werk de andere uitgaven van 1569 af tot dat Plantijn in 1576 grooter huizinge betrok, zooals het Corpus juris van Charondas, vele Grieksche en Latijnsche classici, de botanische werken van Dodoens, Clusius en de Lobel, het doet ons vooral Plantijns | |
[pagina 137]
| |
energie achten in de wordingsgeschiedenis van het eerste eigenlijk Nederlandsche woordenboek. In de voorrede van zijn: ‘Thesaurus Teutonicae linguae,’ gedagteekend 13 Februari 1573, verhaalt Plantijn hoe hij er toe gekomen is om dat woordenboek, dat de Nederlandsche woorden met hunne vertaling in het Fransch en in het Latijn bevat, te vervaardigen. Voor eigen gebruik begon hij zulk een woordenboek in 1550 tot 1555, maar inziende, dat hem tijd en taalkennis ontbraken, zag hij om naar personen, die het werk konden volbrengen. Reeds in 1566 was het zoover gevorderd, dat hij plan had het werk te drukken, zooals uit de opdracht van de in 1567 verschenen: ‘Dialogues français’ blijkt. Door de staatkundige gebeurtenissen werd hij echter in zijn voornemen verhinderd, zoodat hij het eerst in 1572 volvoerde. Het Museum Plantijn bewaart uitgebreide aanteeekeningen en handschriften betreffende de wording van den ‘Thesaurus,’ waaraan, behalve Kiliaen, ook André Madoets en Quentin Steenharts medewerkten, alsmede het privilegie aan Plantijn verstrekt om uitsluitend Nederlandsche woordenboeken te mogen drukken. Toch stond hij toe, dat in 1574 Kiliaens later zoo beroemd geworden ‘Etymologicon Teutonicae linguae’ verscheen. Plantijn vreesde de concurrentie met het toen weinig omvangrijke boekje niet. Moge datzelfde boekske zijn ‘Thesaurus’ hebben verdrongen, toch blijft hem de eer het eerste Nederlandsche woordenboek in het leven te hebben geroepen, een daad, die Max Rooses zoo juist teekent als hij zegt: ‘De 1573 date, pour ainsi dire, l'acte d'émancipation du Néerlandais.’ Reeds door Karel V was bij het meer en meer veldwinnen der reformatie een boekencensuur ingevoerd, maar om het kwaad in den wortel aan te tasten was een toezicht op de boekdrukkers noodig. Bij het eerste artikel van zijne ‘Ordonnantie’ van 19 Mei 1570 schiep Philips het ambt van Prototypograaf ‘pour avoir superintendance sur le fait de l'imprimerie.’ - ‘Il aura auctorité,’ zoo luidt het verder, ‘d'examiner et approuver les maistres et ouvriers de l'imprimerye de nosdictz pays de par deça et leur donnera, et à chascun d'iceulx lettres de leur ydonéïté, suyvent leurs facultez, sur lesquelles lettres se debvront par après requérir lettres de confirmation et approbation de Nous ou de nostredict lieutenant et gouverneur général de par deça.’ | |
[pagina 138]
| |
Den 10den Juni daaraanvolgende werd Plantijn met dit ambt belast ‘pour jouir des honneurs, droits, prééminences, franchises et libertés’ den prototypograaf bij de aangehaalde ordonnantie toegekend. Plantijn bedankte voor de eer, doch moest toegeven en legde dan ook op 18 Juni 1570 den eed af. Van de ‘honneurs et franchises’ merkte hij echter niet veel en hij won er slechts veel werk bij. Gelukkig werd het ambt spoedig een sinécure, al bleef het in naam staande tot in 1576, toen Antwerpen zich van Spanje losmaakte. Nog eeuwen later voerden echter Plantijns nakomelingen het ‘Ex architypographia Plantiniana’ als een eeretitel op hunne uitgaven. Breken wij thans even het geregeld verhaal der feiten af om, aan de hand van Plantijns levensbeschrijver, een blik te slaan op zijn wijze van handelen tegenover zijne auteurs en op de inrichting zijner drukkerij. Wij vinden daartoe overvloedig stof in het hoofdstuk: ‘Plantin éditeur, imprimeur et libraire.’ Slechts zelden betaalde hij honorarium in geld, dikwijls in boeken, o.a. aan Th. Poelman, H. Junius, Pighius, S. Petrus, C. Valerius, G. Buchanan e.a. Aan Guicciardini gaf hij in 1581 voor de tweede uitgave van diens ‘Descrittione dei Paesi Bassi,’ 50 ex. en fl. 81. 6½ st. in boeken; in 1588 voor de derde uitgave fl. 150. - en eenige exemplaren; terwijl de Lobel in 1581 80 ex. van het ‘Cruytboek’ kreeg. De zonderlingste vorm van honorarium was wellicht zooals H. Junius dat in 1567 voor zijn ‘Nomenclator’ ontving, namelijk 6 ellen fluweel en 3 dagen vrij verblijf in Plantijns huis, wat op fl. 27. - werd gerekend. Van de betaling van den geestelijken arbeid tot de stoffelijke samenstelling van het boek is slechts ééne schrede. Zoo volgt dan ook hier een overzicht van de papierhandelaren, waarmede Plantijn zaken deed. Wij zien hoe aan de drukkerij van 1563 af eene gieterij verbonden was en hoe hij zijn letterschat aanvulde op verschillende wijzen. Op 26 Februari 1565 kocht hij b.v. op de verkooping van Jacques Susato 463 pond muziekletter, terwijl vele lettersnijders en lettergieters, waaronder vooral Hendrik van der Keere moet genoemd worden, voor hem arbeidden. De talrijke reeksen houten beginletters liet hij meerendeels teekenen door P. Huys, P. Heyns, Ant. van Leest e.a. Hoogstbelangrijk, zoowel voor de geschiedenis van den aarts- | |
[pagina 139]
| |
drukker als voor de arbeidsprijzen van zijn tijd, zijn de berichten omtrent Plantijns leerlingen en werklieden, die, evenals thans, nu en dan het werk staakten, een toestand waaraan gewoonlijk spoedig een einde kwam als de meester verklaarde, dat zij allen konden gaan en dat hij de werkplaats zou sluiten. En van hoeveel omvang die zaken waren zien wij het best als wij de 9e der bijgevoegde ‘Documents’ slechts even doorloopen. Dat stuk, dat 4½ eng gedrukte folio bladzijden beslaat, is getiteld: ‘Imprimeurs et libraires avec lesquels Plantin a été en relation, 1555-89.’ Wij vinden daar schier elke Nederlandsche stad vertegenwoordigd, Amsterdam o.a. met 12 firma's. Van de verst verwijderde plaatsen daarbuiten, waarmede Plantijn hanhelsrelatiën had, noemen wij slechts Dantzig, Genua, Lissabon, Madrid, Medina del Campo, Posen, Praag, Sevilla en Venetië. Voeg daarbij, dat hij en later J. Moretus en Fr. Raphelengius geregeld de mis te Frankfort bezochten, dat hij een succursaal te Parijs had en een te Salamanca, dat hij in 1567 een huis te Londen stichtte met Jean Desserans en Th. Vantroullerius, dan staan wij verbaasd over den krachtigen geest, die dat alles in moeilijke tijdsomstandigheden wist te beheerschen. In de volgende afdeeling ‘Dessinateurs et graveurs employés par Plantin,’ blijkbaar met voorliefde door den schrijver van de ‘Geschiedenis der Antwerpsche schilderschool’ bewerkt, wordt ons een nieuw licht ontstoken over tal van minder bekende meesters, b.v. over Arnaud Nicolaï, Ant. van Leest, Gerard Jansz. van Kampen en Cornelis Muller. Onder de teekenaars, die Plantijn gebruikte, wordt vooral genoemd Pieter van der Borcht, die o.a. in 1565 55 platen teekende voor de Emblemata van Sambucus. Hij was het ook, die de platen vervaardigde voor Dodoens, de illustratiën voor de Missalen en Breviariën en eindelijk in 1580 en 1581 een tweetal platen voor Guicciardini's werk. Verder Crispyn van den Broeck; Ballain, die vele omlijstingen van titels maakte; Abr. de Bruyn en Jan Wiericx. Over den laatste en diens beroemden broeder worden allercurieuste bijzonderheden verhaald, die trouwens meer pleiten voor hun levenslust dan voor hunne gezetheid in den arbeid. Al die dikwijls schijnbaar onbeteekenende bijzonderheden leeren ons, met welke hulpmiddelen en door welke uitstekende krachten gesteund Plantijn groot werd, totdat hij in 1576 zijn | |
[pagina 140]
| |
toppunt bereikte. In dat jaar bracht hij zijn woonplaats over naar de Hoogstraat in een huis, dat een uitgang had op de Vrijdagsmarkt, welke woning hij in 1579 verwisselde met het huis op de Vrijdagsmarkt, dat hij op 22 Juni van dat jaar van Martin Lopez kocht. Verkeerd echter zoude het zijn uit dezen vooruitgang te besluiten, dat Plantijns financieele toestand niets te wenschen overliet. Het tegendeel was waar; maar Plantijn had behoefte om groote zaken te doen, groote dingen tot stand te brengen en daartoe groote moeilijkheden te trotseeren. Hij toch was in 1576, na de Spaansche furie, in zulk een ellendigen toestand, dat hij aan Arias Montanus schrijft: ‘Pendant les deux derniers mois je n'ai pas eu de quoi me procurer du blé pour faire du pain.’ Niet minder dan negen malen was hij dan ook op brandschatting gesteld. Eindelijk kon hij niet meer betalen en leende van Louis Perez fl. 2867.-8 st. Hij ging naar Parijs om hulp te zoeken en van daar naar de Frankforter mis. Maar ook daar kon hij niet aan zijne verplichtingen voldoen. Carel van Bombergen leende hem toen fl. 9600.- ‘pour subvenir à ses payements en laditte foire après la pillerie d'Anvers.’ Buitendien ontviel Plantijn zijn groote beschermer, nu de zon van Philips te Antwerpen had uitgeschenen. Plantijn, opportunist in de hoogste mate, beproefde tusschen de partijen door te zeilen en met vrij goed gevolg. Den 17den Mei 1578 werd hij door de Staten-Generaal tot hun drukker benoemd, in welke hoedanigheid hij zelfs eenige Ordonnantiën van bepaald anti-Spaansche richting moest drukken. Den 17den Januari 1579 verleende de Burgemeester van Antwerpen hem op zijn verzoek eene jaarlijksche subsidie van fl. 300.-. Later zocht hij de gunst van Matthias van Oostenrijk en zelfs van den Prins van Oranje. Bij diens intrede te Antwerpen in September 1579 had Plantijn hem reeds een welkomstgedicht aangeboden; op 14 Dec. 1579 bracht de Prins met zijne gemalin een bezoek aan Plantijns drukkerij. Toch wilde hij niet te ver gaan en in zijne behoedzaamheid moeten wij dan ook de oorzaak zoeken, dat hij eenige werkjes, die bepaaldelijk tegen zijn weldoener, Philips II, waren gericht, bij Raphelengius liet verschijnen, en in geregelde en vriendschappelijke briefwisseling bleef met Cayas en Arias Montanus, tegenover wie hij dan ook dikwijls zijne handelwijze verdedigde. | |
[pagina 141]
| |
Zoo schrijft hij b.v. in October 1579 aan Cayas: ‘Que fait le navigateur expérimenté quand une grande tempête se lève? Il ne cherche pas obstinément à rompre les grosses vagues; mais, prudemment et les voiles carguées, il cherche à les éviter et à les laisser passer pour ne pas être jeté sur les écueils ou les bas-fonds et pour ne pas périr, lui et le navire, en perdant dans un même naufrage son bien avec celui d'autrui.’ - Maar vooral de brief aan J. Buyssetius van 10 Dec. 1579 is een belangrijk document voor de beoordeeling van Plantijns persoonlijkheid. Hij geeft daarin de verzekering van zijne gehechtheid aan het Katholieke geloof en vooral aan den Koning. Hij verhaalt daarin hoe hij beproefd heeft Antwerpen te verlaten, o.a. op het aanbod van den Koning van Frankrijk, doch dat Philips hem had verboden heen te gaan, tenzij hij zich in Spanje wilde vestigen; en hoe hij later in Antwerpen werd teruggehouden door de fl. 300. - subsidie van de stad. Met dat al rijst er dikwijls twijfel aan Plantijns oprechtheid, ‘qui’, zegt Rooses, ‘dans cette période si troublée fut moins un modèle de loyauté politique qu'un homme avisé.’ Hoe het zij, hij arbeidde onverdroten voort en de werken, die hij van 1576-83 aan zijne uitgaven toevoegde, zijn niet de minst geschatte. Eerst wijdde hij zijn zorg aan het uitgeven van de werken der kerkvaders, waartoe hij de beste krachten van zijn tijd aan zich wist te verbinden. Voor de natuurlijke geschiedenis telde hij onder zijne auteurs Dodoens, de Lobel en Clusius, voor de aardrijkskunde Mercator, Ortelius en Guicciardini, voor de wiskunde S. Stevin, voor de archeologie H. Goltzius, voor de philologie Justus Lipsius, terwijl de fraaie letteren door J.B. Houwaert en de muziek door Ph. van Bergen, George de la Hêle en J. de Bruck uitstekend werden vertegenwoordigd. Toch had hij behoefte aan rust en toen J. Lipsius, een zijner beste vrienden, hem noodigde in het kalme Leiden het ambt van Akademiedrukker te komen vervullen, besloot hij uit Antwerpen te vertrekken, het beheer van zijn huis aan J. Moretus en Frans Raphelengius overlatend. In 1582 had hij te Leiden het huis van Assendelft op de Breedstraat gekocht. De weduwe van den vorigen Akademiedrukker W. Sylvius stond hem in 1583 haar winkel af. Den 1sten Mei 1583 ontving Plantijn zijne benoeming en 25 Mei daaraanvolgende kreeg hij | |
[pagina 142]
| |
verlof een winkel te bouwen ‘devant la façade de l'Université,’ een gunst, die later ook aan de Elseviers werd toegestaan. Overigens ontbreekt hier de bron voor Plantijns geschiedenis, daar het archief van het Leidsche huis niet bewaard bleef of, laten wij hopen, nog hier of daar verscholen ligt. Intusschen waren Plantijns Antwerpsche vrienden volstrekt niet gesticht over zijn vertrek naar de afvallige gewesten en L. Torrentius noemt hem zelfs een verdacht persoon. Dat allen hem weder te Antwerpen terugwenschten, had dan ook ten gevolge, dat hij in November 1585 reeds daar wederkeerde. Oud en ziekelijk, was hij echter niet meer de man van vroeger en de woorden, die Lipsius hem eens, in Oct. 1581, over zijne drukkerij had geschreven: ‘Vivit quidem sed non viget,’ waren nu droevig waar. Den 15den April 1589 schreef hij voor het laatst in zijn brievenboek en voegde er bij: Un labeur courageux muni d'humble Constance Resiste à tous assauts par douce patience. Vertrouwend tot in de laatste oogenblikken op zijn spreuk: ‘Labore et constantia,’ eindigde Plantijn zijn werkzaam leven op 1 Juli 1589. Er was een zeldzaam groot man heengegaan; maar de zaak, die hij stichtte, zou blijven leven. Gehuwd met Jeanne de Rivière, was zijn eenige zoon op jeugdigen leeftijd gestorven. Van zijne dochters was de oudste, Margaretha, in 1565 met Franciscus Raphelengius gehuwdGa naar voetnoot1); de derde, Catharina, met Jean Gassen, den parijschen linnenhandelaar; de vierde met Egidius Beys, die Plantijns huis te Parijs bestuurde; de vijfde eindelijk met Pieter Moerentorf, een juwelier. Plantijns tweede dochter, Martina, was in 1570 gehuwd met Johannes Moerentorf of Moretus, en deze was het aan wien Plantijn bij zijn tweede testament, op 14 Mei 1588 (het | |
[pagina 143]
| |
eerste was 19 Nov. 1584 voor den bekenden Jan van Hout gepasseerd met J. Lipsius en Janus Dousa als getuigen), zijn geheele zaak te Antwerpen vermaakte. Na Plantijns dood wist J. Moretus door eene schikking deze handeling tegenover de overige erfgenamen van zijn schoonvader goed te maken. Hij bleef de zaak voortzetten en uit hem sproot die lange reeks van mannen, die met afwisselend geluk en met verschillende kennis begaafd, toch altijd den naam van Plantijns drukkerij hooghielden, totdat de laatste Moretus, na met de zaken in Augustus 1867 voor goed te hebben geëindigd, op 20 April 1876 het merkwaardige document teekende, waarbij hij het erfdeel zijner vaderen aan de stad Antwerpen afstond en zoodoende voor verspreiding en gedeeltelijken ondergang behoedde.
Zoo ontrolt zich voor ons in Rooses' werk de geschiedrol van den grooten drukker, van een der krachtigste figuren uit de 16e eeuw. Saevis tranquillus in undis, tintelende van energie, was Plantijn juist de man, die hij zijn moest. Geen geleerde maar een kunstenaar, een ondernemende geest, die anderen tot grootsche werken wist aan te sporen en die die werken hielp tot stand brengen, het koste wat het wilde. Wij blikken met vereering op tot zulk een man, als een voorbeeld voor een ieder, die zich geroepen voelt iets te doen van welken aard ook. Plantijn heeft zijne ‘footprints on the sands of time’ achtergelaten. Dat wij hem navolgen! Slechts op één punt - en wij bespreken dat het laatste, omdat het het oordeel over Plantijn zoowel als den uiterlijken vorm van zijne biografie geldt, - zouden wij het met onzen vriend Rooses niet eens zijn. Hij toch schijnt bij den titel van ‘den eersten drukker van zijn tijd’ nog de mogelijkheid van ‘une signification dédaigneuse’ aan te nemen. ‘Au 16e siècle,’ zoo voegt hij er bij, ‘la typographie était un art libéral et non un vulgaire métier; celui qui l'exerçait comme Plantin n'était pas simplement un artisan ou un industriel, mais encore un homme de goût et de savoir.’ Elk ‘métier’ slecht uitgeoefend is ‘vulgaire’, elk ambt, elke betrekking hoe hoog en hoe geblasoneerd ook. Het is | |
[pagina 144]
| |
geheel de zaak van het individu dat ‘métier’ op te heffen of te vernederen. En met Rooses' reuzenwerk vóór ons, in bewondering voor den fraaien druk, het smaakvolle aanbrengen der schoone, oude beginletters, de keurige platen, die het vergezellen, vragen wij of het wel juist was die bepaling van een typograaf uitsluitend tot de 16e eeuw terug te brengen, alsof dat werk zelf niet getuigt van de beteekenis van een uitstekend drukker ook in onzen tijd?
P.A.M. Boele van Hensbroek. |
|