De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Een heldenleven.III. Gordon als gouverneur-generaal van Soudan.‘My great desise is to be a shelter to the people, to ease their burdens, and to soften their hard lot in these inhospitable lands.’ Op het einde van 1876 had Gordon de provincie van den Evenaar achttien maanden lang geregeerd. Hij had den Witten Nijl van Khartoum tot vlak bij de Victoria Nyanza in kaart gebracht, terwijl hij den nekslag had gegeven aan den slavenhandel langs de rivier. De stammen in het Nijldal waren door hem tot orde en vrede genoopt, en hij had hun vertrouwen gewonnen. Een reeks versterkte forten was door hem opgericht, en met den grooten koning Mtesa was hij in de beste verhouding, doch hij had telkens meer tegenwerking en vijandschap ondervonden van Ismail Yacoub-Pacha, den gouverneur-generaal van Soudan, een ideaal-Turk, die in zijn provincie, waarvan Khartoum de hoofdstad is, als vriend en bondgenoot der slavenjagers alles aanmoedigde en exploiteerde wat Gordon meer zuidelijk bestreed en overwon. Daarom nam Gordon in December 1876 zijn ontslag als gouverneur der provincie van den Equator, en vertrok naar Engeland. Doch reeds in Februari 1877 was hij in Egypte terug, want de Khedive had hem ten laatste leeren kennen, | |
[pagina 93]
| |
gelijk de Chineesche onder-koning dat weleer gedaan had. Hij ontsloeg Ismail Yacoub, en schreef aan Gordon: ‘Juiste waarde hechtende aan uw eervol karakter, uw ijver en de groote diensten mij reeds bewezen, heb ik besloten Soudan, Darfur en de provincies van den Equator tot een groot gewest samen te smelten en dit onder u als gouverneur-generaal te plaatsen.’ Zijn taak zou het zijn met behulp van drie onder-gouverneurs slavenhandel en vooral slavenjacht te onderdrukken, en de middelen van gemeenschap te verbeteren. De Khedive stelde hem aan tot Muchir of Maarschalk; zond hem een uniform, zoo rijk met goud bestikt, dat de jas alleen 1800 gulden kostte, en deed overal bekend maken dat Gordon's gezag zich zou uitstrekken tot Berberat aan de Roode Zee, tegenover Aden. ‘Doch de keerzijde van deze prachtige medaille is dat ik mijn leven moet opofferen’, schreef Gordon aan zijn zuster. ‘Het is een ding om zijn leven te geven, opdat het dadelijk genomen worde, maar een moeielijker en grooter beproeving is het een leven te leven zooals mij nu voor de borst staat.’ ‘De nieuwe onderneming’, schrijft Egmond Hake, ‘was oneindig veel grooter en moeielijker dan de oude. Gordon was zich volkomen bewust, welke groote verantwoordelijkheid hij op zich nam. Wie zal hem hard vallen, omdat hij, niettegenstaande al zijn wilskracht en zijn vast vertrouwen zelfs op een hoogere macht, alleen zijnde in de groote, groote woestijn, bij het aanschouwen van het resultaat van eeuwen van slechtheid en gruwel, zich klein begon te gevoelen en een kreet van wanhoop hem ontsnapte. Wij moeten niet vergeten terug te zien op hetgeen hij alreeds geleden en gedaan had en in aanmerking nemen hoe zeer hij verlangde naar rust. Wij moeten voor oogen houden, dat hij bezig is een heldenfeit te volvoeren, daarvoor oogstende het loon van den waren held: het besef van zijn plicht te doen. Hij moet beschouwd worden als een man die niet werkt voor zichzelf, maar arbeidt onder Gods voorzienige leiding, in het geloof dat hij van God gezonden is. En is 't dan wonder dat hij, te midden der hem alom omringende duisternisse, bij wijlen snakt naar rust - zelfs naar de rust van het graf? Neen, veeleer is het een wonder te noemen, dat hij in zoo nijpenden nood, bij zoo afmattenden | |
[pagina 94]
| |
arbeid en onder zoo veelvuldig lijden, is kunnen blijven werken aan zijn taak, en nog niet bezweken is.’ In het midden van Februari begaf hij zich van Caïro naar de oostelijke grenzen van zijn gouvernement. Zijn plan was eerst af te rekenen met Abyssinië. De laatste woorden, die hij schreef eer hij Egypte's hoofdstad verliet, luidden: ‘Het verheugt mij zeer te kunnen vertrekken, want ik gevoel mij uiterst moede en afgemat. Ik trek alleen op, onder de leiding en bescherming van een Almachtig God, en het doet mij goed, zoo vast op hem te mogen bouwen, dat ik wars ben van alle vrees en zelfs de overtuiging voed dat ik zal slagen.’ Wederom is een kleine uitweiding, die mijn verhaal onderbreekt, onontbeerlijk tot begrip zoo van wat Gordon deed, als van den tegenwoordigen toestand in Centraal-Afrika. Gordon verklaarde dat hij eerst wilde afrekenen met Abyssinië - met datzelfde Abyssinië, waar op het oogenblik dat ik dit schrijf, de Britsche Admiraal Hewett, als bijzonder-gezant, poogt de woeste christenen van dat Hoogland der Roode Zee als Engeland's bondgenooten te werven tegen den Mahdi. De reden waarom Gordon dit zeide, wordt gevonden in de volgende zeer bondige woorden uit de instructie die de Khedive hem medegaf. ‘Il y a sur la frontière d'Abyssinie des disputes; je vous charge de les arranger.’ Toen in 1868 Engelsche troepen onder sir Robert Napier (nu lord Napier of Magdala), om enkele gevangene Engelschen te bevrijden, Abyssinië aanvielen en koning Theodoor terugtrok naar Magdala, dat verbrand werd, stonden de groote opperhoofden tegen hem op. Een hunner, prins Kassai, hoofd van de provincie Tigré, overwon, werd tot koning gekroond en nam den naam van Johannes aan. Twee provincies weigerden zich echter aan hem te onderwerpen: Shoa, in het zuiden, waar Menelek zich nu nog tegen hem kant, en Bogos, waarvan de Egyptische gouverneur van Massowa zich meester maakte. Deze gouverneur, Munzinger-pacha, een Zwitser van geboorte, kreeg grooten invloed en poogde den Khedive te overreden ook meerdere provincies van Abyssinië te annexeeren. Toen de Khedive de vier millioen pond sterling voor zijne aandeelen in het Suezkanaal van Lord Beaconsfield ontving, meende hij zich een oorlog te kunnen veroorloven, en zond een expeditie tegen Abyssinië onder bevel van Arakol Bey, een neef van Nubar Pacha. | |
[pagina 95]
| |
Om zich te verweren tegen de Egyptenaren, ontsloeg koning Johannes den erfelijken prins van Bogos en de bedreigde provincie Hamaçem uit de gevangenis, waarin hij was opgesloten, toen hij eenige jaren te voren keizer Napoleon's hulp had gevraagd om zich van Abyssinië meester te maken. Deze prins Walad el Michael versloeg de generaals van den Khedive; Munzinger sneuvelde, de kanonnen en ammunitie werden buit gemaakt. Koning Johanens ontnam al dezen oorlogsbuit echter aan Walad el Michael, en toen in 1876 de Egyptenaren een groot leger zonden naar Abyssinië om de nederlaag te wreken, sloot deze uit wraakzucht zich bij hen aan. Doch dit baatte den Egyptenaren niet. Ofschoon hun leger twintigduizend man telde, allen met Remingtons gewapend, en ze twee forten gebouwd hadden met zwaar geschut beplant, versloeg de voorhoede van het leger van Johannes de heldhaftige Egyptenaren, die, ofschoon ze tusschen hun eigen forten stonden, onmiddellijk vluchtten. Negenduizend Egyptische soldaten werden gedood; het grootste fort, tienduizend geweren en 25 stuks geschut vielen in handen der Abyssiniërs, wier hoofdmacht niet eens in het vuur kon komen door de onbehoorlijke haast die de Egyptenaren en Turken maakten met zich te laten verslaan. Wanneer het barbaarsche Abyssinië in de eeuwen die komen eens een beschaafd land wordt, zullen de beschaafde ontevredenen, die steeds het verledene verheerlijken en hun tijdgenooten aanmoedigen door hen met steenklompen uit den voortijd te vermorzelen, een goede aanleiding vinden om de gouden eeuw van Abyssinië te bezingen. ‘Gezegende tijd, toen onschuld en eenvoud nog heerschten in ons land der hooge bergen en dertig goudstukken, met de beeltenis van Engeland's groote koningin, voor vier zilveren dollars konden gekocht worden!’ En deze dichterlijke ophemeling van het roemrijk verleden zou de verdienste hebben van waar te zijn. Toen de rijke krijgskas der Egyptenaren den Abyssiniërs in handen viel, verkochten ze sovereigns, die ze niet kenden, voor dollars, waarmede ze vertrouwd waren. Terwijl Rahib-Pacha met de overgeblevene troepen zich in het kleinste fort verdedigde tegen koning Johannes, trok Walad el Michael zich met zijn 7000 man naar Bogos terug, viel in de provincie Hamaçem, plunderde het land en doodde den gouverneur. | |
[pagina 96]
| |
Koning Johannes was zoo begeerig om dezen verraderlijken vasal in handen te krijgen, dat hij naar Caïro een gezant zond en den Khedive aanbood, aan zijn overwonnen troepen de provincie Hamaçem af te staan, mits zij Walad el Michael aan hem zouden overleveren. De Abyssinische gezant werd lomp behandeld in Caïro, moest drie maanden wachten, en kreeg toen geschenken, maar geen antwoord op den brief van zijn koning mede, die natuurlijk zeer toornig hierover was. In dezen Afrikaanschen chaos moest Gordon eenige orde gaan brengen, gelijk hem met zeven woorden was aangeduid. ‘Johannes wil geen vrede sluiten voor dat Michael tot de orde is geroepen, maar Michael bekommert zich niet om ons; hij is onze bondgenoot en te sterk dan dat wij er zelfs aan kunnen denken om hem te onderwerpen’, schreef Gordon, die nu poogde wat diplomatie vermocht om tijd te winnen en dus den rooverhoofdman Michael geld en leeftocht bezorgde, op voorwaarde dat hij de Abyssiniërs verder met rust zou laten. Tevens stelde hij den koning een nieuwe grensregeling voor, waarbij Egypte Bogos bekwam, maar daarvoor zich verantwoordelijk stelde voor het goede gedrag van Walad el Michael. De koning antwoordde met den volgenden brief:
‘Gij zijt een Christen. U wil ik schrijven. Gij zijt mijn broeder. Ismael Pacha (de Khedive) behandelde mijn afgezanten slecht. Ik ontving de zijnen met mijn kroon op het hoofd, en ik vuurde kanonnen. De Khedive mishandelde de mijnen. God zal hem richten. Gij spreekt over de grens van Abyssinië. De geheele wereld kent de oude grens.’
Dit bondige antwoord hielp Gordon niet veel, maar ook zonder geregelde afspraak begreep zoowel hij als de koning dat een soort van wapenstilstand gesloten was. Johannes ten minste rekende er op dat Walad el Michael zich rustig zou houden en trok zuidwaarts om zijn anderen vijand Menelek, koning van Shoa, te beoorlogen. Gordon wist van Michael de belofte te verkrijgen, dat hij geen nieuwen aanval beginnen zou en erkende hem als hoofd van zijn gewest, waarop deze rooverhoofdman knielde en Gordon's voeten kuste. Hij had een priester naast zich, die een ijzeren kruis - veel op een huissleutel gelijkende - telkens aan zijn mond bracht als Gordon hem aankeek. Dit was een voorbehoedmiddel tegen | |
[pagina 97]
| |
het ‘kwade oog’ dat de zuidelijke Italianen ook nog vreezen. Priesters waren de raadslieden zoo van Michael als van Johannes, die zich beide Christenen noemen, doch de Fransche zendelingen in Abyssynië waarschuwden Gordon op de meest naieve wijze tegen deze donkerkleurige geestelijken. ‘Zij waarschuwden mij tegen hen: “Het zijn de priesters die ik te vreezen heb, want zij zijn altijd de kwaadstokers”, was hun opmerking’. Deze priesters waren nog van het ouderwetsche onvervalschte soort, dat een paar eeuwen geleden in Europa de ketters vermoordde. ‘De Abyssinische priesters’, schreef Gordon, ‘zouden, als ze konden - en somtijds doen ze het - gaarne aan allen, die hun ritus niet geheel volgen, de handen afsnijden. Ze zijn onwetende lieden en buitengewoon dweepzuchtig. Het volk vreest hen, want hun ex-communicatie - die even erg is als die der Inquisitie - is geestelijke dood voor ieder wien ze treft.’ Het is opmerkelijk om dit middeleeuwsche misbruik van Gods ongenade en van eeuwige verdoemenis, waarover menschen, om te heerschen, beschikken als over gevangenisstraf, dus nog in werking te zien onder de donkere Afrikanen. Bijgeloof heerscht nog overal in het Zwarte werelddeel, gelijk onder Europeesche spelers. Dit blijkt uit de reden waarom de Egyptenaren de Abyssiniërs vreezen, een reden, die thans aandacht verdient, nu Abyssinië's hulp wordt ingeroepen tegen den nieuwen profeet van den Islam. ‘De Egyptenaren’, zegt Gordon, ‘vreezen den oorlog met Abyssinië omdat, volgens de traditie, Mahomet een vloek heeft uitgesproken tegen iederen Muzelman, die oorlog voert tegen Abyssinië. In het vijfde jaar na zijn optreden waren zijn aanhangers zoo in het nauw gebracht door de Koreish (de regeerende klan in Mecca), dat Mahomet tachtig zijner getrouwen naar Abyssinie zond. De Koreisch eischte hen op, maar de koning van Abyssinië weigerde. Uit dankbaarheid sprak Mahomet daarom den vloek uit tegen aanranders van Abyssinië. Dit was bekend aan de Egyptenaren, die daarom aarzelend den oorlog begonnen. De Muzelmannen hebben een traditie - ook van Mahomet afkomstig - dat de Caaba te Mecca ten laatste dage door de Abyssiniers zal verwoest worden, waarna de tempel nooit zal worden opgebouwd. Daarom zijn de Muzelmannen er zoo | |
[pagina 98]
| |
tegen dat Abyssinië eene haven krijgt aan de Roode Zee, van waar ze naar Arabië zouden kunnen oversteken.’ Dit is alles hoogst belangrijk, en de Engelschen behoorden die profetiën als onbetaalbaar goede geestelijke hulptroepen tegen den Mahdi te gebruiken.
Gordon zou weldra opnieuw met de Abyssinische onlusten gemoeid worden, doch nu kon hij niet langer in het bergland blijven. Zijn reusachtig rijk van Soudan eischte zijn onmiddellijken bijstand. Darfur was in opstand - gelijk nu; - de Egyptische garnizoenen waren door de opstandelingen omsingeld, terwijl meer zuidwaarts de slavenjagers van Itaka, aangevoerd door Soliman, den zoon van Sebehr Pacha, dreigden in verzet te komen tegen den vriend der slaven, den nieuwen gouverneur-generaal. Als mocht geen enkele moeielijkheid ontbreken, riep de Khedive ongeveer al zijn soldaten uit Soudan terug, daar hij ze aan zijn leenheer - den Sultan - beloofd had als hulptroepen tegen Rusland, met wien hij toen in oorlog was. Gordon besloot onmiddellijk zijn arme zwarten ter hulp te trekken, om hen te beschermen, zoo tegen de slavenjagers als tegen het gevaar van medegesleept te worden in een opstand, van welken zij toch zeker het gelag zouden betalen. Hij bleef kalm en onversaagd. ‘God moet het werk ondernemen’, schreef hij uit Abyssinië aan zijn zuster, ‘ik word voor het oogenblik als zijn werktuig gebruikt. Ik word niet nedergedrukt door mijn ontzaglijke taak.... Ik gevoel mij zeker te zullen slagen, want ik steun niet op mijn eigen verstand; Hij richt mijn pad. Al de gebeurtenissen, die aanstaande zijn, zijn voorbeschikt in alle bijzonderheden voor ieder onzer; wat de neger, de Arabier, de Bedouien doen zal, hoe zij mij zullen ontmoeten, alles is bepaald. Hoe kan een mensch lof vragen voor iets wat hij doet?’ Dus gesterkt door onwankelbaar vertrouwen in God, steeg Gordon op zijn kameel, om in de volgende jaren rusteloos, dag aan dag, zijn rijk te doorkruisen, het te zuiveren van booswichten en monsters en er vrede te laten heerschen.
Ten einde in de ware stemming te komen om Gordon in verbeelding door het Zwarte werelddeel te volgen, waar hij nu een vijfduizend mijlen per jaar op snelle kameelen zal afleggen, luistere men naar het praeludium van Da Costa: | |
[pagina 99]
| |
Zijn kemel! - 't Levend schip, dat door de zandzeebaren
Zijn koers houdt, rijk bevracht met keur van Oosterwaren, -
't Woestijnpaard, dat in 't zaâl, hem door natuur gewrocht,
Zijn ruiter rustig voert door d' eindeloozen tocht,
Hem knielend afwerpt en weêr opvangt, en, waar de oogen
Vergeefs een waterdrop als uit te lokken pogen,
De karavane met zijn reuk ten dienste staat
En wellen opspoort, die nog laven. Op de maat,
Van dat de zon herrijst, vervolgt het dier tevrede
Met onvertraagden vaart, met onverhaasten trede,
Gelijk de kloknaald tikt, zijn' weg, tenzij zich 't lied
Versnelle, waar ook hij gevoelig 't oor aan biedt:
De klaagzang, niet altijd eentoonig, van den drijver,
Of wel, de lofpsalm van den pelgrim, vol van ijver
Maar lijdzaam, die aan 't eind van 't onverkwikkend pad
Jeruzalem zal zien, de onsterfelijke stad.
Zijn ros! - de roem van ouds, de vriend van zijn berijder,
Dat ros steeds, waar de spreuk van d' Idumeeschen lijder
Ter eer zijns Gods van zong: ‘Wie gaf het paard zijn kracht,
Zijn heldenhart? Wie heeft zijn hals bekleed met pracht
Van manen, golvende op den wind? Men ziet hem dansen
Gelijk een sprinkhaan, bij de bliksemende lansen,
De pijlen, rookend in hun koker, en het zwaard,
Dat flikkert in zijn oog, voor galm noch glans vervaard;
Een wolk gaat opwaarts van zijn snuiven, - met zijn hoeven
Verslindt hij 't slagveld of hij trappelt het tot groeven,
En ijlt het harnas te gemoet, of schuimt en woelt,
Terwijl hij aan 't gebit zijn krijgsdrift bloedend koelt,
En antwoordt brieschend op den donder der trompetten,
Waarbij de vaandelen zich in beweging zetten.’
O! leefde Da Costa nog slechts! Hoe zou hij in dezen Gordon een held naar zijn hart bemind hebben; een christen-ridder; een puritein met een kinderhart; een nederigen, bezielden soldaat van God, die, wars van heerschzucht, voor geen dienend werk, hoe moeielijk ook, terugdeinst; wiens geloof bergen kan verzetten; die altijd goedsmoeds, vol hoop en liefde blijft, terwijl hij de onverwinlijke vijand is van dat lage kuipen der heerschzuchtigen, die, zoo in Afrika als Europa, godsdienst misbruiken om het volk te mennen. Aan zijn oprechtheid en eerlijkheid kon niemand twijfelen, evenmin als aan die van Da Costa. Hoe onwederstaanbaar zou onze bezielde dichter, die met zijn | |
[pagina 100]
| |
helden-verzen den slag bij Nieuwpoort nog eens won, ons gedwongen hebben dien Rolands-tocht door Afrika, welke drie jaar duurde, in verbeelding met zijn ridder mede te maken! Het is mij als hoorde ik Da Costa's: ‘donder der trompetten,
Waarbij de vaandelen zich in beweging zetten,’
wanneer ik aan Gordon's daden denk. Maar ik moet in den pas blijven; ik beschik sleehts over nuchter proza om zijn heldentocht te beschrijven; de rythmische donder-galop der chargeerende ridderverzen van den zoon der oosterstranden wekt niet langer een echo tusschen Hollands duinen; de stem is stil van den zanger, die geloofde en hoopte, die helden begreep, en die dichterdienst deed door zijn volk te helpen, moedig en vertrouwend den last van het leven te dragen. Doch zijn verzen kunnen toch nog helpen om Gordon in gedachten te volgen, wanneer hij op zijn kameel door de woestijn optrekt. In het begin van April 1877 ging hij op weg naar Khartoum, een 45 mijlen per dag op zijn vluggen kameel afleggende, bevelen gevende, brieven schrijvende, alles regelende en smeekelingen recht doende op de posten, die hij aandeed. ‘Deze eindelooze woestijnen en dorre bergen,’ schreef hij, ‘vullen het hart met zeer verschillende gedachten als beschaafde landen vermogen. Daarom was het dat de Israelieten er doorgevoerd werden. Ge moet u de woestijn niet voorstellen als een zandvlakte. Er zijn heuvels, dwerg-boomen en stoppelachtig gras, maar geen water. Besproei deze landen en ze zouden bloeien als een roos. Ik reis liever door deze landen alleen dan met een gezel.’ Op dezen eenzamen tocht door de woestijn, die van Abyssinië noordwaarts naar Soudan voert, overwoog hij wat hij doen zou. Toen hij, na verschillende keeren in levensgevaar te zijn geweest - eens doodde de wilde stam der Barins vele zijner kameel-drijvers - den 5den Mei te Khartoum aankwam en hij met koninklijke eerbewijzen ontvangen werd, waren zijn eenige woorden tot het volk: ‘Met Gods bijstand zal ik de weegschaal recht houden’, en deze woorden verblijdden het volk meer dan de langste toespraak had kunnen doen. Zijne aanstelling had groot misnoegen onder de hoogere | |
[pagina 101]
| |
Egyptische ambtenaren gewekt, en dat vooral onder de betrekkingen van Hemail Yacoub, den afgezetten gouverneur. De zuster van den gouverneur had haren toorn op verkwistende wijze getoond. Gordon's benoeming vernemende, had ze honderddertig ruiten van het paleis te Khartoum verbrijzeld en al de divans in stukken gesneden! Men kan zich voorstellen hoe de Turksch-Egyptische medeplichtigen der slavenjagers hem hielpen, maar hij was hun te krachtig. Den Turkschen onder-gouverneur joeg hij na een paar dagen het land uit. Hij bleef slechts eene maand in zijne hoofdstad, maar in dien tijd maakte hij een einde aan l'ancien régime dat overal hetzelfde is. Tot nu toe werden een vijftien ongevonnisde ongelukkigen dagelijks door den pacha gegeeseld; hij verbood het gebruik van den kourbash, waarop alle conservatieven onder de dwingelanden knarsetandden. Niemand behalve een ambtenaar mocht den gouverneur ooit naderen, en omkooperij was wat men hier en daar wel eens vergoêlijkt onder den naam van usantie. Hij gaf geregeld audiëntie; plaatste bussen, waarin zij, die zich te beklagen hadden, hun mededeelingen en petities mochten werpen en welke bussen hij zelf opende, terwijl hij den inhoud er van zich later door een vertrouwde deed toezenden. Tegen de paleis-usantie van snijden en valsche koers maken voor benoemingen vermocht hij weinig. Hij schreef aan zijne zuster: ‘Tot nu toe geschiedde niets zonder dat de ambtenaren van den gouverneur-generaal werden omgekocht. (Men zij voorzichtig bij het lezen; er is hier namelijk sprake van de ambtenaren van den gouverneur-generaal van Soudan.) Aan mijn secretaris zijn 600 pd. st., 300 pd. st., tien onsen goud, enz. enz. gegeven voor de benoeming tot posten, die niet meer dan 240 pd. st. per jaar opbrengen. De candidaten hopen dus iets meer dan hun salaris uit het volk te wringen! Ik verantwoord dit geld en doe het in de kas der regeering, doch ik straf de omkoopers niet, want ze zijn in deze denkbeelden groot gebracht.’ Een paar dagen later schrijft hij: ‘Ik heb geen gemakkelijke taak voor mij, maar (D.v.) heb ik de moeielijkheid overwonnen. Mijn plan is nog niet gerijpt of goedgekeurd. Ge kunt u geen begrip vormen van het bezwaarlijke van al de vraagstukken die betrekking hebben op dit onderwerp der slavernij. Ten eerste heb ik een 6000 Turken | |
[pagina 102]
| |
en Bashi-Bazouks uiteen te jagen, die de grenspolitie vormen, en die door anderen vervangen moeten worden, want zij laten de slaven-karavanen doorgaan. Men zou even goed de zee kunnen gelasten den slavenhandel te beletten als deze mannen! Denk nu eens aan de moeielijkheid om plotseling een corps van zesduizend man te ontbinden! Ge moet het op een handige, oordeelkundige wijze doen; ge moet pogen daar in hun plaats mannen aan te stellen die vertrouwen verdienen. Laat mij vragen wie ter wereld, die den Almachtigen niet tot steun had, dit zou vermogen? Ik heb den Almachtige aan mijn zijde, en ik zal het doen. Bedenk nu eens welke gevolgen harde maatregelen hebben moeten, die te midden van een overtuigd Muzelmansche bevolking plotseling worden toegepast door een Nazarener - maatregelen die den zak van ieder deren. Wie, die den Almachtigen niet tot steun heeft, zou dit durven doen? Ik zal het doen; want ik tel mijn leven als niets en ik zou enkel groote afgematheid ruilen tegen volmaakten vrede. Niemand had ooit zwaarder taak te volbrengen; maar die taak drukt mij als een veder. Even als Salomo heb ik gebeden om wijsheid ten einde dit groote volk te besturen, en God zal mij niet slechts wijsheid geven maar al het andere bovendien, en waarom? omdat ik “al het andere” van luttel waarde acht. Meer dan iemand ben ik tegen de slavernij, daarvoor offer ik mijzelf op in dit land, dat alles behalve een paradijs kan genoemd worden. Naam of rijkdom begeer ik niet te verwerven, en het oordeel der menschen acht ik als niets. Ik doe wat ik denk dat mijn God kan behagen, en wat de menschen betreft, van hen verwacht ik niets. De Khedive heeft van de slaven nooit eenig direct voordeel getrokken. Thans ken ik hier de toestanden, en ik, die hier ben met ongemeten macht, kan er over oordeelen, hoe onmachtig hij was te Caïro, om de slavernij tegen te gaan. Mij zal dit met Gods hulp gelukken, en ik heb de overtuiging dat Hij er mij toe verkoren heeft; want geheel tegen mijn wil ben ik hier gekomen. Ik heb te zorgen dat ik door mijn eigen dood geen voedsel geef aan een nieuwe revolutie. Niet dat ik hecht aan het leven; de genoegens daarvan heb ik, toen ik hier heenging, vaarwel gezegd. Mijn eigen zwakheid gevoelende, zie ik op tot Hem die almachtig is; en zonder vrees laat ik Hem de uitkomst over. Wanneer ik ge- | |
[pagina 103]
| |
spaard blijf hoop ik dit jaar 5000 mijlen af te leggen. Ik ben geheel alleen en ik ben er blij over. Ik ben in de oogen der menschen een groot fatalist, d.w.z. ik geloof dat God mij door alle bezwaren zal heenhelpen. De grootsche eenzaamheid der woestijn leert ons beseffen van hoe weinig waarde het zwakke pogen der menschen is. Dat bewustzijn doet mij alles te boven komen, en stelt mij in staat den dood met kalmte te begroeten, wanneer 't Zijn wil is . . . Alleen mijn vaste overtuiging, dat ik een werktuig ben in Gods hand, doet mij volharden; en gedurende mijn lange afmattende tochten denk ik dieper en duidelijker, dan ik zou vermogen in gezelschap van een tweede. De hitte is soms verschrikkelijk. Ik ben nu gewend aan den kameel. De rust van de woestijn is wondergroot - nooit hoort men eenig geluid. De pooten der kameelen drukken den grond als met kussens en zijn onhoorbaar; de lucht is volkomen zuiver.’ Van den kameel krijgt men anders uit zijn verdere brieven evenmin als uit de opmerkingen van andere reizigers een zeer gunstig denkbeeld. Kolonel Colborne, die op tal van kameelen gereden heeft beweert dat ‘het schip van de woestijn’ den goeden naam onwaardig is, dien het geniet onder hen die het nooit van nabij leerden kennen. ‘Men dicht het dier geduld toe. Volgens mijne ervaring is het ongeveer het ongeduldigste beest in de geheele schepping. Een kameel knort en vloekt als men hem laat voortgaan; en hij knort en vloekt als men hem laat stilstaan; hij brult u aan als ge op zijn rug klimt, en brult als ge afstijgt; hij loeit als hij beladen en bulkt als hij ontlast wordt. Zijn geduld is enkel een gevolg van hoogen ouderdom als hij kindsch wordt. Hij is gewoonlijk kwaadaardig en ongeneeselijk is zijn gewoonte om op hol te gaan. Bovendien is zijn intelligentie niet groot genoeg om hem in staat te stellen schadelijke planten te onderkennen, wat zijn drijver eindelooze moeite veroorzaakt.’ Gordon reed op zijn vluggen kameel eerst naar Darfur, om de garnizoenen te ontzetten met een legermacht, die twee maanden te voren was gezonden. ‘Ik heb een voortreffelijken kameel - hij heeft zijn gelijken niet en vliegt langs den weg tot verwondering zelfs der Ara- | |
[pagina 104]
| |
bieren. Ik kwam hier te Togia - op de grens van Darfur - binnenrennen, in mijn maarschalk's uniform; en voor dat de soldaten tijd hadden het geweer op te nemen om het te presenteeren, was ik voorbij, met slechts één man met mij. Ik kon het niet helpen. Mijn escorte kwam eerst anderhalf uur later. Het Arabisch opperhoofd, dat mij vergezelde, zeide dat het juist de telegraaf was. Wij, de Gordons en de kameelen, zijn van hetzelfde ras, - laat hen iets in het hoofd krijgen, en niets zal hen aan het wankelen brengen. Zoo mijn kameel geneigd is een bijzondere richting in te slaan, dan gaat hij daarheen, al trekt ge ook nog zoo hard.’ Een grappig bewijs daarvan gaf Gordon's kameel. De Khedive, opgetogen over Gordon's daden, had een boodschapper gezonden, die op de grens van Darfur den gouverneur-generaal zou afwachten om hem namens den Khedive knielende het cordon van de order van Medjidie te overhandigen. Doch de gouverneur was uit het verschiet eer de arme kerel zijne oogen had opgeheven. ‘Het is ontzettend,’ lacht Gordon, ‘den gouverneur-generaal in zijn gouden kleederen als een waanzinnige door het land te zien vliegen, als werd hij vervolgd!’ Zoodra hij uit eenige verspreide troepen - die hij tag, rag and bobtail noemde, omdat ze haveloos en tot weinig nut waren, en die hij, dus snel door het land trekkende, bijeenkreeg - een soort van leger had gevormd, had hij de handen vol werk. ‘Gelukkig maar dat ik thans te Soudan kwam’ schreef hij; ‘een jaar meer, en er zou in het geheel geen Soudan overgebleven zijn om er naar toe te gaan. Dank zij dezen heeren - de slavenjagers - Darfur en Abyssinië.’ Hij moest Fasher, de hoofdstad van Darfur, ontzetten. Te Shakka, meer zuidwaarts, waren de woeste benden der slavenjagers bijeen onder Suleiman, den zoon van Zebehr-Pacha en de Leopard-stam der inboorlingen was in opstand en bedreigde Dara en Toaskia. Eerst trok hij naar dezen laatsten post en vond daar een garnizoen dat in geen drie jaar soldij had ontvangen van den Khedive en van roof geleefd had. Hij zond dit regiment van 500 soldaten, die niets waard waren, naar Kordofan om daar ontbonden te worden, en hij trok met 500 anderen, met vuursteen-geweren gewapend, allen lieden waarin hij geen vertrouwen had, naar Dara, waar een zeer groote bezetting omsingeld was | |
[pagina 105]
| |
en sinds lang niets van zich had laten hooren. Duizenden vastbeslotene, krijgshaftige zwarten bedreigden hem met een aanval; hij was vergiftigd door het afschuwelijk drinkwater, maar hij trok door tot hij Dara bereikte. ‘Ik vond hier 1800 man, die niets gedaan hadden, terwijl ze zes maanden lang zonder nieuws van de buitenwereld waren. Hongersnood-prijzen heerschten. Het deed mij denken aan het ontzet van Lucknow. De twee pacha's, die te Fasher en deze hier, beschikten over 7000 troepen, doch deden niets - wachtende op versterking.’ Nadat Gordon met zijn 500 man de 1800 ontzet had, ging hij verder om het groote garnizoen te Fasher te helpen. Doch eerst moest hij slag leveren aan den Leopard-stam. Hij wist den Masharin-stam tot bondgenoot te werven, en dat was gelukkig, want toen 700 Leopards zijn kamp, waar nu 3500 man bijeen waren, bestormden, vluchtten zijn soldaten. Dank zij den dapperen Masharins, die hij op zijn oude manier, ongewapend, met de bamboes-rotting aanvoerde, overwon hij, doch het opperhoofd zijner bondgenooten sneuvelde, tot zijn groot leedwezen, aan zijn zijde. Nu ontzette hij de hoofdstad van Darfur met 150 man, joeg den ellendigen, bevelvoerenden kolonel weg, die niets gedaan had en nu nog zijn bevrijder lagen legde, stelde een ander in zijn plaats aan en wachtte op de troepen, die hij onder een Egyptischen kolonel gezonden had, om een der stammen te verjagen, die den weg versperden, naar het roovernest der slavenjagers. Toen Gordon die expeditie achterna gejaagd had en weder onder zijn commando had, ontdekte hij dat de kolonel zich door het hoofd van den stam had laten omkoopen voor 200 pd. st. in goud, 50 pd. st. in struis-veders en tien kameel-vrachten maïs, om niet aan te vallen. Kort daarop ontdekte hij dat zijn eigen secretaris voor 3000 pd. st. de slavenjagers hielp! Zijn Bashi-Bazouks waren lafhartiger dan ooit. ‘Ik haat hen,’ schreef hij, ‘maar ik houd van de zwarten, die even geduldig, volhardend en vriendelijk zijn als de Arabier lafhartig, wreed en verwijfd is Al de ellende hier is de schuld van deze Arabieren en Circassische pacha's. Ik zou geen dag hier blijven ter wille van deze ellendelingen, maar ik zou mijn leven geven voor deze arme zwarten. Die Bashi-Bazouks bestelen het volk. Ze rooven een neger-jongen of meisje met even weinig gewetenswroeging alsof het een kip was.’ | |
[pagina 106]
| |
Toch besloot hij te pogen met die verraders en lafaards zijn plicht te doen en het rooversnest der slavenjagers aan te tasten. Gordon had vernomen dat Suleiman, op last van zijn vader Zebehr te Caïro, het geheele land tegen hem in opstand bracht. Met zijn slavenjagers verwoestte hij den geheelen omtrek van Dara, welke plaats hij bedreigde. Drie mijlen buiten Dara hadden ze hun kamp opgeslagen, waar ze met hun duizenden bijeen waren. Gordon aarzelde geen oogenblik, maar trok op hen los. Alles achterlatende gelijk het was, besteeg hij zijn kameel en reed manmoedig, geheel alleen en ongewapend, naar Dara. Deze verschrikkelijke tocht, die een zijner heerlijkste daden was, kan niet beter dan door hemzelf beschreven worden. Hij deed zulks in een brief aan zijn zuster gedateerd 2 September. Gelijk alles wat hij schreef, is ook deze brief te merkwaardiger, daar hij niet bestemd was om publiek te worden gemaakt. ‘Ik kwam te Dara aan te ongeveer 4 ure en lang voor mijn escorte; ik had in anderhalven dag tachtig mijlen afgelegd. Op ongeveer zeven mijlen van Dara geraakte ik in een zwerm van vliegen, die mij en den kameel zoo geweldig staken, dat wij ons zoo snel mogelijk voortspoedden. Er waren er wel bij de 300 alleen op den kop van den kameel, terwijl ik zelf er geheel mede overdekt was; waarschijnlijk bevond zich dan ook de keizervlieg er onder. Geen geleide van manschappen hebbende, had ik ten minste een zeer talrijk geleide van vliegen! Als uit de lucht gevallen stond ik eensklaps voor mijn onderdanen, die dadelijk toen ze van hun schrik bekomen waren, het saluutschot losten. Waar was intusschen mijn arm geleide gebleven? Verbeeld u een enkel op een kameel gezeten man, met morsig en verschroeid gelaat en bedekt met vliegen, eensklaps verschijnende in de divan. De lieden stonden verstomd en konden hun oogen nauwelijks gelooven. Ik gebruikte na zulk een langen rit geen middagmaal, maar genoot, mijn ellende vergetende, een goede nachtrust. Met het krieken van den morgen stond ik op, en de mij door den Khedive geschonken gouden wapenrusting aantrekkende, begaf ik mij naar mijn handvol troepen die aangekomen waren. Nu besteeg ik mijn paard en met mijne roovers van Bashi-Bazouks reed ik naar het drie mijlen ver verwijderde kamp der andere roovers. Ik werd ontvangen door den zoon Zebehr, en reed door de rijen der | |
[pagina 107]
| |
roovers. De jongens meegerekend, tellen zij ongeveer 3000 man. Ik reed naar de tent in het kamp en vond daar al de hoofden vereenigd, die verbaasd en verplet waren bij mijn komst. Na het gebruik van een glas water, keerde ik terug, den zoon van Zebehr verzoekende met al zijne familieleden naar mijn divan te komen. Allen kwamen, en toen wij in een cirkel gezeten waren, maakte ik hun in de Arabische taal mijne gedachten bekend. Ik zeide dat mij hun voornemen tot opstand maken bekend was, en dat ik hun zou zeggen waar 't op stond, namelijk, dat ik hen zou ontwapenen en afdanken. Zij hoorden mij stilzwijgend aan, en gingen toen heen om over 't geen ik gezegd had te beraadslagen. Zoo even ontving ik van hen een brief, waarin zij mij hun besluit tot onderwerping kenbaar maken, en ik ben daar Gode dankbaar voor. Zonder dat ik het kon voorkomen hadden zij reeds den geheelen omtrek geplunderd. Ik gevoel innig medelijden met de arme bewoners, want zij waren mijne bondgenooten te Wadar, en door mijne afwezigheid was hun have blootgesteld aan de aanvallen der ellendelingen. Welk een jammer! Maar de Heer der Heeren weet het, en Hij zal hen helpen. Ik ben daartoe onmachtig. Verwonderlijk was het te zien op wat vreemde wijze zij mij aanhoorden, toen ik hen hunne handelingen onder 't oog bracht hunne zonderlinge gebaren en het slechte Arabisch maakten het waarlijk meer dan dwaas. Verbeeld u, dat de zoon van Zebehr nog vóor drie dagen zijn pistool nam en drie schoten loste op mijn lijfknecht, omdat de arme kerel, daar hij ziek was, bij zijne nadering niet opstond. Gij hadt moeten zien hoe hij keek toen ik hem dit alles voorhield en hij van zijne trouw durfde spreken.’ Na zijne gevoelens aan Suleiman en zijn horden te hebben kenbaar gemaakt, besloot Gordon het roovershol der slavenjagers te Shaka te zuiveren. Met dit doel zond hij een afdeeling der troepen om het in bezit te nemen. Intusschen ontstond er tweedracht in het kamp van de slavenjagers; de eene partij wil den oorlog, de andere den vrede. Suleiman was zoo ontevreden over zijne onderwerping, dat hij dit niet voor den gouveneur-generaal kon verbergen, en het was duidelijk dat hij, zoodra hij er kans toe zag, de hoofden zou bewegen tot opstand tegen het gouvernement. Zij toonden echter steeds meer ontzag voor Gordon, zoodat de tegenstand al flauwer en flauwer werd, tot- | |
[pagina 108]
| |
dat ten slotte Suleiman zelf genoodzaakt was aan Gordons bevel om naar Shaka op te trekken te gehoorzamen. Vóór zijn vertrek verzocht hij van den gouverneur-generaal kleederen, gelijk dit de gewoonte was, en als teeken, dat de gouverneur-generaal tevreden was. Hierop gaf Gordon ten antwoord: ‘Ik heb geen kleederen; gij hebt mij al zeer weinig vertrouwen ingeboezemd in uwe oprechtheid en gij zijt dwars jegens mij geweest, terwijl ik u voorkomend heb behandeld, ja vriendelijker dan ik verplicht was, jegens u die nog een knaap zijt, mijn best voor u doende en trachtende u te beschermen.’ Op deze woorden ontstak de jonge man in toorn, en Gordon en de zijnen verkeerden gedurende eenigen tijd in groot gevaar, want hadden Suleiman's mannen, die dapper en krijgshaftig waren, te zamen den aanval gewaagd, zoo zou van den gouverneur-generaal en zijn handvol soldaten niets zijn overgebleven. Deze spanning, gelijk zoo menige in Gordon's leven, eindigde in een overwinning. De zedelijke kracht overwon. Suleiman trok gehoorzaam naar Shaka. Daar aangekomen schreef hij een brief, waarin hij zich Gordon's zoon noemde en vroeg om een gouverneursplaats. Als antwoord diende, dat tenzij hij naar Caïro ging om den Khedive te begroeten, of eenig ander bewijs gaf van zijne trouw, de gouverneur-generaal hem zulk een plaats nooit zoude geven, zelfs al kostte de weigering hem het leven. Na deze boodschap aan de hoofden, die den brief brachten, te hebben overgegeven, wendde Gordon zich tot een hunner en vroeg hem of hij vader was. De man antwoordde bevestigend, waarop Gordon zeide: ‘Zoudt gij niet denken dat een flink pak slaag den jongen goed zou doen?’ Het stamhoofd antwoordde, dat hij zulks wel zou denken. Gordon volgde Suleiman naar het ‘roovershol’ te Shaka, en na daar de orde te hebben hersteld, en lankmoediger te zijn geweest jegens de slavenjagers, dan Exeter-Hall meende te kunnen goedkeuren, trok hij naar Obeid. Hij schreef den 18den September: Gisteren verliet ik het slavennest Shaka. Slechts eens te voren heeft een vreemdeling het bezocht. Entre nous: ik geloof dat ik van Shaka naar Obeid een karavaan slaven begeleid. Ik kan er niets aan doen. De eene man zegt dat de zeven vrouwen die hem vergezellen zijn echtgenooten zijn! Ik kan het tegendeel niet bewijzen. Er zijn een menigte kinderen - de mannen zeggen dat ze allen | |
[pagina 109]
| |
hun afstammelingen zijn! . . . Zoodra het je gelukt de inkt die vloeipapier doortrokken heeft er uit te krabben, zal de slavernij in deze landen een einde nemen! 19 Sept. Van morgen ontmoette ik een karavaan slaven... een tachtig mannen, vrouwen en kinderen aan elkander geketend. Wat moet ik doen? Wie ter wereld zal, indien ik hen vrijlaat, voor hen zorgen of hen voeden? Hun te huis, van waar ze geroofd zijn, is te ver af, dan dat ik er hen heen kan zenden. Daarom besloot ik den slavenhandelaar te gelasten hen van hun ketenen te verlossen, als zijnde dit een gruwel, en liet ik hen bij hem. Daar hij hen als kostbare koeien beschouwt zal hij hen goed behandelen. Don Quichot zou hen bevrijd hebben en een poging gedaan hebben om hen veertig dagen lang te laten marcheeren, dwars door vijandelijke stammen, ten einde hen dus terug te zenden naar hun huis - dat ze nooit bereikt zouden hebben! De slavenhandelaar had geen kwaad gedaan door hen te koopen, want dat is vergund in Egypte, en hij had hen niet uit hun huizen en dorpen geroofd. Het eenige middel om slavernij te bestrijden is een einde te maken aan de slavenjacht op de grenzen; en dat kan eerst geschieden zoodra ik de seribas der slavenhandelaars onder beheer van mijn eigen menschen plaats. Men moet de slavernij in haar bronnen aantasten. Ik trek snel door het land. Het drinkwater bestaat uit poelen regenwater. Karavaan A komt aan de poel, drinkt er uit en baadt er in; dan komt karavaan B en doet hetzelfde; dan karavaan C, en zoo verder. Het is ontzettend; maar ik heb alle kieskeurigheid weggeworpen. Ik heb geen vreugde in eten of drinken, en doe beiden slechts om in het leven te blijven, en, dit eens van plan zijnde, komt het er weinig op aan of het water een oplossing van negers is of niet. Indien ik kieskeurig was zou ik evenveel weken als nu dagen op reis zijn; ik win groot prestige door mijn ongehoord snelle tochten. Ze maken dat het volk veel meer beducht voor mij is, dan indien ik langzaam in mijn bewegingen was. Ik vind dat de kameel, schoon hij taai is en veel verduren kan, niet tegen zooveel bestand is als men beweert. Ze kunnen niet tien achtereenvolgende dagen loopen. Een goede kameel houdt het in den regel niet langer dan zes dagen uit! 23 September. Ik ben uitgeput - een gevolg van het kameel- | |
[pagina 110]
| |
rijden, de last der regeering en het eindeloos werk. Geen zondagen zoeken mij nu ooit op; het is elken, elken dag hetzelfde rustelooze getob van 's morgens tot 's avonds, hetzij op mijn kameel of in mijn tent. Wanneer ik te Obeid aankom zal ik, sinds ik Massowain Maart verliet, 2300 mijlen op mijn kameelen hebben afgelegd; en hoeveel meer zal ik te rijden hebben, eer ik het jaar ten einde breng ... Toen ik te Edowa in mijn hut was kroop een groote negerin binnen. Ik zag haar niet binnenkomen, doch hoorde haar snikken. Ze kon niet langer bij den Bedouien blijven wiens slavin ze was. Ik gaf haar dertig dollars om zich los te koopen: zij koos zich een anderen meester en had dus wat zij begeerde. Ze was een zeer groote vrouw en had een aangenaam zwart gelaat.... We zijn in een Arabisch dorp en ik was verplicht de inwoners te waarschuwen dat mijn lijfwacht weldra volgen zou, opdat ze alles mochten verstoppen wat diefachtige wezens in verleiding brengen kan! 28 September. ‘Toen ik aan het einde van een langen, vermoeienden dagmarsch was, zag ik een zeer kleinen negerjongen op den weg, die niet op zij ging. Daar hij te klein scheen om dus aan zijn lot te zijn overgelaten, vermoedde ik onmiddellijk dat er onraad was; en verder gaande haalde ik een opgeschoten jongen in, die een lange trits slaven begeleidde, en verder op zag ik er nog een aantal meer, aan elkander geketend, onder de boomen. Ik vroeg den jongen aan wien de slaven behoorden. Toen hij aarzelde mij te antwoorden, gaf ik hem een slag over zijn gezicht met mijn karwats, wat wreed en laf van mij was; maar ik was woedend bij het zien van die arme vrouwen en kinderen, zoo volslagen hulpeloos en ellendig, en ik kon mij zelf niet bedwingen. Ik liet al de slaven bijeen komen en zond hen toen naar de bron, want de ongelukkige schepsels zouden anders in de zon zijn gelaten, opdat ik hen maar niet zou zien. Nu vraag ik u, wat stond mij te doen? Ik was niet in staat hen met de drie man, die mij vergezelden, naar Obeid te begeleiden, en bovendien zouden ze er daar niet beter aan toe zijn geweest. Het kleine knaapje, dat ik het eerste had gevonden en dat mijn secretaris achter zich op zijn kameel zoover had medegebracht, zeide met een schelle stem aanhoudend: “Geef mijn meester een stuk doek voor mij. Ik zou graag bij u blijven!” Het arme kereltje schatte zich zelf op een dollar, wat de prijs is van een stuk doek. Hij zeide | |
[pagina 111]
| |
dit op zeer besliste wijze, alsof hij zeker was dat niemand meer voor hem geven zou. Ik zal voor hem betalen. Het is droevig werk; er was eene oude vrouw die mij ontzette, ze zag er zoo beklagenswaardig uit; en ik was toornig dat God aan al die ellende geen einde maakte. Ik ben echter zeker dat ik goed doe met mij aan de wet te houden en die niet te breken; God zal een middel vinden om te helpen. Niets zou voor mij zoo heerlijk zijn geweest als die slavenleiders te fusileeren en dus wraak te oefenen voor wat ze doen. Het eenige wat mij weerhield was het gevoel dat ik onrecht zou doen. Het hoofd der slavenleiders is juist bij mij geweest om mij te vragen den Arabieren van het dorp te gelasten den slaven water te geven - wat ze hadden geweigerd te doen. Ter wille van de arme slaven gaf ik het bevel. Ik bespeurde onder de slaven een brons-kleurigen knaap, en zag dat hij een Arabische Bedouin was. Hem en twee anderen bevrijdde ik, ofschoon ik zeker was dat ze spoedig door iemand anders zouden gevangen worden. Niemand onder vijftien jaar is veilig in Darfour of Kordofan. Slavenhandel is de algemeene kostwinning. De menschen beschouwen het vangen van een slaaf als iemand bij ons het oprapen zou vinden van iets dat de een of ander op straat verloren had. De slaaf is onbeheerd en mag dus gevat worden; indien iemand hem opeischt wordt hij zonder tegenstribbelen teruggegeven. Ik zie geen middel om hieraan een einde te maken. Wat ik doen wil is de slavenmarkten te Katarif, Galabat en Shaka op te heffen, en de strooptochten der slavenjagers te beletten onder de zwarte stammen bij de Bahr Gazeth. Een van de hoofdmannen uit Shaka, die met mij optrekt, vertelt mij, dat honderden en honderden slaven op weg omkomen, en dat, als ze te zwak zijn om verder te gaan, de kooplieden hen dooden.... Ik heb noodig gehad veel meer op God te vertrouwen dan mijn lichaam gewenscht zou hebben - alles was zoo duister, dat menschelijke hulp blijkbaar nutteloos was. Weet ge wel, dat lieden, die gerust in hun huizen een zittend leven slijten, zelden verwezenlijken wat het is op God te vertrouwen, behalve in ziekte of als ze verliezen in den handel lijden - wanneer ze zien, dat geen mensch hen helpen kan.’
De wijze waarop hij gehandeld had met Suleiman en zijn | |
[pagina 112]
| |
rooversgebroed, vereenigd met den ongewonen spoed zijner bewegingen, hadden hem wijd en zijd beroemd gemaakt. Het volk was verbaasd over zijn moed, standvastigheid en onwederstaanbare geestkracht. De vrees voor den gouverneur-generaal was bij de meesten grooter dan die, welke voor de zweep bestond. Overal zette de mare: ‘de Pacha komt’, de lieden aan 't werk. Nauwelijks was hij den slavenjagers de baas geworden, of hij werd naar Khartoum ontboden, om maatregelen te nemen tegen Walad el Michael, die de grenzen van Abyssinië weder onveilig maakte. Eerst dwars door de Bayouda-woestijn naar Khartoum, en toen weder den langen, langen tocht door de eindelooze vlakten en woestijnen naar Abyssinië, om den oproermaker tot orde te brengen. Deze poogde hem over te halen gezamenlijk met hem Koning Johannes aan te vallen, die nog aan het beoorlogen was van den koning van Shoa. Gordon weigerde, werd binnen een enge palissade gevangen gehouden, en toen hij eindelijk weêr op vrije voeten werd gesteld en vertrekken konde, schreef hij aan Koning Johannes, dat hij niet langer verantwoordelijk kon zijn voor zijn oproerigen vasal. Walad el Michael hield zich rustig tot Maart 1878. Toen, terwijl Gordon zich juist inspande om hem den vrede te laten bewaren, gaf zijn Egyptische vakiel of vertegenwoordiger den oproerling in het geheim ammunitie, om Abyssinië binnen te vallen, en toen hij daar overwinningen behaalde, schreef de Egyptische minister van oorlog den oproerling brieven van gelukwensching en ried hij hem aan, zijn veroveringen voort te zetten! Dit deed Walad el Michael echter niet; hij sloot vrede met Johannes en ontving pardon zonder de wapens neder te leggen. Gordon's eenige opmerking over dit verraad van zijn Egyptischen onder-gouverneur en de domme kuiperij van den minister was: ‘Wat zijn die Egyptenaren toch uilen!’ Na in de laatste maanden vierduizend mijlen te hebben afgelegd door de woestijnen, meende Gordon in Maart 1878 zich eenigen tijd rustig te kunnen wijden aan de administratie van zijn werelddeel. Hij schrijft: ‘De gevangenissen waren holen van ongerechtigheid, en ik ben blijde dat ik tijd gevonden heb om iederen gevangene afzonderlijk te ondervragen.’ Doch terwijl hij met dit werk bezig was, kreeg hij bevel van den Khedive om dadelijk naar Caïro te komen, ten einde hem zijn finantiën te helpen regelen! Gor- | |
[pagina 113]
| |
don gehoorzaamde op zijn gewone voortvarende manier; extra treinen stonden voor hem gereed, zoodra hij in Egypte kwam; en te Caïro aankomende vernam hij dat de Khedive anderhalf uur zijn diner had uitgesteld om hem aan zijn zijde te hebben, zoodra hij aankwam. Vermoeid en stoffig als hij was moest hij aanzitten; met vorstelijke eer werd hij ontvangen en de Khedive nam hem even voor het diner ter zijde om hem te vragen of hij president wilde zijn van een commissie van onderzoek die 's lands finantiën zou regelen. In het prachtige paleis, dat de prins van Wales geherbergd had, werden hem reeksen kamers gegeven. ‘Mijn volgelingen zijn overbluft en ik ben het ook,’ schrijft Gordon. ‘De eerbewijzen zijn overstelpend, ik zit tusschen spiegels in een paleis vol lichten, en word bediend door heeren; ik wenschte dat ik weer op mijn kameel zat!’ Nu begon het finantieel onderzoek. Veertien dagen wijdde de eenvoudige held zijn scherpzinnige menschenkennis, zijn frisch gezond verstand aan het vraagstuk, dat sinds zoo lang de financiers beurtelings doet hopen en vreezen. Hij was dezelfde tusschen de spiegels van een paleis als in de woestijn, en eerlijk en oprecht gaf hij zijn meening te kennen. Hij wist hoe in Egypte geld verkwist werd en hoe het volk werd uitgemergeld. Zoodra de vogelaar bespeurde dat hij met zijn zoet gefluit dezen omhoogstijgenden leeuwerik niet vangen kon, werd hij boos en ruw. Doch Gordon werd niet boos. Men hoore hoe hij zijn wedervaren aan zijn zuster mededeelt: ‘Zijn Hoogheid wilde op het laatste oogenblik niets meer van mij weten; doch verre van daarover toornig te zijn, ben ik zeer verheugd, want het ontneemt mij veel zorg. Hij zeide dat ik aanstaande week weer weg kon gaan. Ik lach om de geheele klucht. Ik verliet Caïro zonder eerbewijzen per gewonen trein, en betaalde mijn vracht. De zon die zoo schitterend rees, daalde in de diepste duisternis! Deze finantieele episode van mijn leven kost mij persoonlijk 800 pd. st. Zijn Hoogheid verdroot het mij te zien toen ik naar zijn zin niet slagen konde; hij kon mij luchten noch zien, wat zij die hem omringden dra bespeurden. Waarschijnlijk heb ik mijn woorden wat onvoorzichtig gekozen. Het is maar goed zoo als het is, want de Khedive en ik zouden het in elk geval oneens zijn geworden over de samenstelling der commissie van onderzoek: I feel sure that it was meant to be packed, and that I was only to be figure-head.’ | |
[pagina 114]
| |
En tevreden, met een glimlach op zijn edel gelaat, ging de eenvoudige krijgsman weer de woestijn door, om te pogen voor dien Turkschen pacha Soudan te behouden, en de inboorlingen te beschermen. Gordon onder de financiers, die Egyptische leeningen manipuleerden! Welk een onderwerp voor een comedie! Wat tegenstellingen en ironie! hoe groot een held en hoe zwart een achtergrond!Ga naar voetnoot1) Nauwelijks was hij in Soudan terug of hij had Raouf-Pacha, die gouverneur van Harrar was, te ontslaan, gelijk hij hem vier jaar geleden uit de provincie van den Evenaar moest wegjagen wegens zijn dwinglandij en onderdrukking van het volk. De beminnelijke Raouf-Pacha trof het niet dat Gordon de financiers niet had kunnen tevreden stellen, want doordien hij onverwacht terugkwam, ontmoette hij een karavaan met voor 24.000 gulden koffie. ‘Ik confisceerde de koffie’ schrijft Gordon, ‘daar Raouf die voor zijn eigen bate te Aden verkocht had. Het is de eenige wijze om hem te straffen, daar de Khedive, die eigenlijk precies hetzelfde doet, hem niet straffen zal.’ Deze tiran werd, na Gordon's vertrek uit Londen, door den tegenwoordigen Khedive tot gouverneur-generaal in Gordon's plaats benoemd! Tot den tegenwoordigen opstand hebben zijn knevelarijen zeer medegewerkt en toen Gordon dit jaar alleen naar Khartoum toog, om te pogen Soudan nog eens te redden, was zijn eerste daad dezen Turk voor den derden keer weg te jagen. Gordon hervatte nu met kracht zijn taak om de slavenjacht te beletten. Weder begon hij de eindelooze tochten op zijn kameel. Een dertig mijlen was de gewone dagreis. Hij vertrok om half vier 's morgens en hield zijn eerste halt tusschen negen en tien uur. Dan vertrok hij weer om drie uur in den namiddag en reed door tot zeven uur; dag aan dag ging hij dus weken lang door een zandvlakte, hier en daar bedekt met gedroogd gras en doornstruiken. De kortste tocht, gedurende welken geen water werd aangetroffen, duurde drie dagen. Hij ging vaak door districten, tweehonderd mijlen lang en breed, die geheel ontbloot van bronnen waren. | |
[pagina 115]
| |
Dit rijden op een kameel is zeer uitputtend werk. Eens dat hij van Merowa naar Dongola gereden had, schreef Gordon aan zijn zuster: ‘Mijn hart en longen schijnen uit hun plaats geschud te zijn, en ik heb hetzelfde heete gevoel in mijn borst als men heeft wanneer men zijn nek verrekt. Dit komt alleen omdat ik had nagelaten mijn breede band om mijn borst vast te binden. Wanneer men lange tochten op een kameel aflegt, moet men een sjerp om het middel en een andere vlak onder de armholten vastsjorren, anders wordt de inwendige machinerie verstoord.’ De heete zon blakerde op die lange tochten het gelaat van dien held, ‘die gheenes dings eerder moede was dan der ruste.’ Elke veertien dagen vervelde zijn gelaat op nieuw. De eenige klacht dienaangaande luidt: ‘dank zij wat glycerine is dat vervellen niet pijnlijk, maar de zon is ontzettend heet.’ Soms verraste hij op zijn snelle tochten in een enkele maand veertien karavanen met slaven. Van Juni 1878 tot Maart 1879 maakte hij zich meester van 63 karavanen. Wat de ongelukkigen, die hij poogde te helpen, lijden, is verschrikkelijk. Het hart krimpt bij het lezen. Zoo bevrijdde hij eens negentig slaven, die 500 mijlen ver door de woestijnen aan elkander geketend geloopen hadden, en de eenige overblijvenden waren van de 380, waarmede de slavenjagers den tocht begonnen hadden! Slechts enkelen waren ouder dan zestien jaren - vele dier jonge vrouwen droegen zuigelingen, en vele der slaven en slavinnen waren kleine jongetjes en meisjes! Een anderen keer stuitte hij een karavaan van 23 slaven, van welke hij schrijft: ‘Niets kan de ellende overtreffen dier ongelukkigen - er waren kinderen bij van niet meer dan drie jaar oud; ze hadden gemarcheerd door een dorre heete streek tusschen Shaka en hier, een tocht waarvoor ik op mijn kameel rijdend terugdeins. Ik sloeg de slavenleiders in ketenen.’ Soms kwam het ter kennis van Gordon, dat enkele der consuls in Caïro ‘geen belang stelden in de onderdrukking van den slavenhandel.’ Dit maakte hem niet toornig, want het was hem eenvoudig onmogelijk het te gelooven. ‘Ik geloof het niet,’ schreef hij, ‘geen man die een moeder, of zusters of kinderen heeft, kan hardvochtig en ongevoelig genoeg zijn om het diepe menschelijke lijden te kunnen aanzien dat deze arme wezens moeten doorstaan. Die ongelukkige, geduldige slaven | |
[pagina 116]
| |
kunnen niet naar de landen van waar ze geroofd zijn teruggezonden worden. Die zijn te ver afgelegen, en de gezinnen zijn uiteengerukt en over Afrika verspreid. In hun eigen land hadden vele dezer slaven een gelukkig leven; ze woonden in schoone oorden, in de schaduw van hooge boomen aan de oevers van stroomende wateren, en vandaar worden ze weggerukt, en geketend gevoerd naar de dorre woestijnen zonder water, waar het een worsteling tegen de natuur eischt om slechts te bestaan.’ ‘Overal op den weg door de woestijn zag ik de doodshoofden liggen van slaven, die niet verder konden en bezweken of gedood werden. Ik zeide tot Yussuf Bey, die een beruchte slavenhandelaar is en naast mij reed: “De ziel, die in deze bal van beenderen gehuisd heeft, zal Allah verhaald hebben wat gij en uw volk hem en de zijnen gedaan hebt.” Yussuf Bey antwoordde: “Ik heb het niet gedaan,” maar ik zeide: “Uw volk deed het en de vloek van God zal op uw land rusten totdat deze handel in menschen een einde neemt.” . . . . Toen ik deze woorden schreef, kwam men mij berichten dat weder een karavaan met achttien slaven gevangen gemaakt was, enkel kinderen en vrouwen.... Zulke geraamten! Dat zijn nu zeventig slaven die ik binnen 24 uren heb verlost. Ik heb nu een tachtig karavanen tegengehouden en duizend slaven te Kalaka bevrijd. Doch het baat niet. Het is om mij tot wanhoop te drijven. Geen vrouwelijk kind, hoe jong ook, komt ongedeerd uit de handen dier schurken. Het eenige wat ik hun doen kan, is dat ik hen laat geeselen en dan naakt de woestijn injaag.’ Slechts eens, toen een paar kinderen verminkt waren door een dier monsters, liet Gordon den kerel ophangen. Geen wonder dan ook dat de inboorlingen de slavenhalers dooden, wanneer de kans zich slechts aanbiedt. Ze vervolgden hen, zonder rust en duur, als Gordon ze verslagen had. Soms overvallen ze een afzonderlijke bende, en eens kregen ze zevenhonderd, afgescheiden van de anderen, te pakken en ze doodden hen allen. Dit hebben de slavenjagers door hun rooven van kinderen aan hun zelven te danken. De inboorlingen dooden ook de negerinnen, die met slavenjagers leven, uit vrees dat er eenige van het vervloekte ras geboren mochten worden. Een slavin, wiens kind een dier monsters tot vader had, bracht het aan de inboorlingen en zeide met een gebaar vol wanhoop: | |
[pagina 117]
| |
‘Doodt het maar, het is de zoon van een Turk,’ en de inboorlingen doodden het kind. Toch blijft Gordon zich zelven steeds meester bij de behandeling dier slavenjagers. ‘Die quaestie der slavernij is ontzaggelijk ingewikkeld’, schrijft hij. ‘In Engeland gelooft men dat men maar het bevel te geven heeft en dat dan de slavernij ten einde is. Nu sta ik echter voor gevallen als het volgende. Wat moet ik doen met de 4000 slaven, vrouwen en kinderen, die nu te Shaka zijn. Bevrijd ik hen, dan worden ze in alle richtingen opgepikt als onbeheerde schapen, die het eigendom zijn van hem die ze vindt. Ik moet overwegen wat het best is voor het individu, niet wat Europa het beste vindt. De slaaf lijdt, Europa niet. Als ik de slaven laat verdeelen onder de soldaten en de stammen, zal dit maken dat nieuwe karavanen gezonden worden. Laat ik dezen nu doorgaan, dan gaan ze ongehinderd langs de gewone wegen, terwijl ze anders langs omwegen in 't geniep vervoerd zullen worden, onder het verschrikkelijkste lijden, waardoor de helft sterft. Zal ik nu lafhartig zijn en dit doen uit vrees voor wat het slecht ingelichte Europa zeggen zal?’ Gordon, die zijn geheele leven, zijn ziels- en denkkracht aan de bescherming der slaven gaf, had evenveel last in Afrika als weleer in China van Engelsche officieele vromen. Aan een dier welmeenende, maar onwetende ijveraars schreef hij zijn meening over hun bigotte ijveren, in woorden die niet voor twee uitleggingen vatbaar zijnGa naar voetnoot1). ‘Ik geef niets om hetgeen men mij uit Engeland gelieft te schrijven,’ verklaarde hij. ‘Wat heeft Buitenlandsche Zaken met mij te maken of ik met B.Z.? Ik heb geen anderen bondgenoot noodig dan den Almachtige. Neen, mijn lieve, handel zooals uw geloof u voorschrijft, en dan zult ge vrede hebben. Het Christendom der groote menigte is een flauw, zouteloos, smakeloos iets, dat niemand van nut is. De Engelschen bekommeren zich meer om hun diner, dan om iets anders. Het zijn slechts enkele actieve lieden, die God drijft om zich | |
[pagina 118]
| |
voor de slaven in te spannen. “Ja, ja, het is ontzettend! Mag ik u dienen met nog wat zalm?”’ Gordon is langzamerhand vooral afkeerig geworden van de professioneel godsdienstige menschen, ‘vele van welke,’ zegt hij, ‘godsdienstige notorieteit zoeken, omdat ze teleurgesteld werden in het verkrijgen van wereldsche beroemdheid.’ Hij haat de tale Kanaäns; het eindelooze bidden - alsof God onvermurwbaarder is dan een wereldsch koning - het onvermoeide houtrapen voor het vuur der theologische oneenigheid en vooral het ergerlijk misbruik dat van het geloof der eenvoudigen gemaakt wordt door hen, die godsdienst als een leidsel aanwenden, waarmede ze een staatkundige partij mennen. De zelfzucht der schriftgeleerden, die heerschen willen, die haat in plaats van liefde prediken en vooral aan zich zelven denken, is hem een gruwel, gelijk dit eveneens aan Christus een gruwel was. Telkens denkt men aan het figuur dat menige luidstemmige protestantsche Jezuït - die het volk ringeloort met teksten en overheerscht met zijn steek - slaan zou, als hij den oprechten, eenvoudigen christen-ridder Gordon onder de oogen moest zienGa naar voetnoot1). Gordon's godsvrucht is zoo oprecht en kinderlijk, dat hij ieder, die zijn heerlijke brieven en zijn dagboek leest in Birkbeck Hill's boek, stemt en sticht en de oogen omhoog doet slaan. Hij is geloovig zonder dweepzucht en is verdraagzaam voor ieder die oprecht is in zijn geloof, hij zij dan Muzelman of Christen. Hij schrijft aan zijn zuster: ‘Indien wij alle gebeurtenissen slechts konden beschouwen als voorbeschikt en tot ons nut, dan zouden wij in waarheid de wereld overwonnen hebben. Niets is ons ooit geschied zoo slecht als wij nog van te voren vreesden; zoo wij rustig konden zijn onder onze beproevingen, zouden ze niet zoo pijnlijk te dragen zijn. Ik kan het bestaan van God niet afscheiden van zijn voorbeschikking en bestuur van alle zaken, zoo goede als kwade: deze laatste gedoogt hij, maar toch houdt hij er toezicht over. | |
[pagina 119]
| |
Ik heb het volk hier een moskee laten bouwen en den Ramadhan (de Mohammedaansche vasten in de negende maand van het Arabische jaar) laten houden, waaraan ze voor ik kwam niet de minste aandacht schonken’...... ‘Toen de Egyptenaren - met behulp der slavenjagers - het land vermeesterd hadden, maakten ze van de moskee van Dara een kruitmagazijn. Dit wilde ik niet zoo laten. Ik herstelde de moskee, opende haar weder voor den eeredienst, gaf een jaargeld aan de priesters en met groote plechtigheid openden wij de moskee. Het volk zegende mij en vervloekte Zebehr-Pacha die hun de moskee ontnomen had. Mij schijnt het dat de Muzelman God even goed aanbidt als ik, en even licht genade vindt in Zijn oog - zoo hij oprecht is - als eenige christenGa naar voetnoot1). Ik vind geen secte van phariseërs onder de Muzelmannen. Ze mogen denken wat ze willen, maar ze nemen nooit als bewezen aan, gelijk onze phariseërs, dat A en B verdoemd zijn tot de vlammen.... Niets kan lager en ellendiger zijn dan onze gewone voorstelling van God. Stel u eens voor wat voor genoegen het voor Hem kon zijn om ons te wonden of te martelen. Kunnen wij ons een menschelijk wezen voorstellen, die ons met zulk een doel zou scheppen? Wij bedeelen God met eigenschappen, die afschuwelijk zijn in de oogen van den laagste der menschen....’ ‘Wij naderen allen, met verschillende tusschenpoozen ons groote bestaan - God. Hij heeft zichzelf aan ons geopenbaard als Waarheid, Liefde, Wijsheid en Almacht. Wij erkennen in het afgetrokkene deze eigenschappen, maar we gelooven er niet van harte in; tengevolge van oogenschijnlijke tegenstrijdigheden zijn wij, als het ware, blind; en langzamerhand opent Hij onze oogen, en stelt ons door middel van groote smart in staat Hem een weinig te leeren kennen. Het doet er op den langen duur niet toe, of wij oprecht gelooven wat Hij verklaart. Hij is wat Hij aan ieder onzer zegt, en wij zullen het ten slotte weten. | |
[pagina 120]
| |
Volgens zijn goedvinden openbaart Hij zich zelf in verschillende mate aan verschillende menschen. Hem te kennen is het einddoel van zijn grootsch plan in de schepping van deze wereld en alle werelden. Bij onze geboorte staren wij op een sluier die de Godheid bedekt. Zoo wij in een christenland geboren zijn, worden de eigenschappen van de Godheid ons verklaard door het geschreven en vleeschgeworden Woord, doch ofschoon we met ons verstand de waarheid mogen erkennen van het Woord, is er zooveel tegenstrijdigs in dit leven, dat het mysterie blijft bestaan. Door lijden en beproeving wordt de sluier gescheurd en wij nemen de waarheid, die het verstand vroeger erkend had, oprecht en van harte aan naarmate de sluier verder gescheurd is. De scheuren in den sluier kunnen vaak tegenstrijdigheden toonen, die verdwijnen als nieuwe scheuren volgen, tot wij ten laatste een harmonisch geheel zien. Aan den zwarte toont hetzelfde Gesluierde Wezen zich, en wij weten niet hoe Hij zich openbaart; wellicht kan de zwarte dat zelf ook niet zeggen, maar het is dezelfde Godheid, en heeft dezelfde eigenschappen, hetzij dan bekend of onbekend. In ons leeft een beginsel, een zaad Gods; en dat zaad, kan, als één met God, de worsteling tusschen het vleesch en den geest in vrede aanschouwen, want het resultaat is zeker. Elken keer dat het vleesch is overwonnen door den geest, wordt er een opening gemaakt in den sluier, en we kennen God beter. Elken keer dat het vleesch zegepraalt, valt de sluier weder. Mij dunkt dat de sluier dikker en zwaarder gemaakt wordt door menschelijke dogma's. Ik geloof dat wij, als we het leven beginnen, veel vatbaarder zijn om deze waarheden aan te nemen dan later.’
Opmerkingen als deze, die Gordon's geestesleven doen begrijpen, schrijft hij, als hij 's avonds in zijn tent uitrust van de lange dagmarschen en den hachelijken strijd, terwijl eigen lijden en de bittere smarten der duizenden om hem heen zijn geloof in een weldoend Schepper versterken in plaats van verzwakken. Dit wonder van geloof en vertrouwen is opwekkende muziek voor velen die twijfelen na lichte beproeving. Als onwankelbare trouw aan en vertrouwen in zijn vriend, zelfs wanneer alles tegen hem pleit, bewijs van liefde is, dan zijn die liefde en dat geloof groot, welke toenemen en dieper worden onder het lij- | |
[pagina 121]
| |
den van onverklaarde, levenslange smart, waarmede het voorwerp van die liefde tuchtigt. Zulk een vertrouwen en geloof schijnen mij krachtige argumenten. Men herhaalt onwillekeurig, hem bewonderend, Carlyle's woorden, aan een anderen held gewijd: ‘Beautiful great soul, to whom the Temporal is all irradiated with the Eternal and God is every where divinely visible in the affairs of man and man himself has, as it were, be come divine.’
Tot in Juli 1879 volhardde Gordon bij zijn reuzentaak, toen hij het bericht ontving, dat Khedive Ismael gedwongen was af te treden en door zijn zoon Tewlik was opgevolgd. Na in Soudan, waar de opstand nu geheel onderdrukt was en vrede heerschte, deze gebeurtenis bekend te hebben gemaakt, ging hij naar Caïro, waar hij een onderhoud had met Tewfik. Deze deelde hem mede, dat Gordons vijanden zijn ontslag eischten en dat hij ontzettend over hem te klagen had, waarop hij en Gordon beiden lachten. Doch van terugkeer naar Soudan kon geen sprake zijn, want het stalen lichaam van Gordon was eindelijk gebogen door de vermoeienis en de ontbering van het harde werk in een klimaat, dat niet éen van de honderdduizend Europeanen slechts een paar zomermaanden kan weêrstaan. Hij beloofde echter nog eerst naar Abyssinië te gaan en den twist met Koning Johannes te regelen. Onmiddellijk aanvaardde hij den tocht. Hij werd ontvangen door Moula, 's konings opperbevelhebber, die hem slecht bejegende, met minachting den brief van den Khedive ter zijde wierp en Gordon gevangen nam. Doch hij verdroeg die behandeling zeer goed gehumeurd, daar hij van meening was, dat Egypte zich zeer slecht tegen Abyssinië gedragen had. Eindelijk veroorloofde Moula hem naar Koning Johannes te gaan, belovende intusschen Egypte niet te zullen aanvallen. Een reis van twaalf dagen bracht hem naar Debra-Tabor, bij Gondor, waar Johannes hem zijn vredes-voorwaarden mededeelde. Hij moest twee millioen pond sterling en een paar provinciën ontvangen. Gordon verzocht dat die voorwaarden schriftelijk gesteld zouden worden, doch deelde als zijn overtuiging mede, dat ze niet zouden aangenomen worden. De koning ging nu naar een plaats op twee dagmarschen afstand, waar heete bronnen waren, en liet Gordon een week alleen achter. Hij ontdekte nu dat de dwaze eischen op aan- | |
[pagina 122]
| |
sporen van den Griekschen consul gesteld waren, in de hoop dat men hem, Gordon, tevens zou kunnen overhalen den Khedive aan zijn lot over te laten. Hij leerde tevens den koning kennen. Deze koning van Abyssinië, die, dank zij Engelands's oorlog tegen Theodoor, thans regeert, en wien de Britsche regeering thans hulp vraagt tegen den Mahdi, tot bescherming van Gordon, is geen beminnelijk wezen, schoon hij zeer vroom is. ‘De koning vreest Egypte wanneer hij nuchter is, want 's avonds gaat hij zich aan drank te buiten,’ schrijft Gordon. ‘Hij spreekt de tale Kanaäns. 't Is of men het Oude Testament leest. Hij behoort tot de striktste secte der phariseeërs; 's nachts dronken en s'morgens vroeg op om de psalmen te lezen. Hij zou - als hij in Engeland leefde - zeker nooit een prayer-meeting overslaan en een Bijbel hebben zoo groot als een koffer. Ik geloof dat de koning hard op weg is gek te worden. Hij heeft een afkeer van tabak en snijdt de neuzen af van hen die snuiven en de lippen van hen die rooken. Onlangs liet een man, die hem groette, zijn tabaksdoos vallen. Ras Moula hieuw hem neder met zijn zwaard en het volk doodde hem. De koning is meer gehaat dan Theodoor was. Ofschoon buitengewoon wreed, doodt hij niet; hij martelt liever. Hij liet veertig Egyptische soldaten verminken, en zond hen toen naar Bagos met de boodschap dat hij vernomen had dat de Khedive bewakers voor zijn harem noodig had. Hun, die hem hinderen, houwt hij voeten en handen af. Hij maakt de lieden blind door heete talk in hun ooren te druppelen, waardoor een zenuw vernield wordt, doch het oog helder en zonder vlek blijft. Grooter en volmaakter dwingelandij bestaat er niet. De koning is 45 jaren en ziet er afstootend leelijk en wrang uit. Hij kijkt u nooit aan, maar als ge 't oog afwendt, loert hij op u als een tijger. Hij is onbeschrijfelijk gierig, is gehaat en haat allen.’ Deze Afrikaansche model-koning verleende Gordon ten laatste een afscheidsaudientie. De koning (in een boos humeur). Hebt ge wat te zeggen? Gordon. Neen! De koning. Ga terug naar je meester. Ik zal hem een brief zenden. Gordon. Wilt ge mij de gevangen Egyptische soldaten medegeven? | |
[pagina 123]
| |
De koning (woedend). Waarom vraagt ge mij dit? Gij houdt vele mijner onderdanen gevangen! Gordon. Neen, iedereen is vrij, vraag het den consul slechts. De Consul zweeg. De koning. Ik heb een brief geschreven, en zal hierover een anderen schrijven. Ga heen! Gordon vertrok zoo spoedig mogelijk. Op weg naar de kust moest hij van de Abyssiniërs allerlei mishandelingen verduren. Telkens werd hij opnieuw gevangen genomen; men weigerde hem voedsel te verkoopen; hij werd beleedigd en vernederd op elke manier die de trawanten des konings bedenken konden, en door een groote som gelds te geven wist hij zich eerst ten laatste te bevrijden. Te Massowah lag gelukkig de Engelsche kanoneerboot Seagull in de Roode Zee en was hij gered. De Khedive had eenvoudig het verzoek om bijstand van Gordon geweigerd. Deze had hem, toen hij gevangen genomen werd, geseind, om een oorlogsstoomboot en een regiment naar Massowak te zenden; dit zou de Abyssiniërs nopen hem vrij te laten, doch de dankbare, edelmoedige Khedive had hem aan zijn lot overgelaten. ‘Ik schrijf de bijzonderheden der ellende hier in Abyssinië geleden niet neder,’ zegt Gordon in zijn laatsten brief. ‘Ze is nu Goddank voorbij. Te slapen tusschen twee Abyssiniërs met een Abyssiniër aan het voeteneinde is niet aangenaam. Zoo sleet ik mijn laatsten nacht in Abyssinië.’ Hij deelde den Khedive mede dat hij ontslag nam als gouverneur-generaal van Soudan, en naar veler overtuiging voorkwam hij dus dat hem dit ontslag gegeven werd door het zwakke werktuig der Pachas, den Khedive, die Raouf als zijn opvolger aanstelde. Gordon was zeer ziek toen hij te Alexandrie aankwam. Roode vlekken bedekten zijn lichaam, zijn zenuwen waren uitgeput, zijn kracht scheen gebroken. Hij had jaren lang de lasten gedragen van duizenden in dat groote rijk dat hij tot weldoener geweest was, en zelfs zijn heldenkracht en wil konden den last niet langer torschen. Eenige maanden volkomen rust en goed voedsel waren onontbeerlijk, verklaarde Dr. Meckie te Alexandrië. Doch enkele weken in Engeland's koele lucht doorgebracht verfrischten en staalden hem weder. In Mei 1881 verge- | |
[pagina 124]
| |
zelde hij Indië's nieuwen onderkoning, den Markies van Ripon, als zijn secretaris naar Calcutta. Britsch-Indië had een man van karakter en krachtigen wil noodig na het bestuur van Lord Lytton; doch dra bespeurde Gordon, dat zijn betrekking te ondergeschikt was voor goed werk en hij nam zijn ontslag. Juist maakte hij zich gereed den Sultan van Zanzibar te gaan helpen om den slavenhandel in zijn rijk te onderdrukken, toen men hem in China te hulp riep, waar, naar aanleiding van de grensregeling in Kashgar, een oorlog met Rusland dreigde. Onmiddellijk vertrok hij. De Chineesche hovelingen wilden oorlog, maar Gordon gebruikte al zijn invloed om zijn ouden vijand en vriend Gouverneur Li Hang Chung, die te recht vrede wilde, te ondersteunen. Hij zegepraalde, wist te Peking zijn raad ingang te doen vinden, weigerde op nieuw alle belooningen en aanstellingen en ging naar Europa terug, waar hij een bezoek bracht aan koning Leopold van België, tot wiens groote eer het strekt, dat hij Gordon, vóórdat de geheele wereld hem kende en prees, geëerd heeft als een held, en behandeld heeft als een redder van volken. Koning Leopold wijdt de grootste aandacht aan de Internationale Expeditie naar den Congo, wier taak en werkkring hij grondig bestudeerd heeft. Z.M. besprak met Gordon de kansen om de slavenjacht onmogelijk te maken door aan de Congo de slavenjagers tegen te houden en de negers tot zelfverdediging op te leiden. Dit denkbeeld viel juist in Gordon's geest. Na in 1881 in Mauritius commandant der genie te zijn geweest, onderzocht hij in Zuid-Afrika voor het Cape-governement de moeielijkheid met de Basutos. Doch hij werd door het knoeien der regeering van de Kaap in een valsche positie geplaatst, waardoor hij den Basutos geen nut kon doen, en hij verliet Zuid-Afrika. Hij bracht nu eenigen tijd in Palestina door, waar hij de topographie van de heilige plaatsen bestudeerde, en een eigenaardig mystiek boekje schreef, eenigszins in John Bunyans stijl, waarin hij zijn godsdienstige overtuiging besprak. Hij kwam in het begin van dit jaar in Europa terug en was in Januari te Brussel, waar hij de laatste instructies van den Koning ontving voor de expeditie naar het hoofdkwartier der slavenjagers aan den Congo, toen de Britsche regeering hem te hulp riep om geheel alleen naar Soudan te gaan en te pogen Khartoum te redden. | |
[pagina 125]
| |
Na zijn vertrek uit Soudan, had de zwakke, aarzelende Khedive Tewfik al de ambtenaren en pachas, door Gordon afgezet en weggejaagd, weder naar het groote rijk tusschen Roode Zee en Nijl gezonden; zij martelden, roofden en vernielden weer op zijn Turksch en overal braken opstanden uit. Gelijk vroeger in 1879 werd Obeid weder het centrum van den opstand. Sebehr's legers van slavenjagers waren ontbonden, en hun hulp ontbrak den pachas, die nu negers en Arabieren tegen zich in verbond zagen, aangevoerd en bezield door zekeren Mahomet Ahmed, die verklaart een goddelijke zending te hebben en de Mahdi te zijn door Mahomet beloofd. Zoo hij zijn beweging begonnen ware, terwijl Gordon gouverneur-generaal was, zou hij wellicht niet veel ingang gevonden hebben voor zijn prediking, doch het was eerst een jaar na Gordon's vertrek dat hij zijn hemelsche zending kenbaar maakte. Wat sinds plaats greep is in ieders herinnering. De Engelsche regeering, die zich voor Egypte's bestuur verantwoordelijk heeft gesteld, was in den waan dat Soudan aan zijn lot kon worden overgelaten. Schier voorbeeldelooze fouten zijn begaan door onbekendheid met den toestand. In November werden duizende Egyptische soldaten onder Generaal Hicks te Obeid in Westelijk Soudan verslagen en allen gedood. In Februari van dit jaar overviel in Oostelijk Soudan hetzelfde onheil aan de Egyptische troepen onder generaal Baker. Deze nederlaag is reeds door generaal Graham voor Engeland ontzettend gewroken, doch naar Westelijk Soudan, waar Gordon sinds Februari Khartoum verdedigd, is nog geen hulp gezonden. Nu hij niet langer in telegraphische gemeenschap is met Londen, en niet door tegenstrijdige bevelen van ver af verhinderd wordt, maar geheel op eigen verantwoording handelen kan, is het onmogelijk te zeggen hoeveel hij nog vermogen zal. De dood heeft geen verschrikking voor hem; zijn vertrouwen in God is even groot als ooit; zijn kennis van het land en van het volk zijn ongeëvenaard. Als hij Khartoum niet langer verdedigen kan, zal hij zeker zuidwaarts naar den Congo pogen terug te trekken. Doch wat hij doe of late, hij zal in de eerste plaats aan de inboorlingen denken, en voor hun beste belangen strijden, zoo tegen den Mahdi als tegen den terugkeer der Turksch-Egyptische ambtenaars en pachas. | |
[pagina 126]
| |
Gordon is een man die telkens nog doet denken aan Jan Pieterszoon Koen. Zijn woorden zijn die van Koen, toen deze aan de bewindvoerders der Oost-Indische compagnie schreef: ‘Desespereert niet; ontziet uwe vijanden niet; daar is ter wereld niets dat ons kan hinderen noch deren, want God met ons is. Trekt de voorgaande misslagen niet in consequentie: daar kan in Indië wat groots verricht worden.’ Woord voor woord zeide Gordon hetzelfde tot Gladstone: ‘Daar kan in Afrika wat groots verricht worden!’ Hij toont ons wederom wat een krachtige persoonlijkheid, wat een groot man vermag. Wat de eeuwen gedenkwaardig maakt is de grootheid der machtige karakters die in zulk een tijd de menschheid vormden en kneedden. De collectieve krachten, de verspreide cijfers, die enkel wat beteekenen als ze in een statistieke tabel gedisplineerd voor ons in 't gelid worden gezet door een drilmeester, zijn geen oorzaken maar gevolgen. De beweegkracht is de groote man, die het heldenvoorbeeld geeft, die onzelfzuchtig is en onwankelbaar gelooft in zijn bestemming, zijn doelwit, en zijn leven als niets telt, waar zijn beginselen bedreigd werden. In Gordon eeren wij een man, die door de dronkenmakende opwinding van onbeperkt gezag zelfs voor geen oogenblik wordt meegesleept; die koel van brein en rein van harte blijft, en als een Washington van daag zeer machtig koning, morgen nederig burger is, en steeds in alles God de eere geeft. Aan zulke vruchten wordt de boom gekend. De krachtige godsdienstige overtuiging van Gordon, die volkomen rust en kracht vindt in het geloof dat God alles ten goede heeft voorbeschikt, en dat godsdienst zich toonen moet in daden, niet in woorden, is hoogst opmerkelijk. Wanneer wij een man zien verdragen wat Gordon jaar in, jaar uit onderging; wanneer we opmerken hoe hij zijn leven als niets telt; onophoudelijk te midden van wilden en barbaren geheel alleen reist, bedreigd door storm en woeste wateren, - door roovers en slavenhaalders naar het hart gestoken; in gevaar van de dorre wildernis, van honger, dorst en pestilentie; wanneer wij ons herinneren dat hij steeds verantwoordelijk was voor de veiligheid van halve werelddeelen, dat duizende levens afhingen van zijn besluiten, zijn daden; wanneer wij dan zien | |
[pagina 127]
| |
dat hij al dat smartelijk lijden, al die loodzware lasten, standvastig, geduldig, hoopvol, ja opgeruimd draagt, dan stellen wij weder de vraag, die men weleer den ouden Milton in zijn blindheid en verlatenheid stelde: ‘Wat ondersteunt me en houdt mij op, vraagt gij mij?’ ‘Mijn geloof!’ Gordon gelijk Milton, voelt - om Carlyle's woorden te gebruiken ‘na menigvuldige worstelingen zijn voeten op de Rots der Eeuwen’ en, voor allen - al zijn zijne gedachten niet steeds onze gedachten - is het leerrijk en opwekkend te zien hoe dat geloof een held kan steunen. Wanneer men spreekt van Gordon's machtige vitaliteit, die hem jaren lang ongedeerd laat gaan door honger, dorst en hitte, door pestilentie, slapeloos werken, eindelooze ontbering, twijfelt geen mensch of hij heeft grooter, reiner levenskracht dan verreweg de meesten. Mij dunkt dat de vitaliteit, die hem doet hopen en gelooven te midden van wat twijfel, afschuw, wanhoop en godslastering zou wekken bij ons, kleinmoedigen en zwakken, niet minder onweerlegbaar het bewijs geeft dat zijn ziel van edeler maaksel is dan de onze; dat zijn oog meer ‘sonnenhaft’ is, zooals Goethe zeggen zou. Van ganscher harte zou Gordon Hooft's woorden als de zijne erkennen, wanneer deze, sprekende hoe, dank zij den prins, de hulk der Vereenigde Gewesten 't gevaar ontkwam, zeide: ‘men zal hierop bijbrengen, dat dit werk gewrocht is van de zienlijke handt Gods, die de bijsterende buyen en bulderende baaren breidelde in 't geweldighst haars woedens; en haar hollende heevigheit leerde luistren naa den teughel . . . . dat hij den bootslieden standtvastigheit instortte, om, zonder wanhoop, en onbeteutert, als 't schip geenen duimboords booven waater had, op hunnen plicht te passen. Gewislijk! Maar dies te gedenkwaardigher is 't!’ Er is een woord van Johannes dat telkens in de gedachten komt als men hoort wat Gordon zegt en wat hij doet: ‘Want al wat uit God geboren is overwint de wereld; en dat is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof.’ Als wij Gordon zien handelen en hooren spreken, kost het moeite ons te herinneren dat deze eeuw de tijd heet waarin scepticisme en ruwe twijfel bewijs worden geacht van superieur verstand en machtige geestesgaven. | |
[pagina 128]
| |
De heerlijke tucht van loyauteit voor een hoogere macht, gehoorzaamheid aan een heiligen wil vormt en staalt hem. Hij stelt het redekavelen over de wijsheid van den Oneindige uit tot eigen eindigheid hem niet meer drukt en intusschen handelt en werkt hij met rusteloozen ijver. ‘Neen! geen sluimeren! - neen! geen stilstaan! - al wat leven mist, mist God’ is Gordon's motto. Zijn voorbeeld brengt weer vreugde en hoop in de wereld; 't is of onze jeugd wederkeert als we hem aan het werk zien; we genieten weer de frischheid van den morgen, zoo van het leven als van de wereld. Gordon leert ons dat de tijd der helden en halfgoden nog niet voorbij is; dat overal nog monsters dreigen, zwakken hulp behoeven in elk werelddeel. Hij geeft ons moed en hoop, want hij toont ons dat de wereld nog steeds jong is als in den tijd der Grieksche helden. Dank zij hem roepen wij uit:
‘Und die Sonne Homer's, siehe! Sie lächelt auch uns!’
Mei 1884. Charles Boissevain. |
|