De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
De traktaten tot verdeeling der Spaansche monarchie.
| |
[pagina 43]
| |
Spanje gesloten, moest bevestigd worden door het huwelijk van den jeugdigen koning Lodewijk met de dochter van koning Filips IV van Spanje. Kardinaal Mazarin, wiens diplomatie hier haar hoogtijd vierde, hield reeds toenmaals de vereeniging der beide kronen op één hoofd nauwgezet in het oog. Filips van Spanje had, behalve zijn ongelukkigen zoon, die later als koning Karel VI regeerde, twee dochters, waarvan de eene later, in 1664, met keizer Leopold van Oostenrijk huwde, doch na enkele jaren stierf, eene dochter nalatende, die met den keurvorst van Beieren huwde, maar na de geboorte van een zoon, den keurprins van Beieren, van wien later hier meermalen sprake zijn zal, eveneens overleed. Maria Theresia - zoo eischte steeds het gebruik in de Spaansche koningsfamilie - had bij haar huwelijk met den Franschen Koning voor zich en hare afstammelingen afstand gedaan van hare rechten op de Spaansche kroon en gelijke verklaringen waren ook van haren echtgenoot afgevorderd, eer het huwelijk zou voltrokken worden. Zij werden gegeven, nadat gedurende geruimen tijd onderhandeld was en alles door Mazarin was in het werk gesteld om die voorwaarde te ontgaan. Zooveel echter had de Fransche onderhandelaar nog verkregen, dat de afstand der rechten op de kroon min of meer samengekoppeld werd met den bruidschat door den Spaanschen koning in termijnen te geven; waar de uitbetaling van deze achterbleef, had men dan reeds dadelijk een grond om den afstand der kroonrechten niet langer geldig te verklaren. En dat de Spaansche schatkist, evenmin als die des konings zelf, tot uitkeering van groote sommen in staat was, kon voor niemand een geheim zijnGa naar voetnoot1). Het sluiten van den vrede der Pyreneën was het laatste werk van Mazarin: de vernedering van Spanje lag in ieder artikel van dien vrede opgesloten. Roussillon in het zuiden, Artois en e̅en gedeelte van Henegouwen in het noorden, werden aan de Spaansche kroon ontnomen; reeds nu vertoonde Frankrijk een overmacht, die weldra overal bekommering zou wekken. Op twee-en-twintigjarigen leeftijd gekomen, verklaarde Lode- | |
[pagina 44]
| |
wijk XIV, twee dagen na den dood van Mazarin, dat hij voortaan zelf zijn eerste minister zijn zou. Hij stelde zich tot wet dagelijks zes uren te wijden aan de behandeling van zaken, tweemalen daags met zijne ministers te arbeiden en gelastte dat geen staatssecretaris iets zou teekenen, geen kanselier iets zou zegelen, geen hoofd-intendant der finantiën iets zou uitbetalen, zonder hem vooraf te raadplegenGa naar voetnoot1). Aan zijn hof achtte ieder al deze goede voornemens van voorbijgaande natuur; gedurende een regeering van vier en vijftig jaar is de koning van deze voorschriften nimmer afgeweken. Wat Mazarin voorzien had, geschiedde. De Spaansche regeering was buiten staat de huwelijksgift, aan Maria Theresia toegezegd, uit te keeren; na een eerste vruchtelooze poging tot betaling van één vierde bleef elke aanzuivering achter. Lodewijk XIV had dan ook reeds in 1661 onderhandelingen aangevangen over de vernietiging der akte van afstand. De Feuillade, aartsbisschop van Embrun, werd daartoe in dit jaar naar Madrid afgezonden. Zeer merkwaardig is de eerste brief, dien de Fransche koning hem toezond, nadat de gezant hem had vermeld, hoe, bij het eerste officieele bezoek te Madrid, de secretaris van den eersten minister hem had toegevoegd: ‘Vroeg of laat zullen wij toch aan den koning van Frankrijk toebehooren.’ ‘L'aveu que vous a fait Don Cristoval,’ zegt de koning, ‘de la nullité de la renonciation qu'a faite la Reine à ses droits pour la succession, n'est pas le premier discours de cette nature que les Espagnols ont fait. Don Louis l'a souvent tenu à feu mon cousin, le cardinal Mazarin, et le roi, mon frère, à l'infante, lorsqu'il l'obligeait à signer cet acte, lui disant que c'était plutôt une coutume et un style qu'une obligation qui dût avoir aucun effet; et, à dire vrai, les Espagnols font bien voir qu'ils en sont fort persuadés puisque ils se sont mis si peu en peine d'acquitter la dot de la reine, sans le payement de laquelle, pourtant, il est d'ailleurs évident que la renonciation ne peut valoir, puisqu'elle n'a été faite qu'à cette condition là, qui n'est point accomplie. Aussi n'ont ils osé demander, pour cette raison, que la reine fit la seconde rénonciation, autorisée de moi depuis son mariage, | |
[pagina 45]
| |
quoique j'ai promis de la fournir aussitôt après son entrée en France; mais, comme ils n'avaient pas satisfait au premier payement, qui devait être acquitté la veille que j'épousai la reine, ni au second encore, qui est depuis échu, le comte Fuensaldagna n'a pu me presser sur cette nouvelle rénonciation, et n'en a jamais dit qu'un seul mot au sieur de Lionne, lequel lui en donna de ma part une négative absolue, et sans doute fondée en bonne raison, jusqu'à ce que la dot soit entièrement payée. Ce n'est pas que je me flatte de toutes ces espérances éloigneés et je me trouve, par la grace de Dieu, assez bien partagé pour n'avoir à désirer aucun agrandissement d'états par la mort d'autrui. Je souhaite sincèrement, comme vous l'avez dit, une longue vie au roi et au prince d'Espagne, et l'heureux accouchement de la reine; mais, puisque les Espagnols eux mêmes ne veulent tant faire valoir la chose, avouant, qu'ils croyent la rénonciation de nulle valeur, et qu'à cause, que je puis, avec le temps, espérer cette succession, ils me voudraient persuader que j'ai grand interêt à ne la laisser pas démembrer, que n'ôtentils eux-mêmes cet obstacle, qu'ils m'ont formé en apparence, à leur dire, et non pas en effet, déclarant nul l'acte de rénonciation, et me proposant d'autres avantages présents qui me pussent faire écouter des négociations de cette nature? Ils pourraient m'offrir de tels, qu'ils m'obligeraient peut être à passer sur beaucoup de considérations pour concourir avec eux à empêcher un démembrement’Ga naar voetnoot1). En een weinig later schreef de gezant, goed hoveling als hij was: ‘Je fus obligé hièr de célébrer une messe pontificale, étant assisté, pour servir à l'autel, des chapelains et de la musique du roi, où je fis des prières publiques pour le roi, la santé du prince et toute la famille royale, n'oubliant pas toutefois de prier secrètement, comme je suis obligé, pour la prospérité de votre Majesté, en attendant qu'il soit peut être permis de le faire ici à haute voix’Ga naar voetnoot2). Zoodanig waren reeds in 1661 de voornemens en uitzichten der Fransche regeering, maar toenmaals leefde nog koning Philips en verkeerde de koningin in zwangeren toestand. | |
[pagina 46]
| |
Vier jaren later deed zich de toestand gansch anders voor; de koning was gestorven, de tweede zoon, hem kort vóór zijnen dood geboren, was weldra overleden en de erfgenaam der kroon was een ziekelijk kind van vijfjarigen leeftijd! Te Parijs had men echter een middel gevonden, om, ook zonder dat de Spaansche erfenis was opengevallen, zich in het bezit te stellen van altans een gedeelte der kroonbezittingen. In Vlaanderen en Brabant bestond, naar het privaat-recht, een oude wettelijke gewoonte, volgens welke zonen en dochters uit het eerste huwelijk van den vader erfden vóór alle kinderen uit een tweede of verder huwelijk: naar dit devolutierecht, zooals men het noemde, zou Maria Theresia hare rechten doen gelden op de Spaansche Nederlanden, wier bezit bovenal voor Frankrijk gewenscht scheen. Coenraad van Beuningen, die in 1663 als gezant der Nederlandsche Republiek te Parijs vertoefde, schreef eens aan de Witt: ‘Hier zijn velen, die gelooven, dat men eventueel zijne aanspraken op de Spaansche monarchie zal doen gelden en zelfs reeds aanstonds zich in het bezit zal stellen van de Spaansche Nederlanden.’ Op dien stond was echter de Raadpensionaris reeds beter omtrent de werkelijke plannen van het Fransche hof ingelicht dan zijn gezant. Eenige notabele ingezetenen der zuidelijke Nederlanden, de verwaarloozing der Spaansche regeering moede en bij het spoedig te wachten optreden van een veeljarig regentschap, gedurende de minderjarigheid des nieuwen konings, geen beterschap verwachtende in den ellendigen toestand, hadden zich onderling beraden over een onafhankelijkheidverklaring onder bescherming van Frankrijk en der republiek van de Vereenigde gewesten. Aan ieder van deze zouden enkele steden en landstreken worden afgestaan, mits dan maar het overige des lands als vrije staat werd erkend en beschut. Enkele afgevaardigden dezer saamgezworenen kwamen in Mei 1663 te 's Hage den raadpensionaris dit plan voorstellen. En de Witt ging dadelijk met den meesten ernst en ijver op dit plan in. Men heeft het dikwerf doen voorkomen - en ook Lodewijk XIV, blijkens zijne correspondentie, heeft dit vermoed - dat de raadpensionaris van Holland deze geheele zaak had uitgevonden als een middel om de ware bedoelingen der Fransche | |
[pagina 47]
| |
regeering met opzicht tot de Spaansche Nederlanden te ontdekken, doch een nauwgezet onderzoek doet ons zien, dat De Witt werkelijk tegenover de gevaren, die de Republiek en de Duitsche Staten aan den Rijn bedreigden, niets beter achtte dan hetgeen men in onzen tijd onder den vorm van neutraliteit voor België bedongen heeft. Toen de raadpensionaris aan den Franschen gezant d'Estrades verklaarde, dat vooral het gerucht van een aanstaand huwelijk van den Duitschen Keizer met een infante van Spanje, waarbij de Spaansche Nederlanden als bruidschat zouden worden gegeven, hem noopte zijne voorstellen tot hetgeen men toenmaals de cantonneering der Spaansche Nederlanden noemde te doen, en later daarbij voegde, dat de pogingen van den Spaanschen gezant te 's Hage, om een verbond der gezamenlijke Nederlandsche gewesten van Noord en Zuid te sluiten, die in de Republiek veel bijval vonden, vooral moesten worden belet, dan heeft hij zeker wel de waarheid, maar niet de geheele waarheid gezegd, doch wil men weten, wat omtrent deze zaak de werkelijke meening van den grooten staatsman is geweest, men raadplege de met meesterlijke hand door hem gestelde nota, die hij aan die leden der Staten van Holland, welke in het geheim waren, verzond, om hun zijn plan tot vrijverklaring der Spaansche Nederlanden, met uitzondering van eenige steden, die aan de Republiek, en van andere, die aan Frankrijk zouden vervallen, smakelijk te maken, een nota, die voor het eerst door Mignet naar de Fransche vertaling, die van dit stuk door d'Estrades aan zijn koning werd toegezonden, is openbaar gemaaktGa naar voetnoot1). De Raadpensionaris gaat daarin allereerst na, welke de algemeene verhouding der Staten van Europa op dezen stond is. Spanje een schaduw van vroegere grootheid, zijn koning stervende, de troonopvolger een zwak en ziekelijk kind. | |
[pagina 48]
| |
Frankrijk, aan wier hoofd een jong en krachtig vorst staat, ‘qui se connait et qui agit de son chef’, met een zeer oorlogzuchtig volk, met bloeiende finantiën. Die vorst zou een wonderbare gematigdheid moeten bezitten, zoo hij van al deze voordeelen niet partij trok om de grenzen van zijn rijk uit te breiden, waar ze - namelijk in het Noorden - altijd te beperkt schenen, en stellig zal hij niet nalaten van zijne gunstige stelling gebruik te maken, indien na den dood des konings en van den kroonprins van Spanje, de opvolging tot die kroon hem geopend wordt of indien hij zelfs vóór den dood van dien prins meent daarop recht te hebben. In beide gevallen zal de koning van Frankrijk zich trachten meester te maken van de Spaansche Nederlanden en aldus de nabuur worden der Republiek, zonder dat iemand het hem beletten kan. De Spaansche Nederlanden zelve, met een geheel katholieke bevolking en waar bijna ieder de Fransche taal spreekt, verlangen niets liever. De keizer van Duitschland wordt door de verschillende Duitsche Staten verhinderd te handelen, die grootendeels met Frankrijk zijn verbonden; Zweden is op de hand van Lodewijk, Engeland heeft noch den wil, noch het vermogen om oorlog te voeren. Het eenige dat Frankrijk zou kunnen tegenhouden, zou een verbond zijn van den keizer, den koning van Spanje, den koning van Engeland en de Republiek der Vereenigde gewesten, maar is zulk een verbond mogelijk? Wat den keizer betreft, zagen we reeds, dat deze tot niet handelen als gedwongen is, dat Spanje werkeloos blijft en Engeland ongenegen. En ook voor de Republiek bestaan onoverkomelijke moeilijkheden tegen zulke staatkunde. Frankrijk is sedert vele jaren onze trouwste bondgenoot geweest; wij zouden als het ware dadelijk de voordeelen prijsgeven van het voordeelige handelstractaat nog onlangs gesloten, en we zouden ons den machtigen vorst, die eenmaal, wat ook gebeure, onze naaste buurman zal worden, indien wij geen tractaat met hem sluiten, tot een onverzoenlijken vijand maken. Wellicht zegt men, dat de Republiek alleen met het keizerrijk een verbond zou kunnen sluiten, om de Spaansche Nederlanden tegen Frankrijk te beschermen. Maar wie ziet niet in, dat het keizerrijk een naam, een dood lichaam is zonder kracht en eenheid? Sommigen bevelen een bondgenootschap aan der Noordelijke | |
[pagina 49]
| |
en Zuidelijke Nederlanden als voldoende om beiden te beschermen. Voorzeker, de Vereenigde gewesten zijn thans krachtig en vermogend, maar genoeg om zich tegen Frankrijk te verzetten? De vroegere hertogen van Bourgondië hebben Frankrijk beoorloogd, soms met gunstigen uitslag. Maar hoeveel zwakker en kleiner was toen de Fransche staat en toch hebben die vorsten op den duur geen duimbreed gronds op Frankrijk kunnen veroveren. En thans is Frankrijk aan alle zijden uitgebreid, van Calais tot Thionville in het noorden, door Roussillon in het zuiden, door Pignerol, door den Elzas, Brisach en Philipsburg in het oosten; Spanje beeft voor Frankrijk, Engeland ducht het, het keizerrijk is verdeeld in voor- en tegenstanders van Frankrijk, Zwitserland is haar bondgenoote. Bovendien de Vlamingers verlangen, slecht behandeld als ze zijn door de Spanjaarden, bij Frankrijk te worden ingelijfd, ja, zij meenen, dat daarmede alleen geschieden zal wat recht en billijk is, aangezien, gelijk ook de meeste rechtsgeleerden beweren, de renunciatie der koningin van Frankrijk bij haar huwelijk, van geen waarde meer is, daar de koning van Spanje de huwelijksgift niet heeft uitbetaald, en dus de voorwaarde is vervallen onder welke de renunciatie was uitgesproken. Een bondgenootschap der Republiek met hare oostelijke naburen, de keurvorsten van Keulen, van Brandenburg, den bisschop van Munster, is onmogelijk, want die allen zijn met Frankrijk verbonden en zouden veel liever Frankrijk tegen ons helpen, gelijk dit ook het geval is met Zweden en Denemarken: allen zijn jaloersch op de welvaart en macht van onzen Staat. Er blijven dus slechts twee wegen te bewandelen over: of wel rustig aan te zien, dat de Spaansche Nederlanden bij Frankrijk worden ingelijfd, of Frankrijk door een tractaat van onze grenzen verwijderd te houden, daar men dit door kracht van wapenen niet doen kan. Ieder zal erkennen, dat de laatste weg de eenig goede is, maar dan moet men ook zich haasten en niet wachten totdat de koning van Spanje gestorven zij. Want als koning Lodewijk op dien stond meent, dat de Spaansche successie is opengevallen, zal hij oogenblikkelijk verklaren rechten verkregen te hebben op de Spaansche Nederlanden en deze in bezit nemen; dan is het te laat voor een tractaat, want de Fransche wet | |
[pagina 50]
| |
verbiedt zelfs elke vervreemding van koninklijke domeinen, daar de koning slechts als vruchtgebruiker wordt beschouwd. Wel is waar, zoo vervolgt de raadpensionaris, uit deze overeenkomst kan een oorlog ontstaan, maar de Staat zal dien met een eerlijk geweten en met de grootste kans op gelukkig slagen voeren, mits de koning van Frankrijk werkelijk rechten zal verkregen hebben op de Spaansche Nederlanden; immers zoo al de Staat in zijn eigen belang en om de Franschen verwijderd te houden van zijne grenzen door middel van de nieuwe Republiek, die hem tot barrière zal dienen, het verbond met Frankrijk getrouw uitvoert en handhaaft, hij zal in geen geval krachtens dit tractaat de wapenen opnemen als na den dood van den kroonprins van Spanje, en ook dan nog niet, tenzij de koning van Frankrijk zijn recht op die provinciën duidelijk zal hebben aangetoond. Maar ook voor het geval, dat de koning van Frankrijk, zonder den dood van den kroonprins van Spanje af te wachten, zijn recht op de Spaansche Nederlanden met de wapenen wilde handhaven, zou deze Staat ook zijnerzijds handelend optreden en die plaatsen in bezit nemen, die volgens het te maken traktaat hem toekomen, om aldus Frankrijk van zijne grenzen verwijderd te houden, behoudens zijn bevoegdheid ze terug te geven aan de nieuw te vormen Republiek of aan de Spanjaarden, zoo de Staat meende ze ter goeder trouw niet te mogen behouden, maar dan ook niet eer, voordat de kosten, die de inbezitneming en bewaring hebben gevorderd, zullen zijn terugbetaald, tenzij men meene dat het voor den Staat onverschillig is, dat Frankrijk zich meester make van de geheele Spaansche Nederlanden. De nota doet daarna uitkomen, hoe gevaarlijk een verzet tegen den koning van Frankrijk zijn zou, zoo hij, niet gebonden door eenige overeenkomst, zich van de Spaansche Nederlanden ging meester maken krachtens zijn erfrecht; hoe het voordeelig handelstraktaat van 1662 daarbij gevaar zou loopen, en eindigt dan ongeveer aldus: ‘Het is beter met Frankrijk te zamen een deeling te maken, dan zich tegen een machtigen vorst te verzetten, onder voorgeven, dat hij geen recht heeft op het bezit, ook daar men geen kennis genoeg heeft om hem dat recht te betwisten. Wat men nu aan den koning voorstelt schijnt billijk en is oprecht gemeend en wil men meer bezwarende voorstellen doen, dan zal | |
[pagina 51]
| |
men zeer lichtelijk het vermoeden wekken, dat niet meer uitgewischt kan worden, alsof men, welke rechten de koningin ook doe gelden, Frankrijk van de Spaansche Nederlanden wil buitensluiten. Mocht men evenwel meenen, dat de Vereenigde gewesten sterk genoeg zijn om met goed gevolg zich tegen Frankrijk te verzetten en dat rijk aldus van onze grenzen verwijderd te houden, of dat men niet beducht behoeft te zijn, ook indien Frankrijk zich tot tegen onze grenzen uitbreidt, dan voorzeker is elke onderhandeling overbodig. Maar nu men onderhandelingen heeft geopend over een traktaat dat in werking zou treden wanneer de Spaansche erfenis ten behoeve van den koning van Frankrijk zou komen open te vallen, mag men onderstellen dat zij, die deze onderhandelingen leiden, van oordeel zijn, dat de Staat veiliger zijn zal zoo dit traktaat tot stand komt, en is het daarom van belang spoedig tot een beslissing te komen, als men overtuigd is, dat zij, die voor den Staat hier onderhandelen, met een eerlijk geweten slechts ijveren voor het behoud en den bloei van den Staat.’ Doch ook dit vertoog was niet voldoende om de weifelende leden der Staten van Holland, vooral de afgevaardigden van Amsterdam, gerust te stellen. Zij wilden wel toegeven, dat met Frankrijk zou onderhandeld worden, maar verlangden meer zekerheid, dat de Schelde gesloten zou blijven, en geen nieuwe kanalen den handel van Antwerpen, of van Gent en Brugge zouden verlevendigen; zij wilden vooral zelfs geen gedeeltelijke erkenning van de rechten des Franschen konings op de Spaansche Nederlanden, met één woord, zij wilden vrij blijven om het door Spanje op dien stond gewenschte guarantietraktaat te sluiten, en tevens - wat De Witt te recht onmogelijk achtte - met Frankrijk zich verstaan over de inbezitneming van enkele grensplaatsen in diezelfde Spaansche Nederlanden, wier bezit men aan Spanje zou guarandeeren. Weldra echter kwam het einde van elke onderhandeling. Lodewijk XIV, door de vertoogen zijner rechtsgeleerde adviseurs gesterkt en niet minder voorzeker door het lezen der berichten van zijnen gezant te 's Hage overtuigd, dat de Republiek der Vereenigde gewesten zijn overmacht duchtte en daarbij in zich zelf verdeeld was, besloot, onafhankelijk van elke gedeeltelijke of geheele goedkeuring van buitenlandsche machten, zijn beweerd recht op de Spaansche Nederlanden te handha- | |
[pagina 52]
| |
ven, zoodra Philips van Spanje zou gestorven zijn. D'Estrades kreeg bevel de onderhandelingen slepende te houden en niet plotseling af te breken, ‘pour empêcher qu' on ne connaisse que le veritable dessin de S. Maj. est de démeurer libre, sans se creuser elle-même comme des fossés qui l'empêchent d'aller droit et facilement, selon les conjonctures, où elle verra sa gloire, son avantage et le plus grand bien de son état’Ga naar voetnoot1). Deze geheele episode uit het bewind van De Witt is hoogstmerkwaardig. Zooals we straks nader zullen zien, al waren enkele omstandigheden anders, acht en dertig jaren later heeft de schrandere staatkunde van Willem III geen ander middel weten uit te denken om de Fransche overmacht van de grenzen der Vereenigde gewesten verwijderd te houden, dan hetgeen De Witt hier in beginsel vooropzette. Gold het later de verdeeling der geheele Spaansche successie, thans nog slechts dat gedeelte, waarvan het bezit voor de Republiek van het meeste gewicht was, in den grond der zaak waren het dezelfde belangen, waren het dezelfde gevaren voor den Staat, dezelfde aarzelingen, dezelfde tegenwerking van het machtige Amsterdam, die zich beurtelings gelden deden. De schets die De Witt in zijne medegedeelde nota van den staatkundigen toestand van Europa geeft, gold ook met een enkele uitzondering voor een later tijdperk; Willem III en zijne tijdgenooten hebben meermalen de waarheid ondervonden van wat de groote raadpensionaris getuigde: ‘allen zijn jaloersch op de welvaart en de macht van den Staat,’ of zooals Coenraad van Beuningen het eenmaal schreef, ‘dat de Staat vele benijders, geen vrienden maar tal van geheime vijanden heeft.’ Het is noodig, dat men zich dezen toestand der Republiek te midden van de overige staten van Europa in de 17e en het begin der 18e eeuw duidelijk voor oogen stelle. Niet uit zucht om te schitteren, om groote politiek te drijven, den boventoon te voeren in het Europeesch statenstelsel, hebben de verschillende regeeringen der Vereenigde gewesten, heeft bovenal De Witt onderhandelingen gevoerd, traktaten gesloten, krijg gevoerd, het was uitsluitend tot eigen behoud, om de overmachtigen van de grenzen van den Staat te weren, om den handel en de scheepvaart te beschermen tegen geweld en | |
[pagina 53]
| |
vernietiging, om voor de Republiek de plaats te bewaren, die zij noode en na jarenlange worsteling in de rij der Staten had veroverd. De middelen daartoe aangewend, de weg daartoe bewandeld, mogen soms verkeerd zijn geweest, noch veroveringszucht, noch overschatting van eigen kracht kan dezen staatslieden ten laste worden gelegd; steeds was het een strijd voor het leven, voor het voortbestaan des vaderlands. Opmerkelijk is ook de hier geschetste onderhandeling van de Witt met de Fransche regeering als een proeve te meer der natuurlijke zwakheid van elke partijregeering. Want de Witt is steeds geweest het denkend hoofd, de uitvoerende hand eener partijregeering, die, de suprematie der provincie Holland tot het uiterste drijvende, daarom bovenal de voortdurende uitsluiting van het Oranje-huis uit het Stadhouderschap op den voorgrond stelde. Rondborstig verklaarde de Witt aan den Franschen gezant, dat, zoo het over de verdeeling der Spaansche Nederlanden met Frankrijk tot een traktaat kwam, alleen de toestemming der provincie Holland noodig was; de overige gewesten zouden van zelf volgen; zóó was ook de vrede met Cromwell, zóó die met Denemarken gesloten. Bij den eersten aanblik schijnt het zonderling, dat bij deze geheele onderhandeling, ook bij de uitvoerige Memorie van den raadpensionaris ten behoeve zijner committenten, de Heeren Staten van Holland, opgesteld, zoo weinig sprake is van Engeland. Gelijk dikwerf geschiedt, wat het gewichtigste was, misschien de eerste aanleiding moest heeten voor deze geheele onderhandeling, de dagelijks meer aan het licht komende vijandschap der nieuwe koninklijke regeering in Engeland tegen de Republiek, werd zorgvuldig verzwegen, alsof de Engelsche staat niet bestond. Maar hier was juist de wonde plek der aristocratische regeering van Holland. Men wist zeer wel te 's Hage, dat de achteruitzetting van den Oranjevorst, dat de triomf der anti-stadhouderspartij, het hof van Karel II en de daar bovendrijvende partij dagelijks meer verbitterde, en zoo de raadpensionaris dit gevaar als niet bestaande handig voorbijging, niet aldus Lodewijk XIV, die zeer goed inzag, dat al de vriendschapsbetuigingen van de Witt, al zijn pogen om Frankrijk's bondgenoot te blijven, allereerst geboren werden uit de vrees voor een nieuwen oorlog met Engeland, die meteen de onder- | |
[pagina 54]
| |
gang zijn zou der anti-stadhouderlijke partij. In 1662 had de Republiek een zeer gunstig traktaat met Frankrijk gesloten, een der schoonste triomfen van de Witt's staatsbeleid; de Nederlandsche handel werd daardoor niet slechts bevoordeeld, maar men had tevens de toezegging van Frankrijks hulp verkregen bij elken vijandelijken aanval tegen de Vereenigde gewesten. Dit verbond moest bevestigd, versterkt worden. Het moest aan allen, het moest vooral aan Engeland blijken, dat Frankrijk en onze Staat, ook waar de wederzijdsche belangen uiteenliepen, vast besloten waren elkaar trouw te blijven; en kon men dezerzijds tevens zorgen, dat de Fransche bondgenoot geen nabuur werd, kon men door gemeenschappelijk overleg het altijd dreigend twistgeding over het bezit der Spaansche Nederlanden voor goed uit den weg ruimen, dan scheen niets meer de voortduring van de vriendschappelijke verhouding der beide Staten in den weg te staan. Dit overleg van den raadpensionaris faalde. Van den beginne had hij begrepen, dat spoedig handelen hier den uitslag bepaalde. De aarzeling en tegenwerking zijner committenten, de geheime plannen van Lodewijk XIV, die toen reeds van de inbezitneming der geheele Spaansche successie droomde, waren zoovele hinderpalen op den ingeslagen weg, totdat in Mei 1864, al heette het dat de zaak slechts uitgesteld was, de verdere onderhandelingen van Fransche zijde werden afgebroken. D'Estrades, die in last had met de noodige reserve het einde van de besprekingen aan den raadpensionaris te kennen te geven, schreef daarna aan zijnen koning: ‘Il (De Witt) a reçu tout cela comme un homme préparé et qui avait déjà deviné par les longueurs que V. Maj. avoit apportée à faire savoir ses résolutions, qu'elles ne pouvaient être telles qu'il les désirait.’ De Witt somde bij deze gelegenheid nog eens de voordeelen op, die het tot stand komen der overeenkomst voor beide Staten zoude gehad hebben en voegde daaraan nog deze merkwaardige woorden toe: dat hij reeds sedert geruimen tijd wist, hoe er in het geheim onderhandelingen werden gevoerd met den keizer over eventueele verdeeling der Spaansche successie, en het noch voor Frankrijk, noch voor de verschillende gewesten wenschelijk zijn zou, zoo de keizer aldus in het bezit kwam van de Spaansche Nederlanden. Bij deze woorden was, of ver- | |
[pagina 55]
| |
toonde zich d'Estrades zeer verbaasd en verklaarde van zulke voorstellen nimmer iets te hebben vernomen en ook niet te gelooven, dat zoo iets met voorkennis of toestemming van zijnen koning was geschied. Wat de Witt hier bedoelde, zal wel geweest zijn wat Mignet mededeelt, dat namelijk, toen de keizer omtrent dezen tijd onderhandelde over zijn huwelijk met een dochter van den koning van Spanje en ook toen, evenals bij het Fransche huwelijk, afstand van alle rechten op de Spaansche kroon tegenover de betaling van een aanzienlijken bruidschat werd geëischt, een afstand van de Spaansche Nederlanden in de plaats van zulk een bruidschat op het tapijt kwam. Zoo berichtte althans de fransche gezant te Madrid aan zijne regeeringGa naar voetnoot1). Men ziet dat de Witt zeer behendig van dit voorstel gebruik maakte, dat op dit oogenblik nog hangende en van veruitziende gevolgen was, om te Parijs te doen gevoelen, dat een gemeenschappelijk belang Frankrijk en de Republiek verbond en dat men dezerzijds vooreerst geen nadere vriendschap met het keizerrijk zou zoeken. Tegenover het gevaar dat van Engelsche zijde dreigde moest, het kostte wat het wilde, het Fransche bondgenootschap bewaard blijven. Reeds in het volgende jaar was de Republiek in den oorlog met Engeland gewikkeld. Dat was dan nu het gevolg, zoo meenden duizenden in den lande - en dagelijks nam het getal van hen, die zóó dachten en spraken, toe - van dat stadhouderloos bewind, van die stelselmatige uitsluiting van het Oranjehuis uit alle betrekkingen, ook voor de toekomst. De Witt deed het onmogelijke om het gevaar, dat èn het vaderland èn zijne partij bedreigde, te bezweren. Het kwam er op aan nu duidelijk te toonen, dat, ook zonder ‘eminent Hoofd’, de oorlog met goeden uitslag, met vroeger ongekende kracht kon gevoerd worden. Hij zelf was de ziel van alles wat op den krijg betrekking had; het was de raadpensionaris, die de uitrusting der vloten verhaastte, die zelf het uitzeilen bevorderde en aanwees; hij beraamde den stouten tocht naar de Teems en aldus gelukte het hem na twee jaren te Breda een eervollen vrede | |
[pagina 56]
| |
tot stand te brengen, die tevens een nieuwen triomf aan zijne partij bereidde. Lodewijk XIV had, nadat de Engelsche oorlog was uitgebroken, gelijk hij zelf erkentGa naar voetnoot1), lang geaarzeld, of hij aan de verplichtingen van het traktaat van 1662 voldoen en der Republiek te hulp zou komen; ten slotte oordeelde hij het toch voordeeliger zijn gegeven woord gestand te doen; eenige hulptroepen werden naar den Rijn en tegen den krijgslustigen bisschop van Munster, die, met Engeland verbonden, in de oostelijke provinciën der Republiek was gevallen, afgezonden; de kleinere Duitsche vorsten leerden aldus de overmacht der Fransche wapenen kennen en als oefenschool bij verdere krijgsondernemingen aan gene zijde van den Rijn had deze expeditie ook bijzondere waarde voor Frankrijk. De 17en Sept. 1665 was koning Philips IV van Spanje overleden. Dienzelfden dag schreef de Fransche gezant te Madrid aan zijnen koning: ‘Le testament du roi catholique a été lu publiquement ce matin à neuf heures avec les solennités accoutumées dans la chambre du roi. Il appelle là la succession de la couronne son fils Charles et ses enfans de mâle en mâle et de femelle en femelle, selon l'ordre de la primogéniture avec la prérogative du sêxe conformément aux lois de Castille; et il appelle à la succession de la couronne, à leur défaut, l'impératrice Marguerite sa fille et ses enfants, avec les conditions ici dessus exprimées, et il dit, qu'il exclut de la succession de la couronne l'infante Marie-Therèse, sa fille âinée, reine de France et ses enfants, non point pour le regard de la personne, mais pour les causes de sa rénonciation, porteé dans son contrat de mariage, ..... Il dit qu'il lui a promis 500 mille écus d'or au soleil pour son dot, qui n'ont point été payés par faute d'un acte d'enrégistrement du parlement de Paris, qui avait été stipulé dans le contrat de mariage, et qui n'a point été envoyé; et non obstant le manquement de cet acte, il ordonne que les 500 mille écus soient payés au plustôt. Il appelle aussi l'Empereur et ses descendans, M. le duc de Savoye et les siens, à la succession de la couronne avec l'exclusion continuelle de la maison de France’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 57]
| |
Deze duidelijke verklaring van vijandschap tegen Frankrijk deed alle aarzeling bij het Fransche Hof ophouden. Het kwam er nu slechts op aan het juiste oogenblik uit te kiezen, om, zonder een Europeeschen oorlog te verwekken, zich in bezit te stellen van het geheel of een gedeelte der Spaansche Nederlanden volgens dat zoogenaamde devolutierecht, dat aan de dochter van den gestorven koning van Spanje zou toekomen met uitsluiting van zijnen mannelijken erfgenaam. Met groot beleid werden eerst de pogingen van Engeland, om zich met Spanje te verbinden, tegengewerkt, werd Portugal tegen het laatste rijk op nieuw opgezet, werd de keizer tegengehouden in de vervulling zijner toezeggingen om Spanje te hulp te komen en Engeland bewogen den vrede met de Republiek te sluiten; en terwijl die beide laatste mogendheden, uitgeput door den bloedigen krijg, nog bezig waren te Breda te onderhandelen, trok Lodewijk XIV in de Spaansche Nederlanden en bezette het vroegere graafschap Brabant met Mechelen en omstreken, Namen, Opper-Gelder tot bij Maastricht, en een gedeelte van Luikerland en van Luxemburg. Ziedaar wat de Fransche regeering krachtens het zoogenaamde devolutierecht als aan Maria Theresia, met uitsluiting van den universeelen erfgenaam van den overleden Spaanschen koning, toebehoorende, kwam opvorderen. Te Madrid was men radeloos; alleen de nieuwe landvoogd der Spaansche Nederlanden, Castel Rodrigo, toonde eenige veerkracht; doch men liet het hem aan hulp en geld uit Madrid ontbreken. Van Engelsche zijde had men, zoolang de oorlog met de Republiek duurde, aan Frankrijk carte blanche gegeven om in de Spaansche Nederlanden te handelen gelijk men wilde, maar nu kwam de vrede tot stand; de keizer en het rijk begonnen zich in beweging te stellen tegen Frankrijk; Engeland bood allerlei gunstige voorwaarden voor een nauw verbond met Spanje te Madrid; de Republiek der Vereenigde gewesten sloot weldra de triple alliantie met Zweden en Engeland, die duidelijk tegen Frankrijk bedoeld was; uit Spanje kwamen voortdurend berichten, dat op den levensduur van den vijfjarigen koning Karel geen staat was te maken; Lodewijk XIV begreep, dat, zoo de Spaansche erfenis open viel, hij zijne kansen verspeelde, indien hij op dien stond in openbare vijandschap verkeerde met de Spaansche natie en tevens geheel | |
[pagina 58]
| |
Europa tegen zich had; hij toomde in, en zóó kwam in 1668 de Akensche overeenkomst tot stand, die dan toch, als ware een werkelijke oorlog gevoerd, een menigte der bezette plaatsen in Fransche handen lietGa naar voetnoot1). En wij weten thans, wat aan den tijdgenoot toenmaals onbekend bleef, dat nog een andere beweegreden den Franschen koning op dit oogenblik bewoog, in schijn althans, jegens Spanje toegeeflijk te zijn. In hetzelfde jaar 1668 toch werd te Weenen een geheime overeenkomst tusschen Lodewijk XIV en den keizer gesloten tot gezamenlijke verdeeling der geheele Spaansche monarchie, zoo de minderjarige koning mocht komen te overlijden. Het is niet recht duidelijk, wat den keizer, die met het testament van koning Philips IV in de hand op het geheel dier nalatenschap aanspraak zou kunnen maken, op dien stond heeft bewogen tot dergelijke schikking toe te treden. Waarschijnlijk heeft het gevoel van eigen onmacht en der onweerstaanbare overmacht van Frankrijk, zoo gevaarlijk bovenal voor de veiligheid der westelijke deelen van het rijk, hier den doorslag gegeven. Het deeling-traktaat zelf, op hoogst geheimzinnige wijze opgesteld en geteekend, bleef in het stof der rijks-archieven begraven. In latere jaren, toen koning Karel van Spanje meerderjarig geworden en gehuwd was, werd er niet meer over gesproken; toen de Republiek in 1689 een nauw verbond met den keizer te Weenen zocht te sluiten, erkende zij bij een geheim artikel het recht van het keizerlijk vorstenhuis op de geheele erfenis der Spaansche monarchie, zonder dat uit de correspondentiën van den Nederlandschen gezant ergens blijkt, dat of deze of | |
[pagina 59]
| |
zijne committenten van de vroegere overeenkomst tusschen den keizer en Frankrijk eenige kennis droegen. Eerst toen in 1698 namens Lodewijk XIV aan den graaf van Portland te Parijs de eerste openingen voor een verdeeling-traktaat der Spaansche monarchie werden gedaan, waarover wij later hebben te spreken, en dezerzijds de vraag was gedaan, welken waarborg Frankrijk had, dat de keizer zich met een deel dier successie zou tevreden stellen, werd hem de inhoud der conventie van 1668 medegedeeld als een bewijs, dat dergelijke schikking te Weenen geen vreemde zaak was. Portland haastte zich den hoofdinhoud dier overeenkomst te Londen als een nog onbekend feit mede te deelen en Heinsius vroeg hem om de toezending van den tekst, die dus ook tot dat oogenblik aan de Nederlandsche staatslieden onbekend schijnt te zijn geblevenGa naar voetnoot1). Doch wij keeren nog eenmaal tot het jaar 1668 en de eerstvolgende jaren terug. De Witt had nu een stoute wending in zijne buitenlandsche staatkunde tot stand gebracht. Zijne pogingen om de vriendschap met Frankrijk op vasten voet te vestigen waren mislukt, hij richtte zich tot Engeland. De Staten van Holland hadden den jeugdigen Oranje-telg als kind van Staat aangenomen, de Witt zelf werd met het toezicht op zijne verdere opvoeding belast; zoowel naar binnen als naar buiten hoopte men daardoor de Oranje-gezinden te verzoenen; door toegeeflijkheid wilde men nu de nog openstaande geschillen met Engeland over koloniaal bezit uit den weg ruimen en door het opnemen van eenige Duitsche vorsten in de triple-alliantie deze tot een krachtig wapen tegen de overmacht van Frankrijk maken. Te vergeefs. Alles stuitte af op de onverantwoordelijke kwade trouw der Engelsche regeering. Lodewijk XIV had reeds voorlang ingezien, dat een nauwe | |
[pagina 60]
| |
vereeniging met Engeland, mits ze hem volkomen vrijheid van beweging op het vaste land schonk, bovenal moest gezocht worden en het middel om daartoe te geraken scheen duidelijk aangewezen. Karel II van Engeland verlangde slechts twee zaken, veel geld en ontheffing van de contrôle van zijn parlement. Had hij het eerste, dan kon hij naar binnen en naar buiten regeeren en handelen naar willekeur. Maar Lodewijk XIV verlangde nog meer van hem: de Engelsche regeering moest niet slechts stil zitten, maar tevens Frankrijk behulpzaam zijn bij zijne oorlogen en veroveringen. Van 1668 tot 1672 richtte zich de buitenlandsche staatkunde van den Franschen monarch vooral naar dit doel. Zeker van den keizer, steunende op de Duitsche vorsten langs den Rijn, Spanje geïsoleerd hebbende, bleef nu nog slechts de Republiek der Vereenigde gewesten over, die elk oogenblik de kern kon worden eener algemeene coalitie tegen Frankrijk, zoo de Spaansche successie openviel, of zoo Frankrijk, zonder den dood des konings af te wachten, de Spaansche Nederlanden wilde bezetten. En het scheen een oogenblik, dat ook deze toeleg van den Franschen monarch volkomen gelukken zou. Vóór het einde van 1672 stonden de Fransche legers in het hart der Republiek; nog één stap verder en ook het fiere Amsterdam ware genomen; Engelsche vloten bedreigden de Hollandsche en Zeeuwsche kusten, de landprovinciën werden afgeloopen door Duitsche hulpbenden. De verheffing van Willem III tot stadhouder en opperbevelhebber der legers en vloten in de Republiek deed niet slechts den gezonken moed binnenslands wederom opleven, maar werkte ook gunstig naar buiten. Brandenburg gaf hulptroepen en sloot een nieuw verbond met de Republiek; Engeland onderhandelde en scheen tot vrede geneigd; Spanje wilde Frankrijk den oorlog verklaren; zelfs de keizer zette zich in beweging, vergat zijn geheim tractaat met Frankrijk om de Republiek voor geheelen ondergang te bewaren. Vóór het einde van 1673 waren de Fransche legers van het grondgebied der Vereenigde gewesten verdwenen; weldra werd de vrede met Engeland gesloten; de oorlog zou nu uitsluitend in en om de Spaansche Nederlanden worden gevoerd. Eerst te Keulen, daarna te Nijmegen, kwamen gemachtigden van de ver- | |
[pagina 61]
| |
schillende mogendheden bijeen om over een algemeenen vrede te onderhandelen, maar inmiddels ging Lodewijk XIV voort vesting voor vesting in België te bezetten, terwijl zijne gezanten op het vredescongres verdeeldheid tusschen de verbondenen zaaiden. De Republiek liet ten slotte én Spanje én Brandenburg én den keizer in den steek; aan Willem III mocht het niet gelukken, ook na zijn huwelijk met een Engelsche Prinses, de Engelsche regeering tot krachtig optreden tegen Frankrijk te bewegen; zoo kwam in 1678 te Nijmegen de vrede tot stand, en Frankrijk, gebruik makende van deze gelegenheid om het weerlooze Spanje de wet te stellen, ging ten slotte uit dien krijg, verrijkt door nog enkele grenssteden der Spaansche Nederlanden. In de eerstvolgende jaren geraakte het vraagstuk der Spaansche successie meer op den achtergrond. De Spaansche koning bereikte den mannelijken leeftijd; de kansen voor een spoedig openvallen der erfschap verminderden. Nu bedacht men een ander middel te Versailles. Gelijk men in 1667 de rechtsgeleerden in den arm had genomen om de aanspraken der koningin van Frankrijk krachtens zeker devolutie-recht op een gedeelte der Spaansche Nederlanden te verdedigen, riep men nu de hulp dierzelfde mannen in om op grond der vrij duistere bepalingen van den vrede van Munster 's konings rechten op verschillende kleine plaatsen, op vrij aanmerkelijke strooken lands, op een aantal dorpen, elders op geheele landstreken te doen gelden. Soms werden ook reeds sedert eeuwen slapende rechten van souvereiniteit over eenmaal als leen uitgegeven vorstendommen, of andere heerlijke rechten van lang uitgestorven leenheeren opgedolven, om hier een stad, ginds een reeks van dorpen, elders een kasteel of fort op te vorderen of als leenroerig van Frankrijk te verklaren; en de reeks dier aanspraken van den Franschen koning strekten zich uit van de Pyreneën tot aan de Maas en de Schelde; op Spanje was het bovenal gemunt, maar men spaarde noch Willem III in zijn prinsdom Oranje, noch in zijn graafschap Bouillon, noch den bisschop van Luik, noch de verschillende kleine vorsten langs Rijn en Moezel, noch zelfs het keizerlijk gebied in den Elzas rondom Straatsburg. Het was een zonderlinge toestand, waarbij elk begrip van volkenrecht met voeten werd getreden. Hier stonden Fransche legerbenden gereed de vestingen en open | |
[pagina 62]
| |
plaatsen te bezetten, die door de als chambres de réunion door Frankrijk zelf ingestelde rechtbanken voor Fransch grondgebied verklaard waren; elders werden tot heden onafhankelijke gebieders opgeroepen Lodewijk XIV als hun leenheer te erkennen, of bij gebreke daarvan uit hun voor leengoed verklaard bezit te worden gezet; elders wederom werd afkoop voorgesteld, of ruiling, of 's konings stemrecht op den Duitschen Rijksdag te Regensburg gevorderd, en het scheen, dat gansch Europa onmachtig aan de voeten lag van den Franschen monarch. Terwijl de Turk voor de muren van Weenen stond, gansch Oostelijk Europa voor de strooptochten der Mahomedaansche barbaren beefde, zond Lodewijk zijne legers in de Spaansche Nederlanden en langs de Pyreneën op Spaansch grondgebied en blokkeerde Luxemburg, als ware men in het midden van een oorlog. Spanje, rekenende op de hulp van bondgenooten, ten einde raad na deze langdurige vernederingen, verklaarde Frankrijk den oorlog. Wij weten hoe Willem III bijna de eenige was, die in 1683 en 84 het verzet tegen Frankrijk als eenige uitkomst aanprees; hoe hij het onmogelijke deed, om de Republiek te bewegen Spanje te hulp te komen. Langzamerhand daagden ook van elders vijanden op tegen Frankrijk, immers voor zooveel het toezeggingen en protesten gold; nog eenmaal week Lodewijk XIV terug; men was niet meer zoo zeker van Engeland's onzijdigheid; een oorlog tegen Spanje, als dit Rijk den keizer, de Republiek en de Duitsche Staten langs den Rijn op zijne zijde had, moest ontweken worden, de coalitie verbroken, die op het punt stond gesloten te worden. Er kwam een overeenkomst tot stand als ware een zegenrijke oorlog door Frankrijk gevoerd; men erkende van beide zijden den op het oogenblik bestaanden toestand als tijdelijk gewettigd en Frankrijk bleef in het bezit van een aantal plaatsen, die het zonder eenigen schijn van goed recht had weggenomen. Bij al de onderhandelingen, die de koning van Frankrijk met het buitenland voerde gedurende zijn zoo lange regeering, vindt men telkens, zoowel in zijn talrijke brieven aan zijne gezanten als in zijne gesprekken met de vertegenwoordigers der mogendheden, de verklaring terug, dat de koning niets liever verlangt dan vrede, dat hij om dien te bewaren zich matigt in zijne meest billijke eischen, waarop dan steeds volgt, dat Frankrijk machtig en sterk genoeg is om met de wapenen in de hand te | |
[pagina 63]
| |
verkrijgen, wat men ter wille van den vrede afstaat of toegeeft. Tot op zekere hoogte bevatten die woorden waarheid. Lodewijk XIV was geen Napoleon I. Hij was noch veldheer noch soldaat. In het kabinet, in diplomatieke overleggingen, in fijn gesponnen onderhandelingen was hij meester boven velen. Zijne uitvoerige correspondentie met buitenlandsche gezanten, de brieven op zijnen last door zijne ministers afgezonden, zijn zoovele getuigen van zijn helder doorzicht, zijner groote kennis van den werkelijken toestand van Europa, zijner onvermoeide werkzaamheid, zijner begeerte, om, mits Frankrijk slechts overal en altijd de eerste rol vervult, met allen en overal in vrede te leven en te genieten van zijn meesterschap over de geheele beschaafde wereld. Doch de Fransche natie, toenmaals gelijk nu, had het gekletter der wapenen en den roem der wapenen lief; vooral dat gedeelte der natie, dat toen uitsluitend gehoord werd, de adel, verarmd en van zijn staatkundigen invloed beroofd, dat in hoogere en lagere rangen de kern der machtige legers van Frankrijk uitmaakte. IJverzuchtig op den krijgsroem, dien de Turenne's de Condé's, de Vauban's behaalden, werd Lodewijk XIV steeds bereid gevonden tot onderhandelen, wanneer slechts de kansen gunstig waren, ook waar men denken kon, dat de voortzetting van den krijg hem tot nog hoogere eischen het recht zoude geven. Dan begon zijne eigenlijke werkzaamheid, het verdeelen en neutraliseeren der bondgenootschappen tegen hem opgericht, het omkoopen van regenten of vorsten, het dreigen of beloven, totdat ten slotte bij den vrede soms meer voor Frankrijk werd verkregen, dan de rijkste veroveringen met geweld zouden hebben opgeleverd. En ook een andere beweegreden noopte tot zulke handelwijze. Vroeg of laat, heden of morgen, zou de Spaansche successie openvallen, zou het nimmer uit het oog verloren doelwit bereikt kunnen worden, doch daarvoor waren twee hoofdvoorwaarden onafwijsbaar. Om aan het Fransche koningshuis hetzij het geheel, hetzij een groot gedeelte der Spaansche monarchie te verzekeren, was het allereerst noodig, dat de Spaansche natie zelf daartoe medewerkte, althans zich niet verzette, en ten anderen, dat niet geheel Europa als eenig man dergelijke hernieuwing van het rijk van Karel V in anderen vorm kwam beletten. | |
[pagina 64]
| |
Zóó is voorzeker voor een gedeelte die aarzeling, die wankelbaarheid te verklaren, die men soms meent op te merken in de staatkunde van den Franschen koning, ook waar hij met de grootste fierheid optreedt, alsof het slechts van hem zelf afhing door te tasten in plaats van terug te wijken. Voeg daarbij nog, dat Lodewijk XIV ook volstrekt niet doof bleef voor de invloeden, die aan zijn Hof ruim spel hadden, vooral sedert de schrandere mevrouw de Maintenon, onder de leiding der geestelijkheid, aan de fransche staatkunde een geheel andere richting zocht te geven. Nauwlijks was in 1684 het gevaar voor een algemeenen Europeeschen oorlog geweken, of een enkel besluit van den koning te Versailles bracht een onrust te weeg in de gemoederen van duizenden in Engeland, in de Republiek der Vereenigde gewesten, in Noord-Duitschland, waarvan de gevolgen toenmaals zelfs niet gegist werden. Het edict van Nantes, waarbij aan de Hervormden in Frankrijk binnen zekere grenzen vrijheid voor hunnen godsdienst werd verleend, werd ingetrokken en de vervolgingen der Protestanten, die reeds sedert eenigen tijd op kleinere schaal aan den gang waren, werden nu systematisch en volgens vast plan doorgevoerd; een algemeen verbanningvonnis trof allen, die niet tot de Roomsche kerk terugkeerden. Duizenden vluchtten naar Holland, naar Duitschland, naar Engeland; duizenden werden achter slot en grendel gebracht. Wat de legers van den Franschen koning, zijne bedreigingen en inbezitneming van landen en vestingen gedurende zoovele jaren niet vermochten, werd door deze enkele daad uitgewerkt. In de Republiek en in Engeland regende het weldra schotschriften, vertoogen en protesten tegen den toeleg van Frankrijk om met éénen godsdienst, zooals men het uitdrukte, ook ééne wereld-monarchie te stichten. En toen nu bijna op hetzelfde tijdstip Jacobus II, die als Hertog van York vroeger openlijk tot de Roomsch-Catholieke Kerk was overgegaan, den Engelschen troon beklom, had men een reden van beduchtheid te meer tegen Frankrijk's plannen. Inmiddels ging Willem III in stilte voort de Duitsche vorsten om zich heen te vereenigen tot een algemeen verbond tegen Frankrijk, en nimmer was de gelegenheid zoo schoon geweest als nu. In den beginne scheen het zelfs, dat ook de nieuwe | |
[pagina 65]
| |
koning van Engeland wel met Spanje, maar in geen geval met Frankrijk zich verstaan zou en Lodewijk XIV begreep, dat goede staatkunde hem tot matiging vooral tegenover Engeland noopte. Die toeleg gelukte; de Engelsche koning, weldra door zijn Parlement, daarna door bijna de geheele natie in zijne plannen gedwarsboomd, om geld verlegen, wierp zich in de armen van Frankrijk. In Duitschland trad Lodewijk XIV weldra handelend op, de aanspraken doende gelden op het Palatinaat, een keurvorst van Keulen instellende naar zijnen wil tegenover de vrije keuze van de rechthebbenden; weldra zou de Republiek der Vereenigde gewesten, door vijanden omsingeld, geïsoleerd staan tegenover de Fransche overmacht; de Fransche invloed zou zich opnieuw en krachtiger dan immer op den Rijksdag van Duitschland doen gelden. Engeland zou minstens onzijdig blijven. De tocht van Willem III naar Engeland in 1688 kwam aan al deze verwachtingen den bodem inslaan. Na enkele weken, spoediger en meer volledig dan iemand verwachtte, was Engeland de voornaamste bondgenoot, de leider van den bond tegen Frankrijk geworden; koning Jacobus kwam als vluchteling te Versailles, en Lodewijk XIV, van alle zijden door tegenstanders omringd, begrijpende hoe voordeelig spoedig handelen hem was, verklaarde den oorlog aan de Republiek en achtereenvolgens aan Spanje, aan Brandenburg en den keizer. Zijne legers trokken over den Rijn, verwoestten ten tweeden male den Paltz en bezetten een deel der Spaansche Nederlanden; in en om deze ongelukkige gewesten werd in de volgende jaren de strijd voornamelijk gevoerd. Nog eenmaal stond bijna geheel Europa tegen Frankrijk over; zelfs Savoye in het Zuiden bedreigde zijne grenzen; het hoofd van dit gemeen verzet was Willem III, thans als koning van Engeland rijker door invloed en macht. Negen jaren lang heeft Lodewijk XIV die worsteling volgehouden met bewonderenswaardig talent; zijne legers en vloten wisten bijna elken aanval af te slaan niet slechts, maar traden meestal als aanvallers op; van elke gelegenheid maakte zijne diplomatie gebruik om verdeeldheid te zaaien tusschen de bondgenooten, door allerlei beloften sommigen tot onzijdigheid, anderen tot werkeloosheid te brengen. Met Savoye werd het eerst een bijzondere vrede gesloten en daardoor de gelegenheid | |
[pagina 66]
| |
geopend de legers, in die streken beziggehouden, tot een inval in Spanje te gebruiken. Te Weenen had men sedert 1688 altijd het oog gevestigd gehouden op Spanje; en zoodra thans sprake was van het sluiten van den vrede, stelde de keizerlijke regeering de herstelling van den toestand, zooals de vrede-tractaten van Munster en der Pyreneën dien hadden gemaakt, op den voorgrond, m.a.w. de uitdrukkelijke uitsluiting van Frankrijk's rechten op den Spaanschen troon en teruggave aan Spanje van alles wat in de Nederlanden en elders door Frankrijk was geroofd. Die eischen kwamen aan de staatslieden der Republiek, aan Willem III overdreven voor: de uitslag van den oorlog gaf geen recht zulke eischen te doen. Weldra trok een sterk Fransch leger Spanje binnen, sloeg het beleg om Barcelona en bedreigde zelfs Madrid. Een meer afdoend antwoord kon Lodewijk XIV niet geven op de vordering van den keizer om zijn rechten op de Spaansche successie te zien erkennen, dan deze voorloopige inbezitneming van een deel der Spaansche kroonlanden. ‘Ick hebbe’ schrijft Willem III eens aan Heinsius, ‘met Gr. Auersberg (den keizerlijken gezant) gesproocken ende geseyt wat apparentie in de werelt tegenwoordigh soude syn, om Vrankrijck te doen renuntieeren aan een successie daerom sy alleen mogelyck twintigh jaeren den oorlog souden willen voeren; dat wij, God beter't, in geen staet waeren om Vranckrijck wetten voor te schrijven’Ga naar voetnoot1). De Spaansche regeering gevoelde dit ook, en nu de keizer aldus alleen werd gelaten in zijn begeerte om den oorlog nog voort te zetten, kwam de vrede eindelijk in September 1697 te Rijswijk tot stand zonder den keizer, die echter weldra ook de voorwaarden van Frankrijk aannemen moest. In het begin van den oorlog en ook later waren het Spanje en de keizer geweest, die als voorwaarden voor een toekomstigen vrede een herstel van den toestand hadden gevorderd zooals de vredestraktaten der Pyreneën en van Nijmegen dien hadden gewild, teruggave dus van alles wat sedert door Frankrijk veroverd of weggenomen was, erkenning van den afstand van alle rechten der Fransche koningen op de Spaansche | |
[pagina 67]
| |
sche successie; maar het waren ook juist Spanje en de keizer die, bij de hoogste eischen, het minste hadden bijgedragen om den krijg met kracht te voeren. Was het wonder, zoo de overige bondgenooten, zoo vooral Engeland en de Republiek der Vereenigde gewesten voortaan weinig vertrouwen stelden in helpers, die wel veel eischen wisten te stellen, lange nota's op te maken, alles verlangden uit te stellen, maar tot geen enkele kloeke daad waren te brengen? Maar al had deze veeljarige worstelstrijd niet de vruchten gedragen, die velen in den aanvang zich hadden voorgesteld, twee voor de toekomst van Europa hoogstbelangrijke uitkomsten waren verkregen: Engeland had voor goed zich onttrokken aan de vernederende stelling om als trawant van Frankrijk dienst te doen en de grondslag was voor goed gelegd voor een algemeen verzet van alle Staten tegen de Fransche opperheerschappij. De onvermoeide werkzaamheid der Fransche diplomatie had wel is waar ook in dit tijdperk vele kleine triomfen behaald, menigen Duitschen Vorst tot werkeloosheid, Zweden en Denemarken tot neutraliteit in den strijd genoopt, tegen afstand van vroeger veroverde vestingen den Hertog van Savoye ten slotte omgekocht, maar op de voortdurende vriendschap van den laatste viel evenmin te rekenen als op de trouw der overigen, mits slechts meer geld werd aangeboden. En daarbij kwam nu nog, dat de inwendige toestand van Frankrijk inderdaad door dezen krijg ontzettend was achteruitgegaan. De inspanning was overspanning geworden; belasting op belasting was uitgeschreven, men had het zilver uit kloosters en kerken opgevorderd, den handel gefnuikt, door telkens grootere lichtingen voor legers en vloten duizende handen aan den landbouw ontnomen, totdat geheele streken onbebouwd bleven liggen; inderdaad niet minder dan het overige van Europa had Frankrijk behoefte aan rust, en het was waarlijk geen edelmoedigheid van een zegevierenden vijand, gelijk Lodewijk XIV het gaarne deed voorkomen, die hem noopte zich inschikkelijk te toonen tegenover de eischen der bondgenooten, die verdeeld als zij waren op dit oogenblik, zoo lichtelijk nog verder te bekampen waren geweestGa naar voetnoot1). | |
[pagina 68]
| |
II.Koning Karel II van Spanje was, zoodra zijne meerderjarigheid was bereikt, in het huwelijk getreden met eene dochter van den Prins van Orleans. De ongelukkige vrouw, zelf nog een kind bij het sluiten van het huwelijk, was na weinige jaren gestorven. Haar echt was kinderloos gebleven. Weldra sloot de koning een tweede huwelijk met de dochter van den hertog van Beieren-Neuburg, keurvorst van den Paltz, een zuster van de voor-overleden keizerin van het Duitsche rijk. Ook dit huwelijk bleef kinderloos. De twee zusters van koning Karel waren in jeugdigen leeftijd gestorven, de eene, Maria Theresia van Frankrijk, had een zoon, den Dauphin van Frankrijk, ter wereld gebracht; de andere, de echtgenoote des keizers in derde huwelijk, eene dochter, die met Maximiliaan Emmanuel, keurvorst van Beieren en stadhouder van de Spaansche Nederlanden gehuwd, ook een zoon bij haar overlijden had nagelatenGa naar voetnoot1). Volgens het testament van Philips IV van Spanje moest, gelijk wij boven zagen, zijne tweede dochter (de keizerin) of hare afstammelingen de Spaansche kroon van Karel II erven, zoo deze kinderloos stierf; van daar de aanspraken van den nu vierjarigen keurprins op die erfenis. De keizer echter betwistte dit erfrecht. Toen namelijk zijne dochter met den keurvorst Maximiliaan Emmanuel was gehuwd, had hij haar een verklaring doen afleggen, dat zij afzag van alle aanspraken op de Spaansche kroon, mits de keizer, zoo hij de Spaansche erfenis verkreeg, aan haar en haren echtgenoot het erfelijke bezit waarborgde der Spaansche NederlandenGa naar voetnoot2). Het testament van Philips IV hield ook in, dat, bij gebreke van kinderen zijner tweede dochter, de keizer zelf tot de erfenis werd geroepen. Door | |
[pagina 69]
| |
den afstand harer rechten had zijne dochter, zoo beweerde de keizer, ook die harer kinderen prijsgegeven en de keizer meende dus voor zich en bij plaatsbekleeding voor zijn tweeden zoon de Spaansche erfenis, zoo ze openviel, te mogen opvorderen. Inmiddels had men te Madrid den zwakken koning bewogen zelf een testament te maken, waarbij, zoo hij kinderloos kwam te sterven, de kroonprins van Beieren, toenmaals een knaap van vier jaren, in overeenstemming met het testament van koning Philips, tot eventueel erfgenaam werd aangewezen en het regentschap aan de koningin van Spanje werd opgedragen. Van nu aan tot den dag van 's konings overlijden hielden de intrigues aan het Spaansche Hof niet op, om vernietiging van dit testament en de instelling van een anderen erfgenaam te verkrijgen. De keizerlijke gezanten, de graven Harrach, vader en zoon, de Fransche gezant d'Harcourt, de Spaansche hooge geestelijken en grandes, de koningin en haar aanhang, met de hofdame de Berlepsch aan het hoofd, schrikten voor geen bedrog noch misdaad terug: de arme Karel II werd op allerlei wijze ontrust en beangst gemaakt; zijn biechtvader hem ontnomen en door twee andere geestelijken vervangen; eindelijk werd zijne ziekte aan hekserij toegeschreven en onder leiding van leden der heilige inquisitie zijn onttoovering beproefd, alles slechts opdat de ongelukkige martelaar mocht bewogen worden zijn testament in te trekken, en toen nu door den onverwachten dood van den kleinen keurprins van Beieren, in 1699, deze beschikking van zelf was vervallen, begon op nieuw het intriguespel om den koning tot het maken van een nieuwen uitersten wil te dringen. Het is moeilijk uit te maken of de echtgenoote van Karel II, die dan eens ten behoeve van den keurvorst, dan weder ten behoeve van den keizer werkzaam was, ten slotte haar invloed bij Karel II heeft gebezigd, om de beschikking ten voordeele van het Fransche koninghuis te doen uitvallen; zeker schijnt het, gelijk velen toenmaals beweerden, dat toen de koning het advies van den Paus had ingeroepen, deze als erfgenaam voor de Spaansche kroon een der kleinzonen van Lodewijk XIV heeft aanbevolen; men kan begrijpen, dat de hooge kerkvoogd, vóór alles Italiaan zijnde, de Spaansche bezittingen in Italië liever in Fransche dan in Duitsche handen zag, en zooveel is ook gewis, dat alle Spanjaarden, die door hunne | |
[pagina 70]
| |
stelling aan het Hof op deze geheele zaak invloed konden uitoefenen, overtuigd waren, dat alleen door een Franschen prins, de kinderjaren reeds ontwassen, tot den troon te roepen, een verbrokkeling der Spaansche monarchie en oorlog met het overmachtige Frankrijk voorkomen kon worden. Ons schijnt het zonderling, dat bij deze geschillen, bij deze onderhandelingen en traktaten, straks bij den grooten oorlog, steeds van de eene zijde een beroep wordt gedaan op den uitersten wil van twee vorsten, die daarbij, als gold het een erf of een landgoed, beschikten over de grootste monarchie der wereld ten behoeve van kinderen of bloedverwanten, zelfs na doode van den eerst ingestelden erfgenaam, zonder dat dit recht hun door iemand schijnt betwist te worden; het publieke recht dier tijden, voor zooverre het werkelijk bestond, had herhaaldelijk den landvorst zulk recht toegekend, ofschoon juist in Spanje een der weinige voorbeelden werd gevonden van een volksstem, die in Castilië en Arragon zich door de Cortes deed hooren, waar het de keuze eens konings gold; maar op dien stond waren in Spanje én regeering én adel én burgerij zoo moedeloos, zoo uitgeput en door kleine twisten verdeeld, dat tot handhaving van oude rechten niemand durfde op te tredenGa naar voetnoot1). Zoo verklaart zich ook de luchthartigheid, waarmede de staatslieden van dien tijd tot tweemalen toe een plan van verdeeling der Spaansche monarchie opmaakten, als gold het de oplossing van een failliete massa, zonder dat zelfs gevraagd werd, of niet de bevolking van dit of dat gewest of land in verzet zou komen tegen dergelijke schikking. Hier echter kwam men bedrogen uit; zooveel veerkracht en zooveel vaderlandsliefde bezat de Spanjaard toch nog, dat hij niet duldde, dat het groote Spaansche koningdom uiteengescheurd werd; niets heeft de goede ontvangst der Bourbons in Spanje en hun bevestiging op den troon zoo in de hand gewerkt, als het gevoel, dat iederen Spanjaard bezielde, dat alleen door hen de eenheid der Spaansche monarchie kon bewaard worden, en al heeft de uitkomst van den oorlog later het verlies van menig kroonland tengevolge gehad, voor | |
[pagina 71]
| |
een vernedering, gelijk in 1698 en 1700 door de mogendheden werd beraamd, is Spanje behoed gebleven. Indien het ongeluck soude gebeuren dat middelerwijl de ‘Con. van Spagnen quam te sterven, soude ons gans werck in groote confutie geraecken en wij heel andere mesures souden moeten nemen;’ schreef Willem III reeds in April 1696 aan den Raadpensionaris HeinsiusGa naar voetnoot1). Want, al werd te Rijswijk, zoowel als bij de geheime onderhandelingen, die de graaf van Portland in 1697 met den maarschalk Boufflers in de Spaansche Nederlanden voerde, en die eigenlijk den vrede beslisten, elke zinspeling op dit brandende vraagstuk met zorg vermeden, het was toch den staatslieden dier dagen nimmer uit de gedachten en de geheime beweegreden tot menige handeling. Elke koerier uit Spanje werd met vrees tegemoet gezien en naarmate de tijdingen over den gezondheidstoestand van den ongelukkigen koning gunstiger of ongunstiger luidden, ontplooide of verduisterde zich het voorhoofd van vorsten en diplomaten. Niemand durfde deze splinterige quaestie flink in het aangezicht zien, maar niemand twijfelde dat Frankrijk, mocht de Spaansche koning sterven, de aanspraken van zijn vorstenhuis zou doen gelden. Ten slotte was het juist de Fransche monarch, die na den Rijswijkschen vrede het eerst dit vraagstuk op het tapijt bracht, op een wijze die den tijdgenoot verbaasde, maar, met het oog op vele antecedenten, den meesten niet verwerpelijk voorkwam. Willem III had na het sluiten van den vrede zijn vertrouwden vriend Bentinck, graaf van Portland, in buitengewone zending naar Versailles afgevaardigd, die aldaar met de meeste onderscheiding door den koning werd ontvangen, ofschoon het hem niet gelukte de verwijzing van den verdreven Stuart, Jacobus II, naar het zuiden van Frankrijk of naar het buitenland, wat Willem III ten behoeve van de rust in Engeland zeer verlangde, te verkrijgenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 72]
| |
Kort na zijne officieele ontvangst, werden aan Portland eensklaps, eerst door de ministers de Pomponne en de Torçy, daarna door Lodewijk XIV zelf, uitvoerige voorstellen gedaan omtrent een eventueele verdeeling der Spaansche monarchie na den dood van Karel II. Wanneer Frankrijk en Engeland over de wijze van verdeeling het eens konden worden en daaromtrent een tractaat sloten, dan konden allereerst de keizer, almede aanspraak makende op deze erfenis, daarna alle overige Staten tot toetreding worden uitgenoodigd; zóó, maar ook alleen op deze wijze, zou het mogelijk zijn den vrede te handhaven, waar minstens drie vorsten hunne aanspraken op deze erfopvolging zouden doen gelden. Voordat wij de bijzonderheden dezer onderhandeling nader bespreken, schijnt het noodig de vraag te beantwoorden: waren beide vorsten, Willem III zoowel als Lodewijk XIV, inderdaad oprecht in hunnen wensch om door een overeenkomst, waarbij de Spaansche troonopvolging naar hun onderling goedvinden werd geregeld, een anders onvermijdbaren oorlog te voorkomen? Wat Willem III betreft, kan voor ons geen twijfel rijzen aan zijn onwankelbare goede trouw in deze geheele zaak. Zijn gesprekken met Tallard, zijn brieven aan Portland, aan Heinsius, zijn zoovele bewijzen, dat de koning-stadhouder werkelijk heeft gedacht en gehoopt, dat het hem, door in te gaan in deze verdeelings-traktaten, gelukken zou een nieuwen krijg te voorkomen. Reeds in November 1697, toen Willem III de Fransche | |
[pagina 73]
| |
gezanten in den Haag voor het eerst na den vrede ontving, had hij hun gezegd: het zou nu vooral van hun koning afhangen of de vrede duurzaam zijn zou; hij was niet meer jong en had rust noodig na zooveel arbeid gedurende zijn gansche leven verricht; hij wist maar al te zeer welke ellende zijn volk gedurende den langen oorlog geleden had; hij was onder groote verplichtingen jegens de Republiek, zijn vaderland, en hij was gelukkig dat hij zijnen landgenooten na zooveel lijden eindelijk rust kon gevenGa naar voetnoot1). En niet alleen deze gevoelens bewogen Willem III op handhaving van den vrede den grootsten prijs te stellen. De publieke opinie in Engeland, de toestand der Engelsche schatkist, de onwil van het Engelsche Parlement om voor leger en vloot zelfs het meest noodige uit te geven, moesten wel elk denkbeeld om nogmaals den strijd met Lodewijk XIV aan te binden, doen afwijzen. Vraagt men nu echter, hoe dan Lodewijk XIV, die noodzakelijkheid van Engelsche zijde om den vrede te bewaren kennende, een regeling der Spaansche successie kon voorstellen, die zooveel minder bevatte dan wat hij naar zijn beweren als recht kon vorderen, dan merke men op, dat de Fransche regeering toch ook overtuigd was, dat hetgeen de gezant de Tallard in Mei 1698 uit Londen aan zijnen koning schreef volstrekt niet onwaarschijnlijk was: ‘Als de koning van Spanje komt te sterven en deze natie hare oogen zal gewend hebben naar Cadix en de West-Indiën, dan, Sire, zullen zij spoedig zich aan een oorlog wagen; en waarlijk, als ik de verlegenheid zie, die de koning van Engeland begint te ondervinden en die ongetwijfeld zal toenemen als het vrede blijft, dan geloof ik, dat wij zeer op onze hoede moeten zijn, dat niet deze koning, in den grond zijns harten den oorlog wenschende, terwijl hij de Hollanders overreedt, dat hij dien niet wenscht en alles gedaan heeft om den vrede te bewaren, ons ten slotte in den krijg verwikkelt’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 74]
| |
Men heeft vroeger meermalen, met het oog op hetgeen later is gevolgd en naar de gedeeltelijke openbaarmaking van gewisselde brieven, de stelling verdedigd, dat Lodewijk XIV van 1698 tot 1700 met Willem III een bedriegelijk spel heeft gespeeld; dat al zijn aanbiedingen, dat de traktaten dier beide jaren slechts veinzerij en bedrog zijn geweest, alleen uitgevonden, om een nadere aansluiting der zeemogendheden aan Oostenrijk te voorkomen, zoodat bij den te verwachten dood van den Spaanschen koning Frankrijk, alleen goed gewapend, zijn slag zou kunnen slaan en de landen der Spaansche monarchie in bezit zou hebben genomen voordat van eenige zijde tegenstand was geboden. Inderdaad, wat later geschiedde gaf alleszins aanleiding om aan zulk bedrog te denken, en de geschiedenis der staatkunde van Lodewijk sloot de mogelijkheid van dergelijke oneerlijke taktiek geenszins uit. Maar de sedert de laatste jaren uitgegeven stukken, vooral uit de Fransche archieven, bewijzen naar onze overtuiging - en wij hopen dit in de volgende bladzijden aan te toonen - dat althans in deze onderhandelingen de goede trouw van Lodewijk XIV tot op het oogenblik van den dood des konings van Spanje volkomen is geweest. Hij moge bij de onzekerheid, of zijne voorstellen ingang zouden vinden hetzij bij de zeemogendheden, hetzij later bij den keizer, zich vrijheid van handelen hebben voorbehouden, wanneer geen overeenkomst mocht gesloten worden, hij moge toegelaten en zelfs goedgekeurd hebben dat zijn gezant te Madrid geen gelegenheid verzuimde om de Fransche partij aan het Hof en onder de aanzienlijken te Madrid te versterken, om gereed te zijn eigenmachtig te handelen, zoo geen overeenkomst tot stand kwam, de Fransche koning heeft tot October 1700 toe met ijver en oprechtheid gestreden voor een verdeeling der Spaansche successie onder degenen die daarop meenden recht te hebben, in de hoop op deze wijze den vrede in Europa te bewaren en toch voor Frankrijk een groot deel der Spaansche monarchie te verkrijgen. De Fransche staatslieden stelden bij hun eerste samenspreking met Portland op den voorgrond - wat zij later zeker niet meer zullen hebben volgehouden - dat een testament des konings van Spanje geen kracht kon hebben boven de landswetten: dat in Spanje steeds de dochters het recht van erfopvolging hadden gehad en dat dus noch een testament van Philips IV, waarbij het Fransche koninghuis voor altijd werd | |
[pagina 75]
| |
uitgesloten, noch dat van den tegenwoordigen koning, ten gunste van den keurprins van Beieren gelden kon, en aan de zonen of kleinzonen van Maria Theresia, de oudste dochter van Philips IV, hunne rechten kon ontnemen, terwijl de renunciatie door deze vorstin bij haar huwelijk met Lodewijk XIV van haar erfrecht bij het niet vervullen der bedongen voorwaarden als niet gedaan moest beschouwd worden. De dood van den Spaanschen koning scheen op handen en wilde men een nieuwen oorlog vermijden, dan scheen het zaak dat de zeemogendheden en Frankrijk zich verstonden over hetgeen na die gebeurtenis zou moeten verricht worden. Het was toch zeker, dat de keizer reeds zijne maatregelen nam en door zijn gezant te Madrid, graaf Harrach, pogingen deed om te verkrijgen dat de koning zelf de overkomst van zijn tweeden zoon naar Spanje als eventueelen troonopvolger zou voorstellen. Een nieuw testament ten zijnen behoeve zou alsdan worden opgesteld en aan dezen aartshertog de geheele Spaansche monarchie worden toegekend. Die voorstelling der feiten scheen niet onjuist. Reeds vóór den vrede van 1697 was er sprake geweest van deze overkomst van den Oostenrijkschen aartshertog naar Spanje; de zeemogendheden hadden toen geweigerd daartoe mede te werken door het geven van een geleide van oorlogschepen; Portland wist, blijkens zijn antwoord aan de Fransche ministers, dat een testament ten voordeele van den keurprins van Beieren bestond; dat de koningin van Spanje het onmogelijke deed om dit testament te doen vernietigen en door een ander ten voordeele van den aartshertog te doen vervangen en dat te Madrid een groote partij bestond, die een der kleinzonen van Lodewijk XIV als koning verlangde, zal ook Portland niet onbekend zijn geblevenGa naar voetnoot1), die, al ware hij niet van bepaalde instructiën omtrent de zaak der Spaansche troonopvolging voorzien, blijkens de latere brieven van Willem III, vóór zijn vertrek naar Frankrijk over deze zaak volkomen was ingelicht en in last kreeg goed | |
[pagina 76]
| |
op te sporen wat daaromtrent te Parijs werd gehandeld en beraamd. Ten einde de zeemogendheden voor het verdeelingsvoorstel te winnen, hadden de Fransche ministers dadelijk te verstaan gegeven, dat de Spaansche Nederlanden in hun geheel zouden blijven en de barrière gehandhaafd, desnoods versterkt als een waarborg voor en tegen Frankrijk. Portland had met fijn overleg gevraagd, dat hem de Fransche voorstellen schriftelijk zouden worden medegedeeld, daar hij zijn geheugen niet genoeg vertrouwde, maar aan dat verlangen voldeden de Fransche ministers niet. Lodewijk XIV verklaarde bovendien dat de Spaansche monarchie onder een ander hoofd dan de koning van Frankrijk moest komen, wel begrijpende, dat de vereeniging der beide kronen op één hoofd den tegenstand van geheel Europa zou verwekken. Terzelfder tijd deed de gezant de Tallard te Londen dezelfde voorstellen aan Willem III. Gelijk gewoonlijk in dergelijke gewichtige zaken, verlangde de koning-stadhouder, alvorens zich bepaald uit te laten, het gevoelen te kennen van zijn vertrouwden raadsman, den raadpensionaris Heinsius. Ook deze werd door den Franschen gezant te 's Hage, de Briord, in diezelfde dagen over deze aangelegenheid aangesproken. Maar het was Lodewijk XIV vooral te doen de persoonlijke meening van den Engelschen koning te kennen, ook voordat hij zich met anderen had kunnen beraden; de Tallard moest dus onverwijld trachten een meer uitvoerig antwoord van Willem III te verkrijgen. En dit gelukte. Reeds den 11den April kon de Tallard een uitvoerig gesprek mededeelen, dat hij met den koning had gevoerd. Na eenige algemeene phrases, die tot geen doel leidden, had Willem III ten slotte gezegd: ‘Welnu, ik zal thans spreken tot den heer de Tallard en niet tot den officieelen gezant; het beste komt mij voor, dat men de Spaansche Nederlanden aan den keurvorst geve met een betere barrière dan de tegenwoordige; Spanje en Indië aan een zoon des Dauphin's, Milaan en Napels aan den aartshertog en dat men met Engeland en de Republiek een handelsverdrag make om beiden Staten den handel op de Middellandsche Zee en Indië te waarborgen, hun daartoe eenige plaatsen in bezit gevende.’ Aldus ongeveer is de hoofdinhoud van het gehouden gesprek, | |
[pagina 77]
| |
zooals de Fransche gezant het aan zijnen koning mededeeldeGa naar voetnoot1). Lodewijk XIV wist nu althans reeds dadelijk datgene waarom het hem allereerst te doen was; de zeemogendheden hadden geen nieuwe overeenkomst met den keizer over de zaak der Spaansche troonopvolging gesloten, hielden die van 1689 voor niet meer bestaande en waren niet ongenegen met Frankrijk in nader overleg te treden over de verdeeling der Spaansche monarchie, maar zouden zich bepaald verzetten, zoo een Fransche prins de geheele erfenis aanvaardde. Nauwlijks waren deze besprekingen aangevangen, toen uit Madrid de tijding werd aangebracht van den bedenkelijken toestand des konings, wiens einde elk oogenblik werd verwacht. Heinsius schreef uit den Haag naar Londen: zoo Karel II kwam te sterven, was een Europeesche oorlog onvermijdelijk; Frankrijk, waar leger en vloot nog op oorlogsvoet waren, zou oogenblikkelijk over de Pyreneën in Spanje, door de barrière heen, in de Spaansche Nederlanden trekken; het was zaak, aanstonds maatregelen te nemen, om dan te zamen met de oude bondgenooten het geweld van Frankrijk te keeren en het was Willem III, die dezen oorlogzuchtigen ijver van den anders zoo kalmen staatsman moest bekoelen, door het afdoende betoog, dat het Engelsche Parlement noch geld, noch crediet zou willen geven voor een enkel soldaat meer dan nu was toegestaan. De Fransche koning was op dien stond nog zeer beducht voor de kansen van den Oostenrijkschen, zoowel als voor die van den Beierschen kandidaat tot de Spaansche kroon. Zijn gezant d'Harcourt, in Maart van dit jaar te Madrid gekomen, had in last geld noch beloften te sparen, om de Fransche partij aan het hof en in de provinciën aan te vuren; als de koning kwam te sterven en de aartshertog van Oostenrijk werd als koning aangewezen, dan moest die partij de bijeenroeping der Cortes eischen om de troonopvolging te regelen: Lodewijk XIV zou dan aanstonds zijn leger, dat aan de grenzen stond, Spanje doen binnenrukken en te Madrid zijne rechten doen gelden. | |
[pagina 78]
| |
De koning echter herstelde weder; voor het oogenblik althans was de vrees voor een ontknooping van het vraagstuk geweken. Maar de koningin van Spanje aan de eene zijde, de gezant van den Beierschen keurvorst en zijn aanhang aan de andere zijde, hielden niet op den stervenden koning te vervolgen met hunne betoogen, dat een testamentaire beschikking zou worden gegeven. Men wist te Madrid dat het vroegere testament ten behoeve van den keurprins was vernietigd; men verhaalde, dat de koningin, voor den Oostenrijkschen kandidaat gewonnen, haar gemaal een verklaring had afgeperst ten behoeve van den aartshertog en dat zij dit geschrift onder zich hield; men verzekerde, dat de koning daarna wederom een uitvoerig testament ten behoeve van den keurprins had gemaakt; men zag dat de koningin zich begon af te keeren van den Oostenrijkschen gezant en gunstig sprak over de rechten van den keurprins; geen wonder, dat Lodewijk XIV daartegenover zijn invloed te Madrid wilde doen gelden. Een van beiden toch: de koning van Spanje zou overlijden vóórdat een regeling met de zeemogendheden was tot stand gekomen en dan zou Lodewijk XIV alleen staan te Madrid om zijne rechten te verdedigen tegen Oostenrijk of den Beierschen prins, of wel de overeenkomst met Willem III en de Republiek zou een feit zijn wanneer de Spaansche erfenis openviel, maar ook in dat geval moest Frankrijk, door zijne nieuwe bondgenooten gesteund, de beschikking hebben over die erfenis, om die te doen verdeelen, zooals men onderling was overeengekomen. Dat d'Harcourt, de Fransche gezant te Madrid, in zijnen ijver zich steeds hield alsof zijn meester alleen voor zich de geheele Spaansche monarchie opvorderde; dat hij, opgezet door een dweepzieken Franschen monnik, de Blandinière, die hem waarschijnlijk door de côterie van Mevrouw de Maintenon was op zijde gesteld, daartoe werkzaam was, lijdt geen twijfel, maar de koning zelf heeft geen oogenblik geaarzeld hem duidelijk zijn wil te kennen te geven, door hem op de hoogte te houden van den loop der onderhandelingen met de zeemogendheden. In September 1698, toen het eerste verdeelingstraktaat stond geteekend te worden, schreef Lodewijk XIV het volgende aan zijn gezant te Madrid: ‘J'ai vu par toutes vos lettres, par les differents avis que j'ai | |
[pagina 79]
| |
reçus ailleurs, par la réception faite à mes vaisseaux et à mes galères dans les parts de ce royanme, que les peuples paraissent effectivement souhaiter un de mes petits fils pour régner après la mort du roi leur maitre, mais ce désir des peuples n'est appuyé d'aucune force. On ne voit point de chef capable de conduire ces dispositions à une bonne fin. Le cardinal Porto-Carrero vous a paru le mieux intentionné et il est certain que sa dignité peut lui donner beaucoup de crédit en Espagne, mais jusqu'à présent sa bonne volonté se réduit à des assurances générales, et il ne vous a donné aucune connaissance de ce qu'il pourrait faire à l'égard des peuples, du crédit de ses amis et des facilités qu'il pourrait procurer à nos troupes pour entrer en Espagne. Je vois au contraire beaucoup de timidité dans toute sa conduite. Il me revient d'ailleurs qu'il pourrait bien avoir des intelligences secrètes avec l'Electeur de Bavière. Quand même il pourrait former un parti considérable, il est certain que ceux qui lui sont présentément opposés, ou par leurs interêts particuliers ou par leur attachement à l'Empereur, persisteront dans la même opposition, et leur division exciterait vraisemblablement une guerre civile en Espagne. Il faudrait soutenir le parti de mon fils et par des troupes et par de l'argent. Mais enfin, quand on pourrait supposer que ces inconvénients n'arriveraient point, que tous les Espagnols consentiraient unanimement à recevoir un de mes petits fils pour règner en Espagne, il faudrait encore conquérir le royaume de Naples et de Sicile, les Indes, le Milanais, les Pays-Bas, enfin tous les autres Etats soumis présentément à la monarchie d'Espagne, car il n'y a pas lieu de douter qu'aussitôt que l'on verrait un de mes petits fils appelé à cette succession, les autres princes, jaloux de l'augmentation de ma puissance, n'eussent bientôt formé une ligue plus forte encore que la dernière pour s'opposer à mes fins, et dans la vérité il ne serait pas possible d'empêcher le démembrement de la monarchie d'Espagne, lorqu'il faudrait envoyer des troupes et des flottes en tant de différents endroits, que l'Espagne ne contribuerait rien d'elle-même à sa propre défense, et toute l'Europe se trouverait engagée dans une nouvelle guerre plus forte et plus longue que la dernière. Ces justes considérations m'ont porté à traiter avec le roi d'Angleterre et à prendre avec lui les mésures nécessaires pour le maintien de la paix. J'ai jugé que rien ne convenait davantage | |
[pagina 80]
| |
au bien général de toute l'Europe que d'abaisser encore la puissance de la maison d'Autriche. Vous verrez par la copie que je vous envoie des articles que j'ai signés, ce que j'ai fait en cette vue en faveur du prince électoral de Bavière et vous trouverez en même temps que le partage que j'ai stipulé pour mon fils est très avantageux pour le bien de mon royaume.’ Daarna geeft de koning nieuwe instructiën hoe verder te handelen. De gezant moet blijven trachten allen tegen te houden van zich met den keizer te verstaan en de Franschgezinden blijven aanmoedigen. Komt de koning vóór het sluiten der overeenkomst met de zeemogendheden te sterven en vragen de goedgezinden alsdan, of zij er op rekenen kunnen dat een der kleinzonen van den koning naar Spanje zal gezonden worden, dan moet de gezant antwoorden, dat de koning, geen enkele daad van de goedgezinden gezien hebbende, daaromtrent nog niets heeft kunnen beslissen, dat zijne legers echter op de grenzen gereed staan. Daarbij moet de gezant alsdan de onoverwinnelijke moeilijkheden aantoonen die aan een samenhouden der geheele monarchie zijn verbonden en als het noodig is, kan hij dan ook iets laten blijken van het voordeel, dat de kroonprins van Beieren koning van Spanje worde als de meest geschikte om het land in vrede te bewaren, als Frankrijk en de keizer die keuze goedkeurden en dat de afstand van grondgebied, die Spanje zou moeten doen om die goedkeuring te verkrijgen, dat land veel voordeeliger zoude zijn dan het behoud van menig land dat nu van de Spaansche kroon afhankelijk is. Deze mededeelingen konden d'Harcourt niet aangenaam zijn; hij was te veel hoveling om openhartig zijn ongenoegen te kennen te geven, maar in zijn schrijven aan den koning van 26 Sept. schroomt hij toch niet zeer juiste bedenkingen te opperen tegen het denkbeeld, dit traktaat aanstonds aan den keizer mede te deelen, daar het dan ook in Spanje bekend zal worden en groot ongenoegen verwekken, en de gezant eindigt zijn' brief met deze woorden, waaruit zijn af keuring genoegzaam blijkt: ‘Il me sera difficile que la même inclination et amitié qu'ils me témoignent aujourd'hui ne se tournent pas en une aversion et inimitié perpétuelle, mais cela est peu de chose pourvu que le traité s'accomplisse; il n'y aura que moi qui en souffrira’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 81]
| |
Maar zoo goed had d'Harcourt begrepen, dat het eigenlijke doel zijner missie gemist was, dat hij ten zelfden tijde een langdurig verlof vroeg en ook Lodewijk XIV geen zwarigheid vond hem dit toe te staan en de waarneming van het gezantschap overliet aan een ondergeschikte, die, zonder eenigen invloed, alleen als berichtgever aan zijn Hof dienst kon doenGa naar voetnoot1). Doch wij keeren nog eenmaal terug tot de geheime onderhandelingen met Portland te Parijs, met Willem III te Londen. Lodewijk XIV gaf dadelijk toe, dat niet de Dauphin zelf, maar een zijner minderjarige zonen tot den troon van Spanje zou geroepen worden, Willem III deed antwoorden, dat ook als dit geschiedde, de aartshertog in het bezit moest gesteld worden van al de Spaansche bezittingen in Italië en aan de zeemogendheden enkele havens in de Middellandsche Zee en in de West-Indiën behoorden te worden afgestaan. Uit hetgeen de raadpensionaris mij schrijft, zegt Willem III in zijn brief aan Portland van 7 April 1698, | |
[pagina 82]
| |
bemerk ik, dat hij bepaald van meening is, dat wanneer de koning van Spanje kwam te sterven op dit oogenblik, niets anders te doen is dan weder den oorlog te beginnen, omdat hij een schikking met Frankrijk geheel ondoenlijk acht. Werkelijk bevindt zich onder Heinsius' papieren een notitie, waarschijnlijk voor eigen gebruik opgesteld, waarin o.a. deze woorden voorkomen: ‘De voorslagh by Vranckrijck gedaen: 1o. Sulx kan geschieden om ons in slaep te wiegen; 2o. Sal 't selve doen by Beijeren en den keyser; 3o. Sal ons soecken te divideren; 4o. Sal geen acoord verleenen dat goet is.’ Weinige dagen nadat men te Versailles de meening van Willem III had vernomen, zond Lodewijk XIV aan Tallard twee nieuwe voorstellen eener schikking, aan Willem III de keuze latende tusschen beiden. Volgens het eene voorstel zou de keurprins Spanje, de Indiën, de Spaansche Nederlanden, de eilanden Majorca, Minorca, Sardinië en de Philippijnen en alle overige Staten van Spanje afhankelijk ontvangen, met uitzondering van Napels en Sicilië en Luxemburg, dat aan den Dauphin zou verblijven als compensatie voor zijn afgestane rechten: de aartshertog zou het hertogdom Milaan bekomen. Het tweede voorstel gaf aan een der kleinzonen van Lodewijk XIV de geheele Spaansche monarchie met deze uitzonderingen: de keurprins verkrijgt de Spaansche Nederlanden, de aartshertog Napels en Sicilië en eenige plaatsen op de Toscaansche kust, de Hertog van Savoye bekomt het Milanees. De Fransche monarch doet daarbij opmerken, dat Willem III zeker zich verzetten zal tegen het denkbeeld om Luxemburg aan Frankrijk te laten, maar daartegen valt dan op te merken, dat als de Spaansche Nederlanden in handen komen van hem die tevens koning van Spanje is, het dan voor Frankrijk van belang is zijn grens in het noorden te versterken, een eisch die wel opweegt tegen de vele offers die Frankrijk zou brengen aan den vrede in Europa. ‘Werpt men u tegen,’ zoo vervolgt Lodewijk XIV in zijn schrijven aan de Tallard, ‘dat Frankrijk, meester zijnde van Napels en Sicilië, tevens meester is van de geheele Middellandsche zee, dan kunt ge insinueeren, dat ik zeer waarschijnlijk een vorst zou aanwijzen om die landen te besturen, waarschijnlijk een mijner kleinzonen, die dan als onafhankelijk koning daar zou regeeren.’ | |
[pagina 83]
| |
Wat den eisch van Willem III betreft tot vermeerdering en versterking der barrière in de Spaansche Nederlanden, daartoe was de koning onder geen voorwaarde bereid; die was bij den vrede van Nijmegen en dien van Rijswijk naar het verlangen der Staten-Generaal vastgesteld en voortaan zou meer dan immer zekerheid bestaan, dat Frankrijk het bezit der Spaansche Nederlanden niet meer begeeren zou, terwijl Frankrijk haar eigen barrière tegen Nederland voortaan noodig zou hebben. Wat aangaat vaste plaatsen aan de kusten der Middellandsche zee, die de koning van Engeland begeert tot zekerheid voor den handel in die zee, men zou aan Engeland op de Afrikaansche kust eenige steden kunnen afstaan. Ten slotte verklaart Lodewijk XIV, dat hij liever door zijn gezant te Londen rechtstreeks met Willem III onderhandelt dan door Portland te Parijs, omdat de eerste zijne meeningen meer duidelijk in persoon te kennen geeft dan door zijn gezant. Willem III was niet ten onrechte verbaasd, dat de Franschen betrekkelijk zoo aannemelijke voorwaarden aanboden; aan Portland schreef hij daaromtrent. ‘Het voordeeligste voor geheel Europa is het voorstel waarbij de keurprins Spanje zou krijgen, maar alsdan zouden Engeland en Holland geen voordeel voor zich kunnen vorderen, zooals havens in de Middellandsche zee en plaatsen in Indië en bovendien zou de barrière zóó verminderd worden door het wegnemen van Luxemburg, dat ik geloof dat Frankrijk dit alleen heeft genoemd om ons te nopen het tweede voorstel aan te nemen, dat stellig voor den keizer veel voordeeliger is en ook voor ons, maar ik weet niet of dit alles voldoende is om ons te doen aarzelen tusschen het hebben van een zoon des Dauphins, of van den keurprins van Beieren als koning van Spanje en de Indiën.’ In denzelfden geest schreef Willem III aan Heinsius. Het antwoord van dezen ligt in minuut voor ons. Er blijkt uit dat de raadpensionaris groot bezwaar zag tegen elke overeenkomst die zonder de medewerking van den keizer zou tot stand komenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 84]
| |
Willem III gevoelde dit ook zelf zoozeer, dat hij den 8en Mei aan Tallard o.a. te kennen gaf, dat, zoo hij een overeenkomst met den Franschen koning sloot, hij ook niet langer op vroegere verbonden zou kunnen rekenen en bepaaldelijk zich van Oostenrijk vervreemden zou. Op allerlei wijze trachtte Lodewijk XIV den Engelschen koning te overreden, dat de zaak geheel buiten den keizer om moest en kon behandeld worden; hij deed een beroep op het geheime traktaat van 1668, reeds vroeger aan Portland medegedeeld, als bewijs dat ook de keizer niet geschroomd had in een verdeeling der Spaansche monarchie toe te stemmen; hij betoogde dat de alliantie van 1689, waarbij de zeemogendheden zich verbonden hadden 's keizers rechten op de Spaansche successie te helpen handhaven, vervallen was door den vrede van Rijswijk, omdat die alliantie een defensief verbond was geweest tegen Frankrijk. En eenmaal liet Lodewijk XIV zich in een gesprek met Portland deze woorden ontvallen: ‘Als wij, de koning van Engeland en ik, elkaar goed verstaan, dan zal de rest van Europa ons moeten volgen.’ De gematigdheid derhalve nu betoond, zou, zoo meende men te Versailles, des te eer tot de heerschappij over geheel Europa voeren. En voorzeker hebben dan ook aldaar de woorden indruk gemaakt, die Tallard eenmaal (brief van 22 Mei 1698) schreef: ‘De Engelsche natie beschouwt de verdeeling van de Spaansche successie als iets waaraan zij moet medewerken. Ieder sprak aldus toen men hoorde, dat de koning van Spanje stervende was. Men gevoelt dat de handel op het spel staat en dat die vernietigd zijn zou als Uwe Majesteit in bezit ware van Indië en Cadix. De fijne onderscheidingen der politiek kent het volk niet. Maar daarop kan men staat maken, dat onaangezien hunne hulpbronnen, allen een oorlog zullen verlangen, als men hun heeft betoogd dat Uwe Majesteit de landen, die ik daareven noemde, wil in bezit nemen, en de koning kwam te sterven voordat een tractaat was gesloten, ja, men kan overtuigd zijn, dat de koning van Engeland, die veel oppositie vindt en als de vrede voortduurt nog veel meer oppositie in een volgend Parlement zal vinden, in staat zijn zal hun den laatsten pen- | |
[pagina 85]
| |
ning uit den zak te kloppen voor een oorlog tegen Frankrijk, omdat hij hun voorhoudt en zij ook niets anders mogelijk zien dan of zich te verdedigen of anders geheel ten onder gebracht te worden.’ De beide vorsten, ieder naar zijn aanleg en karakter, bleven nog geruimen tijd aarzelen, eer zij elkander de hand reikten. Omtrent Willem III vinden we daarvan een treffend bewijs in een officieel stuk in het Heinsius-archief bewaard. In Mei 1698 had Willem III aan den raadpensionaris verzocht een ontwerp op te stellen van een conventie voor het geval men met Frankrijk tot overeenstemming mocht komen. De raadpensionaris had daaraan voldaan en de koning zond later dit stuk met enkele aanteekeningen voorzien terug. Aan het slot teekende Willem III eigenhandig het volgende aan: ‘Deze geheele conventie sal voornamentlijck moeten worden gereguleert volgens den voet van de alternativen daer men op sal traiteren, ende oock naar het geene van fransse seijde sal werden voortgebraght. Ick beken mijn grootste swarigheijt te sijn dat men met sijn maghtigste sal moeten tracteeren, die d'explicatie van alles sal geven als aen hem gelieft en de experientie leert ons genoeghsaem wat wij daarvan te waghten hebben, maer daer is geen remedie tegen. Het eenighste wat te doen staet is sooveel Prinsen en Staten in guarantie van dese conventie in te trecken als mogelijck’Ga naar voetnoot1). Lodewijk XIV zijnerzijds, zich wel bewust, dat, wat ook zijn gezant te Madrid mocht verhalen van de begeerte der Spaansche natie naar een Franschen troonopvolger, daarvan tot heden zeer weinig was gebleken en dat integendeel de Fransche naam in Spanje aan het Hof en in de regeeringskringen zeer slecht stond aangeschreven bij de herinnering aan hetgeen het land in vorige jaren van Frankrijk had geleden, en wel voorziende, dat een Europeesche oorlog te wachten ware, zoo hij de rechten van het Fransche koningshuis uitsluitend op den voorgrond stelde, schreef enkele weken later aan d'Harcourt: ‘Je remarque à la verité que, quoique les uns soient plus frappés que les autres de ce qu'il auraient à craindre dans un pareil changement, tous consentent également que l'Espagne ne peut rien par elle même, qu'elle doit seulement s'assurer sur les secours | |
[pagina 86]
| |
de troupes et d'argent que je pourrais lui donner pour appuyer la disposition favorable des peuples, et qu'ainsi je ne dois pas compter de faire valoir les droits de mon petit-fils sans entrer encore dans une nouvelle guerre’Ga naar voetnoot1). En inderdaad, de Fransche koning bevond zich in hoogst moeilijken toestand geplaatst, indien de Spaansche koning, gelijk men in den zomer van 1698 algemeen verwachtte, kwam te sterven, voordat iets zekers met de zeemogendheden was overeengekomen. Legers en vloten waren in Frankrijk nog steeds op oorlogsvoet gehouden en men was te Versailles vast besloten, zoodra de tijding van den dood des konings uit Madrid mocht worden overgebracht, een aanzienlijk leger over de Pyreneën en tegelijkertijd een ander in de Spaansche Nederlanden te zenden, om ten minste aanstonds tegenover de aanspraken des keizers Frankrijk's rechten te handhaven. Maar dan ware ook een bond met de zeemogendheden onmogelijk geworden en had Frankrijk niet slechts zijn eigen grenzen, maar geheel Spanje, bijna geheel Italië, en alle bezittingen in de West-Indië te verdedigen tegen een nieuwe groote alliantie, die ras gesloten zijn zouGa naar voetnoot2). In Juli hield de Raadpensionaris Heinsius aan den Moerdijk een conferentie met van Weede van Dijkvelt, die sedert het begin des jaars namens de Republiek te Brussel resideerde. Het was toenmaals juist het tijdstip, dat men met elken koerier uit Madrid de tijding van den dood des konings van Spanje verwachtte. In de aanteekeningen van Heinsius' hand over deze conferentie leest men o.a.: ‘Soo de Coningh v. Sp. sterft, sal Vrankrijck met groote macht intrecken, en maken sigh meester van Brussel, Mechelen enz. Dit poinct staet vast, alle syne frontieren syn meer beset als in den oorlogh, maken reccues te voet en te paert, doen geen reforme, rekenen noch op 250/m man, galeyen nu in zee, equipage te Brest.’ | |
[pagina 87]
| |
De beide staatslieden kwamen overeen, dat men de barrièrevestingen zoo spoedig mogelijk in volledigen staat van tegenweer moest stellen, ze moest voorzien van ammunitie en fourrage; men maakte de rekening van een en ander op, en daar sedert den Rijswijkschen vrede in die frontierplaatsen Hollandsche bezetting had gelegen, zouden aan den Raad van State de noodige voorstellen worden gedaan en wel zoo spoedig mogelijk. De onderhandelingen over een verdeelings-traktaat werden inmiddels voortgezet; de Tallard volgde Willem III naar het vaste land en hield zich, ofschoon verborgen, te Utrecht, te Haarlem en elders op. Willem III hield vol, dat de keurprins, gelijk, naar het heette, ook het testament van Karel II verlangde, Spanje, de Spaansche Nederlanden en de Indische bezittingen zou verkrijgen, opdat derhalve de kern der Spaansche monarchie noch aan Frankrijk noch aan het keizershuis zou toevallen, en ziet, ook daarin stemde Lodewijk XIV ten slotte toe, mits dan de Spaansche provincie Guipuscoa, met Fontarabie en Bilbao in het deel van den Dauphin zoude vallen. Eindelijk, den 28en September, teekent Willem III het voorloopig traktaat, met bijvoeging, dat, zoo de koning van Spanje vóór de ratificatie, die op 20 October werd bepaald, mocht komen te sterven, alsdan dit voorloopig als een definitief traktaat zou worden beschouwd. De Republiek had nog niet geteekend, daar de zaak nog in de Staten-Generaal moest behandeld worden, maar Heinsius wist wel dat daar geen zwarigheid zou gevonden wordenGa naar voetnoot1). Gelijk onder het bestuur van Jan de Witt in gewichtige zaken de buitenlandsche politiek betreffende de provincie Holland eenvoudig alleen zich verbond tegenover het buitenland en dan de overige provinciën als het ware dwong Holland te volgen, had men in de laatste jaren juist het omgekeerde stelsel gevolgd. Het comité voor de buitenlandsche zaken, saamgesteld uit enkele leden der Staten-Generaal van de verschillende provinciën, voerde onder leiding van Heinsius de onderhandelingen en sloot voorloopig de traktaten; daarna werden | |
[pagina 88]
| |
de Staten der verschillende provinciën geraadpleegd en vond het overeengekomene in ieder dier vergaderingen een verdediger in den persoon des afgevaardigde tot de buitenl. zaken; bij tegenstand werd nieuwe correspondentie gevoerd, bezending gedaan, trad de Stadhouder-koning met al zijn gezag tusschen beiden en werd ten slotte ter generaliteit de meerderheid gemakkelijk verkregen, en deze meestal voldoende geacht. Zoo ook thans; in elk geval, men kon zich van Engeland niet losmaken, en het denkbeeld, dat het gelukt was een uitweg te vinden, om den dreigenden oorlog te ontgaan, verdreef weldra alle andere zwarigheden. De ratificatie had in October 1698 plaats. De koning van Spanje mocht nu gerust sterven, Frankrijk en de zeemogendheden hadden reeds beslist wat met zijne erfenis geschieden zou. Tallard, juichend over den gelukkigen uitslag zijner zending, ging dan ook zelfs zoover, van aan de Forçy openlijk te verklaren, dat hij nu maar hoopte, dat die ongelukkige koning niet te lang meer leven zou. De Engelsche en Nederlandsche gezanten te Madrid en in Portugal ontvingen een gesloten exemplaar van het traktaat, met last, zoodra de koning van Spanje kwam te overlijden, dit gesloten pakket aan de regeering te Madrid of aan den koning te Lissabon te overhandigen, met bijvoeging, dat de verbondenen voornemens waren het daar gestipuleerde met alle krachten te helpen uitvoeren. Willem III had bij het teekenen van het traktaat op zich genomen den keizer vertrouwelijk van het beslotene kennis te geven en tevens Brandenburg, Keulen, Munster, Wurtemberg en enkele andere kleine Vorsten in Duitschland uit te noodigen tot het geheime traktaat toe te treden. Maar men had bij dit alles gerekend op den onvermijdelijken dood van Karel II en ziet, wat niemand verwachtte, gebeurde; de koning herstelde wederom, men begon zelfs tegen het einde van het jaar te spreken van een betrekkelijk volkomen herstel der gezondheid! Nu werd de zaak geheel anders. De verbondenen waren uitgegaan van de wetenschap die zij bezaten, dat de Spaansche koning vroeger bij testament den keurprins van Beieren tot universeel erfgenaam had ingesteld, dat dit geschrift vernietigd of ingetrokken was, maar elk oogenblik stond vervangen te worden door een beschikking ten be- | |
[pagina 89]
| |
hoeve van den Oostenrijkschen aartshertog; die vroegere erfstelling in de hoofdzaak eerbiedigende, wees het traktaat den keurprins aan als koning van Spanje, maar gaf aan de beide andere rechthebbenden ieder een deel van hetgeen buiten Spanje lag; Lodewijk XIV had het voorbeeld gegeven van afstand van een groot deel zijner aanspraken in het belang van den algemeenen vrede; de keizer mocht dan nu hetzelfde doen; zoo ongeveer zou het betoog moeten luiden, dat men te Weenen zou inleveren. Doch Karel II leefde op, elk oogenblik kon hij een nieuw testament instellen, dat ten voordeele van den Oostenrijkschen aartshertog zou luiden, misschien ook ten voordeele van een Franschen prins. Reeds den 18en October schrijft De Tallard aan Heinsius: ‘Les dernierès nouvelles qu'on a eu de Madrid de la santé du Roy d'Espagne donnent assez bien a croire qu'il pourrait bien encore passer tout l'hyver. Si cela est, ne croiriez vous pas, Monsieur, qu'il fut à propos de différer la notification qui doit estre faite a l'Empereur de l'affaire que vous sçavez, jusqu'au premier de Janvier prochain, auquel temps on prendroit une nouvelle résolution suivant les advis qu'on auroit de Madrid, à moins que S. Maj. Cath. ne vint à mourir pendant cet intervalle, au quel cas on serait convenu de déclarer sur le champs notre convention à S. Maj. Impériale. Je vous supplie de vouloir bien me faire un mot de réponse de votre sentiment là dessus, car l'Empereur averty si loin à l'avance pourra prendre des mésures qu'il ne prendroit point sans cela’Ga naar voetnoot1). Ook Heinsius schijnt er nu aldus over te hebben gedacht en Willem III schreef hem den 24en Oct. van het Loo: ‘Het sal my seer lief syn dat het tractaet met Vranckryck nogh wert gesecreteert, indien het mogelyck is, maer of Vranckrijck daermeede nyet yets vóór heeft, en weet ick niet, want ick heb reede om te beginnen alreede te twijfelen aen haer goede trouw, waerover ick UEd. naeder sal onderhouden.’ Zóó stonden de zaken nog, toen op het einde van dit jaar een bericht uit Madrid inkwam, dat voor een oogenblik de | |
[pagina 90]
| |
geheele overeenkomst in gevaar scheen te brengen. Zie hier wat de Engelsche gezant Lord Jersey te Parijs daaromtrent den 20en December aan den Hertog van Portland meldde: I met Mr. Tallard and told him that I had spoken to have him sent away on some advice that His Maj. had received; upon which he replied, that he knew the business to be the declaration the king of Spain had made in favour of the Electoral Prince; I found by him that he had learnt the news of the Elector at Brussels. The courier that brought the news from Mr. d'Harcourt arrived at Versailles whilst I was there; he has brought the particular of the Queen being declared Regent with a dowry of 800 crowns, and of the will being verifyed by all the towns in Spain, which has made the king publick both there and here. I find by Mr. Tallard, that this court is mightly allarmed at the Queen's being declared Regent and the young Prince sole heir; he said, that this declaration of the king of Spain would make the treaty void, and I believe they will endeavour to do it. I hope, care will be taken, that they may not make use of the Elector pour brouiller la carte upon the Queen's being made regent. It is certain that this Court is puzzled to know what measure to take since this last news from SpainGa naar voetnoot1). Te Londen en te 's Hage maakte het bericht uit Madrid een geheel anderen indruk. Bovenal bevreesd voor de houding die de keizer zou aannemen tegenover het verdeelingstractaat, dat hem nog altijd niet was medegedeeld en waarvan men te Weenen de bijzonderheden niet kende, hoopten zoowel Willem III als Heinsius, dat, nu de kansen van den aartshertog zóó verminderd waren, men ook aan het Keizerlijke Hof eerder zou toetreden tot gemeenschappelijk overleg omtrent de Spaansche erfenis. In elk geval was nu een diepe klove ontstaan tusschen het Oostenrijksche en Spaansche vorstenhuis. Heinsius echter ontveinsde zich niet, dat nu ook voor Lodewijk XIV de kans schoon stond, om in het geheim buiten de zeemogendheden om zich met den keizer te verstaan over de verdeeling der Spaan- | |
[pagina 91]
| |
sche monarchie. In zijne gesprekken met Auersberg en graaf Goës, de Oostenrijksche gezanten, gaf hij onbewimpeld te kennen, dat nu het tijdstip daar was, om met elkander overeen te komen, wat geschieden zou, als de koning van Spanje kwam te sterven; zoowel Frankrijk als Oostenrijk zouden een deel moeten ontvangen van hetgeen nu bij testament als één geheel aan den keurprins was toegekend, maar de rechten van dezen laatste waren onwedersprekelijk; een verdeeling der Spaansche monarchie was te Weenen geen vreemde zaak; men had immers zelf in 1668 reeds daarover een verdrag met Frankrijk gesloten, en er toen zelfs in toegestemd, dat Frankrijk de Spaansche Nederlanden als zijn deel zou verkrijgen; dit kon nu stellig niet worden toegelaten, evenmin dat alles geschieden zou buiten de zeemogendhedenGa naar voetnoot1). Doch men bleef te Weenen altijd even onbeslist, beklaagde zich over de zeemogendheden, die men beschuldigde het laatste werk te Madrid te hebben gedreven, over Frankrijk, dat geheel Italië voor zich begeerde, over Spanje, dat zich door anderen leiden liet en men kwam zelfs niet tot eenige bepaalde verklaring. Overal heerschte wantrouwen en het verwondert ons niet als we lezen, dat Heinsius in die dagen eenmaal aan den gezant van den keurvorst van Keulen zal verklaard hebben, dat het tijdstip nabij was, dat alleen ‘een desperate oorlog Europa van geheelen ondergang kon redden.’ Ook de als diplomaat zoo beproefde van Weede van Dijkvelt zag nergens zekerheid; het verdeelingstraktaat was voor deze staatslieden wel aangegrepen als een redmiddel in den nood, maar groot vertrouwen, dat het nagekomen en uitgevoerd zou worden, hadden zij niet. ‘In elk geval,’ schreef van Weede eens aan Heinsius, ‘men zal zich kunnen getroosten met de gedachte, dat men gedaan heeft wat men kon, om de overheersching van Frankrijk en de ruïne van het vaderland te voorkomen’Ga naar voetnoot2). |
|