De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Van en over Betje Wolff.Moeielijk zou ik ditmaal de lezers van ‘de Gids’ weer een en ander uit het leven en de geschriften dezer merkwaardige vrouw kunnen mededeelen, zonder vooraf in gedachten een krans te hebben gelegd op het graf van den wakkeren, rijkbegaafden beoefenaar der Nederlandsche letteren, Dr. Johannes van Vloten. Hij toch was het, die vóór ongeveer twintig jaar - na den verdienstelijken arbeid van den heer H. FrijlinkGa naar voetnoot1 - in het bekende ‘klassiek, letterkundig pantheon’ ons zoowel ‘het leven en de uitgelezen verzen’ als ‘losse prozastukken en brieven van Elizabeth Wolff-Bekker’ gaf, ‘naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht’Ga naar voetnoot2. Hij was het ook, die - nadat eenmaal het plan ontworpen was om een gedenkteeken te harer eere te Vlissingen te stichtenGa naar voetnoot3 - met zijne huisgenooten den eersten hechten geldelijken grondslag er van heeft gelegd. Hij was het eindelijk, die zijne jongste studie over Betje - ‘Levens- en karakterbeeld eener groote vaderlandsche vrouw en schrijfster’Ga naar voetnoot4 - ten voordeele van hetzelfde monument heeft uitgegeven. | |
[pagina 2]
| |
Hoe zou dan ook de onthulling er van (24 Juli a.s.)Ga naar voetnoot1 - zoo wij hem nog onder de levenden hadden mogen tellen - de vervulling van een zijner liefste wenschen zijn geweest! Nog herinner ik mij levendig, hoe van Vloten met dien wensch zijns harten vóór ongeveer vier jaar geheel belangeloos zoowel te Vlissingen als te Middelburg de genoemde studie - voordat zij in het licht verscheen - in eene openbare bijeenkomst ten beste gaf, en met zijne warme voordracht veler belangstelling in zijne heldin wist te wekken, of te vernieuwen en te versterken. Door zijn voorbeeld vooral opgewekt, bleef ik dan ook, na mijne aankondiging van Mr. Gallandat Huets voortreffelijk boekskeGa naar voetnoot2 in ditzelfde tijdschrift (April 1882), op mijn rijken schat van aanteekeningen uit Vlissingens archief voortbouwen. Bij dien arbeid hield ik intusschen dit woord van den Amsterdamschen hoogleeraar, Dr. Theod. Jorissen, steeds voor oogen: ‘Van het vele duistere, dat nog in Betje Wolffs leven opheldering behoeft, is de invloed, dien anderen op hare ontwikkeling hebben geoefend, niet het geringste’. Voor een deel moge deze bijdrage dien invloed nader doen kennen! | |
I.Bij het doorlezen van al de bundels gedichten en de voorredenen bij hare prozawerken verzamelde ik tal van bijzonderheden uit haar leven, die tot hiertoe òf onopgemerkt bleven, òf bij gemis van de noodige toelichting niet begrepen konden worden. Al de bundels - onwillekeurig kwamen mij meer dan eens Wolffjes eigen verzuchting voor den geest: ‘Gij hebt te veel geschreven.
Een mensch zou schrikken als hy zulke stapels ziet.
En zo gy, in 't vervolg, het daar by slegts nog liet!
Maar neen, dat staat nooit stil.’
| |
[pagina 3]
| |
Toch mogen de beoefenaars onzer letterkunde haar dankbaar zijn, dat zij als dichteres, niet zelden met haar berijmd proza, groen en rijp ons achterliet, omdat in beide als de uitdrukking van hare gansche persoonlijkheid ligt. Zij, van nature even oprecht als openhartig, moest met haar vluggen geest en hare niet minder vaardige pen schier alles wat zij doorleefde toevertrouwen aan 't papier. En dat zij dan vaak in verzen schreef - dit gold én van Betje én van Aagje - ‘dit was meer omdat het haar gemakkelijk viel, dan wel omdat zij verzen wilde maken. Het scheen, dat als haar hart waarlijk geroerd was door het onderwerp, dan ook rijm en maat bij haar ongezocht onder de pen kwamen’. In een ‘gesprek met een jong juffertje’Ga naar voetnoot1 verklaarde Wolffje als antwoord op de vraag ‘wie heeft u leeren rijmen?’ ‘“Ja, lief! wat zal ik zeggen?
Ik ben daarmeê geboren;
Ik kàn 't my zelv niet wijten,
En ook niet aan een ander.”’
Schier alles wat zij doorleefde - herhaal ik, om de opmerking te laten volgen, dat het niet moeielijk zou zijn, uit hare gedichten eene bloemlezing te maken, waarboven het opschrift ‘Betje Wolffs confessies’ uitmuntend zou voegen. Zelfs is dit van toepassing op de veelvuldige herinneringen uit hare jeugd en haar leven in den huiselijken kring. Toen Betje hare moeder, ongeveer vijftig jaren oud, verloor - December 1751 - was zij zelve dertien en een half (niet zooals haar zusters dochter, de weduwe van Crimpen, Teerlink, schreef ‘twaalf’)Ga naar voetnoot2. In die jaren harer ontwikkeling is blijkbaar de invloed van de leiding harer ouders en het verkeer met broers en zuster beslissend geweest voor haar geheele volgende leven. Met nadruk moet ik hierop wijzen, omdat sedert de kennismaking met de uitgegeven brieven van haren broeder Laurens - dien liefdeloozen kwezelaarGa naar voetnoot3 - het vermoeden voor de hand | |
[pagina 4]
| |
ligt, dat Betje van haar eigen kring zou vervreemd zijn. En niets is minder waar dan dit. Alvorens dit vooral door de helaas te veel vergeten ‘Economische liedjes’Ga naar voetnoot1 toe te lichten, een enkel woord over dit drietal bundels op zich zelven beschouwd. Door liefde tot haar vaderland gedrongen, wilden Betje en Aagje iets doen, dat een beschavenden invloed kon oefenen op de ‘gemeene Burgerluidjes’ en ‘op hen, die in den dienstbaren stand geplaatst waren.’ Dat ‘iets’ bestond voor de beide dichteressen in het uitgeven van liedjes, zooveel mogelijk op bekende wijzen. ‘Laaten de menschen zingen! zingen is gezond, zingen is goed zo wel voor het lichaam als voor den geest.’ ‘Deeze liedjes’ - schreven zij later in het bericht voor den tweeden druk - ‘hebben wy eigentlyk voor het Volk gemaekt, met geen ander oogmerk, dan om het zelve Bronnen van Huiselyk en Persoonlyk geluk aan te wyzen, die zy nooit ontdekten, en waar uit zy des ook niet hebben kunnen scheppen’ enz. ‘Indien ik in Vrankryk leefde - vervolgde Betje - en met dat oogmerk, daar dan schreef, in die taal der Bevalligheden, ik zou, en zo ook myne vriendin, het Werk anders angelegt hebben: Voor een volk van kwik en buspoeder moet men niet schryven, als voor onze goede zagtgangers; die, zo zy iets hebben, altoos veel meer oordeel, en langmoedigheid, dan wel vernuft hebben. Alle de fraaie Airtjes der Franschen, rollen eeuwig & altoos over twee Onderwerpen, - Vin & Amour. | |
[pagina 5]
| |
Ja, terwyl men zich verwondert over de geestigheid dier Stukjes, jammert het ons te gelyk, om dat die de twee eenigste onderwerpen zyn.’ Diezelfde echt-Hollandsche liedjes moesten intusschen ook dienstbaar zijn aan het wekken van edele en heilige aandoeningen, menschenliefde en trouw jegens het vaderland, dankbare blijdschap en opgewektheid des geestes: Zingt nu, waarde en nutte leden
Van de groote Maatschappy!
Zingt met liefelyke stemmen:
‘Hy die dankbaar is, is bly.’
Juist die door mij cursief gedrukte woorden uit de opdracht vóór deel I, ‘die dankbaar is, is bly’, welke ook boven het XXXIste lied in den derden bundel zijn geplaatst, geven mij aanleiding bij dit laatste stil te staan. Bevatten in het algemeen de drie bundels met hun CXXtal liedjes menigen trek uit het bijzonder leven en den werkkring der beide vriendinnen, zoodat men hier en daar als met den vinger kan aanwijzen wanneer Wolffje, wanneer Deken aan het woord is: in het bijzonder is bovengenoemd lied méér dan eenig ander eene herinnering uit Betjes kinder- en meisjesjaren. Op het bijgevoegde plaatjeGa naar voetnoot1 is zij afgebeeld als gezeten voor het klavier en hare dankbare ziel uitstortende voor den ‘goeddoenden God, den aanbiddelijken Menschenvriend.’ Zij gedenkt het gewest, ‘daar zij geboren werd’, ‘Daar elk het slaafsche juk versmaad,
Daar wy naar Dwang noch Heerschzucht hooren;
Daar Vryheid op het outer staat.’
Nergens in hare geschriften weidt zij zoo in het breede | |
[pagina 6]
| |
uit over haar verleden in den huiselijken kring. (In het voorbijgaan herinner ik mijne jongste ontdekking betreffende hare moeder Johanna Boudrie, dat zij namelijk de dochter was van Laurens B.; deze geboortig van Amsterdam en tinnegieter van beroep, woonde te Vlissingen en trad op 28jarigen leeftijd - 16 Februari 1697 - te Amsterdam in het huwelijk met Styntje Sijmons, oud 18 jaar, dochter van Simon MennoysGa naar voetnoot1. Hij was 28 Mei 1694 Poorter van Vlissingen gewordenGa naar voetnoot2. Met deze ontdekking is tegelijk verklaard hoe Betje, die dus familie van moederszijde te Amsterdam had, van hare geboortestad geleidelijk daarheen kon komen.) Innig en diep gevoeld is de hulde, die Elizabeth hare moeder brengt: ‘Wie kende u, die u niet waardeerde?
Wien deedt uw vroom gemoed geen recht!
Gy deedt het geen ge uw' kindren leerde;
Wat gy hen ook hebt voorgelegt.
De braafste vrouw, de beste moeder;
Der armen heul en toeverlaat.’
Met een enkelen trek teekent zij haar nader in deze woorden: ‘Gij hadt niets stroefs in uwe zeden,
De Menschenliefde was uw aart.’
Vinden wy niet menigen trek van dit beeld in hare jongste dochter terug? Geen wonder dat Elizabeth, als zij in later jaren nog eens denkt aan het ‘nuttig leven’ der waardige vrouw, aan haar voorbeeld van ‘Christelyke zuivere deugd,’ te dieper ook het smartelijk gemis voelde. ‘Ik heb, met kinderlyke traanen,
Uw dood, myn zwaarst verlies, betreurt;
'k Zag toen, voor 't éérst, myn Heilzon taanen,
Toen gy wierdt van ons afgescheurdt.’
Aandoenlijk en onvergetelijk beide moet de ure van afscheid aan haar sterfbed zijn geweest: ‘Gy telde naauwlyks vyftig jaaren,
En uwe levens kragt bezweek’;
| |
[pagina 7]
| |
toen zij berustend en kalm haren kinderen nog eens alles goeds als op het hart bond. ‘'t Geheugen’ - schreef Betje - ‘'t Geheugen brengt my duizend keeren
Nog daar, daar gy te sterven legt;
De lessen die ik daar mogt leeren,
Al wat gy ons daar hebt gezegt,
Dunkt my nog andermaal te hooren.
o Welk een stof tot dankbaarheid,
Ik wierd uit eene vrouw gebooren
Door elk die gaven acht, beschreid!’
Een aardige trek uit hare opvoeding bleef ons bewaard in de bekende ‘Bekkeriaansche dooling,’Ga naar voetnoot1 ter verklaring te gelijk hoe Betjes in later jaren gevolgde hekeling van het bijgeloof aan heksen en spoken en den duivel werkelijk moet worden verklaard uit de diepe indrukken harer jeugd. Nooit wierd myn kinderlyk gemoed
Verbysterd door 't verhaal van spook- en hekseryen;
Men wist die beuzeltaal zorgvuldig te vermyên;
'k Wist van geen Heintje pik; 'k ging als een schaap naer bed;
'k Sprak myn gebedje; en wierd nooit in mijn slaep belet
Door naare, afschuwlyke gedachten;
En voor myn wieg moest nooit een dienstmaagd zitten wachten:
Myn moeder leerde my, al om die reên, zo 'k gis:
‘Als 't kindje vroom en schiklyk is;’
Dat waren immers mooier dingen?
Men weet, de indrukken, die we als kindren ontvingen,
Die blyven drommels vast in onzen geest geprent;
En zo als Vader Cats zyn leezers maakt bekend,
‘Een kind, een aartig kind, een kind is zo men 't went.’
Op de vraag, die Betje in later jaren aan eene harer vriendinnen in den mond legt,Ga naar voetnoot2 of ‘zij ook nog in duivelen gelooft’, luidt het antwoord: ik val gansch niet duivelachtig; myne geaartheid, die altoos tot het blymoedige overhelde, gaf my ook, als ik nog een kind zynde eens op myne wys over dit stuk dagt, de volgende bedenking op. ‘Mijn Tresje zegt zoo dikwyls dat de zwarte man dit of dat doet, en dat hy altoos op de sprong | |
[pagina 8]
| |
staat om ons te bedriegen; maar, daar zyn immers ook Engelen? zo als ik wel in mooye printen gezien heb; en die zyn immers zo goed als men wenschen kan. Die zullen my, als ik zoet, en gehoorzaam ben, wel bewaren. Dan hoef ik niet bang te zyn, ook niet in het donker.’ En dan zeide ik dat fraaije kindervaersje uit Jan Luikens, Menschen begin, midden en einde, op: ‘Als 't Kindje zoet en schiklyk is,
En niet en speelt met stoute knaapen,
Dan mag het in de duisternis,
Naar zyn gebed gerust gaan slapen:
Want als de Jeugd de Deugd betragt,
Dan heeft zy d'Engelen tot haar wagt.’
In hetzelfde gedicht ‘die dankbaar is, is blij’ herdenkt Betje ook haren vaderGa naar voetnoot1 - ‘hem, die de blanke oprechtheid mint’ - in de eenvoudige regelen: ‘Wien is zyn braafheid niet gebleken?
Waar gaf hy 'er geen proeven van?
't Is groot, bykans een eeuw te leven
Naar 't geen Gods wet aan ons beveelt;
Dat my dien Vader is gegeven,
Is iets, dat my verëert en streelt.’
In het Amsterdamsch archief bleef nog een tot hiertoe onuitgegeven gedicht van Elizabeth bewaard ‘ter vyf en sestigste jaerdag van haer zeerwaerde Vader Jan Bekker, den eersten Dec. 1760.’ ‘Veel heil, mijn Vader, die, in volle levens kragt,
Door 's hemels milde gunst, dus verre u ziet bewaeren;
Daer tegenspoet, nog smart, u prangt tot rouw of smart.
Gezegende ouderdom van vyfensestig jaren!
De dood, die niets ontziet; met jeugd & aanzien lacht,
Doet, daegelyks, duisende ten donkeren grave vaeren,
Maer moest, God zy gelooft voor zyn betoonde macht
Dies lang mijn Vader, in het lieve leven spaeren.
| |
[pagina 9]
| |
Nu vieren wy te zaem, met een verblyden geest
Het heug'lyk aenbegin van Vaders jaerig feest,
En bidden, dat Gods gunst bestrael' uw koopbedrijven;
Gezontheid zy uw deel, genade uw duursaem lot.
Begeeft gy ons, dan smaek' uw ziel by haeren God,
Een zaligheid, die door geen pen is te beschryven.’
Er is meer. Was Betjes ideaal ‘de menschenliefde’, stellig hadden haar gastvrije vader en hare moeder, die zoo gaarne anderen gelukkig maakte, de genoemde deugd in haar gemoed gewekt. Daarbij gevoelden in den huiselijken kring - waar zekere weelde heerschte - broers en zusters zich nauw aan elkaar verbonden: ‘'t Belang kon nooit den band ontbinden;
't Familie woord is: geef, bemin!’
Waar onder den invloed der ouders zulk een uitnemend beginsel als ‘geef, bemin’ kon worden gekweekt, en waar de rijk begaafde en verlichte moeder zelve op de jongste dochter, als het meest geliefde kind, zulk een uitnemenden invloed heeft geoefend bij de vorming van haar hart en hoofd, daar hebben wij alle recht voor een groot deel in Betjes opvoeding de verklaring te zoeken van haar gezond godsdienstig leven, van haren afkeer van huichelarij, van hare behoefte aan vergeven en vergeten. Men houde daarbij wel in het oog, dat zij, met haar buitengewonen aanleg, ofschoon dertien en een half jaar oud, - toen hare moeder stierf - geen kind meer was en andere meisjes van haren leeftijd verre vooruit, zoodat haar karakter reeds min of meer gevormd mocht heeten. Enkele trekken, uit haar moeders omgang met haar bewaard, doen ons dan ook duidelijk zien, hoe deze vrouw met ernst en liefde, met wijsheid en takt Betje - ‘haar lieveling’ - wist te leiden. ‘Vergeet ik immermeer haar moederlijk vermaanen,
De lessen, die zy ons met zo veel zachtheid gaf?’
Hoe sprak zy menigmaal: ‘Mijn kind! mistrouw de driften,
Verwacht van haar 't geluk uws levens nimmermeer;
Zy maaken ons wel groot; maar groot is niet gelukkig:
Leer haar der Deugd gehoorzaam zijn.’
| |
[pagina 10]
| |
Natuur heeft u begaafd met geest, maar 't wikkend oordeel
Is véél meer waard' dan geest, bij elk die reedlijk denkt.
Geen zielsbegaafdheên zijn verdienstlijk, zijn gevaarlijk,
Zo zij der Deugd geen hulde doen.
Meer dan andere meisjes van gelijke jaren heeft Betje dan ook het gemis van zulk eene voortreffelijke moeder gevoeld en beweend: ‘o God! welk een verlies! hoe werd mijn hart getroffen,
Doorboord, ach! - meer dan dat - verbreiseld - meer dan dat!
Hoe kan ik deeze smart, zo als zij is, beschrijven!
De taal heeft hier geen woorden toe.’Ga naar voetnoot1
Nog na ruim eene halve eeuw - toen Wolffje zelve reeds 67 jaren oud was - gedacht zij haar met deze woorden: ‘Hoe wist mijne dierbaare overledene moeder mijne verbeelding en mijn hart te beveiligen voor alles, wat met onvoegzaamheid aanvangt, en wie durft zeggen, wáár kan eindigen! Hoe effen maakte zij mij den weg der deugd! Hoe zorgvuldig mat zij tegen mijne kragten de hinderpaalen af! juist genoeg om mijne vermogens te ontwikkelen, zonder mij, door te bezwijken, moedeloos te maaken. Zeide Marcel eens: “hoeveel zie ik in een menuët,” ik zeg wel eens bij mij zelf, hoeveel zie ik in de opvoeding!’Ga naar voetnoot2. Twee en half jaar na den dood harer moeder legde zij reeds hare godsdienstige belijdenis af (1755), en een jaar later volgde het bekende droevig voorval met den deugniet Gargon, dat op haar geheele volgende leven zulk eene donkere schaduw heeft geworpen. Voor hare hartstochtelijke natuur is het als een louteringsvuur geweest; ‘met een hart gescheurd tot aan den wortel toe - schreef zij nog na jaren (1770) - en wiens wonde na tien jaren treurens nog niet nalaat somtyds eens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener eerste liefde betaalt.’ ‘Ongedeerd uit de klauwen van den havik ontkomen’Ga naar voetnoot3, moge zij zich krachtig hebben gevoeld door het bewustzijn harer | |
[pagina 11]
| |
onschuld: toch kon het niet anders of men wees haar in Vlissingen met den vinger na; en al het afschuwelijke van den laster heeft zij zelve van toen af moeten zien en ondervinden; toch bleven de oprechte vrienden haar getrouw - in hetzelfde bovengenoemd lied bewaart zij daarvan de dankbare herinnering - ‘al spoog de gruwelyke Nyd
haar adderspoog op myne daden.
Wat bron van troost in tegenspoed!
Wat zal de Boosheid dien toch schaden
Die vrede heeft in zyn gemoed?’
Van het grootst belang acht ik het haar eigene onverdachte getuigenis, betreffende hare onschuld, uit een brief aan Aagje Deken hier op te nemen. ‘Met al den ernst die de stoffe eischt,’ - verklaarde Betje - ‘die God die wij aanbidden als de eenige oorsprong van ons wezen en ons geluk; die God, die my kent, wiens oogen myne gedachten zien, weet, dat ik, door zyne genade en door eene allergelukkigste gesteldheid geholpen, nimmer de wetten der deugd heb overtreden. Hierop wacht ik zeer bedaart mijne laatste oogenblikken af! en zo ik u mislei op dit allergewigtigste point, zy er geen zegen voor my.’Ga naar voetnoot1 Toch verzekerde zij in een vroegeren brief aan haren vriend Noordkerk (19 Oct. 1770) betreffende hare genegenheid voor Gargon, in wien zij zoo deerlijk zich bedrogen had, zich de zaak zóó te hebben aangetrokken, dat ‘zij dacht met nommer één het gelag te moeten betalen.’Ga naar voetnoot2 De herinnering harer ziekte, die met den dood dreigde, bleef bewaard in hetzelfde bovengenoemd economisch liedje: ‘Gezontheid had my wel verlaaten,
Zy ging met myne kragten heen';
Geen' Artzenyen konden baaten;
Ik kwynde maanden agtereen.
Ik dagt, in 't bloeyenst myner jaaren,
Van 's levens schouwtooneel te gaan,
'k Bleef, met gebrooken oogen, staaren;
'k Zag alles, doch benevelt, aan’....
| |
[pagina 12]
| |
Te midden van haar lichaamslijden en zielesmart vond zij in haar diepgeworteld geloof ‘God is mijn Vader’ troost en kracht. Als zij dan ook in enkele regelen al de herinneringen eener gelukkige jeugd en harer later gevolgde zoo smartelijke beproevingen in enkele regelen samenvat, kan zij niet nalaten haren God het offer van haren dank te brengen: ‘Waar ooit myne aandagt zich bepaalde,
By welk een tydkring, ik blyf staan:
't Zy blyde voorspoed my bestraalde;
't Zy ik ten Kruisberge op moest gaan;
't Zy ik door ziekte, en zorg bestreden,
Of door den Laster wierdt belaagt,
In 't stille dal der tegenheden,
Daar 't hart alleen door traanen klaagt:
'k Vond altoos stoffe om u te roemen,
Dit zie, dit voel ik, meer en meer.
O God! u mag ik Vader noemen.’
Ik keer nog eens terug tot den huiselijken kring der familie Bekker, ter bevestiging dat Betje - trots de liefdelooze houding van Laurens - sedert haar huwelijk met Ds. Wolff zich nauw aan hare broers en zuster bleef verbonden gevoelen. Die herinnering stelt ons te gelijk in staat het juiste licht te laten vallen op een brief - dato 6 Febr. 1766 - door Dr. Jorissen openbaar gemaaktGa naar voetnoot1, en waarbij hij de gissing waagt: ‘misschien is dit dezelfde brief, waarvan Frijlink melding maakt (Bijvoegselen bl. 2): brief in rijm van B.W. aan hare halve zuster Engelman, geb. Wolff.’ In dien brief betuigt Wolffje hare hartelijke deelneming aan hare zuster en haren zwager bij het verlies van hun jongste dochtertje. De eigennamen van het drietal kinderen in de bijgevoegde dichtregelen brachten mij op het spoor, om met volkomen zekerheid uit de papieren van gemeentelijk en kerkelijk archief aan te wijzen,Ga naar voetnoot2 dat de ouders waren Joris TeerlinckGa naar voetnoot3 en Christina Bekker | |
[pagina 13]
| |
(Betjes oudste zuster) te Vlissingen. ‘Jansje Betje’ (Johanna Elisabeth) was de naam van het gestorven dochtertje; in het begraafboek der Oostkerk komt zij voor, Febr. 1766. En als de deelnemende tante haar nichtje toespreekt: ‘Lieve Saartje, ziet g' uw zusje
Overwonnen van den dood...
Zit het nooit meer op den schoot
Van uw vader of uw moeder;
Gaat gy nooit met haar weer heen
Naar Uw Groote Vader treên,
Zal het nooit weer met u spelen,
Zult gy het niet vriendelyk strelen,
Schreit gy met uw broertje zeer,
Omdat Jansje is niet meer?’
dan geeft het doopboek in Vlissingens archief de noodige toelichting met Sara Johanna (9 Oct. 1757) en Jan - het genoemde broertje - TeerlinckGa naar voetnoot1 (17 Aug. 1759). En hoeveel Wolffje van haren zwager hield, blijkt wel uit het slot van den brief aan hare zuster: ‘Ik schrijve wel aan UE. dog 't is tegelyk aan uw Man, myn lieve gulle Broer die ik in dit alles begrijpe.’ Eindelijk Betjes verhouding tot haren broeder Jan. Wederom is het een der economische liedjes, uit den derden bundel Nr. XXX (de voorrede is gedagteekend 24 July 1781) onder het opschrift: ‘Zusterlijke traanen,’ dat de herinnering bewaarde der diep gevoelde smart over zijn afsterven (begraven 25 Mei 1781 in de Oostkerk te Vlissingen). Op het bijgevoegde plaatje wordt zij met zielsbedroefd gelaat afgebeeld, zittende voor hare woning, den brief met de treurige tijding in de hand: Hoe bloedt, myn teér beminde Broeder,
Om uwe elende uw zusters hart.
| |
[pagina 14]
| |
Op zijn sterfbed had hij haar nog geschreven: ‘Ik kan, ter noods, de letters leezen
Geschreven door uw zwakke hand;
Dan, 'k zie, gy hebt, als ooit voor deezen,
Uw denkend, uw gezond verstand:
Dat blinkt met zyn gewoonen luister,
Hoe zeer de smart op 't lichaam woed.’
Deze Jan Bekker, de naamgenoot zijns vaders, was dezen boven al zijne andere zonen lief. ‘Ach’ - klaagt de bedroefde zuster - Ach, zie ik dat myn gryze Vader,
Om u, zyn zoon, al snikkend schreit?
Wie lag hem ooit aan 't hart toch nader
Dan gij? o angst! o tederheid!
Dat denkbeeld kan ik niet verdraagen!
Ik moet het, kan het zijn, ontvliên:
De Grysheid dus te hooren klaagen!
Een Vader! ... ach, wie kan dat zien!
Aandoenlijk luidt het slot: Vaar wel, vaar wel, myn lieve Broeder!
‘Daar is geen hoop.’ o Droef bericht!
‘Haast rust ge in 't Graf van onze Moeder.’
‘Onze moeder,’ - nog eens komt haar vriendelijk beeld mij voor den geest, bij de gedachte aan hetgeen Betje eens schreef in een ‘brief aan eene vriendin’: ‘'k Droom nimmer van myn boeken;
'k Droom nooit dat ik iets leeze,
Of ingespannen denke.
'k Droom dikwyls van myn moeder...’
en aan de regels uit haar lied aan Vlissingen: ‘Ik zie haar menigmaal in aangename droomen;
Dan vlieg ik op, ik wil haar sluiten in mijn' arm;
'k Ontwaak, te sterk geschokt, ik vind mijn hoop verijdeld -
Hoe ernstig denk ik dan aan haar’!
‘De tijd’ - zingt zij in hetzelfde lied -
‘De tijd, die ons vertroost, verdedigt en bemoedigt;
De jeugd die hoopt, nooit vreest, die zo veel plannen vormt,
Verflaauwden wel 't gevoel om 't geen ik had verloren;
Zy droogden ja, mijn traanen af;
| |
[pagina 15]
| |
Maar hebben zij mij ooit mijn moeder doen vergeeten?
Dit weet gij, mijn vriendin! doorleef ik ooit één dag,
Dat mijne dankbaarheid met kinderlijke liefde,
Niet met u van mijn moeder spreekt?’
Somberder dan ooit zou na vierdehalf jaar - Betje had juist den voorgaanden dag, 24 Juli 1755, haar zeventiende geboortefeest gevierd - het onuitwischbaar beeld dierzelfde moeder haar voor den geest komen; argeloos had zij aan eene uitnoodiging van den - reeds in 1753 na zesjarigen dienst gepensioneerden - ‘vaandrig’ Gargon, die haar hart had weten te winnen, gehoor gegeven om met hem uit te gaan; hoe weinig kon zij vermoeden dat deze hiervan het laaghartigst misbruik zou pogen te maken, om haar op te offeren aan zijn schandelijken lust; doch Betje weerstond met al de kracht der wanhoop van haar gefolterd eergevoel en wist den deugniet te ontkomen. Toch gingen de avond en de nacht voorbij, eer zij in de ouderlijke woning was teruggekeerd, en zou de laster al aanstonds vrij spel vinden om hare onschuld te bezwalken. En moge al dezelfde zeventienjarige dankbaarder dan ooit de nagedachtenis harer moeder hebben gezegend, aan wie zij het naast God mocht dank weten, dat de in haar hart gewekte deugd haar in de ure der verleiding had behouden: toch moet zij ook dieper dan ooit haar gemis hebben gevoeld. ‘o Tedere moederzorg!’ - verzuchtte zy nog tien jaar later - ‘Grootste aller tederheden.
Had gy myn zachten aart bestiert door wyze reden,
Toen 't ruime Waereld perk zich voor myn jeugd ontsloot.
Maar dat onschatbaar heil verloor ik door den dood!
Zoo levendig van geest! zoo vatbaar voor vermaken!
Al spelende vervoert, onkundig hoe te waken!
Gevleit van hen in smaak en dwaasheên my gelyk.
ô Deugd, terwijl uw Recht het hooge vonnis stryk!
'k Beken ootmoedig dat uw bystand, niet myn krachten
My 't zuivere uwer wet, in waarheid, deedt betrachten’.Ga naar voetnoot1
Opzettelijk breng ik dit voorval andermaal ter sprake, niet om in verband hiermede op de bekende bladzijden uit Sara Burgerhart te wijzen, waar zij de afschuwelijke ontmoeting met den heer R. verhaalt, máár om te herinneren hoe eigenlijk het | |
[pagina 16]
| |
gansche plan van den roman in dit voorval wortelt; op vijfen-veertigjarigen leeftijd kon de waardige schrijfster zeker onpartijdig genoeg haar eigen beeld teekenen, en hare eigene ervaringen ter waarschuwing aan het opkomend geslacht voorhouden. Werkelijk heeft Wolffje met dat doel voor oogen met Aagje het plan der ‘historie van mejuffrouw Sara Burgerhart’ ontworpen, en niets is zeker meer tegen den geest der schrijfsters dan dit te willen vergeten of miskennen. ‘Ons hart kan trillen van vrees’ - heet het in de voorrede, bl. IX, - ‘wanneer wy bevallige, zoetaartige, ouderloze, of niet wel opgevoede Juffertjes, in dien gevaarlyken leeftyd, waar in de jeugd gevoelige harten ontwikkelt, en nog sluimerende driften wakker maakt, eene Waereld zien intreden, met de onärgdenkentheid eens kinds, dat geen gevaar kan vrezen, 't geen het niet kent.’ ‘Onze hoofdbedoeling met de uitgaaf van dezen Vaderlandschen RomanGa naar voetnoot1 - berekent voor den Meridiaan des Huisselijke levens, met Nederlandsche karakters, menschen, die men in ons Vaderland werkelyk vindt - onze hoofdbedoeling is aantetonen, dat eene overmaat van levendigheid, en eene daar uit ontstaande sterke drift tot verstrooijende vermaken, door de Mode en de Luxe gewettigt, de beste Meisjes meermaal in gevaar brengen, om in de allerdroevigste rampen te storten, die haar veracht maken by zulken, die nimmer in staat zyn, om haar in goedheid des harten en zedelyke volkomenheid gelyk te worden; by zulken, die zy in 't licht stonden, by zulken, die het wrede vermaak hebben, om haar, reeds gevallen, dodelyk te grieven, of zich niet verwaardigen, zich immer in te laten | |
[pagina 17]
| |
met haar, die niet der Ondeugd maar der Onbedagtheid ten prooije wierden; dat het, ook om die reden, een onschatbaar voordeel voor jonge Meisjes is, onder de bescherming te komen van zulke Vrouwen, die voorzichtigheid aan minzaamheid, en goedhartigheid aan eene beredeneerde onverzettelykheid verbinden: wyl dit die geenen zyn, onder wier bestuur de beste meisjes ook de braafste Vrouwen worden.’Ga naar voetnoot1 | |
II.Er is meer. De ontdekking van de eenvoudige aanteekening in het bewaard gebleven dagboekGa naar voetnoot2 van den Vlissingschen apotheker Coenraad Rutger Busken: ‘Juffw. Elis. Bekker buiten weten van haar vader met den vaandrig Gargon weggegaan 25 Juli 1755,’ en de bekende zinsnede uit Laurens' brief aan Dr. Gallandat, toen Ds. Wolff om de hand van Betje kwam: - men had hem opgemerkzaam gemaakt op den ‘kwaden uitstap die de juff. begaen had,’ waarop zyneerwaarde zou geantwoord hebben: ‘Lieven heeden, een Juff. van 17 jaer, dat kan wel gebeuren, en daer by zoo ik hoor verleyd’Ga naar voetnoot3 - beide zaken werpen het volle licht over den oorsprong der na '55 gevolgde vriendschappelijke verhouding tusschen Elizabeth Bekker en Mr. Hermanus Noordkerk, den met roem bekenden advocaat te Amsterdam. Eerst in den herfst van 1756 kàn Betje, van hare ziekte hersteld, naar Amsterdam zijn gegaan. ‘Daar vuile Laster’ - dus spreekt zij nog na zestien jaren in haren lijkzang aan Noordkerk haren vijanden toe - ‘Daar vuile Laster, en de Logen u verzelden,
Vlood ik tot Noordkerk, en die Noordkerk werd myn vrind....’
In dat tweetal regels ligt, dunkt mij, de gansche geschiedenis van hetgeen de jeugdige Vlissingsche tot Amstels vromen en vroeden Advocaat mocht voeren en - voor altijd aan hem verbinden. Stond deze edele menschenvriend haar met | |
[pagina 18]
| |
raad en daad ter zijde, wist hij in haar de geestkracht te wekken om zich te verheffen boven alle kwaadsprekendheid, leerde hij haar in echt christelijken zin vergeven - voor dat alles is zij hem haar geheele leven dankbaar gebleven; uit die dankbaarheid ontlook in Betjes hart innerlijke sympathie voor den even rijkbegaafden als gemoedelijken man; en uit die innerlijke sympathie of ‘zielsneiging,’ gelijk zij het zoo gaarne noemde, werd ware vriendschap geboren. Niet overbodig is het zeker voor de lezers van dit tijdschrift met enkele trekken het beeld van den man te teekenen, op wiens bezit Amstels veste vóór ruim eene eeuw zich mocht verheffen als op een der bekwaamste mannen voor de balie en een van de beste burgers der maatschappij. Het was de bekende Jan Wagenaar, die met zijn soberen stijl eene uitnemende schets gafGa naar voetnoot1 - zijn laatste arbeid vóór zijn overlijden - van ‘het leeven, den aart en het gedrag van den heere Mr. Hermannus Noordkerk, advokaat te Amsterdam.’Ga naar voetnoot2 Met een enkelen trek herinnert onze historieschrijver betreffende den man, die ‘niets aan zyne geboorte, weinig aan zyne opvoeding verschuldigd was,’ dat alléér zyne verdiensten hem geagt en bemind hebben gemaakt by allen, en die liefde en agting hem bygebleven is, tot dat hem de kragten begaven, zonder dat hy byna ooit iet van den nyd geleeden heeft. Geboren te Amsterdam 28 Jan. 1702 - zijne ouders | |
[pagina 19]
| |
waren Jacobus Noordkerk en Margreta Lindenberg - werd hij ‘in zyne eerste jeugd opgeleid voor de schilderkonst’, doch gevoelde zich later meer getrokken tot de studie, zoodat hij den 20 Mei 1724, 22 jaar oud, onder Franciscus Fabricius aan Leidens hoogeschool ingeschreven, aldaar in 1728 tot doctor in de rechtsgeleerdheid werd bevorderd. Na zich in de hoofdstad als advocaat te hebben gevestigd, maakte hij spoedig naam door een bescheiden en overredend pleit, waardoor een naar zijne overtuiging onschuldig ter dood veroordeelde werd vrijgesproken. Later verwierf hij zich een onsterfelijken roem bij ‘alle voorstanders eener redelyke Vryheid van Godsdienst’ door de verdediging van de aanhangers van Willem Deurhoff, den vervaardiger van bandelieren en militaire versierselen († 10 Oct. 1717), die om zijne uitlegging en verklaring van het boek Job vanwege ketterij was veroordeeld. Naar waarheid kenmerkt Dr. C. Sepp in zijne Polemische en irenische theologieGa naar voetnoot1 het welsprekend pleidooi van Amstels advocaat als eene levensdaad, waarin hij zich zelven geheel gaf. IJverende voor vrijheid van geweten, was hem alle vervolging om des geloofs wil eene ergernis. ‘Met die vervolgingen’ - sprak hij - ‘zou de oude juichtoon der inquisiteurs wederom klinken, die, nadat zy het land ontvolkt hadden, God loofden voor het zuiveren zijner kerk; zoo werd hetgeen de zegenrijke regeering der vaderen had opgebouwd, verdelgd, want deze lieten het geweten vrij te geloven wat men wilde en veroorloofden, dat men deed drukken wat men geloofde.’ Aangrijpend was het slot: ‘Daar op uwe plaats, o rechters, op die gravelijke kussens zaten weleer zij, die uwe voorvaders om hunne godsdienst ten vure doemden, eene straf, die volbragt werd op de plaats, slechts weinig schreden van hier verwijderd. Zegt niet, dat uwe rechtzinnige vaders dit ten onrechte geleden hebben van de antichristelijke inquisiteurs. Wat is de rechtzinnigheid anders dan de praedomineerende gezindheid; toen zat Roomsche rechtzinnigheid op het kussen; heden zit er de uwe op, morgen kan er de mijne op raken, en zoude dan telkens die rechtzinnigheid het recht erven, om de onderliggende te jagen en te plagen? In weinig tijds ontaarden de vervolgden in vervolgers; in één | |
[pagina 20]
| |
maand tijds, in één uur gaans, in eens mans gril veranderen de tooneelen der rechtzinnigheden. Vervolging is vervolging, wie en waar men die plege; of de inquisitie van Rome, van Genève of van elders komt, het verscheelt niet. 't Is waar: onze goedertierende overheid verbrandt niemand om het geloof; slechts ballingschap en geldboete worden geëischt en gevonnisd. Maar wie verzekert mij, dat hetgeen nu bannen is niet haast branden wordt? nbsp; Mijne rol is afgeloopen; ik heb geëindigd de onschuld te verdedigen en ik, die voor de waarheid sprak, zal om des vredes wil zwijgen. Moet de vrijheid hier zwichten - welnu, de nakomelingen zullen op de graven diegenen vervloeken, die de inquisitie hier weer hebben ingevoerd, de vrijheid uit Holland gebannen, de burgers bedorven door boeten en verbod van kostwinning; dan hoop ik dat op mijn graf geschreven worde: Hier rust hij, die voor de vrijheid pleitte en de vervolging tegenstond’ (14 Mei 1753).
Geen wonder dat onze Elizabeth met haren vrijheidlievenden geest, waarvan zoo menige bladzijde uit later tijd getuigt, zich tot dezen Noordkerk getrokken gevoelde. Onmiskenbaar is zijn invloed op hare geheele volgende ontwikkeling voor hoofd en hart beide geweest. Wat het laatste betreft: Betjes gemoedsleven werd zeker meer dan ooit tot zachtheid en geduld, tot vergevensgezindheid en liefde gestemd. Was Noordkerks beginsel: ‘wraak is zwakheid’, bij zoo menig voorval uit zijne veeljarige praktijk met vrucht ten goede toegepast - door zijn voorbeeld opgewekt, leerde zij zelve ondervonden nijd en haat, hoon en laster vergeten. Vooral in later tijd, na Noordkerks dood, heeft Wolffje in dit opzicht de nagedachtenis van haren onvergetelijken vriend in eere gehouden, toen zij door de uitgaaf van haren ‘Zedenzang aan de menschenliefde’ (1772), ‘de onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis’ en ‘de menuet en de domineespruik’ (1772) en ‘de Bekkeriaansche dooling, proefondervindelyk wederlegd’ (1775) zich de vijandschap van zoovelen harer tijdgenooten had op den hals gehaald, ‘ô, dat Goddelyk vergeeven!’ was Noordkerks gulden taal, die zijne vriendin zich in haren lijkzang dankbaar mocht herinneren. | |
[pagina 21]
| |
‘Die goed is die is groot,
Bezorgt met my het heil van uw natuurgenoot.
't Bekrompen, 't laage stryd met uw voortreflyk weezen.
Leer in uw hart uw pligten leezen.’
En wat het eerstgenoemde aangaat, de verstandelijke ontwikkeling van Betje, kon zij gedurende haar verblijf ten huize van Noordkerk naar hartelust haren dorst naar kennis lesschen, daar hij in het bezit was eener rijke bibliotheek en zich geheel op de hoogte hield van hetgeen er op letter- en kunstgebied belangrijks uitkwam. Maar ook gedurende Betjes later verblijf in de Beemster, aan de zijde van den Hervormden predikant Adrianus Wolff, bleef zij de bevoorrechte vriendin, aan wie Noordkerk veel van het zijne ter lezing toezond of ook wel ten geschenke gaf. Tot toelichting laat ik hier een gedeelte volgen van een onuitgegeven brief van BetjeGa naar voetnoot1, weinige maanden na Noordkerks dood geschreven aan zekeren Mr. Gale Izaäk Gales te AmsterdamGa naar voetnoot2, die blijkbaar in het voetspoor van den overleden vriend wilde treden: ‘Gy merkt wel, myn Heer, dat ik in een vrolyke luim ben? geen wonder! Het enkelde denkbeeld van een dierbaare Noordkerk weer te vinden, maakt my zo levend, dat myne vingers langs het Papier danssen. Ik ben er bedroefd af geweest, & die lieve man had my zo mal gewent dat het juist was of het zo hoorde. Nu zal het Noordkerksche coffertje weer g'employeert worden. Zyn E. had expres een laaten maken waarvan wij ieder een sleuteltje hadden, & dat heeft zes jaar om de 14 dagen alle dinsdag, mij verblyd door deszelfs inhoud. Weet gy wat ik maar vrees? ik durf het haast niet zeggen (nu gy ziet my niet) ik vrees dat ik u zo lief zal krygen als ik dien lieven man gehad hebbe, maar ik beloof discreet, & u te bewaaren voor de lastigheden zo geduldig gedraagen door myn nooit te vergeeten vriend. 't Is waar, die man gaf voor dat ik een zoete meid was, maar - ô die edele conscience! vrij knaagt zy mij als ik al die fratzen naardenke die ik by hem hebbe uitgevoerd! & denk eens, wat man! ik ga voor zes dagen & hij houdt | |
[pagina 22]
| |
my zes weken, zonder dat ik verder kom dan zyn huis. Een zyner liefhebberyen was eene vrouw over niets ter wereld te hooren redeneeren; en dat kan ik volmaakt. Zo dra ik Amsterdam Passeer, zal ik alle listen & laagen aanleggen om myn weldoender te zien, & te bedanken, provisioneel voor 't ontvangene, & nog te wagtene. Gy doet, waarlyk, een werk van barmhartigheid, & myn goeye man beloofd al in voorraad: “Bet, nu zal ik weer braaf lezen voor je”. Wy lezen de Gazette litt. de Rapsodist, Oeffenschool & Boekzaal’ (9 Juni 1772). In een vroegeren brief, 2 Juni 1772, aan denzelfden Mr. Gales had zij ook over Noordkerk uitgeweid, als den vriend die haar altijd trouw op de hoogte hield van hetgeen er op letterkundig gebied voorviel. ‘Ik wensch menigmaal dat ik zo een man niet gekend had met betrekking tot my! wat mis ik zyne bibliotheek & zo veel als er dagelijks lezens waardig van de pers komt!’ Behalve herhaalde bezoeken uit de Beemster-pastorie naar de Amstelstad - Noordkerk woonde ‘op de Keyzersgraft bij de gouden ketting’Ga naar voetnoot1 - werd er getrouw briefwisseling gehouden. In den lijkzang aan Noordkerk gewijd gedenkt Wolffje daaraan met deze woorden: ô Brieven, daar hy als een hartsvriend met my spreekt!
Die 'k altoos hoog, maar nooit zo hoog als nu, waardeerde.
Haalt iet by uw waardy, myn dierbre letterschat?
Wat wysheid toont my ieder blad.
Hoe dikwyls heb ik u aandagtig doorgeleezen!
Wat oordeel, kennis, smaak, geleerdheid en verstand
Ontdekte ik telken keer! Gy zult my dierbaar weezen,
Zo lang ik eerbied heb voor Noordkerks waarde hand.
Zo lang myn dankbaar hart, met innerlyk behaagen,
Op zyne vriendschap roem zal draagen.
En weerkeerig zond de Beemster pastoorsche behalve brieven nu en dan aan haren vriend gedichten of wijdde hem persoonlijk een korter of een uitvoeriger zang, een enkele maal verrijkt met eene teekening, waarop zij zich zelve had afgebeeldGa naar voetnoot2, | |
[pagina 23]
| |
‘aan haar werktafeltje gezeten, met vrouwelijken handenarbeid bezig, op haar uitverkoren leidsvrouw vertrouwend, zich met de rustigste kalmte van verschillende kanten beproefd en bestoken ziende,’ met dit kenschetsend onderschrift: ‘De sterfling, die zyn hart de Deugd heeft toegewijdt,
Begeert geen' schatten; vreest Fortuin, nog Dood, nog Tijd:
Geen Armoê, geen Geweldt, geen Min kan hem doen beven,
Die 't voorschrift volgt ons door de Reden voorgeschreven.
Geen stof, geen jaren zijn verstoken van 't genot
Der ware Wysheid, dient m' eerbiedig zynen God.’
(11 Maart 1766.)
De genoemde gedichten met de teekening bleven gelukkig bewaard in een kartonnen bandje; na verloop van tijd zijn zij in handen gekomen van den bekenden Haagschen letterkundige den heer A.D. Schinkel (1784-1863)Ga naar voetnoot1, die er een zeer kort levensbericht bij schreef en het geheel verrijkte met een proefdrukportret van de dichteresGa naar voetnoot2. De bundel bevat 1o. een dichtkundigen brief aan Emilia, December 1765; 2o. Lierzang 9 Maart 1766; 3o. Schipperslied Mei 1766: dit lied, op de wijs ‘Mouring die de vrye schepen’, niet meer dan tien 8regelige coupletten groot, ter herinnering van ‘Willem den Vijfden, Prince van Oranje, toen hy als Heer van Vlissingen werd ingestalleerd’, vormt hier en daar gewijzigd het begin en het einde - het laatste couplet uitgezonderd - van het bekende ruim viermaal grooter ‘Een nieuw Scheepslied’ enz. 30 Mei 1766Ga naar voetnoot3. Eerst zag dit afzonderlijk het licht, twintig jaar later werd het herdrukt in het tweede deel harer Mengelpoëzij (Te Amsterdam, Bij, J.B. Elwe, en, D.M. Langeveld), maar nu opzettelijk zonder vermelding van de gelegenheid waarbij het werd gedicht. Dit tot verklaring van de noot, die zij met betrekking tot Prins Willem V bij den | |
[pagina 24]
| |
herdruk voegt: ‘dit Scheepslied is gemaakt in 't jaar MDCCXLVI (lees MDCCLXVI): 't is niet ondienstig hier het jaartal wel uitdrukkelyk by te voegen, en den lezer te herinneren, dat gissen geen wiskunst is’. 4o. Dichtkundige brief aan Mr. Hermanus Noordkerk Aug. 1766; 5o. 's Leevens wisselingen, toegezongen aan Eelhart, 25 October 1766 - zéér gewijzigd en vermeerderd later door den druk openbaar gemaakt in haar ‘Proeve van mengeldichten’ achter ‘Walcheren, in vier gezangen’ (1769; bl. 226-242); 6o. Zedezang aan Eelhart, 28 Mei 1768, en 7o. De Nederlandsche vryheid aan den Corsischen Generaal Pascal Paoli 1769. Afzonderlijk zag dit lied het licht in quarto (8 bl.) te Hoorn en te Leyden. Bij T. Tjallingius en C. Van Hoogeveen, Junior, MDCCLXIX (Eigend. Koninkl. Bibl.) en in 8vo. (7 bl.) te Hoorn, By T. Tjallingius, MDCCLXX. (Eigend. Letterkunde, Leiden). Later werd het opgenomen onder hare ‘Lier-, veld- en mengelzangen’ (1772 bl. 42-45) en nogmaals herdrukt in het IIde deel harer Mengel-poëzy (1786), bl. 147-152). Bij enkele der onuitgegeven gedichten wensch ik nader stil te staan tot kenschetsing van Betje Wolffs leven en karakter, om ten slotte op hare vriendschap voor Hermanus Noordkerk terug te komen. De dichtkundige brief aan Emilia heeft tot motto eene aanhaling uit Voltaire: ‘Hélas! tous les humains ont besoin de clémence
Si Dieu n'ouvroit les bras qu'à la seule innocence,
Qui viendroit dans ce temple encenser ses autels?
Dieu fit du repentir la vertu des mortels.’
In den aanvang verschijnt aan onze dichteres eene beeldschoone vrouwengestalte, het ideaal der Deugd; naar de getuigenis van deze behoefde Betje eene ontmoeting met haar niet te schromen; immers had zij de Deugd van hare eerste jeugd af liefgehad; en moest al later diezelfde Deugd Betjes hart ‘met driften deelen’, daarom zou geen verwijt haar treffen. ‘Ik ken dien zorgelyken stryd’ -
sprak de Deugd - ‘Waarin het heir der drift het felst den geest bestrydt!
Ik zag ook menigmaal uw oog in tranen vloeyen.
| |
[pagina 25]
| |
Ik hoorde oprecht Berouw uw dolingen verfoeyen,
Dat edel opzet dat de ziel zoo krachtig spoort, -
Dat wederkeeren quam alleen uit deugd hervoort.’
‘Ga voort om dus uw hart te zuiveren van lust,
Zoo blyft, hoe Laster woed', uw stille ziel gerust.’
Op dien laster mocht zij zich wreken, maar alleen door te - vergeven! Intusschen hield voor haar de strijd met hare prikkelbare natuur nog altijd aan: ‘'k Belijde ook voor u’ - hernam zij tot de deugd - 'k Belyde ook voor u dat nog dagelyks myn' ziel
Ontrust word door de drift, die wel voor Reden viel,
Maar leeft & telkens tracht het hoogst gezach t' herwinnen.
Kon het anders? ‘Of wilt gij’ - vraagt op hare beurt de deugd - ‘Of wilt gy dat er niets van 't geen de zinnen streelt,
U aan zal doen, terwyl uw bloed zoo vrolyk speelt,
Gezontheid u verzelt, geen qualen u bestryden
De jeugd u aanlacht, streelt - terwijl van alle zyden
De waereld loert om u te krygen in haar macht?’
Doch zij moest strijdende overwinnen. Wel zijn bovenstaande regelen eene merkwaardige bijdrage tot de kennis van den langen en bangen innerlijken strijd, dien zij gedurende de eerste jaren van haar huwelijksleven nog had te doorstaan. Wel heeft zij zich zelve moeten leeren beheerschen. Met die zelfbeheersching kon zij tegelijk allengs meer, ook buiten haar huwelijksleven, eene innige vriendschap leeren kweeken, die allen hartstocht buitensloot. Zoo noemt zij zich in een brief aan haren Amsterdamschen vriend Grave ‘een vrouwtje dat geen attachement heeft dan 't geen de sneeuwwitte vriendschap voortbrengt,’ en elders ‘vriendschap is voor my, hetgeen drift is by meer dierlyke gestellen.’ Aan het slot der verschyning verheft de Deugd nog eens hare waarschuwende stem, dat Wolffje zich wachten zou voor alle schijnvrienden van het goede, voor hen die haken naar eere van menschen, voor de hoogmoedigen en de huichelaars, en niet het minst voor de droefgeestigen, die ‘norsch of knyzig van aard’ | |
[pagina 26]
| |
‘Aan 't menschdom lieve vreugd, en God zyn recht betwisten.
'k Veracht de lage ziel die eeuwig wrokt & mort,
Ik richt geen ernst, als daar, daar 't schertsen strafbaar wordt.
Ik leer het waar geluk, de hoogste blydschap vinden,
Myn ware vrinden zyn de ware menschenvrinden.
Ik haal den nutten band der samenleving toe,
De vriend der deugd is nooit het zeegnend weldoen moê.
Uw heil vermeert, daar gy eens anders heil vergroot.’
Betje eindigt haar dichtkundigen brief met een innig gebed tot haren God: ‘O Eeuwig wezen! Bron van waare deugd, gedoog
Dat ik uw liefde, & zorg, & goedheid, love, & prijze,
Die Gy aan al wat leeft, blyft, onverdient, bewijze.
O Gy die 't hoogste goed uw schepselen toebereid,
Ik roeme eerbiedig in uw' goedertierentheid.
Zy heeft my vergezeltGa naar voetnoot1 van myne vroegste dagen,
Zy zorgde voor my eer myn lichaamsoogen zagen.
Aan deugdzame ouders wierdt myn hulpelozen staat
Door u betrouwt. Zoo lang myn bloed in d' aderen slaat
Zal ik hun tedere zorg met dankbaarheid erkennen.
Hoe poogde zy myn jeugd aan uwe wet te wennen.
ô Teder denkbeeld van dien tyd! Gy doet my aan!
Me dunkt ik hoore nog het Moederlyk vermaan!
Gy gaaft m' een vluggen geest in wel gevormde leden,
Een mededoogend hart, een trek tot deugd & Reden.
Het Schoon der waarheid heeft myn geest van jongs bekoort.
Den wil der Godsdienst zocht ik in zyn heilig woord.
Myn onvermoogen om die wetten te betrachten
Dreef my tot Jezus. 'k Zocht by Hem vereischte krachten;
Ik dacht te zuiver om te wanen dat myn' ziel
U, immer, buiten dien Gezegenden beviel.
Die zuivere zedenleer door Hem ons voorgeschreven,
Die ons gelukkig maakt nog in dit moeylyk leven,
Die zuivere zedenleer behoude myn gemoed.’
| |
[pagina 27]
| |
Ziedaar de hoogst ernstige taal eener christin, die met al den rijkdom van haar gemoedsleven, op den grondslag van het evangelie, in God haren hemelschen Vader aanbad. Zeker nog een gansch ander karakter dan dat eener Spinoziste! En toch by al dien ernst - hoe kon dezelfde Betje Wolff te harer tijd met haar levendigen, dartelen aard zoo naar hartelust haar vroolijken luim, hare snaaksche invallen botvieren. Als zij hier boven spreekt van haar vluggen geest ‘in wel gevormde leden,’ dan moet ik de vermakelijke schets herinneren, die zij eens, in een tot hiertoe onuitgegeven brief aan den reeds genoemden Izaäk Gales, van zich zelve gaf. Zij was, gelijk bekend is, zéér klein van postuur. En juist dat nietige harer gestalte was soms oorzaak, dat zij tegen eene eerste kennismaking met menschen, die eene grootsche verwachting van haar koesterden, kon opzien. Zoo schreef zij aan Gales: ‘Was myn entré al gedaan! ik vrees dat ik U magtig uit de hand zal vallen. als 't maar niet gaat zooals voorleden zondag met Alewyn, “myn complim: aan je vrouw Do. - waar is ze zo gaauw heen?” en N.B. ik stond aan den elleboog van dat Enaks kind, ysselyke vernederingen! te vraagen wat kruipt daar? & dat voor iemand die een plaats op den hoogen berg aspireerd! .... Is 't nog niet onlangs gebeurt, dat ik (op 't gerugt myner wysheid!) een heel gezelschap kreeg uit Zeeland, dat my niet in persoon kende, & dat my zeer deftig gevraagd wierd: “of zy dan d'eere niet zouden hebben om Juffr. Wolff eens te zien”? - “Maar ik ben den Do. Vrouw - uw landgenoote,” ik zag dat zy dagten: “wel is 't anders niet! & komen wy daarom nog naar de kladdige Beemster.” Ik zag nooit Juff. de N[eufville] of er ging een eerbiedige gril door al myn leden, uwe Sex getuigd meermaal het zelfde, maar ik! lieven hemel ze zijn zo familliair met my! ik ben ieders lieve Bet & niemands gevenereerde Juffr. Wolff! My zoo wat airs te geven, daar zie ik geen kans toe; ik denk dan aanstonds aan 't zeggen van Steele; dat de deftigheid van een klein mensch lykt naar de ernsthaftigheid van een kat; en die van een groot man naar die van een leeuw.’ Maar dit zal my niet weerhouden myn pligt te komen afleggen zo dra ik maar kan, ik zal denken met koningin Ester (ook een aardig diefje in haar tyd!) kom ik om, dan kom ik om! 't heilig waegen van Juffr. Winkelman ad notam nemende. Zo UwelEd. | |
[pagina 28]
| |
Gestr. geen fonds van goedaartigheid heeft dat ik altoos gezien heb by een groot man, zal 't er bedroeft voor deezen epistel uitzien! Vergeef dit legio letters deezen keer! myn hart was tot boven toe vol, nu zal ik 't beter maaken, hoe 't zij nooit ophouden van te zyn UwelEd. Gestr. ootmoedige dienares Naast den dichterlijken brief aan Emilia herinner ik den lierzang aan Aristus (Hermanus Noordkerk) 9 Maart 1766. Hoe innig zij zich aan hem verbonden gevoelde zoowel uit dankbaarheid jegens, als uit hartelijke sympathie voor hem, blijkt uit de regelen: ‘Aristus met myn leet bewogen,
Daar ik myn bang gemoed voor hem geheel ontsloot,
Gaf my de blyken van zyn hulpryk mededogen.
Zielsneiging heeft myn heil vermeert, gevest, vergroot,
Wie ooit door Hem wierd welgedaan,
Ik moet hier d' eerste plaats beslaan.
Gezegent met uw hulp, myn Vriend,
Ben ik getroost al wat de Boosheid aan kan voeren;
Al wat de Loosheid & de Leugengeest verzint,
En komt een zwakke luim myn lydend hart ontroeren;
'k Versterk my dus in mynen druk:
Arist myn vriend! ô wat geluk.Ga naar voetnoot1
Zielsneiging legt den Vriendschapsband,
Zy maakt veel meer voor dien dan dees bewogen.
Het hoe verbergt zich voor 't doorzoekende verstand:
Maar ondervinding geeft de proef van dat vermogen.
Al doet geen Wysgeer 't hoe verstaan,
Magneet, gy trekt het yzer aan’.
Scherp hield Betje intusschen met háár ideaal van vriendschap dit in het oog, dat er nooit sprake mocht zijn van ‘eene zucht, die 't hart bedierf’, en ‘eene zielsneiging die door geen zuivere reden werd geleid’. Wilde men dit vriendschap noemen, | |
[pagina 29]
| |
- schreef zij - dan ‘noeme men ook het zonlicht nacht’, dan ‘vinde men ook in twist den eenigen steun van huis en burgerstaat’. Ware vriendschap kan alleen door ware deugd worden gekweekt. Wolffje was in haar eigen gemoed ten volle verzekerd, dat zij die vriendschap kweeken mocht en kweeken kon: ‘Indien een zuivre zucht ter deugd
Gehecht aan 't vrolyke van een gerust geweten,
Indien het blyde der behaagelyke deugd
Die nu & dan een uur al peinzend heeft gesleten
Uw tedere vriendschap ooit verdient
Dan vind ik in Arist myn vriend.
Die zielsdrift vloeit uit edeler bron,
De vriendschap, 's sterflings troost in 't woên der tegenheên,
Die onspoed palen stelt eer zy het hart verwon;
Zy is het hart der Deugd, de voedsterling der Reden
De vriendschap (zoo men my gelooft),
Woont in het hart, niet in het hooft’.
Naast dezen lierzang aan Aristus herinner ik in de derde plaats Wolffjes dichtkundigen brief aan Mr. Hermanus Noordkerk. Na eene korte inleiding, waarin zij haren vriend huldigt, wien zij weleer al hare zwakheden, zorgen, zuchten had ‘aanbetrouwd’, stort zij bij de gedachte aan velerlei doorgestane beproevingen hare ziel uit in het gebed tot God: ‘'t Behaagt u my in 't pad der Droefheid te doen treden.
Al wat gy doet is best, 'k twist met myn Maker niet.
Gy zyt, Alwyze God, de Bron der zegeningen,
't Is liefde al wat Hy doet, die ons het leven schonk.’
In den christelijken godsdienst en in dezen alleen had zij hare onderwerping en haren troost gezocht en gevonden; ‘'t Gedult eens Christens is uit liefde Gods gesproten.
De kunst van lyden was het Heidendom ontzeid.
De godsdienst leert ons op d'Almachtigen betrouwen.
Die ons tot waar geluk bezoekt met ramp, & smart,
Doet ons een Vader in den Opperheer beschouwen’.
Te vergeefs had Elizabeth beproefd dienzelfden troost te zoeken bij hare boeken en de wetenschap. Evenmin kon de Muze | |
[pagina 30]
| |
haar leeren berusten onder al het zielsverdriet, dat hare lichaamskrachten sloopte. ‘Indien de poëzy de zorgen doet bedaren,
My trok zy zucht op zucht ten engen boezem uit.
Niet met haar gunst getroost, lei ik het snaartuig neder.
'k Wierd werkloos, daar ik in gepeinzen my vergat.’
En strekte zij hare hand al eens uit naar hare pen, dan vloeiden hare tranen met hare klachten op 't papier. ‘Maar 't teder lichaam kon dien stryd niet lang verduuren.
'k Bezweek. Ik vond my aan den stillen rand van 't graf.’
Wolffjes ziekte week; toch week zy zelve met schroomvalligheid van het graf terug, máár in het diep en levendig besef dat het geen ware berusting mocht heeten naar 's levens einde uit te zien, om daarmede verlost te worden van het drukkend kruis: ‘Wenscht m' om den dood als 't leven ons verdriet,
Dit is niet deugdzaam, neen! de vroome stervelingen
Betonen dus aan God hunne onderwerping niet.
Ons past het, zien wy door de droefheid ons bestryden,
Bedaart te volgen in het spoor daar zy ons brengt;
En komt de lieve Vreugd eens weer den geest verblyden,
(Wij weten, alles wordt door deze twee vermengt)
Dan moet ons dankbaar hart niet aan de wereld hangen.
Schik, wyze Goedheid, schik ons lot, 't is ons genoeg.
Doe my de komst des doods nog vreezen, nog verlangen,
Maar welkom groeten 't zy hy spade komt of vroeg.’
Duidelijk blijkt, dunkt mij, uit het eerste gedeelte van dezen brief, hoe Betjes leven in den Beemster waarlijk niet onbewolkt mocht heeten; in het verborgene heeft zij geleden, veel geleden, zoo zelfs dat het gevaar van levensmoeheid wel eens dreigde; maar het kinderlijk geloof in haren God hield haar staande, en levenslust en levensmoed keerden tot haar weder. ‘'k Voel, Godsdienst! hoe de bede
Verhoort is die gy my hebt in den mond geleid.
Nu is myn ziel getroost, bedaart, gerust, te vrede
In alles wat my door myn God is toebereid.’
Onder het licht van den godsdienst zingt zij den lof der wijsbegeerte, waaraan zij het geheim harer zelfbeheersching dank weet, terwijl zij in zelfkennis het eenig wit van al | |
[pagina 31]
| |
hare letterbezigheden poogt te treffen. Met die zelf beheersching zal zij - ‘wie had ooit sterker neigingen? en licht bewogener zinnen?’ - het heir der wederspannige driften zich zelve ten nutte kunnen maken: ‘'t Zyn goede Slaven op den weg van deugd & Pligt.
Z' ontgloeyen in ons hart geen schadelyke vonken.
Als gy, Philosofie, het oordeel leid, & richt.
Leer beste wetenschap my dus my zelf bedwingen!
Ontboey myn vrye ziel van dolings taayen band,
Dan, Dichtkunst, zullen wy van haar triomfen zingen
Met een gerusten geest, & een verlicht verstand.’
Allermeest zoekt Betje in de haar zoo welkome uren van eenzaamheid in het gezellig boekvertrek dat zij met haren ‘waarheid zoekenden’ Wolff deeldeGa naar voetnoot1, innerlijke kracht; daar was zij veilig voor 't vergif der vleierij, daar kon geen lasteraar haren geest tot toorn prikkelen; daar dwong geen snapper haar naar zijn beuzelpraat te hooren; daar was zij meesteres over haren tijd; daar kon zij naar hartelust genieten al wat de groote geesten op het gebied van letteren en wijsgeerte door den druk hadden openbaar gemaakt. En geestig teekent zij onder meer wat een Corneille, Racine, Molière voor haar waren. Dr. van Vloten nam dit gedeelte in zijn geheel over in Betjes levens- en karakterbeeld. Vervolgens staat zij andermaal bij de eenzaamheid stil, waar zij al dat geestelijk genot aan had te danken; diezelfde eenzaamheid zou aan het vermoeide hart nog ‘rust en troost, heil en vreugde’ brengen, als de ouderdom en met dezen 's levens einde mocht naderen. Daar toch ziet de mensch, in het besef van al het nietige van 't vruchteloos jagen der ziel op aarde, te helderder het volmaakt genot der toekomst, ‘dat in 't voldoen van drift noch lusten is gegrond,
Waarop w' ons eindlyk naar 't bevel der wysheid voegen.’
Zelfbeheersching nog eens - ziedaar Elizabeth Wolffs ideaal. | |
[pagina 32]
| |
Die deugd alleen is den mensch waardig en verheft hem boven het dier, als redeloos wezen ‘door drift alleen bestiert.’ Niet toevallig is het zeker, dat men bij het treffen van eene vergelijking tusschen dit gedicht en den eersten zang, dien zij door den druk openbaar maakte ‘bespiegelingen over het genoegen’, in beide voortbrengselen van Wolffjes geest dezelfde hoofdgedachte terugvindt. In haar voorbericht tot het laatstgenoemde schrijft zij: ‘het onderwerp van deeze Dichtstukjes is zeker geen van de geringste voor een Dichter, die, zal hy zyne toehoorders treffen, hunne verbeelding moet verlevendigen. De driften, opgevolgd zynde, maken haare navolgers aan zo veel onderscheide zoorten van rampen onderhevig, dat zy ruime toneelen verschaffen aan den Dichter, om dat geene uit te kiezen, dat hy het best oordeelt tot gebruik, in de uitvoering van zyn Dichtkundig bestek.’ En in haren dichtkundigen brief aan Emilia evenals in dien aan Mr. Hermanus Noordkerk - waarover straks nader - zijn wederom de driften het onderwerp, dat zij bezingt. Het is als loopt een zelfde draad door al deze dichterlijke weefsels heen. Zou de verklaring niet voor de hand liggen, dat namelijk Elizabeth Wolff in de eerste jaren van haar letterkundig optreden hoofdzakelijk heeft geput uit die ervaringen van eigen leven, welke zich vastknoopen zoowel aan het bekende voorval met Gargon, als aan het sluiten van een huwelijk met een man, zoovéél jaren ouder dan zij, dien zij zeker achting en vriendschap toedroeg, maar aan wien zij zich nooit door innige liefde verbonden heeft gevoeld? En is het niet opmerkelijk, dat als zij twintig jaar later na de uitgaaf van hare dichterlyke bespiegelingen als romanschrijfster optreedt en met Aagje Deken in brieven de historie van Sara Burgerhart in het licht geeft, het nog eens dezelfde strijd der hartstochten is, welke de kern vormt van het geheele geschrift? Om terug te keeren tot het slot van den brief aan Emilia, daarin teekent de dichteres met gloed en kracht de deugd der zelfbeheersching en acht zij alleen die mannen der geschiedenis groot, die haar beoefend hebben. Bij het gemis er van roept zij uit: ‘Indien g' onmachtig waart uw driften te bestieren,
Ach, groote Mannen, ach, wat was uw glorie kleen.’
Intusschen onderscheide men wel scherp tusschen die zelf- | |
[pagina 33]
| |
beheersching, welke uit een zuiver beginsel voortkomt, en die welke het karakter van onnatuurlijkheid draagt. Men denke aan Socrates tegenover Diogenes. Dezen kent Wolffje den eernaam van groot niet toe, genen wel. ‘Diogenes zal ik u met dien naam vereeren?
U slorzig schepsel, die uw zelven onderscheid
Door ruwe zeên? 'k Zie door de gaten in uw kleeren
Een laage grootsheid die u alle recht ontzeid.
Woon in een vat. Begraauw daar Asiens overwinnaar.
Ik staa verbaast, maar noem nooit onbeschoftheid vrij.
Gij zijt geen wysheids- maar een grilligheids-beminnaar.
En Alexander was meer Philosoof dan gij.’
‘Athenes glorie. 'k Zal u met dien eernaam groeten,
Mijn groote Socrates, getrouwe vriend der deugd.
Altoos u zelf gelyk waar wy u ook ontmoeten
Dezelfde Socrates in tegenspoed & vreugd.
Gy martelaar der deugd, gy zult dien naam verwerven,
U komt dien eernaam toe, ze wordt u toegestaan.
Groot in uw school, groot in uw huis, groot in uw sterven.
Myn oog stort om uw lot een erelyke traan.’
Niet minder groot acht zij uit de gewijde bladen Rachels eerstgeborene als toonbeeld van zelfbeheersching, zoowel tegenover Potifars huisvrouw als tegenover zijne broeders: ‘Gy speeltuig van de Nyd der Broederen, Jacobs zegen,
Gy Rachels schoonste zoon, volmaakte jongeling.
Wiens ziel door strafbre Min nog Wraak zich liet bewegen
Maar beide in 's levens bloey grootmoedig tegen ging.
Wat overwinning is tog immer te gelijken
By die die g' op uw zelf grootmoedig hebt behaalt?
Voor 't vleyend schoon van geen verliefde vrouw te wijken...!
Neen Jozef heeft haar drift geen schattinge betaalt.
Ziet g' uw verdrukkers voor uw zetel neêr gebogen,
Daar zy u smeken om wat levens onderhoud,
Daar toont gy hun tot heil uw koninglijk vermogen.
Daar zwoegt uw hart van vreugd dat gy hen weêr beschouwt,
Ontmenschte Broeders, knielt - valt voor uw vorst ter neder;
Dog vreest niet! - d' edele ziel myns Jozefs kent geen wraak.
Hy spreekt u aan, hij zend u mild gezegent weder,
Zoo vind de zachte Deugd in weldaên haar vermaak!
De Broederliefde ontgloeit zyn' mannelijke wangen,
| |
[pagina 34]
| |
De tranen tintelen in 't mededogent oog.
'k Zie, dunkt m', hem Benjamin met open arm ontfangen,
Daar hy, eerbiedig, voor zyn broeder, nederboog.
Aandoenelyke deugd wie zoud gy niet verrukken....!
'k Zie 't vuige tiental peinst, al bevend, aan 't bedrog.
Me dunkt, ik zie hem 't kind aan 't barstent harte drukken,
'k Ben Jozef zegt hy. Leeft myn gryzen vader nog?’
Deze regelen nam zij later over in haar gedicht ‘dankbetuiging aan de eenzaamheid’, doch zonder dit slot, waarin zij tot haar eigen verleden terugkeert: ‘ô Goddelyke deugd waar schoot g' ooit zuivrer stralen?
Begroet men Helden met den wydschen naam van groot,
Met dezen eernaam moet men schoonen Jozef malen,
Die voor de ondeugd steeds zyn vriendelyke oogen sloot.
Bestryden wy haar dus in 't moeylykste der jaren
Eer quynende ouderdom het vuur der hartstocht koelt.
Terwyl onze oogen op den grooten Jozef staren
Wanneer d' onttroonde drift in 't hart nog werkt & woelt.
Verrukkent denkbeeld, ach wat kunt gij vreugde geven:
Ik heb, in 's levens bloei 't geweld der drift weêrstaan;
Om vroeg uit zuivre deugd naar Gods bevel te leven;
Verrukkend denkbeeld! ja, gy doet, gy doet my aan!....’
Indien eenig gedicht van Betje Wolff ons in staat stelt een diepen blik te slaan in de geheime roerselen van haar hart, in haren strijd en hare beproevingen, in hare wenschen en idealen, en boven alles in de ontwikkeling van haar zieleleven, in hare waardeering van de rede, in hare behoefte aan godsvrucht - dan is het wel deze uitvoerige brief aan haren vriend Noordkerk. Wat de rede en den godsdienst in het bijzonder betreft, vindt men ook hier dezelfde gedachten, welke zij elders aldus uitdrukt: ‘Is Reden, in haar eigen aart,
Een trouwe Gids, wat zal de Godsdienst dan niet wezen?
Die haar vermogen zo oneindig overstreeft!
Die ons, door zyne kracht vereischten bystand geeft,
Om te betrachten 'tgeen wy in zyn wetten lezen.’
Om ten slotte nog eens terug te keeren tot den reeds bovengenoemden lierzang: toen Betje dezen dichtte, had Noordkerk den leeftijd van vier en zestig jaar bereikt; geen wonder dat | |
[pagina 35]
| |
zijne vriendin met hare gansche ziel hoopte, dat zijn leven nog langen tijd gespaard mocht blijven, zoowel voor haar zelve als voor het vaderland en de balie. Die hoop gaf zij met deze woorden terug: ‘Aanbiddelyke oorsprong van ons wezen!
Die 't hoogste denkbeeld van den sterveling oversweeft:
Wiens maght & goedheid wy in al 't geschapene lezen!
In wien de Vroomheid hoopt, voor wien de Boosheid beeft.
Schik over my ô Hemelheer!
Ik buige in heilige Eerbied neêr.
Gebie den Tyd het dierbaar leven
Te rekken van myn vriend - dat is myn vuurige wensch!
o Zacht genoegen, kunt g' Aristus ooit begeven,
Hy die zyn blydschap grondt in 't heil des Evenmensch?
Die voordeel, wysheid, geest & vlyt
Heeft God & 't Vaderland gewydt?’
Slechts weinig jaren zou Noordkerk Betjes bede overleven; nog had hij niet ten volle de zeventig bereikt, toen hij als in de armen zijner zielsvriendin ontsliep, 6 Nov. 1771. Een der laatste brieven van haar aan hem - gedagteekend 23 Sept. 1771 - bleef in het Amsterdamsch archief bewaard in de verzameling autografen van den heer Diederichs, door den archivaris Dr. P. Scheltema geïnventariseerd. Zij schrijft: ‘Een man van uw groot karakter is afkeerig van beklaagt te worden. Ik zal echter eens waagen U ongenoegen te geeven, Myn hert is al te gevoelig om niet getroffen te zyn over de moeijelyke omstandigheden waarin Gy u bevind. Al uw vermaak ontnomen door de onmogelykheid om dien schat van Boeken te gebruiken! Waarom kan ik uwe Bibliothecaire niet zyn? Wat zoude het my een sensible voldoening weezen voor zo veele eer & genoegen als ik door u genoot, u van éénigen dienst, tot éénig vermaak, tot éénige aanspraak te zyn! Woonde ik t' Amsterdam, hoe zoude ik u alles in uwe kamer brengen wat gy begeerde te leezen; met wat glans van genoegen op myn gelaat zoude ik voor u lezen. Dog dit alles is niet in myne magt. Die eere die madame Bernard van den waardigen Fontenelle genoot, toen hy oud & blind was, is te groot voor my: sta my echter toe, dierbaare man! dit te mogen wenschen. Onder het leezen uwes aandoenlyken briefs verbeelde ik | |
[pagina 36]
| |
my mynen Vader die nu nog, buiten my, vier kinderen tot zyn dienst & gezelschap heeft, als den tedersten der Vaders, ziek & pynelyk is. De zorgen eens Vaders voor zyne kinderen als die nog niet in staat zyn voor hun zelf te zorgen, worden dus eenigzinds betaald. Ik zie echter dat UwelEdgestr. nog die lastigheden des ouderdoms getroost is, en dit verwondert my niet, wyl iemand die zo wel denkt als uwEd. Gestr. zich tragt te schikken naar zyn Lot. Zy die u op het allerhoogste venereert en op het tederste gelukkig wenscht te zijn, is echter t' onmagtig om iets weezenlijks daar aan toe te brengen. Altoos zal in dankbaare nagedagtenis blyven dien grooten man die ik mynen vriend durf noemen. Gedenk myner tot er UwelEdGestr. als zoodaanig en my zal regt geschieden. Leef zo gemakkelyk voor u zelf als uwe omstandigheden eenigzinds toelaaten. De Hoop eens Christens is onbedriegelyk & de vrugten van een deugdzaam leeven zyn van dien aart, dat ze ons verkwikken als alles wat waereld is voor ons verdwynt. Dit myn vriend ondervindt uwE. door zwakheid & ouderdom en ik in het aller edelst van myn leeven om dat ik veelal op doornen trede. Maar ik danke nevens u, God voor zo veele aangenaamheden als ik geniet boven zo veele anderen: & wie weet wat best is dan van agteren by ondervinding? Dit is zeker, als wy in weerwil onzer eigen zwakheden, Gods wetten zo veel in ons is doen & meer & meer poogen te doen, dan zyn de onaangenaamheden onzes leevens geene straffen, dit is genoeg om wel te vreeden den weg naar den Hemel te bewandelen. Daar hoope ik u te vinden, dewyl het denkelyk is dat ik u zal overleeven, dog de grootste eer en 't grootste genoegen myns leevens zal altoos ontstaan uit het vleyend denkbeeld dat gy my liefgehad hebt & dat ik my heb mogen noemen Uwe allerverpligtste & liefhebbende Aandoenlijk is het verhaal van Noordkerks sterfbed, zooals dit in den lijkzang bewaard bleef; wel legt het eene heerlijke getuigenis af van zijn geduld onder het smartelijkst lijden, van zijne verwachting eener zalige toekomst. Zonderling - en met nadruk moet ik op die leemte wijzen - wordt dit zestal coupletten, zonder eenige | |
[pagina 37]
| |
verklaring, gemist in de bekende uitgaaf van Dr. J. van VlotenGa naar voetnoot1. Met betrekking tot de dagteekening van den lijkzang zij nog opgemerkt - Dr. Jonckbloet noemt bl. 234 zijner geschiedenis der letterkunde te onrechte 1770 - dat Wolffje dien niet terstond onder den indruk van het verlies van haren boezemvriend dichtte; immers wekte Mr. Isaäk SweersGa naar voetnoot2, gecommitteerde in den Raad van State - hij had een afdruk van haar “Scheepslied” ontvangen - haar in een brief op om een gedicht aan den man te wijden, met wien hij 42 jaren lang in vriendschap verbonden was geweest (Den Haag, 25 December 1771).Ga naar voetnoot3 Blijkbaar dichtte Wolffje later met de herinnering van dien vriendelijken drang haren lijkzang, getuigen de beide regelen, waarmede het aan Mr. Sweers opgedragen gedicht wordt besloten: ‘Ziedaar 't verzogt bewys van myne liefde en agting,
Gelukkig ik; voldoe ik iets aan uw' verwagting.’
Weerkeerig schreef hij haar na de ontvangst van de “Lier-Veld- en Mengelzangen” (1772)Ga naar voetnoot4, waarin het bedoelde vers voorkomt: “wat geluk voor mij het poëtisch vuur der dichtresse dus te hebben opgewekt.” Met opzet schreef ik hierboven later, omdat de genoemde lijkzang stellig eerst na het gedeeltelijk afdrukken van de Mengelzangen in 1772 werd voltooid; immers vangt de bundel zelf bladz. 1, aan met een “Lierzang aan Philantrope,” terwijl met afzonderlijke pagineering, 1*-14*, het gedicht ter nagedachtenis van Noordkerk er later voorin is geplaatst. Drie jaar later gedacht Wolffje hem nog eens in den eersten van het tweetal brieven over haar Beemster-Winter-buitenleven.’Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 38]
| |
‘'k Mis evenwel geen bezigheid,
Die mynen smaak ten hoogsten vleit;
My altoos nieuw genoegen gaf;
Ik haal wat Portefeuilles af,
Geschenken van dien grooten Man.
Dien ik nog niet vergeten kan!
Hoe dikwyls glijdt een vlotte traan!
Zie 'k onverwacht een noemer staan.
“Dat, zeg ik, zuchtend schreef mijn Vrind!”
O ja, Mevrouw, wie ik ook vind,
Wie my beleefdheid doet of eer',
Er is voor my geen Noordkerk meer.
Toen my zyn dood in de ooren klonk,
't Was of de wereld my ontzonk.’Ga naar voetnoot1
Het genoemd zestal coupletten, met de aanhaling waarvan ik deze studie wensch te besluiten, luidt: ‘De waare grootheid is eenvoudig, vriendlyk, goed -
Gemeenzaam: Noordkerk zelf zal best dit zeggen staaven:
'k Heb hem, als Advocaat, als mensch, als vriend ontmoet,
'k Zag hem in rouw en vreugd: hy, voorbeeld aller braaven,
Was steeds zich zelv' gelyk: hoe zelden drong de smart
Een zucht uit zyn gevoelig hart!
Hoe smolt myn hart als weg, door liefde en mededogen,
Daar hem, door scherpe pyn, het klamme zweet uitbrak!
Hoe sprongen menigmaal de traanen uit myne oogen,
Daar hy met my, bedaard wat zeg ik? vrolyk sprak!
Met zulk een waardigheid heeft Zeno nooit geleeden;
Hoe hard van hart, hoe koel van zeden!
| |
[pagina 39]
| |
Zyn christelyk geduld werd door geen smart vermoeid;
Dit deed hem in zyn lot altoos volmaakt berusten:
In 't vuurigst zyner jeugd aan 't aardsche niet geboeid,
Door laage driften, noch verachtelyke lusten,
Zag hy de komst des doods gerustlyk te gemoet:
Zyn woord was: “God is altoos goed.”
o Dienaars van dien God, verstandigste Deïsten,
Hebt g' ooit getwyfeld aan eens Noordkerk's eerlykheid,
Net oordeel, groot verstand? - die Noordkerk was een christen!
Hy heeft voor Vryheid, nooit voor 't Ongeloof gepleit:
Volmaakte eerbiedigheid voor 't eeuwig Opperwezen,
Was in al zyn gedrag te leezen.
Zo stierf die groote man, bedaard, gelyk van geest,
En eindigde een hoogst nut, een lang en dierbaar leven!
Myn waarde Sweers, wat is dat scheiden droef geweest!
'k Hing, snikkende, aan zyn hals - ik kon hem niet begeeven:
“Myn vader!” (riep ik uit,) “ik zie u nimmer weêr;
'k Omhels u, voor de laatste keer.”
Hy zag my nogmaals aan, schoon reeds met stervende oogen,
Een stille traan sloop langs 't eerwaardige aangezicht:
God zegene u altoos! dat we eens elkander mogen
Ontmoeten in een vreugd waarvoor al de aardsche zwicht!
'k Voltrek myn' levenskring; (dit was zyn laatste reden,)
Myn moeilyk pad is afgetreeden.’
Smartelijk afscheid van den vriend van haar, die weleer zijne beschermelinge was; geen wonder dat zij zelve - om ten derden male tot den Lierzang aan Aristus terug te keeren - haar eigenhandig geschreven en hem toegezonden lied besloot met deze regelen: ‘Vergun me ô weergaloze Man!
Zoo lang ik adem haal in uwe gunst te deelen.
Laat my de vriendschap die ik niet meer missen kan.
'k Beken niets kan myn hart en eerzucht ooit zoo streelen
Als dat m' eens op mijn grafsteen vind:
De groote Noordkerk was haar vrind!’
Vlissingen, 7 Februari 1884. Johs. Dyserinck. | |
[pagina 40]
| |
Naschrift.Een raadsel is het mij, hoe toch onze Busken Huet in zijne jongste bijdrage over Elizabeth Wolff, Agatha Deken, en Jacoba BuskenGa naar voetnoot1 schrijven kon dat Aagje - zoolang het de Brieven over verscheidene onderwerpen in middelmatig proza, of Economische Liedjes en andere even middelmatige verzen niet gold - eigenlijk niet veel meer is geweest dan de voorlezeres, gezelschapsjufvrouw en zendbriefschrijfster van Betje; en ‘dat jufvrouw Wolff het niet aan de groote klok hing, al verried zij het onwillekeurig in voorredenen en aanteekeningen, dat jufvrouw Deken's naam op de omslagen van Sara Burgerhart en Willem Leevend, ten overstaan van het publiek slechts een offer te meer op een reeds herhaaldelijk omkranst altaar, en eigenlyk meer de vriendin dan de medewerkster aanduidde.’ Een raadsel, herhaal ik. Of hoe heeft men dàn te oordeelen over hetgeen Aagje nog by het leven van Wolffje, en zeker niet zonder hare onverholen goedkeuring, door den druk openbaar maakte? ‘Het is indedaad vreemd, en heeft mijne Vriendin, (schoon wij geen laage jalouzij omtrent elkander kennen) zo wel als mij, lang gestooten, dat men geloofd heeft, ik weet niet op wat grond; - dat men het Publiek heeft willen opdringen, (ik zal de bedoeling hier mede niet onderzoeken,) nu eens, dat alle de vrolijke Liederen en Brieven in de Oeconomische Liedjes, in Burgerhart, Leevend, Wildschut en andere, door ons in het licht gegeeven, Werken, van mijne Vriendinne, alle de ernstigen van mij waren; dan weder eens bovengenoemde Werken alléén aan mijne Vriendinne hebben toegeschreeven, en mij zot en ijdel genoeg geacht, om met haar vederen te pronken. Alles, wat zij hier door beweezen hebben, is, dat zij noch mijne Vriendinne, noch mij kennen; daar ik niet alleen voor de | |
[pagina 41]
| |
helft deel aan alle de Werken heb, die op onzer beider naam staan, maar ook mijne Vriendin niet minder ernstige onderwerpen dan ik behandeld heeft; ik niet minder vrolijke, of, gelijk men liever zegt, grappige Liederen en Brieven dan zij geschreven heb. Onze bijzondere Vrienden en Vriendinnen, die ons hebben zien werken, kunnen getuigen hoe geheel wij in éénen geest dachten en schreven.’ Vindt men deze apologie in de voorrede bij de door Aagje Deken zelve bezorgde uitgaaf van hare ‘liederen voor den boerenstand, te Leyden by D. du Mortier en Zoon, MDCCCIV’: het is hoogst opmerkelijk, dat diezelfde apologie weder wordt gemist in den nadruk der genoemde liederen, welke vier jaar later het licht zag ‘Te Groningen, bij W. Kamerling.’Ga naar voetnoot1 Als dan ook Hofdijk in zijne ‘Lauwerbladen’Ga naar voetnoot2 - ‘in een Tuinhuis’ - zegt ‘dezer dagen is met veel vernuft, maar met te weinig degelijk bewijs, de poging beproefd om Agatha te ontthroonen’ dan heeft hij volkomen gelijk met er vrij scherp tusschen haakjes bij te voegen ‘die vinding is niet nieuw.’ In plaats van Aagje te ‘ontthroonen’, zeggen wij liever met de eigen woorden van den schrijver der bekende letterkundige ‘kronyk en kritiek’ in ‘de Gids’ van 1863 bl. 334, ‘dat wie Pamela en Clarisse Harlowe en Grandison gelezen heeft erkennen zal dat Aagje Deken en vooral Betje Wolff, al stelden zij zich Richardson tot voorbeeld, zijn toegerust geweest met een scheppingsvermogen, eene waarnemingsgave, en eene heerschappij over de taal, als alleen bij zeldzame gelegenheden in de litterarische geschiedenis van ons land vereenigd aangetroffen worden.’ |
|