En toch, ook al mocht Nederland vroeger of later voor zulk eene proef gesteld, op eene even schitterende uitkomst kunnen staat maken, men gevoelt en blijft gevoelen, dat door de opheffing van het oude verband een plaats is opengevallen, die nimmer wordt aangevuld, eene armoede is geschapen, welke nieuwe rijkdom bedekken maar niet wegnemen kan.
Maar het pijnlijkste in de wonde ons geslagen ligt in het tijdstip waarop die wonde ons treft. Oranje was voor ons sinds eeuwen het symbool van onze eenheid, en juist als dat symbool, als drager van het staatsidee, de waarborg tegen regeeringloosheid en maatschappelijke ontbinding. Welnu van onze eenheid is weinig anders meer overgebleven dan juist de gemeenschappelijke liefde en eerbied voor ons vorstenhuis, en wat de gevaren van regeeringloosheid en maatschappelijke ontbinding betreft, wie gevoelt niet dat zij juist door de toenemende uitputtingen van het parlementarisme nu dichter bij ons liggen dan voorheen. Dat wij tot onze redding behoefte kunnen krijgen aan versterking van het monarchaal gezag is eene overtuiging, welke allengs in ruimer kringen doordringt, en juist op het oogenblik dat die behoefte het sterkst wordt gevoeld, dreigt het vermogen om haar te bevredigen ons te ontvallen.
Of hebben wij aan onze zelfregeering genoeg en is de souvereiniteit veilig in handen van het parlement? Op weinig schreden afstands van de plaats waar het lijk van den jongsten mannelijken telg uit het stamhuis van Oranje terneder ligt, komt de Tweede Kamer op die vraag een antwoord geven, dat althans aan duidelijkheid niets te wenschen meer overlaat. Wie nog gelooft dat in die vergadering groote belangen zwaarder wegen dan kleine hartstochten, wie mocht meenen dat men ook daar een open oog zal hebben voor den ernst der tijden, heeft zich illusiën gemaakt. Uit hoevele voortreffelijke persoonlijkheden die vergadering ook moge zijn samengesteld, als souverein regeeringscollegie is dat parlement een onding, even ongeschikt om leiding te geven als om die te ontvangen.
Is men een pessimist wanneer men, lettende op het feit, dat welhaast voor een tijdvak van onbepaalden duur het roer van staat aan zwakke vrouwenhanden zal moeten worden toevertrouwd, met zorg en bekommering de verschijnselen waarneemt, die zich aan onzen staatkundigen hemel opdoen?
27 Juni 1884.
J.T.B.