De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 605]
| |
Letterkundige kroniek.Regina, door Cornélie Huygens. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. 1884.Een jong beeldschoon meisje met een trotsch karakter, dochter van een zwakke moeder, sluit zonder liefde een huwelijk met een rijk man, die haar aanbidt. Eerst wanneer het huwelijk is voltrokken moet de echtgenoot vernemen, dat zij zijne vrouw is geworden zonder hem te beminnen en terwijl haar hart een ander toebehoorde. Een hevig tooneel volgt. De overspanning, waarin de jonge vrouw voor en gedurende hare bruidsdagen heeft verkeerd, heeft een ernstige ziekte ten gevolge. Wanneer zij hersteld is, zetten de echtgenooten hun leven te samen voort, voor het oog der wereld vereenigd en gelukkig, maar in werkelijkheid gescheiden en diep rampzalig..... ‘Maar dat heb ik reeds gelezen,’ - zoo hooren wij ons in de rede vallen - ‘dat is le Maître de forges van George Ohnet!’ Inderdaad schildert Regina van Cornélie Huygens een toestand, die ook door Ohnet gekozen werd voor zijn veel gelezen en, naar ons gevoelen, te veel geprezen roman. Dat de schrijfster, gelijk ons stellig verzekerd wordt, toen zij haar roman schreef, le Maître de forges niet had gelezen, is een nieuwe bijdrage voor het vraagstuk der zwervende romanstoffen der oorspronkelijkheid, dat reeds zoovele pennen in beweging heeft gebracht. Ohnet zelf heeft dezer dagen moeten hooren, dat in zijn roman hetzelfde onderwerp behandeld wordt als in een hem geheel onbekenden roman van de Zweedsche schrijfster Carlén. In het onlangs verschenen werk van Ferdinand Brunetière, waarin hij onder den titel Histoire et Littérature de degelijke studiën verzameld heeft, die van zijne hand in de Revue des deux Mondes | |
[pagina 606]
| |
verschenen, komt een artikel voor over l'invention, geschreven naar aanleiding van het proces dat Mario Uchard twee jaar geleden Sardou aandeed. Brunetière herinnert hoe men in de geschiedenis der letteren naast elken grooten naam, naast Shakespeare, Molière, Goethe, den naam kan plaatsen van een vergeten voorganger, die hem de stof voor meesterwerken, als Romeo and Juliet, l'Ecole des femmes, Faust heeft geleverd. De menschen blijven menschen; de hartstochten veranderen niet met de eeuwen; in het dagelijksch leven keeren met wanhopige eentonigheid dezelfde verbindingen telkens weer terug, en zoodra de dramaticus, de dichter, de romanschrijver uit die verbindingen, nog niet al het vroolijke, al het roerende, al het schrikwekkende gehaald heeft, wat er uit te halen is, is het een ander vergund diezelfde stof nog eens weer te bewerken. Ieder heeft het recht om de schatten, welke de voorgeslachten hebben nagelaten, als zijn wettig erfdeel te beschouwen; de eenige verplichting, welke op hem rust tegenover het publiek, tegenover de kunst, tegenover zich zelven, is dat hij op het werk van zijn geest zijn eigen stempel drukke. Welnu, in het boek van Mej. Huygens vinden wij, op meer dan een plaats, dien eigen stempel gedrukt. Vergelijkt men het met den roman van Ohnet, dan valt de vergelijking in menig opzicht in het voordeel van de Nederlandsche schrijfster uit, al bracht le Maître de forges het ook reeds tot de 127e editie, terwijl de heeren Van Kampen zeker tevreden zullen zijn, wanneer zij nog eens een tweeden druk van Regina ter perse zullen mogen leggen. Wat Ohnet's roman voor het meerendeel der lezers ongetwijfeld aantrekkelijker, maakt is hetgeen men de mise en scène zou kunnen noemen. Ohnet is een geboren dramaticus; alles wordt onder zijne hand een tooneel, een scène; de figuren, waarmede hij zijn roman stoffeert, zijn voornamelijk tooneelfiguren met al het conventioneele hun soort eigen, vergroot in hunne deugden zoowel als in hunne ondeugden, gelijk dit voor de tooneeloptiek noodig is. Daar vindt ge den held, den vlekkeloozen burgerman Dherblay, in wien het meest kiesche gevoel, de edelste karaktertrekken, een ongeloofelijke zelfopoffering en een bewonderenswaardige fierheid vereenigd zijn. Tegenover hem staat de trotsche patricische, Claire de Beaulieu. Nu wij dezen naam noemen kunnen wij - op het gevaar af van steeds verder af te dwalen van den roman, dien wij wenschen aan te kondigen - een woord van waardeering niet terughouden | |
[pagina 607]
| |
over de wijze waarop Mej. Josephine de Groot, die in de Nederlandsche vertaling van het tooneelstuk, dat Ohnet noodzakelijk uit den Maître de forges maken moest, de rol van Claire vervult. Mej. de Groot, wier vele natuurlijke gaven niet betwist werden, doch die, door onvolledige studie en het optreden in rollen boven haar kracht, als kunstenares dreigde onder te gaan, is in deze rol als herboren voor ons getreden. Door fijnen smaak, gedistingeerde vormen, een fraaien klank van stem, een warme gevoelsuiting, door geen melodramatische gebaren of onschoone gelaatsvertrekkingen ontsierd, onderscheidde zich haar spel. Van deze Claire de Beaulieu nu moeten wij aannemen, dat zij in haar onverzoenlijk en berekenend egoïsme, zonder te denken aan de wond, welke zij hem slaat, die haar aanbidt, den edelen Dherblay opoffert om zich te wreken op haren vroegeren verloofde, den hertog de Bligny, een tooneelellendeling van de droevigste soort. Zoo is, ondanks het talent waarmede le Maître de forges is samengesteld en het aangrijpende van meer dan een toestand, alles in dezen roman, tot het duel aan het slot incluis, meer theatraal dan menschelijk. In de wijze, waarop Mej. Huygens haar stof heeft bewerkt, vinden wij van dat theatrale niets. De indruk, dien haar roman maakt, wordt niet verkregen door knaleffecten of te groote onwaarschijnlijkheden, maar door eene natuurlijke en geleidelijke ontwikkeling van een tragischen toestand. Met die karakters moest het, onder zulke omstandigheden, zoo loopen. Wanneer Regina, teleurgesteld in eene liefde welke reeds diep wortel had geschoten in haar hart, na veel strijd, om het geschokt zenuwgestel van haar zwakke moeder tot rust te brengen en haar nog een gelukkigen ouden dag te verzekeren, in een huwelijk met den rijken weduwnaar van Asteren toestemt, dan doet zij dit onder voorwaarde dat hare moeder hem alles zal zeggen en hem waarschuwen zal dat zij in haar hart nog het beeld van een ander draagt. Dat van Asteren, met die wetenschap, haar toch tot vrouw begeert, schokt haar diep; zij kan voor zulk een man geen achting koesteren. En wanneer dan het huwelijk voltrokken is, wanneer alles haar als een benauwde droom op het hart drukt, wanneer op de overspanning, waarin Regina al dien tijd verkeerd heeft, de reactie volgt, wanneer zij in wanhoop uitbarst, en van Asteren, wien de zwakke en door haar zwakheid misdadige moeder niets gezegd heeft, niet alleen vernemen moet, dat Regina hem niet lief heeft | |
[pagina 608]
| |
maar ook dat zij hem van een laagheid heeft kunnen verdenken, - dan verwenscht hij het oogenblik waarop hij haar heeft leeren kennen. En nu begint voor beiden een leven van dagelijksche onafgebroken marteling; de echtgenooten moeten voortdurend veinzen, niet alleen voor de wereld buitenshuis, maar ook binnenshuis voor de blinde oude mevrouw van Asteren, die bij haar zoon inwoont en hare schoondochter met hartelijke liefde heeft ontvangen. Dat alles, het aangrijpende drama dat tusschen twee zielen wordt afgespeeld, is met een niet alledaagsch talent geteekend. Zeker, er kunnen en moeten vragen en bedenkingen geopperd worden. Bijvoorbeeld: Was, toen Regina, na de verschrikkelijke verklaring op den dag van het huwelijk, ernstig ziek werd, de plaats van Van Asteren, ondanks al het voorgevallene, niet aan het ziekbed van zijn vrouw? Is Mevr. de Méran, zooals Mej. Huygens ons haar schildert, inderdaad ‘de gevaarlijke vrouw, de goudgelokte sirene, die hare slachtoffers aan haar zegekar ketent’, waarvoor Regina en Maurits haar willen laten doorgaan? Is de verhandeling over de maatschappelijke positie der vrouw in den mond der beminnelijke oude mevrouw van Asteren natuurlijk? En wat bezielde de schrijfster, toen zij aan het slot van haar roman, wanneer het heugelijk werk der verzoening tusschen Regina en Maurits eindelijk tot stand is gekomen, den laatste - wederom over de rechten der vrouw - een lange en deftige speech laat houden! Embrassez vous, et que cela finisse! zou men hun willen toeroepen. Voor dergelijke tirades op zulke ongeschikte oogenblikken heeft Mej. Huygens zich te wachten. En dan bestede zij, daartoe voorbereid door scherpe waarneming van de natuur om haar heen en door de studie van goede schrijvers, meer zorg aan hare natuurschilderingen en plaatsbeschrijvingen. Deze toch lijden aan een conventioneelheid, welke zeer ongunstig afsteekt bij het warme leven, dat de personen doortintelt, die haar roman stoffeeren. Zie eens - om alleen maar van onze jongere novellisten te gewagen - hoe een Terburch de stemming van een zomerdag, een gezellig vertrek, een aanzienlijk buitenverblijf met enkele toetsen zóó weet te teekenen, dat gij dien zomerdag beleeft, u in dat vertrek thuis voelt, die donkere laan tot een lievelingswandeling zoudt willen kiezen, en tegelijk een artistiek genot smaakt. Verzuimt Mej. Huygens hieraan haar beste zorgen te besteden, den gewonen | |
[pagina 609]
| |
romanverslinder zal het niet hinderen; doch het talent van deze romancière met den beroemden nederlandschen naam, een naam, dien zij terecht niet, als zoovele harer collegas, achter een pseudoniem verbergt, heeft zich in Regina te gunstig doen kennen, dan dat zij niet naar hooger bijval zou mogen en moeten streven. | |
Rénovation de l'Histoire des Franks, par Victor Gantier. Bruxelles, Office de publicité, A.N. Lebègue et Co.Sedert de dagen onzer jeugd zijn ons tal van boeken onder de oogen gekomen, die zich de reconstructie van kleinere of grootere onderdeelen der geschiedenis ten doel stelden. In vele gevallen waren de schrijvers met zooveel goeden wil te werk gegaan, dat een verstandig lezer de uitkomsten van hunne onderzoekingen, ook al kon hij die niet tegenspreken, als ongeloofbaar naast zich neerlegde. Zulk een lezer laat zich b.v. moeilijk wijs maken, dat openhartigheid en vertrouwelijkheid de hoofdkaraktertrekken van Tiberius geweest zijn, - of dat er geen betere verhouding tusschen zoon en moeder denkbaar is dan tusschen Nero en Agrippina heeft bestaan, - of dat men in Alexander Borgia, alles wel beschouwd, een achtenswaardig huisvader en voorbeeldig kerkvoogd heeft te waardeeren. Toch hebben de uitkomsten van het diepergaand onderzoek, in verband met de ontdekking van geheel nieuwe bronnen, op vele punten nieuw licht doen opgaan: als er dan een man als Ranke komt, die het kaf van het koren scheidt, het eerstgenoemde aan alle winden prijs geeft, en alleen de betrouwbare resultaten der nieuwste historische studie in een algemeen overzicht samenvat, dan staan wij verbaasd over het verschil tusschen dat overzicht en de historie, zooals wij die vijf-en-twintig of dertig jaar geleden hebben geleerd. Met het oog nu op den lezer, niet man van het vak, dien ik hier bedoel, betreur ik het, dat Ranke, vóór de uitgave van de twee laatst verschenen deelen zijner wereldgeschiedenis, geen kennis heeft kunnen nemen van het hierboven genoemde boek van den Heer Gantier. Van zijn kant schijnt deze de kritische studie van Ranke over Gregorius van Tours en diens navolgers (Weltgeschichte, Analecten achter Dl. IV 2de stuk, blz. 328 en vlg.) niet te kennen, daar hij anders zeker een andere inrichting aan zijn betoog zou gegeven hebben. Beide geleerden waren gelijktijdig aan het werk, | |
[pagina 610]
| |
en daar het niet aan te nemen is, dat een in de duitsche geschiedkundige litteratuur zoo belezen man als de Hr. Gantier niet afwist van Ranke's Wereldgeschiedenis, schrijf ik het aan een verzuim zijnerzijds toe, wanneer hij het resultaat van zijne grondige studie niet aan dengeen heeft medegedeeld, dien alle beoefenaren der geschiedkunde onder de tijdgenooten als facile princeps erkennen. Ranke had met die resultaten zijn voordeel kunnen doen, ook al had hij die niet alle grifweg aangenomen. De historische quaestie die de Hr. Gantier behandelt, is, voor zoover ik kan nagaan, voor het eerst door hem opgeworpen: zij betreft den oorsprong der frankische heerschappij. Volgens de algemeen gangbare voorstelling van zaken zijn de Franken, in het eerste derde deel der vijfde eeuw onzer jaartelling, onder hun koning of aanvoerder Chlojo, Chlogio of Clodio, met een groote legermacht van den rechter- op den linkeroever van den Rijn overgetrokken, en hebben zij, na de noordelijke streken van het oude Gallië in bezit genomen te hebben, de Romeinen in de stad Cambrai uitgemoord, en het land tot aan de Somme veroverd. Daartegenover stelt de Heer Gantier de bewering, dat de Franken, die onder Chlojo en diens opvolgers een einde aan de Romeinsche heerschappij in Noordelijk Gallië hebben gemaakt, niet van de overzijde van den Rijn zijn gekomen, - dat hun stam, al moge die oorspronkelijk van daar afkomstig zijn, reeds sedert eeuwen, immers lang vóór Caesar's tijd, het noorden van Gallië bewoonde, - en dat dus de Fransche Staat zijn oorsprong te danken heeft, niet aan overweldiging der oorspronkelijke bevolking door een buitenlandschen vijand, maar aan een gelukkigen opstand van vroeger onderdrukte inheemsche stammen. Van de overdadige en niet altoos steekhoudende argumenten ontdaan, die onze schr. gebruikt, komt zijn betoog ongeveer hierop neer: Hij gaat eerst alle schrijvers der oudheid na, die zich over de bewoners van Noordelijk Gallië uitgelaten hebben; allen, van Caesar af, hebben die een aantal volkeren gekend, die nimmer geheel door de Romeinen ten onder gebracht, zich in de moerassige en boschrijke streken aan de monding van Rijn en Schelde ophielden. Die stammen, Morini, Menapii, Batavi, Nervii, Tungri genoemd, werden in de latere eeuwen der Romeinsche heerschappij gedeeltelijk onder de benaming van Salii samengevat. Zij vormen geen bepaalde con- | |
[pagina 611]
| |
federatie, maar vereenigen zich toch in den regel tegen de pogingen der Romeinen om hen ten onder te brengen. Zoolang Rome machtig blijft, worden zij binnen hunne landpalen bedwongen. Maar de centrale macht verzwakt allengs; en de inval der Vandalen, gevolgd door den opstand der britannische legioenen onder Constantinus, geeft in de eerste jaren der 5e eeuw het teeken tot eene onafhankelijkheidsbeweging in de streken die thans Vlaanderen, Brabant, Zeeland, Betuwe en de Zuid-hollandsche eilanden heeten. De romeinsche ambtenaren worden verdreven, de romeinsche wetten afgeschaft en onder den naam van Franken, d.w.z. onafhankelijkenGa naar voetnoot1), vormen de oude landsbewoners een nieuwen staat, onder een nieuwe wetgeving, de bekende Lex Salica. Ook op den rechter Rijnoever woonden Franken; en die worden reeds twee eeuwen vroeger vermeld. Maar tot op het midden der zesde eeuw is bij geen auteur sprake van iets anders dan strooptochten van die overrijnsche Franken binnen de grenzen van het oude Gallië, welke strooptochten telkens worden afgeslagen. Eerst honderd en vijftig jaar ongeveer na het ontstaan van het frankische rijk op den linker Rijnoever, gewaagt een schrijver van eene immigratie der overrijnsche Franken. Die schrijver is Gregorius, bisschop van Tours, die in de tweede helft der zesde eeuw leefde, en wiens Historia ecclesiastica Francorum algemeen erkend wordt als de hoofdbron voor de geschiedenis van den oorsprong der Frankische heerschappij. Van de latere compilatoren, die hem gebruikt hebben, is de schrijver der Gesta Francorum (VIIIe eeuw) de eerste die stellig vermeldt, dat Chlojo den Rijn met een groot leger is overgestoken. Voor den Heer Gantier, die deze compilatoren als louter afschrijvers, en nog wel als afschrijvers van de allerdomste soort beschouwt, ligt de cardo quaestionis in hetgeen Gregorius van Tours hieromtrent mededeelt. Ook zij evenwel, die op gezag van Gregorius de oude leer aankleven, volgens welke de Salische Franken, oorspronkelijk op den rechter Rijnoever gevestigd, de rivier overgestoken en Gallië binnengedrongen zijn, ook zij vinden bij Gregorius een struikelblok. Gregorius laat de uit Pannonië (Hongarije) afkomstige Franken | |
[pagina 612]
| |
na den overtocht over den Rijn, eene landstreek doortrekken die hij Thoringia noemt, - en zegt later dat Chlogio zijn veldtocht tegen de Romeinen aanvangt uit een kasteel of kamp apud Disparguum quod est in termino Thoringorum. Thoringia, Thoringorum, zoo redeneert onder anderen Ranke (t.a. pl. blz. 342), kan niet anders beteekenen dan Thüringen en de Thuringers: maar hoe kunnen die namen toegepast worden op eene streek aan den linker Rijnoever? De oplossingen, die anderen voor deze moeilijkheid gevonden hebben, zijn zoo onwaarschijnlijk, dat ik geneigd ben Ranke te prijzen, waar hij de gissing waagt, dat Gregorius zich vergist heeft, - al beken ik dat zulk eene oplossing het gebruik van historische bronnen al heel gemakkelijk maakt. De Heer Gantier gaat correcter te werk: hij begint met de oudste handschriften en de oudste gedrukte editiën na te gaan, die hij van de Historia van Gregorius heeft kunnen opsporen: daar, en bij sommige latere afschrijvers, vindt hij de bewoners der door Gregorius bedoelde streek zeer verschillend genoemd. De oudste handschriften van Gregorius verschillen reeds: het manuscript der abdij van Royaumont zegt Tungorum, dat van Cluny Tungrorum. Eene editie van 1512 spreekt van Tongrorum, en reeds vóór Gregorius had Procopius de Tungri Thurusgi genoemd. Kortom, de spelling Thuringorum, die in de latere editiën telkens voorkomt, heeft geen beter aanspraak op gezag dan eene der straks genoemde. Daar het nu vrij wel uitgemaakt is dat Dispargum niet het duitsche Duisburg geweest is (dat trouwens niet in Thüringen ligt), maar wel Diest of Duisburg in Brabant, en daar het aan geen twijfel onderhevig is, dat een groot gedeelte van het tegenwoordige België in de hier bedoelde tijden door de Tungri werd bewoond (wier naam o.a. nog in Tongeren, Tongerloo voortleeft), heeft Gregorius met zijn Thuringia niets anders bedoeld of kunnen bedoelen dan Tongria, of hetgeen wij thans België noemen. Aldus de Hr. Gantier (blz. 112 Noot 2). Maar waar blijft dan, vraagt de voorstander der oude wijze van voorstelling, de overtocht van den Rijn, die Gregorins en nog veel stelliger dan hij, de schrijver der Gesta aan de verovering doet voorafgaan? Laat ons, antwoordt onze schr., eerst eens zien wat Gregorius eigenlijk daarvan vertelt. Vooreerst stelt hij dien overtocht niet voor als iets dat hij zeker weet. Tradunt multi, zegt hij. ‘Velen verhalen, dat zij (de Franken) uit Pannonië zijn uitgeweken, en | |
[pagina 613]
| |
eerst de oevers van de rivier den Rijn bewoond hebben: vervolgens den Rijn overgestoken en Thuringie (of Tongrië) doorkruisd hebben, en daar op het platte land en in de steden langharige koningen over zich aangesteld hebben uit het eerste, of om zoo te zeggen, het edelste geslacht der hunnen. Later hebben de overwinningen van Chlodovec (Chlodwig) dit wel bewezenGa naar voetnoot1), en dit verhalen wij in 't vervolg....’ Waarop dan de veldtocht van Chlojo, volgens Gregorius overgrootvader van Chlodwig, en de inneming van Cambrai worden beschreven. Gregorius behandelt hier klaarblijkelijk de gebeurtenissen volstrekt niet in hun chronologischen samenhang: hij spreekt van de overwinningen van den achterkleinzoon vóór die van den overgrootvader: en dat hij zich meer dergelijke vrijheden veroorlooft, toont de heer Gantier met verschillende voorbeelden aan. Bovendien geeft Gregorius zelfs niet bij benadering het tijdstip aan, waarop de overtocht over den Rijn zou hebben plaats gehad; hij rangschikt dien onder de dingen, die hij bij overlevering heeft vernomen. Neemt men dit in aanmerking, dan is de uitlegging, die de heer Gantier aan de zinsnede geeft, volkomen natuurlijk. In het voorafgaande verklaart Gregorius, van de onbeschrijfelijke ellende sprekende, die in de laatste eeuwen Gallië geteisterd heeft, bij de oudere schrijvers over de opkomst der frankische macht niets gevonden te hebben. Hij moet zich dus vergenoegen met de overlevering, en die deelt hij in de hier aangeduide wijze medeGa naar voetnoot2): Men zegt dat de Franken uit Pannonië over den Rijn zijn gekomen; - of dat zoo is, en wanneer het gebeurd zou zijn, daarover heeft Gregorius geen opinie; alleen ziet hij in de overwinningen van Chlodwig eene bevestiging van de legende, dat de Franken hunne koningen uit het edelste geslacht gekozen hebben. Van de legende afstappende gaat hij vervolgens verhalen, wat er met Chlojo en diens afstammelingen is geschied. Deze zijn voor hem geen legendarische, maar historische personen; wat hij van hen zegt, meent hij met zekerheid | |
[pagina 614]
| |
te weten. Nu laat hij Chlojo niet over den Rijn trekken; Chlojo is reeds in de landpalen der Thuringi of Tongri, dus op den linkeroever van den Rijn gevestigd, op het oogenblik dat hij tegen de Romeinen te velde trekt. Gregorius van Tours, dit is de slotsom van onzen schrijver, kan dus niet opgeroepen worden als getuige voor de tot dusver algemeen aangenomen leer, volgens welke de overrijnsche Franken omstreeks het jaar 430 in Noord-Gallië een inval gedaan en die landstreek veroverd hebben (blz. 136). Tot dusver is, dunkt mij, dit betoog onberispelijk, en zou Ranke, zoo het hem onder de oogen gekomen ware, zich daarmede vereenigd hebben. Ook voor de vermelding van den Rijn-overtocht door de latere compilatoren, den schrijver der Gesta Francorum en anderen, vindt Gantier een gereede verklaring: die afschrijvers vonden bij Gregorius Chlojo in termino Thuringorum gevestigd, en tevens een Rijn-overtocht vermeld, zonder nadere aanduiding van het tijdstip, waarop die plaats gehad had. Thuringen kon door hen, die minstens eene eeuw later schreven en den naam Tongri waarschijnlijk niet meer kenden, niet anders opgevat worden, dan als de heden ten dage nog aldus genoemde landstreek op den rechter Rijnoever. Het lag voor de hand, den Rijnovertocht toe te schrijven aan dengeen die, uit eene woonplaats aan den rechter Rijnoever, een veldtocht op den linker Rijnoever ging ondernemen; en was men eenmaal zoover gekomen, dan werd de vermelding van de groote legermacht waarmede Chlojo dien overtocht bewerkstelligd moet hebben, niets dan een nadere (en vrij overbodige) verduidelijking. Ook deze bedenking tegen zijne zienswijze weet onze schr. dus voldoende op te lossen. Maar hij gaat daarbij uit van de onderstelling, dat de schrijver der Gesta Francorum de door hem vermelde feiten uitsluitend aan Gregorius ontleend, en daaraan slechts eenige fabelachtige mededeelingen toegevoegd heeft, als b.v. de Trojaansche afstamming der Frankische koningen, de geboorte van Merowig uit een zeemonster, enz. enz. Indien Gantier het vijfde hoofdstuk der Analecta had gelezen, dat Ranke achter het achtste deel zijner wereldgeschiedenis plaatst, dan had hij zijne opvatting van de verhouding tusschen Gregorius en diens zoogenaamde afschrijvers denklijk wel gewijzigd. Ranke toont m.i. zeer duidelijk aan dat enkele van de ondste compilatoren (o.a. | |
[pagina 615]
| |
Fredegarius, de schr. der Historia epitomata en de auteur der Gesta Francorum), behalve Gregorius nog andere bronnen gekend hebben; dat met name Fredegarius in enkele gevallen eene voorstelling van gebeurtenissen geeft, die onmiddellijk voortvloeit uit de Germaansche levensbeschouwing; dat daardoor het vermoeden wordt gewettigd, dat Fredegarius uit de volksoverlevering rondom hem geput, en zich niet, gelijk Gregorius, beijverd heeft om de geschiedenis tot verheerlijking der kerk te doen dienen. Ik wil hiermede niet te kennen geven, dat Gantier's meening door het betoog van Ranke onhoudbaar geworden is. Fredegarius en de schrijver der Gesta hebben, hoe men hen beoordeele, stellig ook uit Gregorius afgeschreven. Maar onze schrijver had, zoo hij Ranke's boek gekend had, moeten (en waarschijnlijk ook wel kunnen) aantoonen, dat de passus, waarop hier alles aankomt, bij de latere compilatoren geen kenmerken draagt van een andere afkomst dan uit de Historia Ecclesiastica van Gregorius. Behalve als historisch betoog laat het boek, dat ik hier bespreek, zich ook als litterarische bijdrage goed lezen. Het is met een zekere mate van passie geschreven; en dit is te verklaren. De schrijver, zelf een Belg, en naar zijne voorstelling een afstammeling van de Franken, die de eerste grondslagen der moderne beschaving hebben gelegd, vindt in zijne opvatting der geschiedenis eene zelfvoldoening, die den Belgen, volgens de aangenomen leer, geenszins te beurt valt. ‘On fait des Belges du Nord un peuple subjugué et sans histoire’, zoo schrijft Gantier (blz. 15), ‘au moment même où, libres et triomphants, ils accomplissaient des actes qui ont transformé le vieux monde; où ils marquaient le passage de la société antique à la civilisation moderne; où leur droit régénérateur se posait en rival de celui des Romains, en un mot au moment où ils devenaient la première nation de l'Occident.’ Doch van een anderen kant ontloopt Gantier de gevaren niet welke met hartstochtelijkheid verbonden zijn. Zij verleidt hem soms tot het gebruik maken van weinig steekhoudende argumenten. Zoo, waar hij een frankische invasie van België ook daarom onaannemelijk noemt. omdat ‘les invasions armées qui laissent des traces’, uitzonderingen zijn. En als voorbeelden haalt hij de volgende gevallen aan: ‘Après la grande guerre de 1870-1871, il n'est par resté d'Allemands en France. La guerre de 1877-1878 n'a pas laissé de Russes en Turquie, ni celle de 1866 de Prussiens en Bohême.’ Alsof | |
[pagina 616]
| |
eene volksverhuizing in de 5e eeuw hetzelfde was als een moderne politieke oorlog! Bovendien, al geeft men den schrijver toe, dat de Franken België niet gewapenderhand hebben veroverd, de vestiging van de frankische heerschappij in de overige gedeelten van Gallië is toch wel degelijk, ook volgens den Hr. Gantier, het gevolg van eene ‘invasion armée’ geweest: en hij zal toch wel niet beweren, dat die geen sporen heeft achtergelaten. Het argument bewijst te veel en dus niets. Het komt mij voor, en dit is de voornaamste bedenking die ik tegen het boek van onzen schr. heb, dat hij zich zijne lezers heeft voorgesteld, niet als eene rechtbank die bewijzen eischt, maar als een jury, die door een vloed van argumenten, rijp en groen, gegrond of ongegrond, zich laat medesleepen.
J.A.S. | |
Wet van 9 Mei 1846. Stbl. 24, betreffende de Burgerlijke Pensioenen, zooals die luidt na de daarin bij de Wet van 3 Mei 1851, Stbld. 49, van 24 December 1863, Stbld. 166, en van 21 Mei 1873, Stbld. 64, gebrachte wijzigingen, bijgewerkt tot 1 October 1883, door C. van Dillen en C. Middelkoop. Uitgegeven voor rekening van C. van Dillen te Amsterdam. 1883.Terwijl het vraagstuk der regeling van de ambtenaarspensioenen, waarover de Gids in het Meinummer van 1883 een belangrijk opstel van den heer E.B. Kielstra bracht, nog steeds aan de orde is, kan het zijn nut hebben de aandacht te vestigen op bovenvermelde uitgaaf, die deel uitmaakt van de verzameling van wetten, besluiten en aanschrijvingen in zake de directe belastingen, invoerrechten en accijnsen. Het is, zoover wij dit kunnen nagaan, zeer zorgvuldig bijgewerkt en zal door allen, die omtrent de toepassing der pensioenwet inlichtingen verlangen, met vrucht geraadpleegd kunnen worden. Wij wijzen o.a. op de aanteekening op art. 47 (blz. 290) en de daar voorkomende voorbeelden van berekening. De verzameling der hh. van Dillen en Middelkoop, oorspronkelijk begonnen door den heer C.M. Bremer, is, naar wij vertrouwen, genoeg bekend dan dat wij nog noodig zouden hebben er de aandacht op te vestigen. Wij brengen alleen in herinnering, dat, even als het thans aangekondigde werkje, ook de wetten enz. betreffende den accijns op het geslacht, die op het recht van patent, en op den accijns en het invoerrecht van het gedistilleerd, vroeger afzonderlijk zijn verschenen. |
|