De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 586]
| |
De gravinne van SalisburyGa naar voetnoot1). 1342.In 1342 had Koning David Bruce van Schotland het beleg geslagen voor het kasteel van Salisbury, alwaar de gravin niet op den bijstand van haar in gevangenschap verzuchtenden gemaal konde rekenen. Eduard III, haar te hulp snellende, joeg door zijne komst alleen de Schotten reeds op de vlucht. I.
Gelijk een vlucht verschrikte duiven weemlen
Aan 't open boograam rond heur meesteres
De kamervrouwen ... Dan, de hope straalt
Weêr in de blijde blikken, die naar buiten
Zich turend richten ... Eén zucht van veraêming
Doorvaart elks boezem; één kreet wedergalmt
Er trillend langs de bogen des gewelfs:
‘De Koning komt!’
Daar glinstren door het groen
En speer en spies als zilvren bliksemschicht;
Als starren spranken door het ijle loover
De blikkerende schilden; snuivend brieschen,
Gehinnik, als van steigerende rossen,
Klinkt luider steeds, totdat de koopren schal
Der schetterende krijgsklaroenen davert,
Door alle heuvlen duizendvoud weêrkaatst ...
Des legers voorhoê naakt, zoo schittrend-schoon,
| |
[pagina 587]
| |
Zoo ridderlijk, dan, ook zoo dartel tevens,
En weeldrig in den glans van wapenpronk,
Als voer zij ten tornooi, en niet ten krijg.
De bonte pluimen, de banieren wappren;
De zon weêrspiegelt zich in 't stralend staal,
In 't schichten schietend koper van elks pantser,
En giet, nu reeds de schaar den breeden heirweg
Kasteelwaarts optijgt, over 't bont gewemel
Een zee van licht ...
‘De Koning komt! Triumf!’
Zoo jubelt heel de zwerm der hofjonkvrouwen,
In 't wijd-geopend venster op haar kussens
Rondom heur blonde meesteres gezegen.
En met de sluyers wuiven zij het welkom
Den ridders toe, wier dartele edelknapen
Hun kleurge standerds wapperende heffen,
Als tegengroet, der schoone schaar geboôn.
En zilvertonen mengelen heur kreten
In 't koper van 't herautengetrompet.
Plots beurt de burchtvrouw zich, en snel zich spieglend
In 't glas, dat een der maagden langt, verschrikt
Zij om heur ordeloozen tooi, om 't hair,
Dat warrelt rond de nog verbleekte wangen:
De sporen van haar doodesangst en wanhoop,
Toen Bruces heir heur slot omcingeld had,
En handenwringend zij gebeden stortte,
Zich van den bidstoel sleepend naar 't altaar,
Der Hemelkoningin om uitkomst smeekend....
Voorbij dat leed!
‘Voort, maagden, schielijk voort!
Dat ik mij op het schitterendst thands dosse
Voor Edward, mijn bevrijder, zoete vorst!’
En dartlend door den zwerm der hofjonkvrouwen
Omdrongen, ijlt zij heen, en nogmaals klinkt het:
‘Voor Edward, mijn bevrijder, zoete vorst!’
Omstuwd door slechts de bloem des eedlen adels,
| |
[pagina 588]
| |
Glimlachend op haar trappelende tellen,
Genaakt de prins in glanzend-gouden halsberg,
Dien half een purpren wapenrok verheelt,
Waarop in gloênde verven Englands liebaard
Zich grimmend heft.... Het purpren fulp des dekkleeds
Omhuift zijn gitzwart strijdros tot de hoeven,
Terwijl de sneeuwen pluimen op den kop
Het trotsche dier bij elken tred doet zwieren....
En als een zonne straalt verblindend op
Des princen boezem 't gouden schild....
Terwijl
Het leger op de breede vlakte reeds
Zijn tenten in 't gezicht des burchts ontplooit,
Rijdt dappere Edward met zijn uitverkoornen,
Zoo schittrend-schoon als Koning Artur zelve,
Omstuwd door riddren zijner Tafel-Ronde,
De haastig neêrgezegen valbrug op,
Den voorhof in van Salisburys veste.
Wijd opent zich de burchtpoort, en de zwerm
Der maagden zwiert, - nu geen versaagde vlucht
Van duiven meer, dan, wel van speelsche vlinders, -
Den koning toe, en juublend biên zij hem
Haar lauwertwijgen, 't pad met rozen strooyend,
Tot plots elk wijkt....
Niet ranker beurt de bloem
Zich op heur teeder-slanken stengel, dan
Nu de edelvrouwe als zwevende genaakt,
Het aangezicht door glans van zoete vreugde
Verklaard; 't zacht-blauw dooraêrde floers des ooglids
Haar blikken sluyrend, wijl de rozeknop
Der lippen in een lach tot roze ontluikt.
Azuur damast, bezaaid met zilvren leliën,
Omprangt haar leest en zijgt in rijke plooyen,
En eindt in zwaren, gollevenden sleep,
Dien graaclijk jeugdige edelknapen beuren.
Het zilverblonde, zijdig-zachte hair
Schijnt als een maneschijn om 't wit gelaat,
Waar nu 't verbleekte blosjen op herdaagt;
En een saffieren diadeem kromt sparklend
| |
[pagina 589]
| |
Zich rond heur lokkig hoofd....
Bij d' aanblik dezer
Zoo zedig-schoone gastvrouw houdt de stoet
Verrast, verrukt, als in betoovring, stand,
En elke ridder haast zich uit den zadel,
Gebiedend, dat men hem de sporen afdoe.
De vorst treedt toe om hoflijk der gravinne
Zijn hulde te betoonen; dan, zij snelt
Hem reeds te moet, zinkt neder aan zijn voeten,
En heft den blik van haar vioolblauw oog,
Waarin een trane paerelt, schuchter op.
Zacht murmelt zij van vuurge dankbaarheid,
Van liefde en eeuwge trouw aan heuren vorst,
En wen die haar de zwaar-geschoeide hand
Tot rijzen biedt, prangt ze op den gulden handschoen
De rozenlippen....
II.
Toen beurde Edward echter
Haar hoflijk op; zij zag hoe aller blikken
Zich aan heur wondre schoonheid nog vermeiden,
Hoe teedre gloed des princen oog deed flonkren,
En blos op blos verhoogd' haar rozetint....
Dan dra, - gedacht zij, dat meer waardigheid
Der gastvrouw voegt? - verwon zij 't schuchter sagen,
En, met een tooverzoeten lonk en lach
Haar slanke vingeren den koning reikend,
Geleidde zij, omstuwd door maagden, riddren
En knapen haar bevrijder tot in 't slot,
De burchtzaal door naar 't luisterrijk vertrek,
Den koninklijken gast in ijl bereid.
En nogmaals meent zij hem met cier van woorden
Haar dankbaarheid te malen, maar zijn blik
Doet op heur mond die honigtaal besterven,
En schuchter als een boerenmaagdelijn
Slaat de edelvrouwe weêr de wimpers neêr,
En nogmaals bloost haar perzikdonzen wang....
| |
[pagina 590]
| |
Alleen met trillend-zacht gemurmel heet
Ten tweeden maal zij haar bevrijder welkom....
En gaat....
Een schildknaap gespt thands Eduard
Zijn pronk van waapnen los.... twee pages naadren,
En de een biedt hem op kostbren schaal den beker,
Dien de andre vult met kruidenszoeten wijn.
Dan, nauwlijks roert de koning met de lippen
Den kelk aan, geeft dien weêr, en wenkt, dat men
Hem late....
Langzaam treedt hij aan het hoog
Zich rondend raam; bij 't mijmren en het peinzen
Omzweeft zijn mond een wonderlijke glimlach,
Glanst in zijn oog op nieuw die teedre gloed....
Wat tooverbeelden, gulden vizioenen,
Bekoren 's dappren ridders ziele, nu
Zoo week als die eens minnezieken minstreels?
Een zucht onttrilt bijwijlen aan zijn lippen;
Een vochtig waas omfloerst den glans der blikken,
En 't harte schijnt den immer onversaagde
Thands van ontroering in de breede borst
Te kloppen ....
En dus in zijn mijmeringen
Verloren, ziet de droomer niet, hoe weêr
't Tapijtwerk voor de deur geheven wordt,
En Salisburys burchtvrouw binnentreedt.
Dan, plots verneemt hij heure zilvren stemme:
‘Hoe dus in droomen, in gepeins verzonken,
Mijn Heer, dat tranen in uw oogen wellen?
Wat droevenis ontroert u 't harte zoo,
Dat zwoegend zich uw boezem heft? Hoe dan!
Zijt gij in hooge niet, dat ge den vijand
Bij d'aanblik reeds van uwe fiere strijdren
Deed vlieden? Kom, o, zoete vorst, kom mede!
Men sloeg in mijne hal de taaflen op;
U wachten allen aan 't festijn, dat ik
Beval ter uwer eere; en in de kannen
Schuimt reeds de wijn; een keur van minestreelen
Stemt luit en fluit ... hoor, 't juublend feestgedruisch
| |
[pagina 591]
| |
Dringt tot ons door!... Laat andren peinzen, prins,
Niet gij, wien 't alles zonnig toelacht ... Kom!’
Met biedt zij hem heur hand, en vurig grijpt
Hij die, ze drukkend aan zijn breede borst,
En minziek op haar blikkend, spreekt hij zuchtend:
‘O, zoete vrouwe, weet, dat sints ik hier
Uw veste binnentoog, 't mij al een droom
Van weelde schijnt, die mij 't gemoed verteedert.
Mijn ziel vloeit over van zoo zaalge vreugde,
Dat ik wel weenen wilde, aan uwe voeten
Me vlijend .,. Een gedachtenvlucht omzweeft me
Gelijk een vlucht van goudgewiekte vlinders,
En 't schijnt, hun vleuglen streelen mij het voorhoofd...
't Is al een droom!’ ...
Hoe diep ook in het hart
Ontroerd, bedwong de vrouw heur schuwe vreeze.
Haar vingren lagen steeds als leliën op
Des vorsten boezem, door zijn hand omklemd.
Schoon zoet-glimlachend sprak zij toch met licht
Getril in 't paerlig zilver van heur stemme:
‘Wil, Vorst, niet meer dus droomen, en kom mede!
Waarom verliest gij u in droef gepeins,
Wen 't levenspad slechts zonneschijn en rozen
En louter weelde u biedt? De Heilge Jonkvrouw,
Zij, vol genade, ontzegde u nooit haar gunst,
U tot de meest gevreesde en meest geëerde
Der Kristenheerschers heffend - Schotlands koning
Vermoogt gij t'allen tijd, hoe hij u tarte,
Den trots te fnuiken ... Zeg me dan waarom
Aldus versmacht in een droefgeestig mijmren?
Wat leed verteert uw ziel ...?’
Toen sprak de vorst,
En vaster sloot zijn greep zich om de vingren,
Als leliën steeds hem op den boezem bloeyend:
‘Wat leed? O, dierbre vrouwe, 't is geen leed,
Dat mij vervult, maar, wel een droom van weelde
En zaligheid, die 't harte mij, den strijder,
Zoo week maakt, of ik hem op rozen droomde,
En zoete stemmen mij in sluimer kweelden.
| |
[pagina 592]
| |
En o, mijn schoone, zingt niet een dier stemmen
In uwe ziel, verradend mijn geheim,
Verradend wat mij 't harte dus verweekt,
Verradend, waarom 'k in gepeins verzonk,
Verradend, waarom ge in mijn oog een traan
Zag trillen, waarom mij de boezem zwoegde?
O, spreek, vermoedt gij 't niet?... Toen ik u zag,
In uwen dos zoo schoon en schittrend als
Een blauwe bloeme op teeder-ranken steel,
Wijl ge uit den zwerm der hofjonkvrouwen trad,
Greep liefde me aan, en ving mij in zijn kluistren
Als bloemenkeetnen ... O, hoe gaêloos-schoon
Zijt gij; hoe schoon, o vrouwe, en zacht en zijdig
Die lokken, kruivend als een vloeyend zilver;
Hoe schoon dat oog, zoo peilloos-blauw, zoo diep
Gelijk de zee; hoe schoon die malsche lippen,
Die mij de hand tot eerbetooning kusten!
O, kussen ze mij thands op mijnen mond!
O, spreken thands ze niet meer tot den vorst
Van eeuwge trouw en eeuwge dankbaarheid,
Maar tot den minnaar en met zoeter klanken’ ...
Onstuimig van hartstochtlijkheid sloeg Edward
Reeds d'arm haar om de leest, dan, schielijk week ze,
En sprak, de vingren smeekend tot gebed
Gevouwen, trillend, bevend van ontsteltnis:
‘Mijn Heer, mijn vorst, mijn lieve zoete vorst!
O, zwijg, niet verder! Spot ge met mij, arme?
Zoudt gij, zoo schoon een ridder, tot mij ooit
Uw blik doen dalen! O, genaê, genade!
Want niet geloove ik, dat ge in ernst dit woord
Van teêrheid uittet, en is toch dit zoo,
Ach, heer, gedenk, gedenk, dat mijn gemaal,
De fierste en dapperste van al uw riddren,
Steeds, u ter eere, streed; dat thands voor u
In keetnen hij geboeid in 's vijands kerker
Verzucht ... Ach, eedle prins, gedenk, gedenk,
Hoe hij me mint, en hoe ik hem bemin!
Genade, prins, genaê! Dat smetteloos
'k Zijn eer beware; spreken niet uw woorden
| |
[pagina 593]
| |
Meer van verleiding!’
Weenend zonk zij neêr
In 't kreuklend blauw damast, omslingerd door
Het zilverblonde hair, en elke snik,
Die haar doorschokte, deed in heuren hoofdtooi
De steenen flonkren ... Dan, toen Edward teêr
Haar hief, en troostend van zijn liefde sprak,
Toen reeds zijn mond haar rozenlippen zocht,
En om heur leest zich vast zijn armen prangden,
Kreet, los zich rukkend, zij hartstochtlijk uit:
‘En zoo 'k mij gaf, verwonnen door uw macht,
O, koning, dan zoû 'k na die liefdestonde
U smeeken, neen, u dwingen, dat men mij
Het lijf zoû geeslen, dan, mij, aan vier rossen
Gebonden, van elkaêr de ledematen
Zoû rukken, aller vrouwen tot een voorbeeld,
Die de eens gezworen heilge huwlijkstrouw
Niet achten ...’
Trillende van woede rees
Ze omhoog, en tartend trof haar blik den blik
Des princen ...
Maar geen reden had zij meer
Tot vreezen; gantsch bewogen door de fierheid
En engelreine kuischheid van de vrouwe,
Die teêr hij minde, trad de trotsche ridder
Eerbiedig nader, boog de knie, boog 't hoofd,
En vroeg met deemoed om vergeving....
Maar
Voor zij het weêrwoord konde spreken stroomde
De stoet van riddren en jonkvrouwen binnen,
Den koning en de burchtvrouw aan den disch,
Aan 't schitterende feestmaal hoflijk noodend....
III.
Aan lange taaflen, waar het gouden vaatwerk
Zijn steenen flonkren doet als drupplen vuurs
In 't licht der luchters, reyen zich de gasten.
| |
[pagina 594]
| |
De tafelvreugd verhoogend, ruischt het spel
Der pijpers en der zangerige veêlers,
Somwijlen overstemd door schaatrend lachen,
Dat schalt wanneer de kan geheven wordt,
En malvezij in gouden stroomen vliet.
Een zwerm van pages krielt er om de taaflen,
Op zware schalen 't rokend wildbraad zeulend,
Zoo hartebeest als zwijnskop, waar de pracht
Der veedren van 't gevogelt tusschen schittert:
De sneeuwen tooi der zwanen, die nog cierlijk
De halzen krommen, en de kleurenweelde
Der pauwen, hunne staarten wijd ontplooyend
Als waayers, sparklend van juweelen....
Aan
Der gastvrouw zijde op haar gravinnethroon
Is Edward neêrgezeten, en een stoet
Van edelknapen dringt zich om den prins,
Zijn gunst elkaêr benijdend, zoo de vleyend-
Geboden spijze niet wordt afgewezen.
Een zelfde bord van rood en schittrend goud,
Een zelfde kelk, die purpert van robijnen,
Wordt èn den vorst geboôn èn der gravinne,
En met een hoflijkheid van woorden smeekt
Hij de eer haar af, dat van heur spijze en drank
Hij nemen moge....
Dan, uit hoflijkheid
Alleen schijnt deze beê geslaakt; niet tast
De koning toe, hoe ook de gastvrouw noode.
De volle kelk, dien zij maar met de lippen
Beroerd had, leêgt zich nimmer: 's princen oog
Ziet haar slechts, die ter zij' hem is gezeten,
Tot met een zucht, zoo luid als brak zijn hart,
De ridder weêr zich in gepeins verliest.
Hem zinkt het hoofd als knakkend op den boezem,
Terwijl zijn blik van onder zijne pinkers
De zilvren leliën schijnt te tellen, die
Op 't rijk azuur gewaad der vrouwe stralen...
Hij ziet niet hoe de pages rond hem krielen;
Der spijzen geur, die dampt, bekoort hem niet;
| |
[pagina 595]
| |
Om niet heft telken maal een knaap zijn schenkkan,
En wen de gastvrouw hem hun gouden beker
Wil bieden, weigert zelfs hij haar, maar smachtend
Blikt hij ze toe, en zóó teêr, dat de roemer
In heure vingers beeft....
Een ieder wordt
Om 't zeerst verbaasd door 's konings mijmerij,
Zoo weinig voegend bij hun feestgejubel.
En spotziek glimlacht meenge schalke jonkver,
Terwijl een zacht gefluister door de zaal vaart,
Dat plots het luide schaatren doet verstommen:
‘Gewis, de koning wierd teloorgesteld,
Daar hem lafhartig Bruce ging ontvlieden,
Vermijdend slag te treffen, zoo dat Edward
Geen glorie zoû omstralen, wen hij Windsor
Na nutteloozen krijgstocht binnentoog....’
Wel had de vorst minachtend hen belachen,
Waar' 't fluistren zijner riddren hem ter oore
Gekomen; ander leed vervult zijn harte,
En zielbedwelmend, zalig-zoet geluk
Vervult het tevens....
Voor het laatst drinkt elk
Den roemer uit, die bruischend overschuimt,
Tot heildronk aan den koning en der gastvrouw
Gewijd. De knapen zetten hunne kannen
Ter zijde, en snellen toe met waschgerei.
De een biedt den dischgenoot een gouden bekken,
Waarin zijn makker geurig water stort;
Een derde houdt de linnen dwaal gereed;
En elke gast wascht zich de vingren schoon.
Dan heft de burchtvrouw heure hand tot teeken,
Dat ieder rijze....
En in de ruime hallen
Vermeit zich dra de schaar van Edwards riddren
En der gravinne schoone maagdenstoet
Met zang en dans, met schaak- en dobbelspel
Bij 't lustig snaargeruisch van luite en vedel....
Dan, onbemerkt verwijdert zich de gastvrouw....
| |
[pagina 596]
| |
IV.
De stille nacht breidt vale vleuglen uit.
De starrenlooze hemeltransen welven
Hun diepe en ondoordringbre duisternis
Gelijk een somber wulfsel over de aard,
Totdat ten leste uit zwarten wolkenwarrel
De doffe maan heur bleekwit schijnsel giet.
Haar zwakke glans lucht over 't hoog terras,
Welks breede trappen van graniet tot in
Den slothof voeren, die op 't zilvergrijs
Der wolken kartelend de toppenlijn
Van 't zwartig-groen geboomte omhooge beurt.
Het ruwe beeldhouwwerk van grauwe steen
Wordt in het scheemlend licht met lichte kanten
Getint, en dreigend schijnt zich griffioen
Bij griffioen te reyen, waar ze als pijlers
De balustrade, die 't terras omzoomt,
Op kop en toegevouwen vleuglen torschen....
Daar treedt, gelijk een zonnestraal zoo schittrend,
De burchtgravin ter wijde hofpoort uit,
En hijgend naar heur adem, zich aan 't harte
De handen prangend, krijt met bange stem
Zij in ontroering:
‘Kom, o, voedster, kom!’
Een oude best, wier witte hairen fladdrend
Den donkren kap ontwarlen, volgt heur schreden:
‘Ge riept mij, vrouwe, toe, dat ik zoû komen?’
‘Hier! 't Is hier koel! O, laat me, ik kan niet meer!
Ik zwijm!’
‘Hoe, lieve vrouwe, dus ontroerd!’
En in heur bevende armen vangt de grijze
Haar meesteresse op, die in hevig snikken
Het blonde hoofd met zijn saffieren tooi
Aan voedsters trouwen boezem vlijt...
‘Wat deert
U, lieve?’ vraagt verschrikt de minne weder,
En strijkt, als troostte zij een weenend kind,
De zilverzijden lokken uit het aanzicht
| |
[pagina 597]
| |
Der vrouwe ...
Koele wind, om heure slapen,
Die kloppen, zachtkens luwend, biedt veraêming...
Ze heft zich weêr, en niet zoo schichtig blikt
Haar oog in 't rond; de somber-kalme stilte
Is zoet voor 't als in koortse bonzend harte ...
‘O, spreek thands, spreek, wat deed u dus ontroeren,
Wellieve vrouwe?’ smeekt de grijze voedster.
't Was of een angst u voortjoeg naar den vrije,
‘Of snaktet ge naar lucht ...’
‘Ja, wèl een angst,’
Is 't weêrwoord, ‘en een angst, ach, voor me zelve!
De kracht beging me, ik voelde mij zoo zwak!
Helaas!’
Een dof gesnik schokt telken maal
Heur boezem, in het blauw damasten keurs
Bij 't haastig ademhalen zachtkens deinend.
Als moede zinkt heur hoofd der voedster op
Den schouder, en, met drang van woorden vleit
Die nogmaals hare troostelooze vrouwe,
Dat, wat ze ook lijden moog', zij 't niet verzwijge.
Daar klinkt het zuchtend aan het oor der grijze,
Terwijl een snik bijwijlen nog de woorden
Doorbreekt:
‘O, kondet ge ooit vermoeden, minne,
Wat tweestrijd mij de bange ziel doorwoelt!
Gevloekt zij deze dag, die in mijn slot
Den koning voerde!’
‘Hoe, wat, meesteresse!
Deêz dag gevloekt, deêz dag, waarop de vijand
Ten leste vlood; deêz dag, die uitkomst gaf!
Is reeds vergeten uit wat gruwbren nood
Hij u verloste?’
‘Laas, ach, minne, zwijg!
Vergeten is 't, o ja, vergeten is 't!
Niet heugt het mij, dat Bruce mijnen burcht
Omcingeld heeft, niet heugt mij angst en nood,
En dat der heilge Moedermaagd ik bad
Om redding ... 't is vergeten, gantsch vergeten!
| |
[pagina 598]
| |
Mij heugt niet dan een enkele oogenblik:
De stonde, dat mij koning Edwards armen
Omknelden, wijl zijn mond den mijne zocht!
Die stonde, o nooit, o nooit vergete ik haar!
Hoor voedster, laat mij aan uw harte hier,
Waar ik beschermd ben voor mijns harten dringen
Mijn leed u klagen! ach! 't is snel gezegd,
Hoe het u ook verbijstren zal, gij trouwe!
Deêz morgen bad de koning mij om liefde;
Ik wederstond hem, 'k dacht aan mijn gemaal,
Die mij bemint en in zijn kerker kwijnt.
Eerst vleide ik, smeekte ik, dat de koning hem,
Zijn eêlsten ridder, niet onteeren zoude,
Toen greep mij gramschap aan, en dreigend kreet ik;
Ik zeide ... ach, 'k weet thands niet meer wat ik zeide,
Maar hij liet af, en knielend vroeg hij me
Vergeving ...
En toen, trouwe minne, o,
Toen voelde ik mij zoo zalig-zoet bewogen ...
-Vervloekt, driewerf vervloekt zij deze dag!-
Toen voelde ik, dat hartstochtlijk ik hem minde!
Aan 't feestmaal was hij aan mijn zij' gezeten
Op mijnen zetel, at hij uit mijn schotel,
En eenmaal heeft hij uit mijn kelk gedronken...
En 'k smachtte om teeder hem aan 't oor te lisplen:
O, neem mij, neem me! Ik heb u lief, ik heb
U lief!
En toen ten leste ik vlieden kon,
Was 't of een ijzren vuist zich om mijn keel
Gewrongen had, mijn gorgel samenschroevend.
Een vuur blaakte in mijn hoofd, ik haastte mij
Naar buiten, hijgende naar koeler lucht.
En thands, o dierbre minne, troost mij; slingre
Mijn zwakke ziel niet langer tusschen 't wenschen
Van 't weifelende hart, dat zwijmt en smacht,
En tusschen mijne fierheid ... Ach, helaas!
Gedenk ik fierheid slechts als kampend tegen
De zaalge weelde, die me in rozen kluistert?
| |
[pagina 599]
| |
Gedenk ik niet de liefde voor mijn egaê,
Schoon nog deêz uchtend ik in snikkend bidden
Der Maged bad, dat zij hem me aan den boezem
Zoû wedervoeren? O, met duivelsliste
Bedwelmt de walm des hartstochts! Vloek, vloek, minne,
Met mij den zoo rampzaalgen oogenblik,
Dat koning Eduard mijn burcht betrad!’
Hoe ook de minne troost, zij hoort haar niet.
Uit heuren blik schiet weêr dat schichtig vier,
Dat flikkert in het oog der schuwe hinde,
Wen achter zich zij 's jagers tred verneemt.
En eindlijk, als vermoeit het dof gefluister
Der voedster heur, wendt zij met mat gebaar
Zich af, en klagend murmelt hare stemme:
‘Laat, lieve, thands mij eenzaam hier verwijlen.
Deêz sombre stilte is wat mijne ziel zich wenscht.
Dat hier ik aan mijn dierbren gade denke;
'k Wil bidden; moog' Maria 't hart mij sterken
Ter wille van zijn liefde ...’
't Hoofd licht schuddend
Tript de oude weg ...
De mane omhuifde zich
Weêr in heur wolkenfloers, haar glansen tanend,
En nauw meer zichtbaar grimmen in den donkre
De muilen der griffoenen, stil zich reyend
Als grauwe spooksels ... Breeder breidt de wind
Zijn klapperende vlerken uit, en doet
Van eik en pijn de kruinen zachtkens-krakend
Zich nijgen ... Huivrend hult zich de gravinne
In d'ijlen zilvergazen sluyer, los
Om hoofd en hals gewonden; telkens rilt ze ...
Toch mart ze en in de duisternissen tuurt
Heur blik, wijl haar de boezem golvend zwoegt.
| |
[pagina 600]
| |
V.
Daar schrikt zij op uit heur zoo droef gemijmer...
Een mannentred weêrklinkt plots, regelmatig
De treden van graniet bestijgend, 't steen
Somwijlen knerpend bij 't zich opwaarts heffen
Des loomen voets.... Reeds deist de burchtgravin
Bij 't naadren der gestalte, tot de maan,
Ten tweeden maal het wolkenfloers verscheurend,
Met flauwen straal het ridderlijk-schoon aanzicht
Beschijnt des konings....
De edelvroawe wendt
Zich schielijk om, ten einde den verleider
In 't zwart der schaûw nog onbemerkt te vlieden.
Maar reeds zag Eduard van veer' 't azuur
Haars pronkgewaads in 't nachtlijk duister blauwen,
En met een stem, waarin zijn deemoed trilt,
Smeekt hij der schuwe:
‘Blijf, o, wil niet sagen
Ge vlucht mij noôloos, schoone vrouwe, ik naak
U even eerbiedvol als ik de beeldtnis
Der goddelijke Jonkvrouw pleeg te naken!’
En zijne smeekbeê, rein als een gebed,
Toch smachtend van een heimlijk-zoet verlangen,
Op tot haar stijgend, laas, verlamt heur kracht,
En beidend mart ze....
In ootmoed knielt hij neêr,
En hartstochtsloos, als waar 't uit hoflijkheid,
Beurt aan zijn mond hij heure hand, die beeft,
En zucht....
‘O, rijs, mijn prins, kniel voor mij niet!
Uw trouwe dienares ben ik, mijn koning!’
Zoo murmelt ze, en haar stemme, als een muzijk,
Streelt hem de ziel; toch, hoe ze vleye, niet
Voldoet hij aan heur wensch; hij blijft geknield.
Slechts laat hij zacht heur witte vingren slippen,
En elken forschen klank zich in de stem
Verdrukkend, ruischt verteedrend hij die haar
In 't oor:
| |
[pagina 601]
| |
‘O, laat mij knielen, eeuwig knielen!
Ik lijd! Een duldelooze smart verteert me!
Voorbij, mijn vrouwe, is thands de droom van weelde,
Die dezen uchtend me op heur wieken scheen
Te heffen, weg van de aard, hoog in den blauwe!
Voorbij gezweefd is ook de vlucht der elven-
Gestalten mijner zalige gedachten!
Mijn ziel is somber, somber als de nacht.
Geen enkle star lucht me uit haar neevlen tegen,
En ik zoû hier, - mijn laatst verlangen zij 't! -
Aan uwe voeten knielend willen sterven,
Verscheidend met de bede op mijne lippen,
Dat gij voor koning Edward bidden mocht....
O, bid voor mij, voor mij, rampzaalgen vorst!’
Is 't listig veinzen, dat de minaar thands
Zijn mannekracht, ja zelfs de macht der tale,
Die overredend lokt tot wederminne,
Verloochent? Waarom klaagt die forsche ridder?
Wat ruischt zijn woord zoo kwijnend als het lied
Des vinders, die de luite weenend tokkelt,
En liefdeziek weêrtrillen doet? Of breekt
Den immer onversaagde waarlijk 't harte
In zijnen boezem? Hoe het zij, de fierheid
Der edelvrouw, wegsmeltend bij die klanken,
Beschermt niet meer haar voor onzaalge wenschen,
En snikkend barst zij uit:
‘Gij lijdt, gij lijdt?
Gij lijdt voor mij? Door mij is 't, dat gij lijdt?
O, vorst, lijd langer niet, rijs op!’
Hij heft zich,
En: ‘O, niet waar, gij wilt niet, dat ik lijde?’
Zoo bidt zijn stem. Zij fluistert: ‘Neen, ik wil
Dat niet, ik wil dat niet! Droom weêr uw droom,
En eindloos duur' die zieleweelde....’
Plots
Verstomt ze; heur violenoogen luiken,
Haar boezem hijgt en zijgt in weeke golving,
En in des konings armen aan zijn borst
| |
[pagina 602]
| |
Zinkt zij half zwijmlend neêr....
‘O neen, o neen!
Ik wil niet, dat gij lijdet; beure weder
U op zijn vleugelslag een zaalgend droomen!’
Daar voelt zij op heur lippen, 't woord verdrukkend,
Dat nog zij spreken, zijne lippen brandend
Zich prangen, met een gloeyend-heeten kus
Ze sluitend... Huivrend weert zij zich, maar nogmaals
Zinkt op heur mond zijn mond, dan nogmaals, en
Dan nogmaals....
En op eens met bangen kreet
Scheurt uit zijn knellende armen zich de vrouwe,
Den blik verwilderd, op de donzen koon
Een purpergloed, de zilverzijden lokken
Haar woest omwarlend, en met schellen gil
Schreeuwt zij in doodeswanhoop uit:
‘O neen!
Van hier, van hier, verlaat mij, o verlaat mij!
Uw kussen schroeyen mij als hellevuur
De lippen.... Help Maria! Helpt mij, Heilgen!
Verleent mij moed der lokkende bekoring
Te ontvlieden!’
Meer dan vrouwelijke kracht
Bezielt haar; de armen, die heur telken maal,
Dat zij zich losrukt, vaster weêr omstrenglen,
Ontvlucht ten laatste zij met jubelkreet....
Nog grijpt hij in den wilde, en sliert den sluyer
Haar van de warrelende lokken.... zij
Desniettemin, dien greep ontkomend, snelt
De burchtpoort in, verdwijnt, en golvend zwiert
De lange sleep des blauwen pronkgewaads
Haar achterna....
VI.
Het eerste rozig gloren
Des daagraads glimmert aan de grauwe kim,
| |
[pagina 603]
| |
Met koopren gloed die blakend.
In den hof
Van Salisburys veste rept zich drok
De schaar van Edwards strijderen en knapen,
En de eerste zonnevonken kaatsen spelend
Zich weder in den glans van blank metaal.
De koning naakt, te midden van de bloem
Der eedlen, die als lijfwacht hem omringen.
In volle wapenrusting gloort de vorst,
Maar somber tuurt zijn oog, en somber wolkt
Zijn voorhoofd zich; stilzwijgend rijdt hij voort,
En niet één ridder, die der scherts zich waagt,
Die zelfs maar glimlacht, wen rond Edwards arm
Een gazen sluyer hij geslingerd ziet....
En eensklaps buigt zich uit het open boograam,
Omdrongen door heur schalke hofjonkvrouwen,
De burchtgravin, ten eind' haar lesten groet
Der gastenschaar, die henenvaart, te brengen.
Met hoofschheid nijgt de koning zich, en smeekend
Durft hij nog wenschen:
‘Moge, o gastvrouw, u
De Hemel hoeden, en - vergeef het mij,
Zoo 'k van mijn eengen troost, van hoop niet aflaat -
Moogt gij mij eenmaal niet ontzeggen wat
Gij thands me ontzegd hebt....’
Toen sprak hoffelijk
De burchtgravinne:
‘Moge, o koning, u
De Hemel hoeden, en moge elke wensch,
Die in uw hart als vunze giftbloem woekert,
Uw reine ziel besmettend door haar walm,
Verwelken, vorst, om nimmer te herbloeyen....’
Een blik, een zucht is Edwards eenig weêrwoord....
En, zie, metalen reuzenslang, die slingrend
In wolk van stof zich langzaaam voorwaarts schuift,
Tijgt thands het leger op den breeden heirweg
Op trappelenden tred der rossen voort.
Nog lange mart de burchtgravinne aan 't boograam.
Haar oogen volgen Edward, wien de waapnen
| |
[pagina 604]
| |
In 't rijzend licht der zonne stralend schittren.
En wen zij plots heur zilvergazen sluyer
Als fladderenden vlinder op zijn arm
Ziet zweven, beurt zij haren blik ten hemel,
Der Maged dankend, dat zij wierd behouden....
Maar, - o, geheimenis des menschenharten! -
Toch trilt een traan van weemoed in dien blik,
Dien zelfden blik, die heuren dank vertolkt!
Febr. '84.
Louis Couperus. |
|