De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 540]
| |
Een heldenleven.II. Gordon in Centraal Afrika.Wie Godt zijn belofte hout,
En betrout
Op den troost der oude vadren,
Toont dat hij zijn' oirsprong nam
Uit den stam,
Daer de stammen om vergadren.
Vondel.
Toen Gordon in 1865 uit China in Engeland was wedergekeerd, voldeed de Britsche regeering aan den wensch van prins Kung, dat zij den Engelschen officier beloonen zou, die het groote China van den ondergang had gered. Reeds in 1864 was hem zijn aanstelling tot Luitenant-kolonel der genie gezonden; hij werd met het ridderlint van de Bath-orde gedecoreerd en de versterking en verdediging van Engelands hoofdstad werden den nog jongen officier opgedragen. Zes jaren lang woonde hij als ‘Commanding Royal Engineer’ te Gravesend, terwijl onder zijn toezicht de forten werden gebouwd, die den toegang tot Londen langs den Theems versperren moeten. Hoe hij deze jaren doorbracht wordt door den Heer Hake beschrevenGa naar voetnoot1). Hij ging niet uit op diners en feesten, en weigerde al de uitnoodigingen der groote wereld in Londen, die hem hulde wilde bewijzen voor wat hij in China deed. Hij was even onvermoeid werkzaam als hij tijdens den oorlog was, en als hij, na tot over de knieën in het water te hebben gestaan, van | |
[pagina 541]
| |
de in aanbouw zijnde forten te huis kwam, wijdde hij zijn tijd en krachten aan hen, die hulp en leiding behoefden. ‘Zijn leven in Gravesend’ schrijft Hake, ‘scheen der wereld een leven van zelfverloochening en zelfontzegging, maar voor hem was het een tijd van geluk en vrede. Hij leefde geheel voor anderen. Zijn villa was beurtelings een school en een gasthuis en geleek meer op de woning van een zendeling dan op het huis van een kolonel der genie. Armen, zieken en ongelukkigen waren hem steeds welkom. In kinderen, en vooral in jongens die op zee wilden gaan, had hij steeds een ongemeen welbehagen. Velen redde hij uit verlaging, hij reinigde en kleedde hen en gaf hun weken lang huisvesting. Voor hun welzijn richtte hij een avondschool op waar hij onderwijs gaf, wat hij met evenveel vuur en geestdrift deed als leidde hij hen als soldaten ter overwinning. Hij noemde hen zijn koningen’ - in herinnering aan de Chineesche Wangs - en aan velen bezorgde hij aanstellingen op schepen. Toen een zijner vrienden hem vroeg, waarom er zoovele spelden geprikt waren op een groote wereldkaart, die boven zijn schoorsteenmantel hing, zeide hij, dat hij al zijn jongens in gedachte op hun reizen volgde - dat hij steeds de spelden verzette naarmate ze verder gingen en dat hij dag aan dag voor die knapen bad. De jongens hadden de hartelijkste vereering voor hem, en op de schutting om zijn tuin kon men, met krijt of verf geschreven, vaak de woorden lezen: ‘God bless the Kernel!’ (God zegene den kolonel!) Eindelijk kwamen er zoo vele jongens, dat zijn huis hen niet meer bevatten kon, en toen ging hij hen 's avonds in de havelooze school onderwijs geven. Het deed goed te zien met welke aandacht de wilde scholieren aan zijne lippen hingen. Hij maakte zich tal van vrienden zoo in gasthuis en werkhuis als in de armenbuurt. Vele stervenden zonden om hem, en nooit weigerde hij te komen. Van prayer-meetings en alle vereenigingen en vergaderingen, waar men zich opwindt door speeches en woorden, doch niet handelt, wilde hij niets weten. Hij gaf zijn geld aan de armen, en hield alleen het onontbeerlijke voor eigen gebruik, daar hij de voorschriften van het Evangelie niet alleen zeide maar toonde te gelooven. Daar hij tevens steeds opgeruimd en vroolijk was, als commandant der genie voortreffelijk zijn plicht deed en zoo klaarblijkelijk kinderlijk oprecht geloofde, gaf de mystieke neiging zijner ziel een eigen- | |
[pagina 542]
| |
aardige bekoorlijkheid aan zijne woorden en daden, en zijn of ficieren en manschappen eindigden steeds met hun zonderlingen Christen-Hoofdman hartelijk te eeren en lief te hebben, al hadden ze ook in het begin groote moeite om een kolonel te begrijpen, die zoo frisch en openlijk zijn godsdienstige overtuiging niet door woorden maar door daden beleed. Wat hem zoowel onder zijn officieren en soldaten in Engeland, als onder Chineezen, Negers en Arabieren harten wint, is dat hij altijd opgeruimd en gelukkig is. Vol humor, ziet hij steeds de grappige, dwaze zijde der zaken. Zijn humor houdt zijn godsdienst frisch, onbedorven en vrij van dweepzucht en overgevoeligheid. Van weinig dingen heeft hij grooter afkeer dan van de vroomheid die deftig, zuur en wrang is, die anderen verdoemt en altijd zucht en weeklaagt. Dit gevoel van afkeer drukte hij eens uit in een brief aan zijne zuster, dien hij schreef, terwijl hij, omgeven door ontevredene officieren, verraders en muiters, in groot gevaar verkeerde in Afrika. Waarom gaan zoovele menschen om als begrafenisbidders en maken ze zich zelven tot zulke toonbeelden van ellende? | |
[pagina 543]
| |
verminderen en te verzachten, terwijl het goede toch genoten wordt; terwijl de ander den last der wereld draagt, of in ijdele inbeelding gelooft te dragen, intusschen steeds jammerend en altijd ontevreden, dan geloof ik dat de een - al leest hij den bijbel zelden en al weet hij weinig meer dan dat hij niets gedaan heeft en niets doen kan om Gods genade te verdienen - liefelijker is in Gods oogen dan hij die het sombere leven lijdt, al leest en bidt hij nog zooveel. Gordon's godsdienstige overtuiging en het geloof dat hem bezielt en sterkt, zullen het best gegrepen worden, indien wij zijn daden en brieven voor hem laten spreken. Hij wist niet dat een woord zijner brieven ooit onder de oogen van het publiek zou komen en hij geeft zich daarin geheel.
In 1871 zond de Britsche regeering kolonel Gordon als lid der Europeesche Donau-commissie naar Galatz, de Rumeensche havenstad aan den Beneden-Donau. Toen het in Gravesend bekend werd dat de commandant der genie de stad verlaten zou was het leedwezen hierover algemeen. Het locale dagblad zeide onder anderen: ‘Zijn vertrek zal door velen als een persoonlijke ramp gevoeld worden, want hij was onvermoeid in weldoen. Zijn chariteit was ware chariteit, want ze wortelde in diep gevoel voor zijn medemenschen, in goedheid van hart; ze schuwde het licht der openbaarheid, doch daalde zachtkens neder als regen die 's nachts valt doch 's morgens niet opgemerkt wordt; men weet alleen dat de bloemen bloeien | |
[pagina 544]
| |
en zoeter geuren. Ieder wenscht dat het hem welga in zijn nieuwe betrekking, en wij aarzelen te minder om deze regelen te schrijven, omdat wij weten dat onze lof weinig genoegen zal doen aan hem, die met zijn hart gaf wat hij vermocht en niet op goedkeuring gesteld is.’ In Galatz was het Gordon's taak de monden van den Donau bevaarbaar te maken. Het diepe Sulina-kanaal, dat het aan groote schepen mogelijk maakt te laden en lossen aan de werven en steigers van Galatz en Braila, werd onder zijn toezicht gegraven, tijdens de twee jaren dat hij aan den Donau werkzaam was en hij de diepte van de monding van zes voet tot een en twintig voet vermeerderde. In September 1872 maakte hij aan de Britsche Ambassade te Constantinopel kennis met Nubar Pacha, den beroemden Egyptischen minister, die nu weder aan het bewind is. Deze staatsman vroeg kolonel Gordon of hij ook een hoofdofficier der genie kon aanbevelen om Sir Samuel Baker op te volgen als gouverneur der stammen in het boven Nijl-dal. Na kennis te hebben genomen van wat tot de taak van zulk een gouverneur in Centraal Afrika behoorde, en na rijp beraad bood hij zich in Juli 1873 zelf voor dien moeielijken post aan. De Britsche regeering gaf op verzoek van den Khedive de noodige vergunning en op het einde van het jaar vertrok Gordon naar Caïro, om in Soudan den slavenhandel te gaan bestrijden.
Wat is Soudan? en waarom werd Gordon's bijstand aldaar door de Egyptische regeering gevraagd? Het is nu vooral belangrijk iets te vernemen van het land, waar hij strijdend en lijdend de liefde won van het volk dat hij kwam redden, nu het weder in opstand is tegen Egypte en het lot van het ministerie Gladstone zoowel als het leven van duizenden en duizenden in Afrika afhangt van Gordon's hernieuwde poging, om het volk te bevrijden van de verdrukking van Egyptenaren en slavenjagers.
Soudan, d.i. het land der Zwarten, is een rijk van rivieren en vruchtbare vlakten, woestijnen en wildernissen, zoo groot als Britsch-Indië, dat, ten Noorden door Egypte en ten Zuiden door de meren aan den Equator begrensd, zich oostwaarts van den Boven-Nijl tot de Roode zee, en westwaarts onbepaald | |
[pagina 545]
| |
ver uitstrekt, in vele gewesten verdeeld is en bewoond wordt door negerrassen, die door de Arabieren grootendeels tot den Islam bekeerd werden. Soudan wordt door de woestijn als door een zee omgeven. Verder dan Wadi Halfa - men neme even een atlas ter hand, want men zal in de eerste maanden dien naam vaak lezen of hooren - strekte Egypte, zelfs in 's lands machtigste dagen, zich nooit voor aanmerkelijken tijd uit. ‘Wel zijn er bij Khartoum’, schrijft Gordon, ‘oude bouwvallen uit den tijd der Pharao's en te Merowa zijn enkele pyramiden, doch de bezetting dezer streken was van zeer voorbijgaanden aard. Waaraan was deze oogenschijnlijke onverschilligheid van Oud-Egypte te wijten? Aan de moeielijke toegangen tot het “land der zwarten”. Van Wadi Halfa zuidwaarts naar Hanneck - een afstand van 180 mijlen - strekt zich een dorre woestijn uit, die ook mijlen en mijlen ver oostwaarts en westwaarts van den Nijl zich in de verte verliest. De vaart door den stroom is langs dien afstand tevens door riggels rotsen bemoeilijkt. Het was de woestijn die de oorlogzuchtige, onafhankelijke stammen van Soudan gescheiden hield van de inwoners van eigenlijk Egypte: het is de woestijn die de Soudaneezen en Egyptenaren tot twee afzonderlijke volken gemaakt heeft, die niet de minste sympathie voor elkander hebben.’ De veroveraar, die de woestijn was doorgetrokken, zou aan het einde van zijn uitputtenden tocht de krijgshaftige stammen van Soudan tegenover zich hebben gevonden. Wel zou het Oude Egypte, dat over vloten beschikte, van Souakim aan de Roode Zee, naar Berber aan den Nijl hebben kunnen doordringen, ten einde dus Oostelijk Soudan aan te tasten, doch om zoover te komen, moet men eveneens - gelijk uit de geschiedenis der laatste maanden bleek - eerst een woestijn van 280 Engelsche mijlen doortrekken, en zoowel in die woestijn, als aan het einde er van, zou de veroveraar die moedige stammen hebben moeten weerstaan, wier onstuimige aanvallen, met lans en zwaard en schild, het carré der Hooglanders onder generaal Graham dezen winter verbraken, niettegenstaande het snelvuur van achterladers en mitrailleuses. Het is dus de woestijn, welke oostelijk Soudan beschermd heeft tegen veroveraars die van de zijde der Roode Zee kwamen, zoowel als tegen hen die den Nijl opvoeren. Het is de woestijn, zoo | |
[pagina 546]
| |
van Arabië als van Soudan, die de geschiedenis van Centraal Afrika begrijpelijk maakt, daar ze tevens die zwervende Arabieren leert kennen, die, met haar vertrouwd, dwars door de zandzee trokken, de negerstammen van Afrika onderwerpende en tot den Islam bekeerende. Onwillekeurig heft men aan met Da Costa: ‘Wat wondren zaagt ge al niet, woestijnvorstin van 't Oosten,
Een grond vereeuwigen, dien 's hemels vuren roostten
Tot ééne onoverzienbre, één waterlooze zee
Van golven steen en rots, tooneel van schrik en wee,
Verlatenheid en dorst en zonder laafnis sterven! -
Wat hebt ge al in die lucht, - die d'ademtocht doet derven
Aan wat dáár adem zoekt - den stormwind vaak gezien,
Zich als aan ketenen ontwringend; niet slechts dien,
Waarvoor de reiziger 't gelaat verbergt in de aarde,
Totdat de gruiskolom, die werv'lend zich vergaârde
Bij 't loeien van den reus, voorbijgerold zal zijn!
Nog andre schuddingen bestookten uw woestijn,
Aloud Arabië! 't Zijn zulken, die de scharen
Opdreven, uit uw schoot, van landveroveraren,
Hier, langs uw noordergrens, trok Israël weleer,
Omstuwd van teeknen Gods, naar 't erfland op en nêer,
De veertig jaren door; - daar, twintig eeuwen later,
Verhief de Saraceen met dweepend krijgsgeschater
Zijn wapens, om aan de aard een half gekenden God
Te brengen, en een keer in heel der volkren lot.’
Hoe en wanneer de Arabieren als landveroveraars het eerst in Soudan kwamen, om een keer in het lot der Afrikaansche volkeren te brengen, is niet volkomen zeker. Birkbeck Hill verhaalt dat toen de Kruisvaarders hun aanvallen staakten op de Muzelmannen van het Arabische Schiereiland, deze, hun land overbevolkt vindende, begonnen te emigreeren. Een deel hunner ging den Nijl op en verspreidde zich toen in het Westen. Ze gingen niet verder Zuidwaarts dan 10o N.B. en volgens Gordon moet men de reden daarvan aan den kameel vragen. ‘Het Mahomedaansche geloof breidde zich niet verder naar het Zuiden uit’ schrijft hij, ‘dan de kameel bestaan kon.’ De tiende graad stelde de grens aan kameel en Islam. De Arabieren waren eerst gering in aantal en leefden met en onder de negerstammen. Weldra vermeerderden en | |
[pagina 547]
| |
vermenigvuldigden ze echter, en nu begonnen ze invloed te oefenen over de stammen, die ze bekeerden tot den Islam. Deze Bedouinen leiden nog steeds hun zwervend leven en houden zich tot den huidigen dag afgescheiden van de negerinboorlingen. Het volk van Soudan zegt dat de wapenrustingen der Arabieren afkomstig zijn uit den tijd van David, koning van Israël. Het is zeker dat ze niet in Afrika gemaakt werden maar lang geleden uit Syrië werden ingevoerd. Gordon bevond dat tal van Arabieren nog gewapend waren met oude, tweesnijdende zwaarden, met een kruis tot handvat, gelijk de kruisvaarders gebruikten. Ook droegen enkelen nog het kettingharnas. Deze kinderen der woestijn, die hun gewoonten, levenswijze, beschaving en wapenrusting dus sinds eeuwen onveranderlijk handhaafden, stichtten, toen de tiende graad ten Noorden van den Evenaar hun kameelen tegenhield, dwars over Noord-Centraal Afrika tot de Westkust een reeks Mahommedaansche staten. Dus werden Kordofan, Darfur, Wadi, Barnou en Sokoto gegrondvest, landen die bevolkt zijn door tot den Islam bekeerde negers, die gedeeltelijk geregeerd worden door Arabieren, welke van hen in gewoonten en levenswijze zeer verschillen. Deze afscheiding tusschen de Bedouinen en de neger-inboorlingen, zoowel als het gebrek aan eenheid tusschen de tallooze negerstammen, die elkander beoorlogen, maakten de verovering van het land aan Mehemet Ali mogelijk, toen deze beheerscher van Egypte, zestig jaar geleden gesteund door de kracht, welke de moderne wapenen tegen lansen en zwaarden hebben, ten laatste de breede woestijnverschansing van Soudan verbrak. Toen de Egyptenaren - in Soudan steeds Turken genaamd - zich eenmaal aan de overzijde der woestijnen in het vruchtbaar land genesteld hadden, strekten ze hun macht voortdurend Zuidwaarts uit; de verovering volgde niet slechts den loop van den Nijl, maar Darfur in het verre westen werd onderworpen zoowel als landen die ten oosten der rivier aan den golf van Aden liggen. Deze Egyptische veroveringen waren eigenlijk slechts roovertochten, daar de Turksche pachas met hun Bashi Bazoeks het volk niet onderwierpen, bestuurden en beschaafden, maar het enkel uitmergelden en onderdrukten, gebruik makende van hun schrik voor vuurwapens, hun onbekendheid met eigen kracht en moed en met de zwakheid en lafhartigheid der Egyptische dwingelanden. | |
[pagina 548]
| |
De Egyptenaren richtten enkel hier en daar, op reusachtige afstanden van elkander, versterkingen op, waarin ze bezettingen legden van soldaten, die uit Egypte daarheen tot straf voor misdaden verbannen werden als naar een Afrikaansch Siberië. Deze wezens, van welke de meeste spoedig stierven, daar ze niet tegen het klimaat bestand waren, gingen als lafhartige duivels te werk onder de negers. ‘Dit oostelijk Soudan, dat bloeien zou onder Engelsch toezicht,’ zegt Sir Samuel Baker, zou zich nooit tot iets ontwikkelen of een stuiver opbrengen als het in handen der Egyptenaren was. Indien ge slechts gezien hadt wat ik in die vruchtbare streek aanschouwd heb - geheele landen die ontvolkt en verlaten waren omdat de Egyptische soldaten belasting hadden geïnd! Dit wil zeggen, dat ze de dorpen geplunderd, de vrouwen onteerd, de mannen mishandeld en een hel op aarde gemaakt hadden. ‘Toen ik Soudan als gouverneur-generaal bestuurde, moest ik weldra al mijn Egyptische soldaten naar Caïro terug zenden; ze waren volkomen nutteloos, niets waard. Ik vormde nu een leger van zwarten. Ze waren prachtige soldaten, getrouw en gedwee als honden; doch even als met honden was de persoonlijke invloed van den meester de eenige band tusschen hem en hen. Plichtgevoel hebben ze niet, doch hun trouw aan den aanvoerder, wien ze leerden vertrouwen, kent geen grenzen. Mijn zwarten, die ik eigenhandig had leeren schieten, zouden voor mij door vuur en water zijn gegaan, doch onder een anderen bevelhebber zouden ze wellicht tot niets nut zijn geweest.’ Sir Samuel Baker, die vóór Gordon Soudan als gouverneurgeneraal in naam van Khedive Ismaël bestuurde, en daar negen jaren vertoefde, gewaagt in deze kenschetsing van de wijze waarop de Egyptenaren het land bestuurden, in het bijzonder van Oost Soudan. Eer ik verder ga met mijn verhaal omtrent het verleden en den toestand van het land, waarheen Gordon gezonden werd als bevrijder en beheerscher, moet ik even, tot recht begrip van het verleden, het heden en de toekomst van Centraal Afrika, wijzen op het groote onderscheid tusschen Oost Soudan en West Soudan. Het laatste bevat verafgelegen dorre streken als Darfur, Kordofan, Bahr Gazelle en de provincie van den Evenaar, welke door groote stammen Bedouinen onder hun eigen | |
[pagina 549]
| |
Sheiks bevolkt zijn en steeds meer dan half onaf hankelijk bleven van de Egyptenaren. Ze werden nooit recht onderworpen en kostten steeds veel geld. Het land van Darfur en Kordofan bij voorbeeld is een reusachtige woestijn, met slechts hier en daar bronnen, enkele van welke slechts aan de stammen bekend zijn. Deze stammen van Bedouinen kunnen van twee- tot zesduizend ruiters op kameelen en paarden in het veld brengen. Ze vallen nu en dan de negerstammen aan, rooven slaven of ruilen katoen tegen slaven in bij andere Bedouinenstammen. Het zou zelfs der Engelsche regeering onmogelijk zijn daar den slavenhandel te verhinderen, tenzij ze de grens - door een reeks forten bewaakt - zuidwaarts schoof tot de grens der negerstammen. Het is in deze streek dat de Mahdi geboren werd en thans heerscht. Doch oostelijk Soudan, dat is Soudan tusschen Nijl en Roode zee, is gemakkelijk te besturen en der moeite en kosten waard. ‘Wie in Soudan over de rivier en de bronnen heerscht beschikt over het leven der inwoners; hem behoort de souvereinitei,’ schrijft Sir Samuel Baker. De besproeiing, zonder welke niets groeit, doch die in staat is de woestijn in een tuin te herscheppen, hangt van de rivier af. Het vee daalt tot den stroom om zich te drenken. Uit de bronnen hebben de Arabieren sinds vijfduizend jaren gedronken, en wie forten bouwt, welke de bronnen bestrijken, heerscht over het land. Geen water, geen Arabieren! Sir Samuel Baker wil dat de Engelsche regeering dit oostelijk Soudan besture, waar generaal Graham onlangs de duizenden van Osman Digna versloeg. Hij geeft dit deel van Soudan den Witten Nijl tot westelijke grens, terwijl de oostelijke grens zou loopen van de grens van Abyssinië tot de Roode zee. Khartoum is de hoofdstad van deze streek, waarvan Cassala, Gillabet, Sennaar, Berber en Dongala de voornaamste middelpunten en grootste steden zijn. Daar ieder het in Engeland eens is dat de regeering de kust van de Roode zee moet in haar macht hebben, en men eveneens erkent dat de Nijl niet geheel kan worden prijsgegeven, zal het, volgens hem, niet zwaar zijn het land tusschen deze wateren, waar Britsche kanonneerbooten varen, te besturen en te bezetten. En voor dat de Egyptenaren het land verniel- | |
[pagina 550]
| |
den en beroofden, was deze tusschen Roode Zee en Witten Nijl gelegen streek, met uitzondering van enkele woestijnen, zeer vruchtbaar en welvarend. ‘Wie Soudan prijs geeft, doet afstand van de graanschuur der wereld,’ meent Sir Samuel Baker. ‘Wie Khartoum aan zijn lot overlaat, verliest wat eens het rijkste handelsentrepôt der oude wereld worden zal. Indien Soudan in Engelsche handen ware, zou Engeland binnen enkele jaren geheel onafhankelijk zijn van de Vereenigde Staten, wat katoen en maïs betreft. Men kan zich bezwaarlijk een denkbeeld maken van zulk een land; de grond is vruchtbaarder dan woorden kunnen zeggen; de watertoevoer is oneindig, onuitputtelijk en het geheele rijk is doorsneden door twee groote waterwegen, den Blauwen en den Witten Nijl, langs welke men honderden mijlen ver kan stoomen. Ik heb vaak door verlaten dalen van het land gereden, waar de dhurra of maïs letterlijk hoog genoeg was opgegroeid, om een olifant aan het oog te onttrekken, en deze maïs groeit in het wild. Ook Gordon, ofschoon hij het land voornamelijk uit een krijgskundig oogpunt bestudeerde, was getroffen door de weelderigheid van den plantengroei en den onbegrensden rijkdom van het Nijldal. Wanneer die streek in beschaafde handen valt, zal ze de rijkste zijn van het geheele werelddeel. Een bijna ongerepte grond, een tropische zon, het Nijlwater en een bevolking, die zeer vredelievend en gemakkelijk in omgang is.... zijn dit niet al de noodige elementen voor de productie van wat een industrieel land behoeft? Zoo goed wordt de waarde van dat land ingezien, dat ik zeer onlangs een zeer dringend aanbod kreeg van een Engelsch syndikaat, dat bezit wilde nemen van het wrak, hetwelk in Soudan overblijft, als Engelschen en Egyptenaren het verlaten. Het syndikaat stelde 12 millioen gulden tot mijn beschikking, om naar goedvinden te besteden, op voorwaarde enkel dat ik naar Soudan zou gaan, om daar in naam der Compagnie een regeering te vestigen. Ik weigerde, doch er zijn tal van mannen, die met beide handen zulk een aanbod zouden aannemen.’
Deze woorden leeren ons beseffen, waarom dit door woestijnen omringde vruchtbare rijk, zoo zeer de veroveringszucht opwekte der beheerschers van Egypte. Doch niettemin was het niet de | |
[pagina 551]
| |
vruchtbaarheid van den bodem, waren het niet de rijke delfstoffen en het ivoor, die de Egyptische pachas met hun Turksche en Circassische soldaten steeds verder het land inlokten. Het is niet onmogelijk dat Mehemet Ali, toen hij zijn zoon Ismaël naar Soudan zond, plan had om handel en beschaving te brengen te midden der negers en Arabieren, maar weldra werd er aan handel niet meer gedacht en werd het rooven van slaven, en het afpersen van geld aan de ongelukkige inboorlingen het meest winstgevende werk geacht.Ga naar voetnoot1 Een aantal Europeanen volgde het spoor der Egyptenaren. Kooplieden, zendelingen, avonturiers, wetenschappelijke reizigers, jagers trokken het ‘land der zwarten’ in. Deze moedige mannen zeilden den Nijl op, trokken de woestijn door en verkenden het nieuwe werelddeel, aangetrokken door overvloed van ivoor en goedkoope slaven, of gedreven door de begeerte om negers tot het Christendom te bekeeren en de kennis van het aardrijk te vermeerderen. Een der pioniers was de Engelsche consul in Soudan, John Petherick, die in 1853 een handelsreis maakte langs de bovenwateren van den Witten NijlGa naar voetnoot2). Uit zijn boek kan men vernemen dat in 1853 Egypte's macht zich nog slechts tot een honderd Engelsche mijlen bezuiden Khartoum uitbreidde, terwijl thans Egyptische garnizoenen belegerd zijn meer dan duizend mijlen verder. De versterkte posten werden dus pas in de laatste jaren uitgebreid tot de meeren Albert en Victoria Nyanza aan den Evenaar. De Europeanen, die Soudan binnentrokken, zoekende naar ivoor, ontdekten weldra in het ‘zwarte ebbenhout’, in de negerslaven, voordeeliger koopwaar. Zich met Egyptische avonturiers verbroederend, drilden ze zwarte slaven tot soldaten, stelden die onder het bevel van Arabieren, en zonden dus expedities het binnenland in op de slavenjacht. Het boven-Nijldal, dat door de Egyptenaren de provincie van den Equator genoemd wordt, was het voornaamste terrein van deze afschuwelijke jachten. ‘Ongeveer 1860 werd het schandaal zoo groot’, schrijft Gordon, ‘dat de Europeanen gedwongen waren hun posten en | |
[pagina 552]
| |
factorijen te verlaten. Zij verkochten die aan hun Arabische agenten, en deze betaalden een schatting aan de Egyptische regeering. Feitelijk ontving de Khedive een commissie op het vangen en verkoopen van negerslaven. Doch de terugtocht der Europeanen, die niet langer den afschuw en de verontwaardiging van de beschaafde wereld durfden trotseeren, baatte den armen zwarten al zeer weinig. Integendeel. De Arabische slavenjagers, bevrijd van het toezicht van Europeanen, die toch nooit geheel verhard waren, gingen onmenschelijker en wreeder dan ooit te werk. Te Khartoum voorzagen ze zich bij de Europeesche handelaars van geweren en ammunitie, en de strijdbare negerrassen leverden hun woeste en moedige menschenjagers, die uitgebreide vruchtbare streken - waar hun eigen rasgenooten vreedzaam en gelukkig leefden aan de oevers der rivieren - verwoestten, geheele dorpen ontvolkten en de mannen, vrouwen en kinderen aan elkander geketend door de ontzettende zandwoestijn dreven naar zee, om hen daar in te schepen naar Caïro, Constantinopel en Arabië. Uit hetgeen kapitein Speke, Dr. Schweinfurth, Sir Samuel Baker en Gordon als ooggetuigenGa naar voetnoot1) verhalen van deze afschuwelijke slavenjachten, blijkt dat men de karavaan-wegen der slavenjagers overal kon onderkennen door het aantal doodshoofden en doodsbeenderen die aan weerszijden van het kameelpad de plaatsen aanwijzen, waar de ongelukkige vrouwen en kleine kinderen, uitgeput door vermoeienis, dorst en hitte, nederzegen en stierven of gedood werden. Gordon beschreef het ontzettend lijden der geroofde slaven in woorden, die men niet zonder ontroering lezen kan. “Langs den geheelen weg van hier naar Shaka - het hoofdkwartier der slavenjagers - ziet men de plaatsen waar de slavenkaravanen halt houden; talrijke grijnzende doodshoofden liggen langs den weg! Hoevele duizenden zijn hier langs gevoerd! Ik hoor dat eenige districten geheel ontvolkt zijn, daar al de inwoners gevankelijk weggevoerd werden of van honger zijn omgekomen. Het is schrikwekkend aan het groote lijden te denken der dus weggeroofde menschen. Het water hier langs den weg is | |
[pagina 553]
| |
afschuwelijk, het stinkt zelfs wanneer men het frisch uit de bronnen ophaalt. Ik heb last gegeven om de doodshoofden, die hier in groote getale liggen, tot hoopen op te stapelen, als een herinnering voor het volk aan de wijze waarop de slavenhandelaars zich vergrepen hebben aan de inboorlingen.” Elders deelt hij mede dat van de slaven-karavanen soms drievierden op den weg van uitputting omkomen, terwijl de slavenjagers hun, die ziek zijn, den hals afsnijden of neerschieten. Nooit komt meer dan de helft levend uit de woestijnGa naar voetnoot1). De ellende, die deze slavenjagers veroorzaken, is onbeschrijfelijk groot. Al de Afrikaansche reizigers zijn het hieromtrent eens. De heer Birkbeck Hill haalt enkele hunner opmerkingen aan die dit bewijzen, doch het krachtigst hebben zeker de schrijvers gesproken, op wier boeken wij de aandacht vestigden: Petherick, kapitein Speke, Baker en Schweinfurth. “De gemeene, beestachtige handelaars van den Witten Nijl”, schreef Speke in zijn boek: “What led to the discovery of the sources of the Nile”, bedrijven gruweldaden, die beschaafde menschen niet gelooven kunnen. Geen eerlijke man kan langer in het land reizen of handel drijven, want de inboorlingen zijn dermate mishandeld, dat ze, als ze een vreemde zien, of wegloopen of vechten, naarmate van hun kracht en de omstandigheden.’ Dr. Schweinfurth, die drie jaren doorbracht met de slavenjagers, verklaart: ‘Twintig jaren geleden stonden er nog honderden dorpen der Dinka's langs den oostelijken oever der rivier. Als een gevolg van de onophoudelijke rooftochten van den slavenjager Mahomet Kher is de geheele Oostelijke oever in een woestenij veranderd. Er zijn nog overblijfselen en sporen die bewijzen, dat groote dorpen en uitgebreide bebouwde velden vroeger hier in de verlaten woestenij gevonden werden. De bevolking is met twee derden verminderd.’ En wie zijn de hoofdschuldigen aan de verwoesting van het geheele vruchtbare land der Dinka's? Hoort de getuigenis van Sir Samuel Baker, den oud-gouverneur-generaal van Soudan. Het zijn de hoofdambtenaren der Egyptische regeering. ‘Dit land’ schrijft hij, ‘is geheel ontvolkt door de razzias, de strooptochten van de vroegere en tegenwoordige Egyptische | |
[pagina 554]
| |
gouverneurs van Fashoda, die slaven wilden hebben. Ik ben dikwijls te paard door het land gereden, en overal waar ik een kleine verhevenheid zag, wist ik zeker dat ik gebroken potten en pannen vinden zou, de overblijfselen van de vroeger zoo talrijke dorpen.’ In 1864 had Baker het eerst den Victoria-Nijl bezocht en toen hij de rivier in 1872 wederzag, was zijn ontzetting niet te beschrijven. Toen ik het laatst dit land bezocht, schrijft hij in Ismailia, ‘was het een volmaakte tuin, dicht bevolkt, alles opbrengende wat men wenschen kon. Talrijk waren de dorpen; boschjes platanen wuifden boven de steile rotsen langs de rivier en de inboorlingen waren net gekleed in het uit boomschors geweven doek van het land. Het tooneel is veranderd! Alles is een wildernis! De bevolking is gevloden! Geen dorp is meer over! Dit is het onmisbare gevolg van een bezoek der handelaars van Khartoum. Ze rooven vrouwen en kinderen, en maken een woestenij van het land waar ze de voeten zetten.’ Langzamerhand werden in Europa de gruwelen bekend, welke veelvuldiger dan ooit in Afrika plaats grepen, sinds slavenhandel en slavenjacht een Egyptisch gouvernements-monopolie geworden waren. De verklaringen van mannen als Dr. Schweinfurth, die ‘de onuitroeibare neiging tot handeldrijven in slaven van elken Turkschen en Egyptischen ambtenaar’ brandmerkte, maakten diepen indruk; vooral in Engeland begon de volksverontwaardiging zich te toonen, doch de Turksche pachas, die Egypte besturen met de willekeur der Pharao's, hoorden onbewogen het noodgeschrei aan, tot de dreigende houding van hun eigen slavenjagers hun den schrik om het hart deed slaan. Deze mannen, - waaronder Sebehr Rahama, die als een koning hof hield, en tal van sterkten en een groot leger had, het grootste opperhoofd was, - weigerden der regeering langer cijns te betalen. De Khedive, zijn macht bedreigd ziende door Sebehr, die sultan wilde worden van Darfur, werd een tegenstander van den slavenhandel en de luidklinkende philanthropie van den plotseling bekeerde stichtte vele Engelschen. De slavenhandel moet onderdrukt! De Khedive verklaarde dat Egypte het geheele Nijldal tot aan de meren van den Evenaar annexeerde en in 1869 werd door hem Sir Samuel Baker aangesteld als opperbevelhebber en gouverneur in het land der Zwarten | |
[pagina 555]
| |
ten zuiden van Gondokoro. Sir Samuel, ofschoon tegengewerkt door de Egyptische ambtenaren, gaf den Arabischen slavenjagers een krachtige les, doch zijn expeditie was buitengewoon kostbaar voor de Egyptische schatkist. Hij had de benoeming voor drie jaren aangenomen en toen hij in 1873 aftrad, werd hij opgevolgd door Gordon, die met toestemming der Engelsche regeering de zware taak aanvaardde, om als gouverneur van de provincies van den Evenaar, orde en wet te doen zegepralen in de gewesten ten zuiden van Gondokoro, waar hij ‘de avonturiers die onwettigen handel dreven’ uit een jagen, en dwars door de provincie een reeks versterkingen oprichten moest. Hij kreeg tevens de opdracht, het vertrouwen der bevolking te winnen, en haar te overreden een eind te maken aan de oorlogen der stammen, van welke de slavenjagers gebruik maakten om slaven te rooven. Vóór dat Gordon Caïro verliet, had hij de plannen van den Khedive doorzien. ‘Ik ben overtuigd dat ik de ware beweegreden der expeditie zien kan’ - schreef hij naar huis - ‘ik geloof dat het een boerenbedrog is om de aandacht van het Engelsche volk te paaien’. Maar tevens besloot hij, de macht hem geschonken te gebruiken tot zegen der inboorlingen, en zich niet te storen aan Turken, Circassiërs en Egyptenaren, nu hij gelegenheid had duizenden ongelukkigen te redden. De Khedive bood hem 120.000 gulden per jaar aan en wilde dat hij als een satraap of pacha met een hofhouding aan den Evenaar regeeren zou, doch Gordon wilde slechts 24.000 gulden ontvangen, wel wetende hoe de Egyptische fellahs moesten onderdrukt worden voor elken gulden dien de Khedive besteedde. Om snel te kunnen reizen nam hij geen Europeesche bedienden mede, en van de Egyptische dienaars wist hij zich spoedig te ontslaan, daar ze al te gelukkig waren, toen hij hun vergunde terug te keeren. Een paar ellendige, lafhartige Egyptische aides-de-camp moest hij volkomen tegen hun en zijn wil medenemen. Zij waren in doodangst voor het land der zwarten, weenden en maakten misbaar, en hij had eerst eenige rust toen hij gelegenheid vond ook hen terug te zenden. Gordon ging per stoomboot naar Souakim aan de Roode Zee, trok van daar met 200 soldaten in twee weken door de woestijn naar Berber, en zeilde toen in vijf dagen den Nijl op tot Khartoum. | |
[pagina 556]
| |
De brief waarin hij zijn reis van de Roode Zee door de woestijn beschreef is verloren gegaan, doch nu voor geruimen tijd nog de aandacht der beschaafde wereld zich telkens weer vestigen zal op Souakim, kan het van belang zijn iets van deze stad en den weg van 280 mijlen te vernemen, die van daar door de woestijn naar Soudan's hoofdstad leidt. De heer Gerard Rohlfs beschreef in de Weener Presse de stad, die hij een paar jaar geleden bezocht. ‘Souakim,’ schrijft hij, ‘is een havenstad aan de kust, of eigenlijk gezegd dicht bij de kust der Roode Zee gelegen op 19o 8' noorderbreedte en 37o 24 oosterlengte. 't Is sedert kort een vermaarde plaats geworden, niet omdat de stad zoo buitengewoon snel in omvang en bevolking is toegenomen, maar omdat ze het punt van uitgang is voor Berber en derhalve tevens voor Khartoum en Egyptisch Soedan. ‘Hoogst zonderling is de ligging der stad. Niet aan de Roode zee, maar op een kilometer afstands van de kust ligt ze. De natuur heeft een zeearm gedolven, die in zuidoostelijke richting ruim een kilometer diep landwaarts in zich uitstrekt, een breedte heeft van een honderdtal meters en eindigt in een ruim bassin, waarin een drietal eilanden liggen. Het bijna recht landwaarts in loopende kanaal en het ruime bassin, dat een meer mag worden genoemd, zijn zoo regelmatig gevormd als waren zij gegraven. Er staat 8 à 6 vademen water, zoodat de grootste stoomschepen vlak aan de eilanden kunnen ankeren. Op het grootste eiland zetelt de regeering, daar heeft men de consulaten, het post- en telegraafkantoor en de Europeesche bevolking. Doch bij dit eiland ligt er een van geringere afmeting. Dat is de laatste woning der dooden; 't is de begraafplaats van Souakim. Het derde eiland is door middel van een dam met het eerstgenoemde verbonden; daar huist de inlandsche bevolking. Zij bewoont de voorstad Kef, die des zomers 3000, des winters 5000 zielen telt. Men treft er aan twee moskeeën, met slanke minarets, maar de christenbevolking heeft geen kerk of bedehuis. De stad, dat is te zeggen het eiland waarop de gouverneur en de officiëele wereld is gevestigd, biedt den bezoeker, wien Oostersche steden niet vreemd zijn, niets bijzonders aan. Steenen huizen, groote en kleine, gebouwd op gelijke wijze als in | |
[pagina 557]
| |
Egypte gebruikelijk is; om het “Plein” tal van koffiehuizen, benevens winkels, die allen sterken drank verkoopen. Komt men des avonds op het ‘Plein’, dan ziet men de gansche Europeesche bevolking aan tafeltjes voor de gastvrije woningen, die lafenis in den vorm van spijs en drank verschaffen. Zonder dat men zijn verbeeldingskracht behoeft op te wekken, kan men zich voorstellen, in een of ander Italiaansch stadje dicht bij de Middellandsche zee te zijn. Heel anders is het gelegen met de voorstad Kef; dat is een belangrijke plek vooral voor den ethnoloog, want binnen het enge gebied dezer voorstad vindt hij gansch oostelijk Afrika bijeen. In hun volle oorspronkelijkheid treden ons daar tegemoet vertegenwoordigers van de trotsche donkerbruine Bisheri, die van hun bergland zijn afgedaald naar de kust, om de voortbrengselen hunner streken te verkoopen en Europeesche bewerkte waren daarvoor in te ruilen. Wild en woest is hun uiterlijk; ze zijn allen gewapend met werpspiesen, en leven nog zooals hunne voorvaderen gedurende duizenden van jaren hebben geleefd. Wie zich voorstelt, dat Souakim tusschen de vlakke woestijn en de Roode Zee ligt, schept zich een denkbeeldig Afrika. Wie Souakim van de zeezijde nadert, ontwaart op den voorgrond een landschap, dat zich met het volste recht mag verheffen op evenveel natuurschoon als de Jura aanbiedt, wanneer men die aanschouwt van Wildegg in Aargau. Op den achtergrond een gebergte, dat ruim 2000 meter hoog zich verheft en welks schilderachtige schoonheid de vergelijking kan verdragen met de Zwitsersche Alpen. Allerwege rondom de stad rust het oog op een groen tapijt, dat door tallooze mimosa's, calotropis procera en andere dergelijke planten wordt verlevendigd. Gedurende den regentijd wordt overal in 't rond gezaaid en geplant, en eenige Europeanen, meerendeels Grieken, bezitten hier hoeven, die rijke voordeelen opleveren. Water is allerwege in overvloed voorhanden in den omtrek van Souakim. Men behoeft niet diep te boren om het helderste, heerlijkste water te zien opwellen in ruimen overvloed. Op een afstand van slechts 20 kilometer van de stad wordt de landstreek zeer bergachtig en in de enge dalen en kloven heerscht een weelderige plantengroei. In dit wild van- | |
[pagina 558]
| |
eengereten gebergte huist meer dan een stam, die het rooverhandwerk uitoefent. De Egyptische regeering heeft tevergeefs beproefd die Bedouïnen to bedwingen of to verjagen en Engeland, dat niet zulke krasse middelen kan aanwenden als Egypte, zal hen niet ligt tot onderwerping brengen.’
Men leert de streek tusschen Souakim en den Nijl het best kennen uit het dagboek van kolonel J. Colborne, den laatsten Europeaan, die - voor dat de tegenwoordige opstand uitbrak - door de woestijn van Berber naar Souakim reedGa naar voetnoot1). Hij was verbonden aan den staf van Generaal Hicks, die door den Khedive was uitgezonden om in Sennaar de Arabieren van den Mahdi te weerstaan. Zwaar ziek geworden, kreeg hij bevel van den geneesheer om Soudan te verlaten, waardoor hij het ontkwam om met zijn generaal en 5000 man Egyptische troepen in November omsingeld en gedood to worden. Verleden maand Juli zakte hij van Khartoum in vier dagen den Nijl of tot aan Berber, en ging van daar pal oost op een kameel de woestijn door naar de Roode Zee. Na een marsch van drie uur werd Pir Mahobé bereikt, waar overnacht werd en de waterzakken, welke de kameelen droegen, gevuld werden. Hier begint de woestijn, een vlakte van roodachtig zand on kiezelsteenen. De bleeke, ziekelijke, geelgroene grashalmen en struiken verdwijnen weldra en een geheelen dag door stapten de kameelen voort door de ongebaande, eenzame vlakte, tot halt werd gehouden bij de zandduinen, welke het gevaarlijkste deel der woestijn uitmaken. ‘De zonsondergangen van de woestijn zijn onvergetelijk’, schrijft de kolonel. ‘Ik heb de zon zien dalen in vele deelen der wereld, maar nooit is de grootschheid van het zoete uur, als de avondrust begint, mij zoo ontzagwekkend geschenen als in de woestijn. Het is treffender dan de zonsondergang op zee; dieper is het gevoel van eenzaamheid, en de rijke gouden tinten en tonen van de golvende zandvlakte, de doffe gloed en de koele paarsche schaduwen van de toppen en dalen der wilde ruwe bergen om ons heen, stemmen tot huiverenden eerbied.’ Op den morgen van den derden dag begon de tocht door | |
[pagina 559]
| |
het beweeglijke zand der duinen, waartusschen men zoo licht den weg bijster wordt. De kameelen zwoegden en worstelden door het zand dat meêgaf en bij elken stap diep onder hun pooten wegzonk. De hitte was bijzonder fel - want Juli is al zoo de ongeschiktste maand voor een reis door de woestijn - en dien dag was het fata morgana, de luchtweerspiegeling, zoo bedriegelijk mogelijk. ‘Voor mij lag een meer, zijn blauwe wateren fonkelden in de zon: ik zag groene eilanden met planten hoog begroeid, waarboven kasteelen, hooge torens en gekanteelde muren verrezen, naast glinsterende dorpen en lachende gehuchten - het geheele tooneel was betooverend schoon en in pijnlijke tegenstelling met het dorre zand, de onbarmhartige hitte en den versmachtenden dorst waardoor ik leed. Het is vergeefsche moeite dat men zich de oogen uitwrijft en zich zelf poogt to overreden dat het een illusie, eon zinsbedrog is. Wat men ziet is aanwezig, het bestaan er van kan niet geloochend worden; het is oogenschijnlijk stevig en tastbaar. Ge weet dat het u bedriegt en misleidt, doch de nauwkeurigste kennis der natuurwetten, welke het verschijnsel verklaren, baat u niet en wischt het beeld niet weg van uw oogvlies. Het is geen wonder dat de onwetende en onervarene door de zinsbegoocheling wordt overwonnen en met het leven voor de dwaling boet.’ Eenige jaren geleden kwam een geheele compagnie Egyptische soldaten om in deze woestijn, doordien de arme kerels, dol van durst, weigerden naar de waarschuwing der gidsen te hooren, en naar de meren snelden, die daar ginds tintelden van frisch, doorschijnend water. Ze gingen vender en vender, en hun beenderen liggen thans te bleeken onder de heete zon. De Arabieren noemen het verschijnsel bahr esh sheitan - ‘de duivels-zee.’ ‘In den namiddag van den derden dag nam de hemel plotseling een grijze tint aan; de zon wend een bloedroode schijf; een zandwolk kwam aanrollen uit het: westen, en loeiende wierp de storm zich in een oogenblik op ons. Ik bedekte het gelaat met mijn burnous, om het tegen de stekende zandkorrels te beschermen. De kameelen strompelden links en rechts, verblind en hulpeloos, de Arabieren schreeuwden en riepen Ab-dàllah ter hulp - een sinds lang overleden sheik, then ze als een heilige eeren - de geheele karavaan was in verwarring en het zand overdekte alle kenteekenen van den weg. De kameeldrijvers | |
[pagina 560]
| |
erkenden dra dat ze verdwaald waren, en eerst den volgenden dag bereikten wij weder harder grond en vonden wij het kameelpad terug. Nu bereikten wij de kleine oasis van O-Bâk waar 30 putten zijn met brak, bijna niet drinkbaar water. Even voor O-Bâk verrijst een groote granietklomp uit de woestijn. Het zand heeft het onderste gedeelte er van zoo afgeschuurd dat de rots peervormig is geworden. Na O-Bâk verlatente hebben waadden wij nog een uur door het dikke zand, en bereikten toen een met kiezelzand bedekte vlakte, eveneens van boomen en water ontbloot, doch minder pijnlijk voor den reiziger. De vlakte versmalde zich tusschen de bergen; we doortrokken het sombere dal Berud, en hadden rechts van ons de hooge berg Jebel Gurrat. Dag en nacht werd doorgemarcheerd tot we verteerd door dorst te Ariab aankwamen. Mijn trouwe Bashi-Bazouks brachten mij een geitenvel vol gestolen melk, daar de Arabieren der woestijn nooit melk verkoopen uit bijgeloovige vrees, dat anders het vee sterven zal. Ariab is het liefelijkst plekje in de woestijn. Het bevat drie goed gemaakte putten vol zuiver water, onder hooge acacia's. Er is gras voor de kameelen en eenige Arabieren wonen hier. Den vijfden dag gingen wij door het kronkelende, nauwe dal van Wadi Yumga, tusschen hooge granietrotsen door, tot wij 's nachts de put van Roak bereikten. Den zesden dag trokken we 16½ mijl door de woestijn, steeds klimmende tot Kokreb, een groene oasis 2300 voet hoog gelegen. Over wilde heuvelen leidt nu een woeste bergpas tusschen dooreengeworpen rotsen naar O-Habale, waar een vlakte begint, die in een nauw dal eindigt, dat omhoog leidt tot het hoogste punt van den weg, 2870 voeten boven de zee, van waar de wateren westwaarts naar den Nijl, oostwaarts naar de Roode Zee loopen. Onbeschrijfelijk grootsch is de dalende bergweg van hier tusschen de rotsen, die, door een nog onbekende reden, zonder uitzondering, en welke oorspronkelijk hun kleur ook was, overtogen zijn met een koolzwart vernis. Deze geheele weg is woester en ontzagwekkender dan iets dat Gustave Doré uitdacht voor Dante's Inferno. We marcheerden acht uur door tot we den zevenden dag te O-Oched kwamen waar we water vonden. Zandvlakten, duinen en rotsachtige dalen volgen op elkander, totdat de weg steil omlaag slingert en wij, langs de bedding van bergstroomen, die twee keer per jaar met hun onstuimig water rotsklompen medevoeren, doch | |
[pagina 561]
| |
nu droog waren, naar Souakim daalden, de witte, uit koraal gebouwde stad, die als een parel ons uit de zee toeglansde.’ Men heeft nu eenig denkbeeld van de woestijn, waardoor men een spoor wenscht te leggen, en welke Gordon met zijn 200 so ldaten doortrok, toen hij van Souakim naar Berber reed. Berber is een verzameling leemen hutten aan den Nijl, slechts hier en daar afgewisseld door huizen van een weinig meer aanzien. Hooge acacias en palmen omgeven de vervallen stad. De vrouwen zijn gekleed in korte rokken van reepen leder, die zedig met korrels lood bezwaard zijn aan de uiteinden. In booten werd de Nijl nu in vier dagen opgevaren tot Khartoum. Tusschen Berber en Khartoum ligt aan den Nijl een dorp genaamd Shendy, dat bekend is als het tooneel van een ontzettend drama, dat in 1821 den grond legde tot den haat der bevolking van Soudan tegen de Turken, gelijk ze de Egyptenaren noemt. Mehemet Ali had zijn zoon Ismail-pacha gezonden om schatting te eischen van Nimr, het opperhoofd der Shay-gyehs, die wegens zijn wreedheid den bijnaam droeg van ‘Tijger van Shendy.’ Ismail behandelde den Tijger met minachting en eindigde, toen hij bezwaren maakte, met hem een slag te geven met den langen steel van zijn chibouk. Onmiddellijk gaf Nimr toe; hij beloofde al het geëischte den volgenden dag te brengen. Nu riep hij zijn verwanten en getrouwen bijeen, wien hij zijn plan om wraak te nemen mededeelde. Kameelen, schapen, paarden, graan en dhurra (maïs) werden bijeengebracht en den pacha aangeboden, waarop een groot feestmaal werd aangericht ter eere der Egyptenaren. Tal van lekkernijen werd hun voorgezet en ieder kreeg een kan merissa (een dik bier uit maïs gebrouwen) naast zich. Terwijl zij vroolijk bijeen zaten naderden zachtkens de inwoners met fakkels gewapend, en staken de vlam in de groote bundels graan, maïs en veevoeder, die als schutting om de hut van den pacha waren opgehoopt. Ismaïl pacha poogde te ontsnappen, maar de vlammen beletten hem dit en hij kwam om te midden zijner getrouwe mamelukken. Zijn schoonbroeder de Deftendar, die met zijn Egyptenaren juist Kordofan veroverd en uitgemoord had, trok naar Shendy, zoodra hij van den moord hoorde. Al de inwoners, kinderen, zoowel als vrouwen en grijsaards, werden door hem over de | |
[pagina 562]
| |
kling gejaagd. De eenige die ontkwam, was ‘de tijger’ zelf, die in Abyssinië de wijk nam. Deze Deftendar was een der gruwelijkste monsters, waarvan we melding vinden gemaakt, een waardige geestgenoot van den ‘hemelschen koning’ van China. Hij mishandelde en vermoordde de overwonnen bevolking van Kordofan, die te Obeid schuil genomen had, op de afgrijselijkste manier. Als een bewijs van zijn speelsche wreedheid jegens eigen onderhoorigen, kan het volgende dienen. Op het feest van de Bairam wen schten zijn dieuaren hem geluk en, naar oud gebruik, vroegen ze tevens om backshiesh. ‘Zeker, wat wilt ge hebben?’ antwoordde hij vriendelijk. ‘Wil uw Excellentie ons schoenen geven uit het pakhuis, we gaan sinds lang blootvoets.’ ‘Met veel genoegen,’ antwoordt de Deftendar, ‘komt morgen vroeg ze slechts halen.’ Den volgenden ochtend liet hij al zijn dienaren naar de smidse brengen en daar met gloeiende ijzers beslaan. Het is deze beul, die den onsterfelijken haat der Soudanezen tegen de Egyptenaren gewekt heeft, doch het is tevens zijn woestheid, zijn wreede onderdrukking van tegenstand en opstand, welke den Turken het prestige gaven, dat ze eerst in de laatste maanden in Soudan verloren, toen de krijgshaftige, moedige bevolking ontdekte dat ze verreweg de meerdere was van de lafhartige, zwakke Egyptenaren.
Gordon kwam den 13den Maart 1874 te Khartoum aan, na den 9den Berber verlaten te hebben. ‘De Egyptische gouverneurgeneraal van Soudan ontving uw broeder in vol uniform,’ schrijft Gordon aan zijn zuster. ‘Hij landde onder saluutschoten, terwijl de muziek der infanterie speelde. Het was een fraai tooneel. Den dag te voren had uw broeder zijn broek uit, en waadde hij door den Nijl, de boot voorttrekkende, in weerwil der krokodillen, die u nooit aanraken, zoolang ge in beweging zijt.’ Snel stroomt de groote rivier langs Khartoum, dat omgeven is door de wuivende pluimen der palmbosschen. Scherp tegen de blauwe lucht uit, strekken zich de bevallige, veruitstekende ra's van de voor anker liggende Nijlbooten. De bemanning der booten bestaat uit Arabieren, wier huidskleur van lichte olijventint tot donker bruin overgaat. ‘De inwoners van Khartoum begroetten mij,’ schrijft Gordon | |
[pagina 563]
| |
‘met een schel geluid, zoo schril en hoog als dat van bellen, doch niet onmuzikaal. De lucht hier is zoo droog, dat niets bederft of kwalijk riekt; alles verdroogt tot het hard is. Een doode kameel wordt een trommel gelijk.’ Kolonel Stewart, die op het oogenblik met generaal Gordon in Khartoum omsingeld is door de oproerige stammen, schreef in Februari van het vorige jaar korte opmerkingen over deze stad, welke er eenig denkbeeld van geven. Khartoum, de hoofden voornaamste stapelplaats van Soudan, is gebouwd op een dorre, breede vlakte die geheel zonder steenen is, op den westelijken oever van den Blauwen Nijl, en twintig minuten gaans boven zijn verbinding met den Witten Nijl. Daar de stad iets lager ligt dan het peil, dat beide rivieren bereiken wanneer de waterstand het hoogste is, heeft men een dijk van vijftien tot twintig voet hoogte gemaakt langs de oevers van den Blauwen Nijl, en een anderen, onmiddellijk achter de stad, om haar tegen de overstrooming van den Witten Nijl te beschermen. Wanneer de beide rivieren hun laagsten waterstand bereikt hebben, zijn ze van 600 tot 800 yards breed, en ze bevatten verschillende eilanden, die bebouwd worden. De Witte Nijl kan niet doorwaad worden, behalve op een paar plaatsen ver de rivier op, maar de Blauwe Nijl is doorwaadbaar op meer dan één plaats boven de stad. De Witte Nijl overstroomt het land links en rechts bij hoog water, maar de Blauwe Nijl doet dit niet omdat de oevers steiler zijn. In Khartoum's omgeving liggen vele kleine dorpen. Boven en beneden de stad verheffen zich kleine bosschen dadelpalmen en platanen en men vindt er ook groententuinen. Tengevolge van een onheugelijk privilegie betalen deze moesgronden geenerlei belasting. Met uitzondering van de oevers der rivieren is de geheele streek dor en zonder boomen. Gedurende het heete saizoen, van het begin van April tot het midden van November, is de hitte zeer fel; dooreen genomen is het in de schaduw van 90 tot 95 graden Fahrenheit. De regen begint gewoonlijk omstreeks het midden van Juli en valt nu en dan tot het midden van September. Doch de hoeveelheid water die nedervalt is zeer ongelijk in de verschillende jaren; soms valt er weinig of niets. In het regenseizoen wordt de dorre grond tusschen de rivieren overdekt met gras, dat zeer goed voedsel levert aan het vee. De rivieren beginnen te rijzen op den 1sten Juni en bereiken hun hoogste punt tegen het | |
[pagina 564]
| |
begin van September. Ze blijven dan een veertien dagen lang op dezelfde hoogte, wanneer het water begint te vallen. Het koude weder begint ongeveer het midden van December en duurt tot het midden van Februari. Van November tot Maart heerschen hooge noordenwinden, terwijl men gedurende de andere maanden zuidenwind heeft. Des winters daalt de thermometer een enkele keer tot 46 graden Fahrenheit. Regen valt nooit buiten den gewonen regentijd. Het ongezonde seizoen van Khartoem is in de maanden Juni, Juli, October en November, wanneer typheuse koortsen en dysenterie heerschen. De winter is het gezonde seizoen. De bevolking wordt geraamd op 50 à 55 duizend zielen, van welke twee derden slaven zijn. Er is ook nog een vlottende bevolking van 1500 à 2000 zielen, bestaande uit Europeanen, Syriërs, Kopten, Turken, Albaniërs en enkele Joden. De blijvende vrije inwoners van Khartoem zijn Makhas of inboorlingen, lieden af komstig uit Dongola, uit Shagheyé, een district lang den Nijl ten noorden van Khartoum, en uit Rubatat, een district ten noorden van Berber. De slaven behooren grootendeels tot de negerstammen van Nuba, Dinka, Shulook en Berta. Zoowel de vrije bevolking als de slaven zijn Mahomedanen van de Maliki sekte, en volgelingen van de Rufai-, Kadoi-, Hamdi-, of Saadi-secte van derwishen. Ze zijn zeer bijgeloovig. Hun staatkundige overtuiging noopt hun partij te kiezen voor de partij die het sterkste is! De vrije inwoners zijn meest allen neringdoenden of handelaars, terwijl de slaven het land bebouwen of door hun meesters als daglooners worden uitgehuurd. Levendige handel wordt gedreven met Senaar en en Karkotsch, de graandistricten van Soudan. De onregelmatig gebouwde stad ziet er arm en ellendig uit. Behalve het gouvernementshuis, het arsenaal, de moskee, een Roomsch zendelingen-gebouw en het hospitaal dat Gordon bouwde, zijn er geen huizen welke dien naam verdienen. De woningen zijn hutten van één verdieping opgetrokken uit in de zon gedroogd leem. Elk huis staat afzonderlijk in een plaats die omheind is met muren van gedroogde modder. Om te verhinderen dat de huizen gedurende den regentijd verbrokkelen en ineenstorten, worden ze elk jaar, voor dat de regen begint, met koemest dik bestreken, wat de huizen nu juist geen frisch aanzien geeft en door geen gezondheidscommissie goedgekeurd kan | |
[pagina 565]
| |
worden. Daar de bodem lager ligt dan de rivier, kan de regen niet wegstroomen, zoodat de geheele stad dan onder water staat, wat het verkeer niet bevordert. Daar er geen steen in het geheele district te vinden is, zijn de wegen van aaneengetreden klei, wat de straten vol stof of vol modder maakt. Er zijn er die de stofwolken verkiezen; anderen weder geven de voorkeur aan de modder. Nadat Gordon acht dagen te Khartoum geweest was en zeer slechten dunk gekregen had van den ellendigen Eyptischen gouverneur, begon hij zijn tocht den Nijl op naar Gondokoro, de hoofdplaats zijner ‘provincie van den Evenaar.’ Hij had reeds ontdekt dat hij slechts drie versterkte posten vinden zou, die een bezetting Egyptische troepen hadden. Deze drie versterkingen - waarvan een te Gondokoro, en de twee anderen ver zuidwaarts te Fatiko en Foweira, - vormden met een geheel denkbeeldige grenslijn de geheele ‘province of the Equator.’ Om voedsel of zelfs brieven van het eene garnizoen naar het andere te brengen, had men groote gewapende expedities noodig. De Egyptenaren hadden er met hun vrienden de slavenjagers zoo huis gehouden, dat de bevolking hun bitter vijandig was. Voor de slavenhandelaars was ze echter het meest bevreesd en deze dwongen haar tot verzet tegen Gordon, die er eerst langzamerhand in slagen kon haar te overtuigen, dat hij haar vriend was, die het volk zoowel tegen Egyptenaren als tegen Arabische slavenjagers verdedigen wilde en konde. De overgroote meerderheid der bevolking van het land, dat toen in opstand was - gelijk het dit nu weder is - bestaat uit slaven. ‘Hun meesters vechten voor vrijheid’, is toen gezegd en onlangs weder herhaald, en ontwijfelbaar juist is de opmerking. Ze strijden voor vrijen handel tusschen de roovers, die uit de dorpen van Centraal Afrika vrouwen en kinderen stelen, en de Turksche harems. Ze vechten voor het recht: ‘to wallop their own nigger,’ gelijk de planters van Louisiana zich weleer uitdrukten. Ze maakten het den edelen bevrijder der bevolking van Soudan zoo moeielijk, dat hij eerst in de een en twintigste maand na zijn aankomst te Gondokoro het versterkte Foweira bereikte; zoo veel tijd, zulken zwaren arbeid eischte de organisatie der provincie. Om te kunnen begrijpen wat Gordon deed moet men een eenigszins juiste voorstelling van de groote af- | |
[pagina 566]
| |
standen in het land der zwarten, in Westelijk Soudan, voor oogen houden. Van Khartoum naar Gondokoro stoomde Gordon den Nijl op; dit is een afstand als van Amsterdam naar Corsika. Caïro ligt ongeveer even ver van St. Petersburg als van de zuidergrens van Soudan, waarheen Gordon toog. Van de rivier en het land tusschen Khartoem en Gondokoro geven de volgende uittreksels uit Gordon's dagboek een denkbeeld. ‘We verlieten Khartoum heden, den 23sten Maart. De Nijl komt uit het Meer Albert Nyanza. Beneden Gondokoro spreidt de rivier zich uit tot plassen en meren, langs wier oevers een waterplant tiert, wier wortels vijf voet diep in 't water zich uitstrekken. Vele dier op kool gelijkende planten komen aandrijven met den stroom; de wortels zijn gereed zich aan het eerste het beste vast te klampen; ze ontmoeten een vriend, vlechten de wortels ineen, en blijven, gelijk alles hier, lui en treuzelend bijeen. De inboorlingen verbranden het bovenste deel der planten, zoodra ze gedroogd zijn door de zon; de asch vormt teelaarde, waarop gras groeit, totdat het uitgebreide groene veld vasten grond gelijkt. Als de Nijl stijgt, worden die drijvende eilanden medegesleept, tot ze, bij een bocht der rivier door den oever tegengehouden, zich vastzetten. Meer en meer eilanden komen aandrijven, en ten laatste is de vaart op de rivier mijlen ver gestremd. Onder dien dichten plantengroei stroomt het water door. Verleden jaar heeft de gouverneur met drie compagnies soldaten en twee stoombooten groote blokken van dezen natuurdijk weggehouwen, tot eensklaps de Nijl zijn banden brak en de stoombooten vier mijlen ver medesleepte. Brullende, schreeuwende hippopotamussen werden wervelende en draaiende in woeste vaart medegevoerd; de oever was bedekt met doode en stervende nijlpaarden en krokodillen, die door de losgerukte, eilanden verpletterd waren, maar de rivier was vrij. Terwijl men tot nu achttien maanden of twee jaren noodig had om van Khartoum naar Gondokoro te gaan, is de afstand nu slechts een en twintig dagen voor een stoomboot.’ Sir Samuel Baker besteedde veertien maanden aan de reis! Gordon bracht de rivier in kaart en schreef dag aan dag korte opmerkingen omtrent de oevers en het land. 25 Maart. ‘De krokodillen liggen iederen avond op het zand en kijken blinkend in de zon. Het zijn afschuwelijke wezens zooals ze zich daar met | |
[pagina 567]
| |
open muilen koesteren. Er fladderen altijd tal van kleine vogels om hen heen. Ganzen en andere trekvogels vliegen in groote vluchten noordwaarts. De stoomboot legt slechts vier mijl in' het uur af tegen den stroom in. Zwarte en witte Donau-ooievaren staan met hun duizenden op de oevers, met andere soorten van ooievaren en pelikanen. De oevers zijn dicht begroeid met boomen, vooral gom-boomen en tamarisken; het land is vlak. Gisteren nacht, toen we zachtkens voortstoomden, door de maan beschenen, terwijl ik aan u allen, aan de expeditie en Nubar-pacha dacht, klonk plotseling een schaterend gelach uit de struiken. Dit ontstemde mij, doch het bleken vogels te zijn, die ons brutaal uitlachten; het waren een soort van ooievaars, die zeer opgeruimd schenen en lachten om het denkbeeld dat iemand naar Gondokoro ging, in de hoop iets goeds te zullen vermogen! De krokodillen lagen aaneengeschaard op de enkele rotsen. Men kon de hippopotamussen als groote eilanlanden zien voortwaggelen in het ondiepe water. Ze zijn bijzonder dik en glad en hun profiel gelijkt op een paard. De hippopotamussen zwemmen dikwijls in grooten getale in de rivier; de manier waarop zij in regimenten door het water snorren is verwonderlijk; ze maken een donderend geplas als van een waterval. Ze lijken zulke vreemde schepselen als ze, van het diepe water afgesneden. gelijk bergen uit de ondiepten verrijzen. Hun zijden glimmen als zilver in het maanlicht, als ze druipend van water uit de rivier stappen. Ze maken een vet, knorrend geluid, als of ze erg in hun schik waren.’ Telkens komen in het dagboek opmerkingen omtrent de dieren in Soudan. De ezels en hanen balken en kraaien in het Afrikaansch, zoodat hun europeesche rasgenooten hen zonder tolk niet begrijpen zouden. ‘Zulk een vogelenkoor als mij hier 's morgens wekt!’ schrijft Gordon. ‘Ze scherpen zeisen, lachen, en doen smidswerk. De hanen hier brengen het tot een paar tonen, die volkomen buiten het register gaan. Ze kraaien verschillende overtollige noten en schijnen in de war te worden gebracht door het misbaar dat de vogels maken.’ Omtrent de ezels merkt hij elders op: ‘De ezels hier balken met een reeks diepe zuchten; ze gaan de toonschaal niet telkens hooger op gelijk onze ezels, en weten nooit die schelle, snerpende geluiden uit te stooten, welke het toppunt van genot schijnen uit te drukken.’ | |
[pagina 568]
| |
‘29 Maart. We zagen een troep wilde buffels langs den oever rennen, zoo zwart als houtskool. Het zijn woeste beesten; er is geen dier hier, zoo gevaarlijk voor den jager. Een dominé-ooievaar ongeveer stapte zoo even voorbij, geheel in het zwart met een witte das om. Nu en dan zagen we groote troepen jonge en oude giraffen. Ze zijn prachtig als ze stil staan, doch wanneer ze door het lange gras voortgaan, gelijken ze op zwaar geladen schepen, die in een holle zee rollen en stampen. Ik heb een menigte nesten van kanaries met zwarte kopjes zien hangen aan de boomtakken. De nesten zijn zoo hecht aaneengevlochten, dat geen regen er in kan doordringen. De vogel is volkomen onze kanarie, doch hij heeft een zwart gezicht, zeker om de inboorlingen genoegen te doen. Weet ge wel dat de zwarte babies, als ze in de wereld verschijnen, geheel lichtgekleurd zijn? Na verloop van tijd kleuren ze als meerschuim-pijpen. 2 April. We zijn aan den mond van de rivier Saubat, W.B. 9o 30,. We kwamen hier heden. We hadden veel oponthoud, omdat we hout voor de stoomboot moesten hebben. Eergisteren zagen we negen giraffen, die boomtoppen aten; ze schenen mij dorpstorens. Zeer vele nijlpaarden loeien 's nachts, terwijl ze vechten. We hebben de Shillook- en Dari-stammen met spiesen visch zien vangen. Ze werpen er maar op los en krijgen dus dikwijls een groote visch. De dorpen gelijken op hooibergen en het land wemelt van menschen. We lokten gisteren met veel moeite een Dinka opperhoofd met vier volgelingen aan boord. Hij was in groot tenue - een collier. We gaven hem een geschenk van kralen. Hij kwam naar mij toe, nam mijne beide handen en gaf die een langen zachten lik. Toen greep hij mijn gelaat en deed als of hij er op spuwdeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 569]
| |
De riviertak waarlangs we in twaalf uren stoomden, is de beroemde Bahr Gazelle. De rivier is slechts zestig yards breed; de oevers zijn moerassig. De Bahr Giraffe, langs welke Baker de rivier opging, gelijkt op een sloot. Ik drink het Nijlwater nooit, zonder het eerst te koken..... Ik ben blijde dat ik Patrick niet medegenomen heb, en dat ik evenmin andere arme schepselen medevoerde, om van deze hitte te lijden. Ik heb comfort genoeg voor mij zelf, en ben wel; doch het zou voor anderen geen kleinigheid zijn hier te reizen. X is niets waard. Hij teert op wat hij gedaan heeft en dat helpt mij niet voor wat gedaan moet worden. Zijn hoofddoel is te toonen dat het zijn schuld niet is als er veel ongedaan blijft. Ook dat is nutteloos, want ik ben hier niet om te oordeelen, maar om door mijn werk te komen. Er is een slag officieren waarvan ik een afkeer heb, dat zijn kapitenis. “Ik heb last gegeven dat het gedaan zou worden.” “Ik zal het straks doen” en “Ik dacht dat u het zelf gedaan zou hebben.” Al deze officieren zijn lui en pogen hun vadsigheid te vergoelijken. Ik haat hun argument, dat “daar de Arabieren lui zijn, wij dit ook moeten wezen!” 10 April. We stoomen telkens voorbij troepen olifanten. Ze hebben zeer groote ooren die op zeilen gelijken. In een dier optochten had elke olifant een witte vogel op den rug. Zwermen van inboorlingen; daar ze hun aangezicht met houtasch hebben ingewreven, toonen ze de kleur van griften. Arme wezens, ze zijn onvoldoende gevoed en schijnen veel te lijden. Welk een mysterie, niet waar? Waartoe zijn zij geboren, een leven van smart en ellende lijdende bij dag en bij nacht? Geen wonder, dat zij den dood niet vreezen! Niemand begrijpt ten volle de ellende dezer landen, die het geheele jaar door nacht en dag geplaagd worden door de hitte en de muskieten. Doch ik volbreng mijn taak met liefde, omdat ik geloof het lot van dit arme volk aanmerkelijk te kunnen verzachten. We gingen langs Bohr, een slavenmarkt, waar men alles behalve beleefd was, toen men van mijn decreet betreffende de slavernij kennis kreeg. Verderop langs de rivier scheen het volk vroolijker gestemd; het danste als de stoomboot voorbijging. We zagen enkele zeer jonge moeders, oogenschijnlijk niet ouder dan twaalf of dertien jaar. De vrouwen van dezen stam dragen staarten uit huiden gesneden.’ | |
[pagina 570]
| |
Den 16den April, vier en twintig dagen na het verlaten van Khartoum, liet Gordon op de reede van Gondokoro het anker vallen. De inwoners waren verbaasd toen ze hem zagen; zoo snel had hij gereisd, dat ze van zijne benoeming zelfs nog niets wisten. Hij vond zijne residentie even ellendig als gevaarlijk. Op een halve mijl afstands van de wallen, zou zelfs het leven van den gouverneur-generaal gevaar hebben geloopen, zoo slecht waren de inboorlingen behandeld geworden door de Egyptenaren, die hen schandelijk verdrukten en hun vee roofden. Toen Gordon zes dagen te Gondokoro was geweest en zijn bagage, ammunitie en levensvoorraad nog niet waren opgezonden door Ismäil Pacha Yacoub, den hem vijandigen Egyptischen gouverneur te Khartoum, begreep hij - die de trage Egyptenaren leerde kennen - dat hij wat hem onontbeerlijk was, nooit zou krijgen, tenzij hij het zelf ging halen. Het was nutteloos een van zijn kapiteins ‘Ik heb hem last gegeven dat het gedaan zou worden,’ te zenden, en in elf dagen stoomde hij den Nijl omlaag naar Khartoum, waar hij ontdekte, dat de Egyptische gouverneur-generaal niets gedaan had en ook niet van plan was in de eerste maanden iets te doen. Gordon had wat hij eene ‘scherpe schermutseling’ noemde, met deze Excellentie, die gelijk al de Egyptische ambtenaren met hart, ziel en beurs aan de slavenjagers verkleefd was. ‘Uw broeder,’ schreef Gordon aan zijn zuster, ‘deelde den gouverneur mede, dat hij loog! Dit was geen diplomatieke taal, doch het deed den man goed.’ Weldra bleek dat al de voorraad en bagage nog te Berber waren! Gordon deed den langen tocht daarheen, vond al het benoodigde en hervatte de reis zuidwaarts. De eenige klacht die hij uit is: ‘ik heb moeite genoeg gehad. De volslagen onbeholpenheid van allen om mij heen is jammerlijk.’ In Juni bereikte hij den mond van de rivier Saubat opnieuw, en bleef daar twee maanden lang om er een factory te vestigen voor den ivoor-handel en zich vrienden te maken van de inboorlingen. Hij beklaagde hun treurigen toestand, doch hij vertrouwde nochtans, dat hij hun lijden lenigen en een beteren stand van zaken in het leven zou kunnen roepen. Hij gevoelde dat het moeilijkste gedeelte zijner zaak bestond in het winnen van hun vertrouwen. Aldus gezind vinden wij hem aanhoudend heen en weer | |
[pagina 571]
| |
trekkende van het eene punt naar het andere, zich vrienden makende onder zijn onderdanen, waar hij verschijnt. Enkelen geeft hij koren; anderen zet hij aan het planten van maïs, een werk dat zij tot dus ver gevreesd hadden te verrichten, daar altijd wanneer zij een stukje grond bezaaid hadden, hun kleine oogst hun meêdogenloos werd ontnomen. Zoodoende duurde het niet lang of de arme negers hingen hen als 't ware aan het lijf. Meestal hadden zij de een of de andere grief; somtijds begeerden zij dat hij hunne kinderen zou koopen, daar zij te arm waren om hen op te voeden. ‘In weerwil van hetgeen Livingstone zegt’ schrijft Gordon, ‘kan ik niet ontdekken dat er hier eenige, zelfs de minste liefde bestaat tusschen ouders en kinderen. Het is een wederzijdsch genoegen, wanneer ze van elkander scheiden. De ouders verkoopen hun kinderen voor een kleinigheid. Een der inboorlingen bracht mij heden twee zijner kinderen, negen en twaalf jaren oud, omdat hij hun niet langer voeden kon, en verkocht ze aan mij voor een klein mandje dhurra. De vader nam niet eens afscheid van hen. Ik gaf den een aan X, en den anderen aan een Duitscher, dien ik hier heb aangesteld. De kinderen zijn nu gekleed, en willen niets meer weten van hun vroegere gezellen. Een dezer dagen ging ik langs de hut waar een man en vrouw met twee kinderen woonden. Hij had een koe gestolen; toen de eigenaar er van ten laatste ontdekte wie de dief was en zijn eigendom terugvroeg, was de koe opgegeten. Daar ik slechts één kind zag, vroeg ik: waar is het andere? “O, dat hebben wij gegeven aan den man, wiens koe gestolen was,” zeide de moeder met een opgeruimden glimlach. “Maar, zijt ge niet treurig?” vroeg ik. “O, neen! we hebben veel liever de koe!...” “Maar de koe is opgegeten, dat genoegen is voorbij!” “O, maar toch hadden we veel liever de koe!” En ze sprak waarheid. Het andere kind, dat twaalf jaar was, bekommerde er zich even weinig om als de ouders. Een lam blaat als men het uit de kudde wegvoert, doch hier zag ik geen zweem van gevoel. Is het niet vreemd? Als de moeder slechts even den wensch had uitgedrukt, zou ik haar het kind terug bezorgd hebben, doch het verlies van een handvol maïs zou haar meer gehinderd hebben dan dat van haar kind.’ | |
[pagina 572]
| |
Zoowel Livingstone als Dr. Schweinfurt geeft een gunstiger getuigenis van deze Dinka-negers. In zijn Heart of Africa haalt Dr. Schweinfurt zelfs bewijzen aan van de trouw en de hartelijkheid van ouders en kinderen voor elkander. Doch sinds zij schreven zijn de slavenjagers eenige jaren lang aan het werk geweest. Waar in hun tijd honderde dorpen stonden is het nu een woestenij. De Turk is er geweest en waar hij zijn voeten gezet heeft, groeit het gras nooit weder, gelijk men in het oosten zegt. Vooral verdient het aandacht, dat Gordon met de slavenhandelaars, die voor al die verlaging en ellende verantwoordelijk zijn, zeer korte metten maakte. Hij bevond dat deze lafaards vaak in betrekking stonden tot het gouvernement. Zij stalen het vee, beroofden de negers en deelden den buit met de ambtenaren, welke niet zoo heel nauw keken. Zoo ontdekte Gordon door de nieuwsgierigheid van zijn tolk, die in bezit geraakte van eenige brieven, door een troep menschenjagers geschreven aan den gouverneur van Fashoda, dat 2000 gestolen koeien en een aantal geroofde negers van daar op weg waren naar den achtenswaardigen correspondent. Gordon nam al het vee in beslag, daar hij het niet terug kon zenden naar de eigenaars, van wie het honderden mijlen verder gestolen was. De slaven zond hij gedeeltelijk naar huis of kocht ze zelf. De arme schepsels waren maar al te blij, dat zij onder zijn hoede waren; dit toonden zij door nader te komen en te trachten zijne handen te kussen, ja de zoomen van zijn kleed aan te raken; en hij aarzelde niet zich alleen in hun midden te begeven. Een der slaven die bij deze gelegenheid bevrijd werd was een Dinka-hoofd en hem nam hij in zijn dienst. De voornaamste slavenhouders liet hij gevangen zetten. Later ontdekte hij in sommigen hunner goede hoedanigheden, en nam hen ook in zijn dienst, met hen handelende, gelijk hij 't gedaan had met de Chineesche rebellen, die hij eerst overwon, om ze daarna op te nemen in zijne gelederen. Hij was voortdurend op den uitkijk om de slavenjagers te betrappen. Soms kwam een boot van Gondokoro de rivier afzakken met hout en ivoor geladen, maar het hout werd toch ontladen en een honderdtal wollige hoofden werden dan ontdekt. ‘De aangezichten van de slavenhandelaars en de slaven-soldaten zijn toonbeelden van verbeten toorn als ik hen dus vang,’ schrijft hij. ‘Indien ze het land ingaan, nadat ik hun booten | |
[pagina 573]
| |
in mijn macht heb, dan vermoorden de inboorlingen hen, en gaan ze langs de rivier naar Khartoum, dan worden ze daar opgewacht.’ Gordon's officieren en manschappen leden veel door het regenseizoen, daar dan de grond doorweekt en ongezond is. Murchison zeide reeds in 1852, voordat enkele van Livingstone's ontdekkingen deze opmerking bevestigden, dat Afrika een kom geleek met bergreeksen om den rand. Het land schijnt tusschen de rivieren denzelfden vorm te hebben. Langs de oevers is het hooger dan verder het land in. Deze ruggen worden gevormd in het droge seizoen, wanneer de plantengroei langs de rivier oneindig weliger is dan in de vlakte. Als de planten vergaan, wordt teelaarde gevormd en dus worden de banken of natuurlijke dijken jaarlijks hooger. Het gevolg hiervan is, dat de regen niet in de rivier loozen kan; het water blijft stilstaan, verdampt, en maakt een verpestend moeras. De grond is rijk genoeg, maar het is onontbeerlijk dat kanalen en slooten worden gegraven om het land te draineeren. Het zal echter lang duren eer dit geschiedt, daar de Arabieren zoo bevreesd zijn voor deze streken en ontbloot zijn van alles wat op geestkracht gelijkt. Gordon beschouwde de Chineezen als verreweg hun meerderen in alle opzicht, en drukt soms de overtuiging uit, dat emigratie van Chineezen naar Afrika een der beste middelen zou zijn om het land te ontwikkelen. Na aan de Saubatrivier den slavenhandel gefnuikt en de inboorlingen welwillend en dankbaar gestemd te hebben, stoomde Gordon in September de rivier op naar Gondokoro, om daar den veldtocht te openen tegen oproerlingen, slavenjagers en weerspannige Egyptische ambtenaren. Zijn staf en zijn bedienden waren allen ziek door het afschuwelijk klimaat, dat hem alleen spaarde. Enkelen stierven; de anderen werden langen tijd door heete koortsen geteisterd, en Gordon paste er soms vijf of zes op in zijn eigen tent. Terwijl hij dus alleen was, betrapte hij zekeren Abou Saoud, een Egyptenaar, dien hij welgedaan en beschermd had, op het schandelijkst bedrog. Hij hielp de slavenjagers, nam ivoor aan in betaling voor zijn diensten, bracht Gordon's leven in gevaar, mishandelde de opperhoofden en inboorlingen, wier vertrouwen zijn chef poogde te winnen en stookte de lafhartige Egyptische soldaten tot muiten aan. Gordon vergaf hem tot drie keer toe, doch ten laatste zond hij den ellendigen verrader naar Caïro terug, waar | |
[pagina 574]
| |
de Khedive de door Gordon gestrafte ambtenaren - gelijk later bleek - niet in hechtenis nam, maar half goedhartig, half lichtzinnig, op zijn feesten noodigde! Gordon was omgeven door het schandelijkste uitschot van wezens, dat men bedenken kan; wreede, lafhartige, kruipende lieden, die op alle mogelijke manieren hem bedrogen. Toen hij zijn kamp verplaatst had naar een heuvel aan de rivier, een twaalf mijlen van Gondokoro verwijderd, waar het gezonder was, ontdekte hij dat zijn vertegenwoordiger te Gondokoro voor 360 dollars een convooi van 1600 slaven had laten doorgaan naar Egypte. Gordon was hem echter te vlug af, en hield de slaven te Fashoda tegen. Hij had van het begin tot het einde, al de jaren door, geen erger vijanden dan de ambtenaren van den Khedive, die hem toch de taak had opgedragen om aan de slavenjagers hun gruwelijk werk onmogelijk te maken. ‘Ik kan niet helpen te gelooven, dat de Khedive tot de overtuiging komt, dat hij een vergissing begaan heeft door mij aan te stellen, en dat hij liever een rustiger, bedaarder ambtenaar in mijn plaats had, die geen last veroorzaakte en enkel over zijn traktement beschikte,’ schreef Gordon. Doch hij nam zijn taak ernstig op, en stoorde zich aan Khedive noch Arabier. Onaangename lectuur zijn Gordon's brieven en dagboek voor de Engelsche Tories, die de Turken nog steeds eeren als deftige landeigenaars, als Aziatische gentlemen, die, goede manieren aan ouderwetsche vooroordeelen parende, gelijk edelen past, uit de hoogte neêrzien op hun onderhoorigen, onderworpen rassen met het zwaard regeeren, de vrouw op haar ondergeschikte plaats houden, en den steun van den Allerhoogste verdienen, omdat ze de natuurlijke bondgenooten van Engeland zijn. Hij, zoowel als andere reizigers in Afrika, gelijk Dr. Schweinfurth, leert ons de pachas kennen, die met hun Circassiërs, Albaniers en Bashi-Bazouks in Äfrika hebben huisgehouden als Turken. Hij schrijft: ‘Tot de groote vreugde van het volk, maak ik een einde aan de heerschappij der Bashi-Bazouks. Van een groote droefenis wordt dus het land ontlast. De regeering van de zweep is geëindigd en ik geloof dat het volk blijde is dat ik hier ben.’ Een maand later bericht hij aan zijne zuster: ‘Talrijk zijn de wrakken, die ik op mijn doortocht achterlaat. Mijn gelaat is onplooibaar geweest als een vuursteen: ik was vast besloten en toonde mij hardvochtig links en rechts. Ik wensch dit niet | |
[pagina 575]
| |
te zijn; ik zou liever prijzen dan gispen; maar, het lijden van dit volk ziende, en wetende wat ik weet, kan ik mij zelf niet overreden om wat door de vingers te zien.... De wijze waarop deze Bashi-Bazouks hun geloofsgenooten behandeld hebben, is erger dan in Bulgarije. Mijn onder-commandant Halid-Pacha bleef maar tien dagen op zijn post. Hij poogde mij tegen te werken; ik telegrafeerde naar Caïro en binnen 24 uren was hij weg. Ik ben overtuigd dat het tijdverlies is om met een Turk of Circassiër te redeneeren - het eenige middel is dwang op hen uit te oefenen; nooit kunt ge hen overtuigen. Dit zeg ik na een ondervinding van twaalf jaar. Deze geheele opstand in Soudan is de schuld der Bashi-Bazouks. De bevolking van Darfur was vroeger zoo dweepziek, dat ze nooit een Christen in hun land wilde dulden, maar nu - na ondervonden te hebben wat de Turken zijn - vragen ze mij hun een Christen tot gouverneur te zenden.’ Zij, die gelooven, dat de wereld vooruitgaat en beschaafder wordt, kunnen met voldoening wijzen op het verminderend gezag der Turken. Ten slotte zal men deze ellendigsten van alle veroveraars, die al wat ze aanraken vernielen en bezoedelenGa naar voetnoot1), wel alle macht tot kwaad doen ontnemen. De dagen zijn gelukkig voorbij dat Europa - verdeeld in vijandige naties - lafhartig gedoogde dat een Dey van Algiers, met slechts 12.000 Turken, niet alleen de Arabische stammen van Noord-Afrika verdrukte en mishandelde, maar cijns hief van alle Europeesche zeevarende volken, terwijl hij tallooze Christenen als slaven in ketenen hield op de galeien. Het was een schande voor Europa, dat het deze ellendige Turksche zeeschuimers drie eeuwen lang den vloek liet blijven der Middellandsche Zee en dat eerst in 1816 de Engelschen en Nederlanders het Turksche rooversnest verbrandden. Wat de Turken in Algiers waren, bleven ze deze geheele eeuw nog in Afrika, en dat de Egyptenaren zoo verlaagd zijn, is grootendeels hun schuld. ‘Ik geloof dat drie inboorlingen al mijn soldaten op de vlucht zouden drijven,’ schrijft Gordon. ‘In mijn geheele leven heb ik nooit minder vertrouwen in troepen gehad, dan | |
[pagina 576]
| |
ik in deze heb. Ze zijn de ellendigste wezens, die ik ooit zag. Ik zal bijzonder verheugd zijn als ik voor goed van deze treurige vogelverschrikkers afscheid neem. Het is werkelijk zeer onveilig met hen te doen te hebben - veel gevaarlijker zelfs dan ik had kunnen vermoeden.’ Nog veel erger dan deze Egyptische soldaten waren hun Turksche oficieren. Ze lieten zich niet alleen door de slavenjagers omkoopen, maar eenige hunner verkochten hun eigen soldaten als slaven! Een kapitein schoot zich, voor zijn tent zittende, door het hoofd, toen Gordon hem betrapt had, terwijl hij zes zijner soldaten verkocht. Soms wordt Gordon driftig en hevig als hij denkt aan al wat hij van hen te lijden heeft, en hij noemt hen in zijn dagboek zelfs ‘cowardly, lying, effeminate brutes!’ maar dat was nadat hij hen verrast had, terwijl ze rustige inboorlingen vermoordden en beroofden. ‘Het is verlagend deze aanvoerders en deze mannen officieren en soldaten te moeten noemen,’ zei hij. ‘Niet het klimaat, niet de inboorlingen, maar de soldaten zijn mijn afschuw.... Ze zijn niets als plunderaars en ongeveer even geschikt om dit werelddeel te beschaven als om het de maan te doen.... Al mijn bezwaren zijn een gevolg van het karakter en den aard dezer lieden. Mijn grooten strijd moet ik strijden met de inhaligheid, de koppigheid, de eigenwijsheid der officieren, die ik op de verschillende posten langs de rivier achterlaat. Ze zijn zoo door en door zelfzuchtig, dat ze weigeren den mannen, die ik met het ivoor voor de regeering naar Khartoum zend, voedsel te geven. Hiervan is het gevolg dat de dragers er steeds voor passen om een tweeden keer de reis te maken! De eene post zal overvloed van voedsel hebben en toch weigeren den verder gelegen post, die gebrek lijdt, te helpen. Wat kan men met zulk volk doen? met deze beschavers van anderen!! Eenige Engelsche philanthropen schrijven mij over mijn “edel werk” en over “de arme zwarten” enz. Ik heb een eind aan dit geschrijf gemaakt door te erkennen, dat wij niets zijn als een plunderende bende roovers, en hun voor te stellen hun gemakkelijk te huis te verlaten, om onder hun gunstelingen, “de arme zwarten”, werkzaam te zijn, of om niet langer wijn te drinken, maar de prijs er van te besteden om wezenlijke zendelingen hierheen te doen komen.... Ik kan geen brievenbode met begeleiders een uur of wat het land in- | |
[pagina 577]
| |
zenden, zonder dat de soldaten dom genoeg zijn, de stammen, door wier midden ze trekken, te plunderen en te berooven. Niets kan hieraan een einde maken, want hun officieren willen aan de escortes van brieven of boodschappen geen voedsel op weg medegeven. Ze zijn juist kinderen. Ze schreeuwen hard genoeg als ze aangevallen worden, en toch willen ze zich niet derwijze gedragen dat er van geen aanval sprake zou zijn. Verstandige officieren zouden er natuurlijk voor zorgen, dat hun mannen levensvoorraad medekregen, maar geen dezer Arabieren en Egyptenaren wil een handvol meegeven aan zijn eigen soldaten. Het is hopeloos werk! “Goed! goed!” roepen ze als ik hun op het onzinnige van hun gedrag opmerkzaam maak, en dan doen ze weer juist hetzelfde. Ik ben altijd blijde als wij in de buurt van de woestenij zijn, gelijk het land tusschen Duffli en Foweira. Dan kunnen ze niet plunderen en daarom zijn twee man voldoende om de post te begeleiden. Indien ge mij vraagt wat gedaan kan worden om de Egyptenaren te hervormen, dan blijf ik het antwoord schuldig. Ze zijn een hopeloos gepeupel. Voortdurende onderdrukking heeft van hen zulk materiaal gemaakt, dat er geen gezond beginsel in te vinden is, waarop ge kunt voortbouwen. Over het algemeen hebben de volken eenige hoedanigheid, die kan strekken tot hun wedergeboorte; ze hebben handelsgeest, militaire eigenschappen, godsdienstige of vaderlandslievende gevoelens. Doch aan dit volk ontbreekt elke hoedanigheid, die het tot beweegkracht zou kunnen strekken. Drie generaties van eene goede regeering zouden hen op zijn best hervormen. De Egyptische soldaten brengen alles van elkander aan. Zoodra er een steelt, verklappen zijn kameraden hem; doch wanneer dit gedaan is, poogt ieder van den hoogste tot den laagste hem aan straf te onttrekken. Wanneer hij toch gestraft wordt, beschouwen zijn eigen aanbrengers hem als een martelaar! Hun gierigheid en hun gewoonte om alles te verstoppen en op te potten zijn een gevolg van de vrees, dat als ze iets weggeven, zij later zelven gebrek zullen lijden. Hun vadsigheid is het gevolg van de ervaring, dat het voor hen precies op hetzelfde nêerkomt of ze hun best doen of niet. Hun lafhartigheid is het gevolg van ieders angst om eenige verantwoordelijkheid, hoegenaamd, op zich te nemen. Ze worden zoo hard gestraft als iets niet goed gaat! Hun | |
[pagina 578]
| |
bedriegen is een gevolg van angst en gebrek aan zedelijke kracht. Ze hebben geen onafhankelijk karakter. Voor een vreemde mogendheid zou het zoo gemakkelijk mogelijk zijn Egypte te veroveren. De inwoners zouden zich over een goede regeering verheugen, en dan mocht de godsdienst van de veroveraars zijn wat men maar wilde. Eerlijke toepassing van de wet en bescherming van elken onderdaan tegen willekeur zouden veel vermogen. Het is de regeering die beschaving nog meer noodig heeft dan het volk.’
Met die lafhartige en ontrouwe soldaten en officieren gelukte het hem niettemin om tal van versterkte plaatsen op een paar dagreizen van elkander, langs den Nijl, te vestigen en er garnizoenen in te leggen. Terwijl Baker's expeditie der Egyptische regeering 1.200.000 pond sterling had gekost, wist Gordon door zuinige administratie en opzending van ivoor al zijne onkosten te dekken. Hij wist zonder bloed te storten of dorpen te verbranden, zekeren Sheikh Bedden, wiens tegenstand gevaarlijk was, te onderwerpen. Toen dit geschied was ging hij op weg om zijn stoombooten, die voor de meren van den Evenaar bestemd waren, uit elkander te nemen en ze gedeeltelijk in Nijlbooten - nuggars - over den onstuimig voortschietenden en in watervallen neerkomenden stroom, en gedeeltelijk over land naar gene zijde der watervallen van Duffli te brengen. Met slechts negentig soldaten en leeftocht voor veertien dagen trok hij op naar Kerri, - dertig mijlen bezuiden Rageef, - en eindelijk gelukte het hem drie Nijlbooten op te sleepen door den smallen, snellen stroom, met hooge oevers. Vandaar ging het weer verder, doch de bezwaren namen steeds toe. ‘Er is zelfs geen vergelijking mogelijk tusschen de moeielijkheden hier en die welke ik in China had te overwinnen’, schreef Gordon aan zijn zuster. ‘De bezwaren hier zijn oneindig grooter en uitputtender. Neem bijvoorbeeld het sleepen der booten de rivier op. We komen aan een stroomversnelling, waarop de schippers van de nuggars verklaren niet te weten wat hun te doen staat. Ik heb hun dan te verklaren wat noodig is en moet hen dwingen mijn bevelen te volgen. Ik plaats een man op een eiland, laat de boot van daar aan een touw in kalmer water trekken; vervolgens wordt hij weder gesleept | |
[pagina 579]
| |
naar een tweede eiland of naar den oever, en zoo gaat het verder. Het is volstrekt niet moeielijk, maar de mannen brengen de booten toch dwars voor den stroom, laten ze half vol water loopen of zetten ze op een rots vast. Dit is, dunkt u, misschien een kleinigheid, maar het is geen kleinigheid om uren lang dit onhandig werk te moeten aanzien onder een brandend heete zon, te midden van een hoop luie soldaten, die het werk pogen te ontduiken, door zich in het lange gras te verschuilen en die, als men ze aan het werk heeft, zachtkens wandelen, als gingen ze achter een lijkkoets. “Maar waarom gaat ge niet weg?” vraagt ge misschien, “zoodra ge aan één boot den weg gewezen hebt.” Omdat als ik weg ging iedereen weg zou gaan, of wel zouden ze uit halsstarrigheid de booten laten zinken. Bovendien is alles in en aan de booten verrot en vermolmd. Het roer breekt op het gevaarlijkst oogenblik; ze hebben een goeden kabel aan een verteerd, uitgerafeld stukje touw gebonden, enz. Als ge niet voortdurend de mannen achterna zit, gaan ze liggen, terwijl ze rustig toezien hoe aan hun makkers, zoo men ze eindelijk aan het werk heeft, de oogen bijna uit het hoofd springen, terwijl ze met alle kracht een boot aan een touw voorttrekken, zonder dat een der luiaards er zelfs aan denkt om hen te helpen. De schippers zijn goed genoeg op het water, maar als de boot gerepareerd moet worden of een nieuw roer noodig heeft, zeggen ze het u eerst als ze van wal steken. De mannen hebben nooit een mes, of een hamer, of een stuk koord, of iets ter wereld. Zij begrijpen niet dat men een trektouw niet te veel moet vieren, ze weten niets; men moet hun in oorlog nog de eerste beginselen der exercitie onderwijzen. Men kan nooit een algemeene order geven als b.v. “ontlaadt de booten zoodra de rivier te moeilijk wordt!” Neen, men moet in bijzonderheden gaan en telkens bevelen: “ontlaadt de boot 1, 2 en 3, bij stroomversnelling a, bij stroomversnelling b en bij stroomversnelling c.”’
De inboorlingen, hem vijandig gemaakt door een plundertocht van zijn ongedisciplineerde Bashi-Bazouks, bestookten hem terwijl hij met de booten bezig was; hun toovenaars vervloekten hem en stonden op hooge rotsen bezweringen tegen de Turken uit te gillen; ze schoten pijlen in zijn klein kamp, waar hij slechts twintig soldaten bijeen had, nadat een zijner | |
[pagina 580]
| |
officieren, Linant, met zes-en-dertig man aan de andere zijde van de rivier door de zwarten omsingeld en met al de zijnen gedood was. Hij verkreeg juist op het goede oogenblik versterking uit Caïro, doch kon het niet over zich verkrijgen, de inboorlingen anders te straffen, dan door hun eenig vee te ontnemen. In zijn hart gaf hij hun gelijk. Ten laatste bereikte hij Duffli en nu schreef hij: It is all over! want de Fola-waterval was onoverkomelijk; over land zou alles, stoombooten en kanonnen, moeten vervoerd worden! Hij kon echter niet dadelijk verder, want hij moest wachten tot het seizoen hem toeliet het hooge gras, dat hem als een zee omringde, te verbranden. Dezen gedwongen rusttijd gebruikte hij om de geheele keten versterkte posten van Khartoum tot het Albert Nyanza-meer te versterken en te zorgen dat de brieven ongestoord van het eene station naar het andere verzonden konden worden. ‘Het is zulk een geluk dat de gemeenschap langs de wegen thans vrij is,’ schreef hij. ‘Gisteren kwam een man van Bedden geheel alleen hier heen. Voor dat ik kwam zou een escorte van dertig man onontbeerlijk zijn geweest. De zwarten zouden zich in het gras verscholen hebben en een speer gestoken hebben in den rug van den laatsten man; nu zijn ze recht vriendschappelijk. Een der kerels in mijn dienst stal gisteren een schaap en dadelijk kwamen al de inboorlingen bij mij om zich te beklagen en recht te vragen, wat ze dan ook verkregen. Is dit niet comfortable? dit alles heeft grooten invloed op mijn mannen gehad. Ze vreezen de zwarten niet meer gelijk voorheen, en een betere geest begint te heerschen.’ Als de moeielijkheden ondragelijk groot werden kwam vaak de verleiding om zijn ontslag te nemen, maar hij was zich bewust nuttig te zijn en bleef. Waarom ging ik hierheen? vraagt ge mij. Langzamerhand kwam het er toe. Ik was een weinig te onafhankelijk voor den gewonen dienst in het corps, en misschien gevoelde ik dat ik iets in mij had, dat, zoo God wilde, deze landen ten nutte kon komen, want Hij heeft mij groote geestkracht, gezondheid, en ook wat gezond verstand geschonken .... ‘Ik gevoel dat ik hier een zending heb (niet in de gewone beteekenis!). Manschappen en officieren houden van mijn rechtvaardigheid, oprechtheid, mijn driftvlagen en zien dat ik geen dwingeland ben. Meer dan twee jaar hebben wij samen geleefd | |
[pagina 581]
| |
en ze letten op al wat ik doe. Dit verheugt mij. Mijn wensch en verlangen is hen allen zoo gelukkig mogelijk te maken, en ofschoon ik zeker soms onrechtvaardig ben, is dit in den regel niet het geval. Ik zorg voor hun behoeften, ik bewaak hen, ik bescherm hun vrouwen en jongens, als ze die mishandelen; en ik zelf doe niets van dit alles - ik ben een beitel die het hout snijdt; - de Timmerman bestuurt mij. Zoo ik bot word, moet Hij mij scherpen; zoo Hij mij ter zijde legt en een ander werktuig opneemt, is het Zijn eigen goedvinden. Niemand is voor Hem onmisbaar; Hij kan Zijn werk even goed met een stroohalm doen. “Ik ben wie Ik ben. Alles in alles.” De ikken dezer wereld beteekenen niets’. Gordon had niet veel op met de Europeesche zendelingen, die hij nu en dan ontmoette, omdat juist hun ‘ikheid’ steeds te veel op den voorgrond kwam, en zij nederig, geduldig werk te vaak beneden zich rekenden en het evangelie der liefde wel met woorden maar niet met daden predikten. Gordon schreef naar Engeland: ‘Hoe verfrisschend is het te hooren van het werk der zendelingen in deze streken! Eenige hunner gaan weldra verder en nemen een stoombarkas voor het meer Nyassa mede. Hun chef deelde mij mede, dat hij de eerste slaven-nuggar, of zeilboot die hij ontmoet in den grond zal boren. Natuurlijk komt het er niets op aan, wie aan boord is! Dit herinnert ons zoo kernachtig aan het zendingswerk van Paulus, aan den liefdegeest van Johannes. X. schreef mij, daar hij weten wilde of een zendeling goed zou ontvangen worden door koning Mtesa. Gij ziet dat de zendelingen gaarne omgaan met Caesars, doch niet met de groote menigte gewone stervelingen. Toch twijfel ik er geen oogenblik aan, dat, zoo een man zich opofferen wilde voor een enkelen stam, die stam hem niet mishandelen, maar vriendelijk bejegenen zou. Het lijdt evenmin twijfel of hij zou het leven zoo vervelend vinden, dat de dood hem verkieselijk zou schijnen, doch ik geloof dat hij zijn belooning vinden zou. Het volk is rustig en niet ruw en een man van eenige ontwikkeling zou weldra een ontzaglijken invloed over hen verkrijgen. Wie wil deze weinig roemrijke, nederige taak op zich nemen en onbekend leven en sterven? Zal Hij, wanneer Hij komt, geloof op aarde vinden? Niettegenstaande al onze verklaringen en betuigingen, al zeer weinig, geloof ik. Men wordt, | |
[pagina 582]
| |
als men hier leeft, eerst goed gewaar hoe onvoldoende onze godsdienst is om ons vrede te geven. Ik spreek van onzen godsdienst, zooals hij beleden, maar niet in praktijk gebracht wordt. “Ik houd mij aan mijn godsdienst zoover dat gevoegelijk gaat. Men kan toch niet van mij vergen dat ik in de tweede klasse reis. Verandering van lucht is mij elk jaar onontbeerlijk. Ik ben in een zekere omgeving geboren en moet daarnaar leven.” Het is onmiskenbaar zeker dat wie handelt naar de ware voorschriften van onzen Heer, krankzinnig geacht zal worden!’ Zijn openhartig schrijven kwam den rustig te huis zittenden zendingsvrienden naar het schijnt ter ooren en wekte hun toorn tegen den man, die meer dan honderd zendelingen deed. Al de verkeerde beoordeelingen, waaraan hij bloot stond, hinderden zijn zuster, die hem eerde gelijk hij verdiende, doch hij troost haar van verre: ‘Waarom blijft ge u toch, gelijk ik uit uw brieven bespeur, zoo bekommeren om hetgeen de wereld zegt. Poog, o, poog toch niet langer een slaaf daarvan te zijn. Ge kunt niet beseffen welk een rust het geeft vrij van die bekommernis te zijn - het is een zaligheid! Het is enkel uit hoovaardij dat men zich zoo stoort aan wat de menschen zeggen. Hijsch uw vlag, en dien er onder. In ongeloofelijk korten tijd zullen alle geheimnissen onthuld zijn. Indien ge dus verkeerd beoordeeld wordt, is het niet der moeite waard zich te verdedigen. Laadt uw lasten op Hem en Hij zal uw vergissingen weer goed maken. Hier ben ik, een stuk klei; Gij zijt de meester; vorm en kneed mij als Gij in uw wijsheid het beste acht. Stoor U niet aan mijn geschrei. Snijd mijn leven af - zoo zij het; verleng het - zoo zij het. Juist gelijk Gij wilt, maar ik vertrouw op Uw onveranderlijke leiding gedurende de beproeving. O de rust en vrede die dat geeft!’ Slechts bij groote uitzondering toonde hij zijn godsdienst in woorden. Door daden openbaarde hij een geestdrift voor goeddoen en God, die van geen bekoelen weet. De slavenjagers bleef hij rusteloos vervolgen en aanhouden en te Duffli vond hij nog ‘een klein nest van tien’ dat gehoopt had aan zijn aandacht te ontsnappen. Ze waren juist aan het rooven van zwarten uit de dorpen, toen Gordon hen overviel als een kat dit muizen doet. | |
[pagina 583]
| |
Zijn manschappen bleven hem een ergernis, doch hij wist hen toch te doen werken. ‘Het is hier Excellentie voor en Excellentie na,’ bericht hij schertsend aan zijn zuster, ‘maar Zijn Arme Excellentie heeft harder te werken dan iemand anders; hij moet touwen sjorren, alles wat stuk is repareeren, dekkleeden maken (zoo heb ik heden juist een uitstekende hoes voor het ganzen-roer genaaid!). Ik zeg dikwijls: houd dat woord Excellentie uit je mond, en doe liever wat werk! Weet ge wat het kwaad is? De lieden, die het gewest annexeeren, hebben beschaving even broodnoodig als zij die ze pogen te beschaven, en ik heb bij de aanneming van mijn benoeming niet op mij genomen de beschavers te onderwijzen.’ Als men zijn dagboek leest verwondert men zich telkens over zijn rustelooze bedrijvigheid. Hij is op alle markten thuis. Hij neemt stoombooten uit elkander, vervoert ze over land, en laat ze dan weer kant en klaar afloopen; hij repareert stoomwerktuigen zoowel als de speeldoozen en uurwerken der negeropperhoofden; hij schiet hippopotamussen, om de zwarten, die honger lijden, te voeden, verdeelt het vleesch onder hen en bevindt soms dat een groot nijlpaard evenveel voedsel geeft als twintig koeien; hij treedt als geneesheer en chirurgijn op onder de zwarten; hij verbetert de wegen; bevrijdt de rivieren van waterplanten; vervaardigt van de schacht van een oude pomp een werktuig waarmede hij vuurpijlen maakt; vertoont de tooverlantaarn aan de inboorlingen en leert hun het nut van geld als ruilmiddel. Omtrent deze poging schrijft hij het volgende aan zijn zuster: ‘Ik heb heel wat last gehad om den opperhoofden der inboorlingen het nut en gebruik van geld te leeren. Tot nu toe is het de gewoonte geweest om het hoofd van een stam kralen of calico te geven, waarvoor hij zijn mannen hout laat dragen en werken. Nu wenschte ik een einde te maken aan dat feodale stelsel, aan den onbezoldigden dwangarbeid der inboorlingen. Het eenige middel om dit te doen is den onderdanen te toonen dat ze op hun eigen voeten kunnen staan; dat ze soms iets voor zich zelven kunnen verdienen, onafhankelijk van hun opperhoofden. Voordat ik het nieuwe stelsel begon, behield het opperhoofd de groote massa van wat hun geschonken werd en gaf hij slechts een kleinigheid aan zijn onderdanen. | |
[pagina 584]
| |
Ik begon daarom iederen man die gearbeid had met eenige kralen te betalen. Den volgenden dag gaf ik iederen werkman een halve piaster in koper (een stuiver) en bood toen aan hun voor dat bedrag kralen te verkoopen. Ze begrepen het spoedig genoeg en wilden geen kralen koopen; ze zeiden: “we zullen het geld bewaren totdat wij meer krijgen, en dan kunnen wij duurder zaken koopen.” Ik heb zekere prijzen vastgesteld voor verschillende zaken, en heb koper, kralen en ijzerdraad gereed liggen, die voor bepaalde sommen te koop zijn. Mijn winkel wekt de ontevredenheid van alle veteranen hier, die een afkeer hebben van al die moderne denkbeelden, maar ik zeg dat ze er ten slotte zelven bij winnen zullen, want ze zullen in staat worden gesteld winkels te gaan houden.’ Toen hij het gras verbranden en verder trekken kon, ging hij in het begin van 1876 de streek der Groote Meren door; hij bracht vrede in het land, won den eerbied der bevolking en richtte overal versterkingen op om de rust te handhaven. Hij vernam dat Kuba Rega, koning van Unyoro, zich met de slavenjagers, de vroegere vrienden van den Khedive, verbonden had, en voornemens was Foweira aan te tasten. Na de slavenjagers getuchtigd en hun slaven verbeurd verklaard te hebben, verdreef hij Kuba Rega en plaatste Riongo - bekend uit Baker's boek - in zijn plaats. Intusschen deed zijn voortreffelijke luitenant, de Italiaan Gessi, een ontdekkingstocht in het meer Albert Nyanza. Toen Gessi naar Khartoum ontboden was, ging Gordon in Juli 1876 zeventig mijlen ver de Victoria-Nijl tot Foweira toe in kaart brengen, terwijl hij intusschen de slavenjagers bleef achterna zitten. Tot kenschetsing van de heerschers, de bevolking en het land, die hij nu leerde kennen, kunnen de volgende drie aanhalingen uit zijn dagboek strekken. ‘Mtesa - de koning van Uganda - zit op een stoel die op een luipaard's-huid staat; de staart ligt naar voren en op elk der achterklauwen van de huid zet Z.M. een voet. Zijn voornaamste denkbeeld is om onveranderlijk in dezelfde houding te blijven, want dit is “coojoor” of tooverij en brengt geluk aan. Naast hem ligt een groote olifant's-slagtand en een hoop amuletten; links van hem zit de Groot-Vizier en rechts van hem Ramadan, de man, dien Sir Samuel Baker met de muziekdoos wegzond en die naar Mtesa ontsnapteGa naar voetnoot1). Mtesa strijkt voortdurend | |
[pagina 585]
| |
de plooien glad van zijn kleeding; de Groot-Vizier effent de linkerpijp van Zr. Ms. broek en Ramadan effent de rechterpijp. Intusschen hebben tien of twaalf executies per dag plaats.’ Dit alles is zeer dwaas, maar niet onmogelijk is het dat Mtesa op zijn beurt de schouders zou ophalen over het bijgeloof onzer spelers, die aan veine en verzitten in plaats van aan amuletten en stilzitten gelooven; terwijl hij het gladstrijken van zijn broek zeker een veel deftiger en hoffelijker bezigheid vindt voor hovelingen dan menige welke van hen in Europa gevergd wordt. ‘Nooit ziet men de inboorlingen van deze streken in Engeland; ze hebben een eigenaardigheid welke hun verwantschap bewijst met de negers die wij in Europa zien, namelijk hun kort krullend haar, doch hun gelaatstrekken zijn even goed besneden als de onze; wellicht steken hun lippen iets meer vooruit, maar op verre na niet zooveel als die der Afrikanen van de Westkust. Zulk een land als het hier is! Geen vee kan hier te Fatiko of meer zuidwaarts leven. Paarden sterven; alleen muildieren en ezels houden het uit. Ik plukte gisteren eene vijg. Ik vroeg aan een neger of het een goede vrucht was; hij zeide “ja!”; ik beet er in; maar de vijg had een samentrekkenden, wrangen smaak, zoodat ik wat ik in den mond had weer uitspuwde. Kort daarop kreeg ik een geweldig pijnlijke keel, zoodat ik bijna niet kon ademhalen. Dit duurde den geheelen nacht. Alles in dit land is wrang, bitter, met doornen en prikkels bezet. Het wuivende groene gras heeft haartjes scherp als gesponnen glas. Ge plukt een halm en snijdt uw vinger tot het been. Alles is taai en hard en 't is onmogelijk een tak te breken. Ge moet een mes gebruiken. De kinderen van de inboorlingen zijn verwonderlijke wezens. Een kind van een jaar loopt flink weg en draagt kalabassen water aan. Ze zijn ontzaglijk topzwaar; hun hoofden zijn reusachtig en op een afstand lijken ze op adspirant-kikvorschen, een hoofd met een klein beweeglijk uiteinde. Hun hoofd en buik zijn “zij”; de beenen en armen zijn kleine aanhangsels. Als ze opgroeien zijn ze echter volstrekt niet misvormd.’
Charles Boissevain. |
|