De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |
De Transvaalsche deputatie.De vreemdeling, die in zijn vaderland behoorlijk ingelicht over het spreekwoordelijk phlegma van onzen landaard, voor eenige maandcn Nederland bezocht heeft, zal zijne oogen nauwelijks geloofd hebben, toen hij het gansche land in opschudding vond, om met woordenpraal en feestgedruisch drie mannen te huldigen, die van gene zijde van den evenaar naar het noorden waren gekomen om er de belangen van hun eigen vaderland te behartigen. Vanwaar die geestdrift, welke eerst slechts van enkelen scheen uit te gaan of wel de leuze eener bepaalde partij dreigde te worden, doch weldra in ruimer kring om zich greep en eerlang rijken en armen, aanzienlijken en geringen, geletterden en onontwikkelden, kortom de gansche natie deed ontvlammen? Wie weet niet, dat zij de Transvaalsche broeders gold en slechts een weergalm was van hetgeen voor drie jaren aller hoofd en hart vervulde? Wie, wien Neêrlands bloed door de aderen vloeit, zag niet met blijdschap in die geestdrift de spontane en krachtige openbaring van een nationaliteitsbewustzijn, dat wel meermalen schijnt onder te gaan onder de heillooze staatkundige en kerkelijke twisten onzer dagen, of wel in zoete sluimering dreigt in te dommelen onder het genot der tallooze weldaden, die ons gezegend vaderland in den schoot worden geworpen, doch niettemin bij een sterken prikkel plotseling met verrassende kracht ontwaakt? Springt dit verschijnsel ontegenzeglijk het duidelijkst in het oog bij de groote menigte, die niet gewoon zich strenge rekenschap te geven van zijne indrukken en aandoeningen veeleer door deze medegesleept en beheerscht wordt, toch heeft al wat jong en gezond van hart is - zij het ook oud van jaren en zwak van lichaam - als door een electrieken | |
[pagina 503]
| |
schok ontvonkt, den machtigen invloed der nationale bloedverwantschap gevoeld en gedeeld. Merkwaardig is het daarbij op te merken, hoe één en hetzelfde gevoel zich verschillend openbaarde naar gelang van de eigenaardigheden van personen of kringen. Terwijl haat en afgunst jegens den ouden mededinger ter zee bij niet weinigen op den voorgrond trad, klopte het soldatenhart van anderen voor den heldenmoed der bestormers van Amajuba; de hardnekkige vrijheidszucht der Boeren oefende de sterkste aantrekkingskracht op de onverbasterde nazaten der oude Geuzen; hunne rechtvaardige zaak tegenover een overmoedig vijand trok de idealisten aan, terwijl de taalverwantschap anderen aanlokte en hun kinderlijk geloof een onweerstaanbaren invloed moest oefenen op de talloos velen, wier godsdienstzin niet werd aangetast door de ontwikkeling der wetenschap of wel dien invloed zegevierend weêrstond. Doch hoe ook gewijzigd naar de persoonlijkheid des waarnemers, de veelsoortige openbaringen van sympathie met de Afrikaners waren slechts de kleurschakeeringen van een enkelen lichtstraal, die voor één oogenblik de nevelen van onzen staatkundigen hemel kwam verhelderen en verwarmen. Reeds op zich zelf is dit verschijnsel opmerkelijk en in verband met oorzaken en gevolgen belangrijk genoeg om daarbij opzettelijk stil te staan. Wanneer ik, bij het stilzwijgen van meer bevoegden, eene poging waag om achtereenvolgens over de geschiedenis der laatste jaren, over den tegenwoordigen toestand en de naaste toekomst der Zuid-Afrikaansche Republiek eenig licht te verspreiden, dan geschiedt dit op grond van talrijke aanteekeningen en persoonlijke herinneringen en met behulp van de belangrijke inlichtingen van de leden der deputatie en andere met gindsche toestanden van nabij bekende personenGa naar voetnoot1). Moge aan de volledigheid van hetgeen volgt veel ontbreken, voor de juistheid der medegedeelde feiten en de onpartijdigheid der oordeelvellingen durf ik instaan; terwijl ik uitdrukkelijk wensch te verklaren, dat geene ingenomenheid met de besproken zaak eenigen invloed zal uitoefenen op de strenge objectiviteit mijner voorstelling. | |
[pagina 504]
| |
I.De geschiedenis van de stichting en den wasdom der Hollandsche staten in Afrika moet nog worden geschreven en deze taak kan slechts worden vervuld door hem, die niet alleen toegang heeft tot de officieele bescheiden van het Britsch en Kaapsch archief, doch tevens ten volle vertrouwd is met de beweegredenen en lotgevallen dier uitgewekenen, aan wie deze staten hun oorsprong te danken hebben. Hier zijn persoonlijke nasporingen en mondelinge mededeelingen onmisbaar. Ook tijdens de geboorteweeën der staten ontbreekt tijd en lust tot historiographie; en allerminst kan deze verwacht worden van die eenvoudige voortrekkers, die met hunne buks in de eene, hunnen bijbel in de andere hand, eene onberkende wildernis intogen, slechts zoekend naar vrijheid en onbewust waarheen die vrijheidszin hen voeren, wat hij van hen maken zou. Doch opgevangen door een helder hoofd en warm gemoed kunnen dergelijke mededeelingen van oog- en oorgetuigen nog kostbare materialen leveren, die door eene geoefende hand bearbeid, eene treffende bladzijde aan de wereldgeschiedenis zullen toevoegen. Reeds geven de bijdragen van Dr. J.A. Roorda Smit en Ds. Lion Cachet daarvan een voorsmaak; vooral echter vergunt het handschrift van ‘een Afrikaander’, door den heer A.G.C. van Duyl met zorg uitgegeven, een diepen aangrijpenden blik in het gemoedsleven dier kloeke en schier vergeten zwervers. Hier is het voldoende te herinneren aan den eindeloozen strijd tusschen vrijheidszin en heerschzucht; want de Britsche staatkunde kon er nooit volkomen en duurzaam toe besluiten, om alle bemoeiing met hare vroegere onderdanen en de door hen bezette landen te laten varen. Men kent den uitslag: de onbetwistbare opperheerschappij van Engeland in Natal; de onafhankelijkheid van den Oranje-Vrijstaat; de lange worsteling der Transvaal, waarvan de afwisselende perioden de rechtstreeksche aanleiding zijn tot de in Europa gewekte belangstelling. Ieder weet, dat deze staat, na een onaf hankelijk doch veelbewogen en meermalen bedreigd bestaan van 25 jaren, in 1877 onverwacht en zonder verzet werd geannexeerd aan de Britsche Kroon, doch na een passieven tegenstand van ruim drie jaren door kracht van wapenen is hersteld en in 1881 voorwaardelijk erkend. De heldendaden van dezen strijd zijn zoo tal- | |
[pagina 505]
| |
looze malen bezongen en beklonken, dat het volmaakt overbodig mag heeten daarvan te dezer plaatse andermaal te gewagen. Slechts de latere gebeurtenissen verdienen vermelding. Het oogenblik zal mij steeds onvergetelijk blijven, waarop in de laatste dagen van 1880 eenige mannen op uitnoodiging van den grijzen Harting te Utrecht bijeenkwamen, om na diens adres aan de Britsche natie van 21 December te overleggen, wat verder voor de Transvalers kon worden gedaan. Het lag voor de hand om in de eerste plaats tot onderteekening op te wekken en bijdragen te verzamelen, ten einde de verzending en verspreiding te bevorderen; het overschot was bestemd tot leniging van de rampen des oorlogs, tot verpleging van gewonden of ondersteuning van weduwen en weezen. Hoofdzaak echter was en bleef voor het Comité tot behartiging van de belangen der Transvaalsche Boeren het overwegend belang, om de openbare meening in Engeland en Europa te bewerken en haar door indrukwekkende manifestatiën invloed op de Engelsche staatkunde te verschaffen. Daartoe dienden de talrijke bijeenkomsten en menigvuldige adressen, die gedurende eenige maanden naar alle zijden werden verzonden. Het zou ijdel zijn thans nog met name de stukken aan te duiden, die meermalen een hoogst confidentieel en zelfs gewaagd karakter droegen, wanneer men in aanmerking neemt, dat zij van privaatpersonen uitgingen, die geenerlei mandaat bezaten en slechts aan hunne liefde voor de zaak, die zij voorstonden, hunne bevoegdheid ontleenden. Genoeg, dat zelden eene zoo onzekere onderneming met zoo gunstigen uitslag werd bekroond. Weldra vormden zich niet alleen hier te lande in schier alle plaatsen van eenige beteekenis comité's tot het inzamelen van gelden en beramen van andere maatregelen, in het stamverwant België vond de beweging luiden en krachtigen weerklank; in Engeland zelf vormde zich een Transvaal Independence Committee, dat invloedrijke mannen onder zijne leden telde, herhaalde meetings uitschreef en gewichtige stukken publiceerde; in Frankrijk, Portugal en vooral in Duitschland gingen talrijke stemmen op, om afkeuring over Engelands houding en toejuiching der Transvaalsche Boeren in somtijds zeer schrille klanken te uiten; en eindelijk vernam het comité met zekerheid, dat zijn streven tot in de Britsche regeeringskringen was doorgedrongen en deelneming had gewekt. Het zou natuurlijk dwaas zijn deze uitkomst op reke- | |
[pagina 506]
| |
ning van het comité te schrijven; de zaak, die het behartigde, brak zich baan door eigen innerlijke verdiensten en behaalde ten slotte eene schoone overwinning. Want hoe schitterend de zegepralen der Boeren op de grenzen van Natal ook mogen blinken, hoe schel de eindelooze verwikkelingen, die Engeland bij eene onberaden voortzetting van den krijg te wachten stonden, ook worden afgemaald, het feit, dat de Britsche staatkunde na herhaalde nederlagen harer troepen haren misslag crkende en terugtrad op het eigen oogenblik, dat zij met groote overmacht onder een vermaard veldheer gereed stond den ongelijken strijd te hervatten, is bijna eenig in hare geschiedenis. Mogen velen het toeschrijven aan moedeloosheid, eigenbelang, partijstrijd, ik geloof, dat niet weinigen, die den loop der gebeurtenissen nauwkeurig hebben gevolgd, met mij de overtuiging zullen deelen, dat hier een merkwaardig voorbeeld is van den invloed, dien onder de samengestelde oorzaken der staatkundige gebeurtenissen ook zedelijke drijfveeren uitoefenen. Daartoe te hebben bijgedragen zij de blijvende voldoening van de Nederlandsche beweging van 1881 en een spoorslag tot verdere inspanning. Het kon niet anders of de eenmaal opgewekte belangstelling moest den korten duur van den oorlog overleven en, nu het naaste doel bereikt was, nieuwe middelen opsporen om den pas gesloten vriendschapsband te versterken. Met de hier voorhanden arbeidskracht en kapitalen, de hier verzamelde kennis en ervaring kon men de overzeesche broeders immers helpen. Aan dien wensch ontsproot de Ned. Zuid-Afrikaansche Vereeniging, die op 12 Mei 1881 door de vereenigde krachten van het Hoofdcomité en het Amsterdamsch comité gesticht werd. Anderen, minder ingenomen met het uit den aard der zaak vrij onbestemd programma, vormden korten tijd later eene nieuwe corporatie, die zich inzonderheid de bevordering der emigratie-belangen ten doel stelde. Ook tot het aanknoopen van rechtstreeksche handelsbetrekkingen en het voorbereiden eener stoombootverbinding werden pogingen aangewend; en alles scheen een levendig verkeer met Zuid-Afrika te voorspellen. Is deze verwachting door de uitkomst verwezenlijkt? Om hierop een billijk antwoord te geven bedenke men, dat wel aan de oprechtheid der goede bedoelingen niet viel te twijfelen, doch omtrent de meest doelmatige middelen de grootst mogelijke onzekerheid bestond. Wat kon men hier ten behoeve | |
[pagina 507]
| |
van een volk uitrichten, dat wel dezelfde taal sprak en hetzelfde bloed in de aderen had, maar desniettemin door een afstand van 78 breedtegraden van ons gescheiden was en zelfs van de zeezijde geen toegang bood? Moest men den stroom der emigratie daarheen leiden? Maar van welke personen, in welken omvang, door welke middelen, met welke vooruitzichten? Moesten handelsbetrekkingen worden aangeknoopt? Maar in welke goederen, langs welken weg, door welke tusschenpersonen? Of zou men op onderwijs en volksbeschaving een heilzamen invloed pogen uit te oefenen door verspreiding van lectuur, opleiding van onderwijzers e.d.m.? Maar hier vertoonde zich een nieuw en onoverkomelijk bezwaar. Want de samenwerking der onderscheidene partijen was slechts verkregen onder voorwaarde, dat elk streven om op de zedelijke en godsdienstige gesteldheid der bevolking rechtstreekschen invloed uit te oefenen uitdrukkelijk zou zijn uitgesloten. Men ziet het, talrijke moeielijkheden dreigden de vruchtbare werkzaamheid der nieuwe vereenigingen te belemmeren en den ijver harer leden te verzwakken. Toen ik, na verloop van het eerste jaar, in 1882 in het bestuur der Zuid-Afrikaansche Vereeniging zitting nam, werd mijne klacht over den weinig belangrijken uitslag der beraadslaging door een der scherpzinnigste leden beantwoord met de opmerking: ‘Och, ge zult weldra zien, dat de vereeniging door elke vergadering haar eigen graf iets dieper uitgraaft.’ Deze woorden troffen mij pijnlijk. Zou dan de vrucht van zooveel leven in niet anders dan een smadelijk graf bestaan? Doch hoe dit te voorkomen? Daartoe was slechts één middel. Eene duidelijke verklaring van de Transvaalsche regeering of bevolking over hetgeen zij van Nederland verlangde. Inderdaad heeft het aan pogingen, om schriftelijke en zelfs telegraphische betrekkingen aan te knoopen niet ontbroken. Doch de antwoorden waren onvolledig of bleven geheel achterwege en de gedachte rees bij dezen en genen, of de Afrikaners wel gediend waren van de hulp, die Nederlanders hun zoo gretig aanboden. Het was om die reden, dat de Zuid-Afrikaansche Vereeniging besloot eene laatste poging te wagen, om door persoonlijk onderzoek van een afgevaardigde op de hoogte te komen van de Zuid-Afrikaansche toestanden en inzonderheid van hetgeen zij zelve overeenkomstig de bedoeling harer op- | |
[pagina 508]
| |
richters zou kunnen verrichten. Men weet, hoe zij na vele vruchtelooze pogingen er in slaagde, daarvoor den ijverigen en belangeloozen secretaris van het voormalig Hoofdcomité Dr. H.F. Jonkman te vinden en hoe deze inderdaad gedurende 1883 zijne zending volvoerde.
Inmiddels had men in de Transvaal niet stilgezeten en de zware taak aanvaard, om de herstelde republiek op nieuwe en hechtere grondslagen te vestigen. Na de conventie van Pretoria van 3 Augustus 1881, waarbij de verhouding tot Engeland voorloopig geregeld was, werd de oude democratische staatsregeling hersteld, doch tevens de overtuiging meermalen uitgesproken, dat de duurgekochte onafhankelijkheid slechts dan de verwachte vruchten kon dragen, wanneer de jonge republiek op de teekenen der tijden lette en aan de ontwikkeling harer stoffelijke en geestelijke krachten al haar aandacht wijdde. Thans zou het blijken, dat onderdrukking en oorlog een louterenden invloed kunnen uitoefenen op den geest eens volks en een krachtig opvoedingsmiddel zijn in de handen der Voorzienigheid. Was toch de ontembare vrijheidszin van den Transvaalschen Boer zijn hoogste roem en krachtigst wapen, het gevaar was niet denkbeeldig, dat deze deugd haar natuurlijke grens zou overschrijden en ontaarden in een individualisme, dat een gezond staatsleven schier onoverkomelijke bezwaren in den weg legt. De zege was behaald; de verdrukker verjaagd - zou de gemeenschapszin, zoo kernachtig uitgedrukt in de spreuk der vaderen: eendracht maakt macht, sterk genoeg blijken, om door wederzijdsche zelfbeheersching en offervaardigheid eene krachtige inrichting en vreedzame ontwikkeling van den jongen staat mogelijk te maken? Inderdaad een zware proef. Is zij met goeden uitslag bekroond? De regeering bleef vooreerst in handen van het driemanschap, dat op de volksvergadering van 13 December 1880 te Paardekraal, waar de onafhankelijkheid plechtig was afgekondigd, met de uitvoerende macht was bekleed. Het bestond uit echte Afrikaners, wier gansche leven was saamgeweven met de geschiedenis van hun vaderland. Aan het hoofd stond de voormalige vice-president S.J.P. Kruger, de type van den Transvaler, onder lijden en strijden opgegroeid, en in de harde school des levens zonder eenig opzettelijk onderwijs gevormd | |
[pagina 509]
| |
tot die merkwaardige figuur, welke met treffende juistheid den halstarrigen moed en onbedorven eenvoud van zijn volk weergeeft. Daarnaast de in 1871 afgetreden president M.W. Pretorius, niet te verwarren met zijn beroemden vader Andries Pretorius, die sedert 1855 een overwegenden invloed op de lotwisselingen der republiek had uitgeoefend en ook in den vrijheidsoorlog door zijne kortstondige gevangenschap aller aandacht op zich gevestigd had. De derde P.J. Joubert had zich in de talrijke Kaffer-oorlogen en bovenal in den jongsten strijd den naam van een bekwaam en bemind veldheer en een grooten aanhang verworven. Door hun wijs beleid en grooten invloed hadden deze drie mannen de uitbarsting van den opstand zoo lang mogelijk bedwongen en zoo spoedig mogelijk tot staan gebracht. Zij genoten dientengevolge eene groote mate van ontzag en vertrouwen en werden ter zijde gestaan door sommige Hollandsche hoofdambtenaren, waaronder de staats-procureur Dr. E.J.P. Jorissen en de staats-secretaris Ed. Bok het meest op den voorgrond traden. Ofschoon nagenoeg alle ambtenaren na de annexatie in Engelschen dienst overgingen, hadden beiden bij de toenemende spanning tusschen Boeren en Britten weldra de zaak der eersten omhelsd en met gevaar voor hunne bezittingen en gezinnen, ja voor hun leven, aan den opstand deelgenomen. Eene der eerste aangelegenheden, die de aandacht der regeering vorderden, was de verhouding tot de inboorlingen. Het Engelsch bewind, dat de Boeren voortdurend van slavernij betichtte, had wel is waar geen enkelen slaaf kunnen ontdekken, aan wien zij de hooggeroemde vrijheid kon schenken, en veeleer door een onoordeelkundige toepassing van het stelsel van inboeking zelf rechtmatigen aanstoot gegeven, doch niettemin had het geliefkoosd voorwendsel voor Britsche inmenging, de schoonklinkende leus van bescherming en beschaving van den inlander, niet nagelaten op dezen zekeren invloed uit te oefenen, die bezwaarlijk eene gunstige gezindheid jegens de Boeren kon aankweeken. Britsche invloed alleen had immers in 1877 de Kaffers van oosten en westen weerhouden de gehate Boeren te verdelgen! Wel hadden de vernielende oorlogen door de Engelschen zelven tegen Zoeloes en Sekoekoeni-Kaffers gevoerd de ingenomenheid der inlanders met hunne bevrijders merkelijk bekoeld, maar de naijver tusschen de beide blanke rassen kon hun slechts voordeel aanbrengen en de verleiding was groot, | |
[pagina 510]
| |
om in troebel water te visschen en zich van den Engelschen invloed te bedienen ten einde aan het wettig gezag te ontkomen. Aan deze gevaarlijke stemming had de Britsche staatkunde ongetwijfeld schuld. Niet alleen getuigden onderscheidene artikelen der Pretoria-conventie van de vaderlijke zorg der Britsche regeering voor hare misdeelde gewezen onderdanen; zooals het verbod van slavernij, de toekenning van grondbezit en vrijheid van beweging, de opdracht aan den Britschen resident, om voor de belangen der inboorlingen binnen en zelfs buiten de grenzen van den staat te waken, de instelling eener zoogenaamde locatiecommissie tot afbakening van genoegzame gronden voor de inlandsche stammen - maar ook waren 300 hoofden te Pretoria bijeengeroepen en vóór de overgave van de teugels van het bewind aan de republikeinsche regeering door de Britsche commissarissen toegesproken in een toon, die noodwendig misverstand en gisting moest veroorzaken. De gevolgen bleven niet uit. Reeds terstond rezen moeielijkheden, die hier en daar de tusschenkomst des bestuurs vereischten; doch in 1882 brak de opgehoopte brandstof in laaien vlam uit door den opstand van den machtigen Mapoch-stam in het hart des lands. De aanleiding is bekend; de vroegere opstandeling Sekoekoeni, volgens art. 23 der conventie in vrijheid hersteld, was verraderlijk vermoord door een geringer hoofd Mampoer; Mapoch verleende dezen eene schuilplaats en weigerde hem uit te leveren. Dit openlijk en welvoorbereid verzet moest worden gebroken. Talrijke stammen in het noorden des lands volgden met gespannen verwachting de dingen die komen zouden, gereed om bij het welslagen van hun machtigen stamgenoot, terstond zijn voorbeeld te volgen en de gehate blanken te verdrijven. De omstandigheden schenen gunstig; levensmiddelen waren ruim voorhanden; het terrein van den strijd bood even kostbare middelen ter verdediging als onoverkomelijke bezwaren voor den aanval; Mapoch zelf, gevreesd en ontzien, had zich steeds aan de betaling der verschuldigde belasting weten te onttrekken en in de oogen zijner landslieden een zeker prestige verworven, dat zijn opstand dubbel gevaarlijk maakte. Het was geen op zich zelf staande strijd met een enkelen stam, het was veeleer de tweede vuurproef, die de republiek moest doorstaan, wilde zij de baan der ontwikkeling niet gesloten zien, ja zelfs haar bestaan in de waagschaal ge- | |
[pagina 511]
| |
steld. Na eene inspanning van negen maanden, die niet uitblonk door schitterende wapenfeiten doch zich onderscheidde door taaie volharding en bewonderenswaardige tucht, viel aan de regeering eene volkomene overwinning ten deel. De moordenaar onderging zijne welverdiende straf, de trotsche Mapoch boet zijn verzet in den kerker, zijn stam is ontbonden, zijn land verdeeld. De moreele invloed dezer zegepraal was onberekenbaar. De onrust onder de noordelijke Kaffers in Zoutpansberg en Waterberg bedaarde terstond en maakte plaats voor de grootste bereidvaardigheid om de verschuldigde belasting te betalen. De republiek, herboren uit den vrijheidsoorlog tegen Engeland, had thans in den strijd tegen de Kaffers haren vuurdoop ondergaan en hare levensvatbaarheid proefondervindelijk bewezen. Van gansch anderen aard waren de zwarigheden in het inwendig staatsbestuur. Reeds voor dat de vrede gesloten was, deed zich een nijpend geldgebrek gevoelen, grootendeels een natuurlijk gevolg der omstandigheden, die groote uitgaven gevorderd en tevens de regelmatige inning der inkomsten belet hadden. Het vertrek van een aantal Engelsche troepen en neringdoenden had bovendien eene tijdelijke depressie veroorzaakt, die zich eerst langzamerhandikon herstellen. De eenige crediet-instelling in den staat was een agentschap der Standard Bank of South Africa, die regeering en particulieren slechts tegen hooge renten kapitaal voorschoot en met leede oogen werd geduld. Men hoopte al deze bezwaren te overwinnen door de oprichting eener nationale bank, die van een aanzienlijk kapitaal voorzien, alle nooden van staat en maatschappij zou lenigen; de vraag was slechts, op welke wijze dergelijke bank zou kunnen tot stand komen, hetzij van wege den staat met behulp eener leening, hetzij door eene concessie aan particulieren. Intusschen waren de oogen van Europa en Amerika meer dan vroeger op dit vruchtbaar binnenland gevestigd en moest de begeerte wel ontstaan, om zich van de kostbare hulpbronnen des lands en den eenvoud en de onervarenheid zijner bevolking tot eigen voordeel te bedienen. Schoon was de kans voor speculanten, om door aanbiedingen van oogenblikkelijken geldelijken steun voordeelen van onbekenden omvang en langen duur te verwerven; groot de verleiding voor invloedrijke mannen, om van dezen staat van zaken misbruik te maken. Slechts de grootste voorzichtigheid, gepaard met onkreukbare eerlijkheid, kon elke klip vermijden, tegen elken schijn vrijwaren. | |
[pagina 512]
| |
Wantrouwen is in de geschiedenis der staten een nimmer ontbrekende factor en vertoont zich overal, waar de machthebbende in den staat, hetzij de vorst in de monarchie, hetzij de volksvertegenwoordiging in de republiek, den invloed ondervindt van meer ontwikkelde geesten. Onvatbaar om dien invloed te peilen en binnen de juiste grenzen te beperken, koestert hij argwaan omtrent de zuiverheid der drijfveeren van zijn raadsman, een argwaan, die door de geringste omstandigheid wordt gevoed en veelal plotseling tot uitbarsting komt. Ook in de Zuid-Afrikaansche Republiek ontbraken de zaden van wantrouwen niet; de bodem was zelfs bijzonder geschikt voor hunnen wasdom. Onder den vroegeren president Thomas Burgers waren vele Hollanders in het land gekomen en met aanzienlijke ambten bekleed. Van hunne intellectueele meerderheid diep doordrongen, verloren sommigen uit het oog, dat de Afrikaners meester waren in den staat en de vreemdeling dien staat wel met zijne talenten kon dienen, maar nimmer tot heerschen zou worden geroepen. Zelfs moest de jonge natie, die hare rechten met de wapenen gehandhaafd en met haar bloed bezegeld had, niets vuriger wenschen dan zelve de teugels van het bewind te grijpen en de onderscheidene staatsambten te bekleeden. Voelde zij zich daartoe vooralsnog niet in staat, zij was bereid dankbaar de diensten van den stamverwanten Hollander te aanvaarden, doch slechts onder voorwaarde dat deze zijne stelling begreep en de instellingen en overheden van den staat eerbiedigde. Met beleid uitgeoefend, kon zijn invloed overwegend worden; overmoedig en hooghartig moest hij daarentegen aanstoot geven en weerzin wekken. Hierin ligt de verklaring van enkele betreurenswaardige gebeurtenissen van het afgeloopen jaar. Het onverwacht ontslag van Dr. Jorissen, een man van onmiskenbare talenten, grooten ijver en warme liefde voor zijn aangenomen vaderland, die in bange dagen onschatbare diensten aan de nationale zaak had bewezen, is het meest geruchtmakend, ofschoon geenszins het eenig gevolg van deze gezindheidGa naar voetnoot1). | |
[pagina 513]
| |
De heillooze naijver tusschen de vreemde raadslieden der regeering en de weinige meer ontwikkelde Afrikaners, die hun invloed met den dag zagen toenemen, had den staat geen zegen gebracht. De spoorweg naar Delagoa-baai was geen stap verder gekomen.Een aanzoek der Ned. Handelmaatschappij van 5 Augustus 1881, om concessie tot de oprichting eener nationale bank van Zuid-Afrika, werd op schier raadselachtige wijze verwaarloosd en eerst met ernst ter hand genomen, toen het te laat was en de Handelmaatschappij, afgeschrikt door de lauwheid der ontvangen antwoorden meer nog dan door de ongunstige verandering der geldmarkt, tot andere inzichten was gekomen en haar aanbod in het voorjaar van 1882 introk. Toen werden verschillende aanvragen van twijfelachtige waarde in overweging genomen en bedenkelijke onderhandelingen aangeknoopt met verdachte perso- | |
[pagina 514]
| |
nen, die achtereenvolgens in onderscheidene landen van Europa kapitaal hoopten te vinden. Eene voorwaardelijk verleende concessie aan eene Engelsche firma werd nog bijtijds door den Volksraad verworpen en, deels naar aanleiding van reeds vroegere geopperde denkbeelden van den auditeur-generaal, deels ook in overleg met den afgevaardigde der Zuid-Afrikaansche Vereeniging Dr. Jonkman, werd eindelijk in Juni 1883 het voorstel eener financiëele staats-commissie door den Volksraad aangenomen en besloten eene deputatie van drie Afrikaners naar Europa te zenden, ten einde vooreerst in Nederland de onmisbare financiëele hulp te zoeken, van Engeland wijziging in de onhoudbaar gebleken conventie van Pretoria te verkrijgen en ten slotte het bestaande handelstractaat met Portugal ten behoeve van den voorgenomen spoorweg te verlengen. Het is onmogelijk binnen een kort bestek bij alle gebeurtenissen van eenig belang afzonderlijk stil te staan. In het voorbijgaan zij mitsdien gewag gemaakt van de verwikkelingen op de zuid-westelijke grenzen, die ondanks de herhaalde en ernstige waarschuwingen van het driemanschap in 1881 door de Koninklijke commissie, die het vredestractaat ontwierp, zoo onverstandig waren geregeld, dat daaruit noodwendig nieuwe onlusten en Kaffer-oorlogen moesten ontstaan. Deze waren niet uitgebleven; door blanke vrijwilligers uit de naburige staten ondersteund, hadden de naijverige kapiteins elkander bestookt en beroofd en ten slotte aan hunne stoutmoedige bondgenooten uitgestrekte landerijen tot loon afgestaan. Toen de nieuwe eigenaars zich onder de bescherming der Transvaalsche regeering wilden plaatsen, was het Engelsch bestuur met de conventie in de hand tusschen beiden gekomen; doch de vrijbuiters aan zich zelven overgelaten hadden twee nieuwe onafhankelijke republieken, Stella-land en Goosen, gesticht, die onvermijdelijk nieuwe geschillen zouden in het leven roepen. Ook de wetgevende macht had vele gewichtige maatregelen genomen. De grondwet was in menig opzicht gewijzigd en aangevuld; onderscheidene belastingen, o.a. de invoerrechten en de hutbelasting waren op nieuw geregeld; eene wet van 1883 op het bestuur der goudvelden voorkwam roekelooze exploitatie; eene wet op den krijgsdienst omschreef nauwkeurig aan- en omvang der verplichtingen en vrijstellingen. Bovenal echter verdient de zorg voor het onderwijs een woord van warme hulde. | |
[pagina 515]
| |
Een begaafd en vurig Afrikaner, Ds. S.J. du Toit, het gevierde lid der deputatie, was uit de Kaapkolonie naar Pretoria geroepen en met deze aangelegenheid belast. Door zijn invloed was terstond in beginsel aangenomen van staatswege subsidie te verleenen aan alle particuliere scholen naar evenredigheid van het aantal harer leerlingen, mits men het Hollandsch uitsluitend als voertuig van het onderwijs bezigde. Deze eisch, aanvankelijk ongehoord, werd met klem gehandhaafd en aan zijn rustelooze energie is het gelukt binnen weinige jaren het aantal volksscholen schier ongeloofelijk te vermeerderen en alzoo zich zelven een onvergankelijken roem, zijn vaderland eene onschatbare weldaad te verzekeren. Eindelijk zij nog vermeld, dat na lange aarzeling in het begin van 1883 de voorloopige regeering plaats maakte voor het grondwettig bestuur. Na warmen strijd tusschen de beide candidaten Kruger en Joubert, wier houding zich door zeldzame gematigdheid, echt constitutioneelen zin zouden wij zeggen, onderscheidde, werd de eerste met groote meerderheid tot staatspresident gekozen. De beslissing wekte algemeene vreugde en werd bekroond door de plechtige beëediging of inzwering van den nieuwen titularis in Mei 1883. Keeren wij thans terug tot de vooropgestelde vraag, of de pogingen hier te lande aangewend om duurzame banden met de Transvaal aan te knoopen, inderdaad waren geslaagd, dan blijkt uit het voorafgaande genoegzaam, dat het antwoord ontkennend moet luiden. Wel was het aan de emigratie-commissie gelukt in de Transvaal eene commissie te doen benoemen, waarmede zij rechtstreeks over de belangen der emigratie kon onderhandelen, maar de practische resultaten waren onbeduidend en de regeering der republiek scheen voorloopig de emigratie niet dan onder zeker voorbehoud te durven aanmoedigen. De Zuid-Afrikaansche Vereeniging wachtte alles van de inlichtingen van haren afgezant, wiens terugkomst intusschen samenviel met de komst der deputatie zelve, die uit den aard der zaak nog vollediger en nauwkeuriger berichten zou kunnen geven dan de meest voortreffelijke afgevaardigde. Toch mag niet vergeten worden, dat deze in geheel Zuid-Afrika, inzonderheid in Pretoria, met open armen was ontvangen en ook door zijne persoonlijkheid zoozeer aller vertrouwen en sympathie had gewonnen, dat hij weldra in de meest gewichtige aangelegenheden geraadpleegd werd en | |
[pagina 516]
| |
inderdaad geen gering aandeel had in het besluit der regeering, om zich rechtstreeks tot Nederland te wenden. De deputatie, met ongeduld verwacht, zou het meest mogelijk licht ontsteken, en de richting van alle verdere werkzaamheden aanwijzen. Voordat wij de deputatie op haren weg volgen, zullen wij inmiddels een blik slaan op den tegenwoordigen toestand van haar vaderland. | |
II.Een volledig antwoord op de ontelbare vragen, die de opgewekte belangstelling omtrent den staatkundigen en maatschappelijken toestand der Transvaal doet oprijzen, kan een tijdschrift-artikel uit den aard der zaak niet geven. Doch zelfs indien de grenzen van ruimte en tijd niet zoo beperkt waren, zou het hoogst moeilijk zijn een volledig verslag van den actueelen toestand te leveren. Uit den tijd der Engelsche tusschenregeering zijn onderscheiden bronnen voorhanden. Buiten de oorlogsverhalen van dagblad-correspondenten, waaronder ik het werk van Th. Fortescue Carter: A narrative of the Boer War, its causes and results, Londen 1883; met lof durf noemen, en de vele politieke brochures van dien tijd, verwijs ik o.a. naar S.W. Silver & Co.: Handbook to the Transvaal 1878, waarvan een uittreksel is opgenomen in de derde uitgaaf van zijn uitvoerig Handbook to South-Africa van 1880. Het biedt zich als gids aan voor de emigranten naar het veelbelovend wingewest en wil tevens eene goede verstandhouding tusschen kolonisten en Boeren bevorderen; het geeft wel is waar een goed overzicht van den algemeenen toestand na de annexatie, doch gewaagt slechts ter loops van het tijdperk der onaf hankelijkheid, dat tot groote teleurstelling der Engelsche schrijvers weldra zou worden hersteld. Meer waarde heeft de laatst verschenen Transvaal Book Almanac voor 1881 van Fred. Jeppe, die als staatsambtenaar uit de officieele bescheiden te Pretoria kon putten en door zijn langdurig verblijf in het land en zijn grooten ijver voor de statistiek belangrijke materialen verzamelde; ook hij stelt zich gouden bergen voor van de schoone toekomst, die zich onder de veelbelovende bescherming der Britsche kroon voor het prachtige land opende. Van dit werk | |
[pagina 517]
| |
is ijverig gebruik gemaakt voor de korte overzichten der herstelde republiek in de jaaralmanakken voor de Kaap-Kolonie en Natal, waarvan die van 1883 voor mij liggen; slechts met een kort woord en kwalijk verholen leedwezen wordt er van de staatkundige omkeering en hare gevolgen gewag gemaakt. Sedert dien tijd zijn trouwens geene andere bronnen openbaar gemaakt dan de officieele staatscourant, waarin de tekst der wetten en de verslagen der volksraadzittingen voorkomen, en de beschouwingen der weinige in de republiek verschijnende dagbladen. Fred. Jeppe gaf later, ook voor 1884, slechts een wandalmanak uit. Persoonlijke inlichtingen moeten in het ontbrekende voorzien.
De Zuid-Afrikaansche Republiek bezit een grondgebied, dat Italië in uitgestrektheid overtreft en Groot-Brittanje met Ierland bijna evenaart. Het ligt grootendeels in de gematigde luchtstreek, doch strekt zich voor een gedeelte binnen de keerkringen uit en geniet door de eigenaardige gesteldheid van den bodem, die zich in het zuiden in eene breede vlakte tot eene gemiddelde hoogte van 3 à 4000 voet boven de zee verheft, in nog ruimer mate dan anders het geval zou zijn van de voordeelen van beide luchtstreken. Een heerlijk vastelands-klimaat verzekert bovendien aan de krachtige bevolking een gemiddeld getal van 250 onbewolkte dagen in het jaar. Van de natuurlijke vruchtbaarheid van den bodem, van zijne geschiktheid voor landbouw en veeteelt en van zijne minerale rijkdommen gewagen Engelsche en Hollandsche berichten eenparig met zooveel lof, dat zij niet aarzelen de Transvaal de rijkste en meestbelovende der Zuid-Afrikaansche staten te noemen. Over de ontginning dezer rijkdommen zal straks een en ander worden medegedeeld. Het land is thans verdeeld in vijftien districten, waarvan de namen veelal aan de beroemdste voortrekkers of aan plaatselijke eigenaardigheden ontleend zijn. De bevolking is nooit stelselmatig geteld, doch wordt met behulp der militaire en financieele inrichting geschat op 40 à 50,000 blanken, waaronder slechts enkele duizenden vreemdelingen, en een veel grooter aantal Kaffers, rauwelijks op 7 à 800,000 zielen berekend. De laatsten zijn echter zeer ongelijk verspreid en het talrijkst in het noorden en oosten des lands. De snelle vermeerdering en | |
[pagina 518]
| |
toenemende welstand van het zwarte ras onder het Boerenbewind is terecht meermalen aangehaald als een afdoend bewijs tegen de in Engeland hardnekkig gehandhaafde beschuldiging van slavernij en mishandeling; in een krachtig en waardig protest, waarin de geoefende hand van Dr. Kuyper niet te miskennen valt, heeft de deputatie tijdens haar verblijf te Londen deze onwaardige betichting afdoende wederlegd. Intusschen maakt het overwegend belang eener juiste verhouding tusschen blanken en zwarten de vermeerdering der laatsten tot eene zaak, die de voortdurende aandacht der regeering in hooge mate verdient; vooral nadat zij door Engelsche handelaars en zendelingen overvloedig van vuurwapenen zijn voorzien. Volkomen terecht verklaart de grondwet van 1858 in haar naïeve taal: ‘Het volk wil geen slavenhandel noch slavernij in deze republiek dulden’; doch voegt daar als in éénen adem bij: ‘Het volk wil geene gelijkstelling van gekleurden met blanke ingezetenen toestaan, noch in kerk, noch in staat.’ Den doctrinairen en philanthropen onzer dagen moge zulk eene ronde taal aanstoot geven, den Nederlandschen heerscher over Insulinde, die er zijne millionen Maleische onderdanen in een geheel bijzonderen rechtstoestand plaatst, past geen ijdele blaam, doch veeleer een woord van hulde voor het gezond verstand zijner zonen. De regeeringsvorm is die eener democratische republiek. Eene grondwet, die door eene commissie uit de Transvalers zelven ontworpen, op 19 Februari 1858 te Rustenburg door den Volksraad met algemeene stemmen werd goedgekeurd, blijft, in verband met de zoogenaamde 33 artikelen van 1849 over de rechtspleging en behoudens de latere wijzigingen inzonderheid van October 1881, nog heden de grondslag van het staatsbestuur. Blijkens haren inhoud is het volk de bron van alle gezag, de ware souverein. Het volk draagt de wetgeving op aan een volksraad, de hoogste macht in den staat, doch niettemin verplicht in gewone omstandigheden de wetsvoorstellen vooraf aan het oordeel des volks te onderwerpen; de voorbereiding en uitvoering der wetten aan een uitvoerenden raad; de rechtspraak aan landdrosten en juries. Men ziet, dat de leer der trias politica ook tot het binnenland van Afrika was doorgedrongen, maar dat de grondwetgever tevens de onmisbare eenheid van het oppergezag in de handen des volks wist te bewaren en alle overheden slechts als diens lasthebbers | |
[pagina 519]
| |
beschouwde, zooals de leden van den Volksraad uitdrukkelijk worden genoemd. Het ultra-democratisch karakter spreekt niet minder duidelijk, waar wij een blik slaan op de samenstelling en bevoegdheid der onderscheiden autoriteiten. De Volksraad bestaat thans uit 48 stemgerechtigde burgers, tevens ingezetenen en grondeigenaars, boven zekeren leeftijd; zij worden in de districten volgens eene vastgestelde verhouding gekozen door alle ingezetenen, die den leeftijd van 21 jaren bereikt hebben, en verkrijgen tegenwoordig een mandaat voor vier jaren. Behalve kleurlingen, werden oorspronkelijk ook allen, die geene leden der Nederduitsch Hervormde kerk zijn, uitgesloten van publieke rechten; thans bepaalt zich deze uitsluiting tot niet-Protestanten. De Volksraad is niet slechts de algemeene wetgever, maar hij stelt ook de jaarlijksche begrooting vast, sluit internationale tractaten, oefent een veelomvattend toezicht uit over de regeering, benoemt alle ambtenaren, die niet rechtstreeks door het volk worden gekozen en kan hen zonder uitzondering ontslaan. De Uitvoerende Raad bestaat vooreerst uit den Staatspresident of eersten ambtenaar van den staat, die voor vijf jaren rechtstreeks door het volk wordt gekozen. Inderdaad is hij in gewone omstandigheden niet veel meer dan voorzitter van den raad, waarvan de commandant-generaal en de staats-secretaris ex officio, twee door den Volksraad gekozen burgers de niet-officiëele leden zijn. President en leden hebben zitting doch geen stem in den Volksraad. De staatspresident is het hoofd der ambtenaren; hij heeft recht van schorsing en voorloopige voorziening in vacatures, maar de definitieve aanstelling geschiedt slechts op voordracht van den Uitvoerenden Raad door den Volksraad. Bij den Volksraad kan ieder stemgerechtigd burger een lid der regeering wegens ambtsmisdrijf aanklagen. De inrichting van het staatsbestuur is overigens hoogst eenvoudig en blijkbaar ontleend aan oud-Hollandsche instellingen, gewijzigd onder Engelschen invloed. Aan het hoofd der districten staan landdrosten, wederom doch thans op voordracht van den Uitvoerenden Raad, door de ingezetenen gekozen. Zij oefenen niet alleen administratief gezag uit, maar spreken ook recht in kleine burgerlijke zaken en politie-overtredingen en zorgen bovendien voor de inning der belastingen. Het spreekt van zelf, | |
[pagina 520]
| |
dat deze primitieve vereeniging van heterogeene werkzaamheden op den duur moet plaats maken voor eene meer ontwikkelde organisatie. Reeds hebben onderscheidene takken van staatszorg belangrijke hervormingen ondergaan. De justitie is zeer verbeterd door de instelling van een Hoog-Gerechtshof te Pretoria, samengesteld uit een hoofdrechter en twee strafrechters (puisnejudges), dat zoowel in burgerlijke als strafzaken eene veelomvattende rechtsmacht in appel uitoefent; in eersten aanleg wordt van belangrijke zaken en in hooger beroep van de landdrostvonnissen kennis genomen door de rondgaande hoven, die in de districts-hoofdplaatsen beurtelings door een der drie rechters worden gehouden. Deze Engelsche inrichting wordt nog aangevuld door de jury, die zoowel bij burgerlijke als strafzaken voorkomt. De krijgsmacht van den staat wordt gevormd door alle weerbare burgers van 16-60 jaren, zoo noodig aangevuld door kleurlingen, en berust mitsdien op het beginsel van algemeenen en persoonlijken dienstplicht, ofschoon volgens de krijgswet van 1883 sommigen, o.a. alle emigranten gedurende twee jaren, van persoonlijken dienst zijn vrijgesteld en onder zekere voorwaarden ook plaatsvervangers worden toegelaten. De manschappen kiezen zelven in de wijken hunne veldkornetten en assistent-veldkornetten, in de districten hunne commandanten; het gansche volk den commandant-generaal of opperbevelhebber. Buiten de genoemde hoofdambtenaren vindt men te Pretoria nog een staatsprocureur, belast met de vertegenwoordiging van den staat in rechten en de vervolging van misdrijven, die bovendien door zijne nauwe betrekking tot de regeering als rechtsgeleerd raadsman een grooten en heilzamen invloed kan uitoefenen. Aan het hoofd der financiën staat de thesaurier-generaal, terwijl de auditeur-generaal de taak eener algemeene rekenkamer vervult en eene praeventieve controle uitoefent; kashouder der regeering is tegenwoordig de Standard Bank. Een landmeter-generaal is met de afbakening der staatsgronden, de registrateur van acten met de in- en overschrijving van eigendoms- en hypotheek-bewijzen belast; terwijl onlangs een inspectenr-generaal voor den dienst der invoerrechten is aangesteld. Ook staan posterijen, telegraphie en publieke werken onder de leiding van afzonderlijke hoofdambtenaren. Vermelding verdienen nog de superintendent van naturellen, wien de zorg voor de afbakening hunner woonsteden of locaties en de | |
[pagina 521]
| |
inning der door hen verschuldigde belasting is opgedragen en wien daartoe districts-commissarissen zijn toegevoegd; benevens de superintendent van onderwijs, wiens taak reeds werd besproken. Het financiëel verband tusschen staat en kerk is opgelost; de kerkelijke gemeenten zorgen tegenwoordig zelve voor hare uitgaven, behoudens de uitkeering van een bescheiden traktement aan een drietal vroeger door den staat aangestelde predikanten.
De economische ontwikkeling staat over het algemeen op lagen trap. De hoofdbronnen van bestaan zijn landbouw en veeteelt. De voornaamste landbouw-producten zijn: granen, waaronder de uitmuntende tarwe de eerste plaats inneemt; tabak, die tweemaal 's jaars wordt afgesneden en van voortreffelijke hoedanigheid is; overvloedige groenten en vruchten der gematigde luchtstreek. De veeteelt omvat niet alleen talrijke kudden rundvee en paarden, maar vooral in het zuiden eene uitgebreide schapenteelt en sedert korten tijd ook struisvogels. Door overvloed van gronden en gemis aan arbeidskracht verkeert echter een en ander in zeer primitieven toestand, zooals o.a. blijkt uit het roekeloos afbranden van het gras in den wintertijd, om tegen de lente jong en frisch gewas te vinden. Dit berokkent groot nadeel aan den bodem en verdrijft de weinige overgebleven antilopen, die voorheen in ontelbare kudden rondzwierven, doch thans door eene teugellooze jacht grootendeels zijn uitgeroeid of noordwaarts verdreven. Van de vruchtbare gronden in het noorden, waar een warm klimaat de veeteelt belemmert maar tot eene opzettelijke cultuur der kostbare natuurgewassen als koffie, suiker, katoen, indigo, rijst e.d. uitlokt, is nog ter nauwernood partij getrokken. Evenmin is iets noemenswaardigs gedaan tot exploitatie der fraaie en nuttige houtsoorten, waaronder alleen het mahonie- en ijzerhout, de kinaen gomelastiek-boom behoeven genoemd te worden. In nauw verband met den landbouw staat de agrarische wetgeving, waarover een kort woord niet overtollig schijnt. Nog vóór de vaststelling der Grondwet had de Volksraad besloten aan de eerste voortrekkers, die vóór het jaar 1852, toen de onafhankelijkheid der republiek bij het tractaat van Zandrivier werd erkend, in het land gevestigd waren, bijzondere voorrechten te verleenen door hun plaatsen ter grootte van 3000 morgen in vollen eigendom toe te kennen, waarvoor geen | |
[pagina 522]
| |
hoogere belasting dan 10 shillings per jaar zou verschuldigd zijn. Overigens kon ieder volwassen burger, die ten minste één jaar in het land gevestigd was, een burgerrecht bekomen, waarop hij eene gelijke uitgestrektheid van 3000 morgen als leeningsplaats in eeuwigdurende erfpacht kon kiezen, waarvoor eene hoogere som als erfpacht betaald werd. Daar deze burgerrechten voor overdracht vatbaar waren en vestiging op de gekozene plaats geenszins vereischt werd, ontstonden hierdoor schromelijke speculatiën, waaraan in 1871 bij volksraadsbesluit paal en perk werd gesteld door de verdere uitgifte van burgerrechten te staken. Intusschen bleef het onderscheid van eigendoms- en leenings-plaatsen bestaan; het is van groote beteekenis voor de belasting-heffing, waaraan de bevolking hooge waarde hecht. De niet uitgegeven gronden beleven krachtens de Grondwet staatsdomein en besloegen in 1880 volgens de officiëele opgaven der Britsche Regeering een uitgestrektheid van 5.400.000 morgen of ruim 1800 plaatsen, waarvan nauwelijks een vierde is opgemeten. Voegt men daarbij de nog geheel onafgebakende terreinen, en ongeveer 1400 erven of dorpsgronden ter grootee van een half morgen, waarop de staat eveneens aanspraak maakt, dan blijft nog een grondgebied van ongeveer 9,000,000 morgen ter beschikking der regeering. Wanneer men eindelijk bedenkt, dat de 10 à 11000 reeds uitgegeven plaatsen, die op eene uitgestrektheid van 25.762.000 morgen worden geschat, nauwelijks voor de helft in cultuur zijn gebracht en, waar dat wel het geval is, voor niet veel meer dan gemiddeld 5 morgen per plaats zijn bebouwd, dan gevoelt men welk een schier onmetelijk terrein voor bebouwing overblijft. Elke berekening van de waarde der domeinen komt mij uiterst onzeker voor; in 1880 werd zij naar lagen maatstaf op ƒ 4.000.000 geschat. Intusschen blijkt uit een onlangs openbaar gemaakten staat van den koopprijs der gronden op verschillenden tijd gedurende de laatste 25 jaren, opgemaakt door den registrateur van acten te Pretoria, dat de gemiddelde waarde der ingeschreven eigendommen nagenoeg verviervoudigd is. Veel minder dan de landbouw heeft de mijn-ontginning te beduiden. De steenkolenbeddingen strekken zich van Newcastle in Natal door het oostelijk deel der republiek tot Lijdenburg uit en bevinden zich veelal zoo dicht aan de oppervlakte, dat zij op menige plaats boven den grond uitsteken, terwijl de hoedanigheid, blijkens de onderzoekingen van Engelsche ambtenaren, | |
[pagina 523]
| |
bijna gelijkstaat met die der beste kolen uit Wales en meer dan 78 % koolgehalte bevat; toch is slechts op eene enkele plaats eene stelselmatige ontginning beproefd, waarvan het product te Kimberley met winst wordt afgezet. Evenals de steenkolen, wacht het ijzer op de nijvere hand des menschen; vooral in het noordoosten zijn groote hoeveelheden ijzererts, o.a. twee ijzerbergen, ontdekt, waaruit tot heden alleen de inlanders met zekere behendigheid wapenen en werktuigen wisten te smeden; toch wordt ook hiervan de hoedanigheid hoog geroemd. Lood en zilver komen in aanzienlijke hoeveelheid vereenigd voor en worden in Marico, in het westen des lands, met voordeel door eene Engelsche firma ontgonnen; de verhouding van zilver tot lood in het erts is zeer gunstig en ook hier wordt het metaal nabij de oppervlakte gevonden. Over de toekomst der goud-industrie luiden de berichten niet eenstemmig. De aanwezigheid van goud was reeds lang deels bekend, deels vermoed. In 1873 veroorzaakte de ontdekking van alluviaalgoud in Lydenburg een plotselingen toevloed van gelukzoekers, die vol hoop aan het werk togen, doch slechts voor een gering deel hunne verwachtingen vervuld zagen; staatkundige verwikkelingen, gebrek aan water en arbeiders baarden bittere teleurstellingen. Ook elders geschiedde hetzelfde op kleiner schaal. Daarentegen werd later het bestaan van goudkwarts bevestigd en daarmede trad de kans op eene veel meer winstgevende en uitgebreide industrie op den voorgrond, waarvan de vooruitzichten volgens het eenstemmig oordeel der Engelsche deskundigen oneindig gunstiger schijnen. Dit blijkt ook uit de talrijke concessiën, die bij de regeering aangevraagd en gedeeltelijk verleend zijn. De aanzienlijke kapitalen, die voor eene eigenlijke mijn-ontginning noodig zijn, beloven evenwel geene voldoende renten, zoolang de voorwaarden voor haren bloei, inzonderheid goede wegen, zoozeer ontbreken. Intusschen kan het niemand verwonderen, dat de regeering den toevloed van gouddelvers met geene onverdeelde ingenomenheid gadeslaat. De bittere ervaring bij de diamantmijnen van Kimberley opgedaan had haar geleerd, welke ongunstige elementen zich alzoo binnen de grenzen verzamelen en welke noodlottige gevolgen daaruit kunnen voortvloeien. De handhaving van wet en orde onder eene menigte gelukzoekers van heinde | |
[pagina 524]
| |
en ver bijeengestroomd en slechts door winstbejag binnen eene enge ruimte vereenigd, kon de krachten eener burger-regeering wel eens te boven gaan: en welk een kostelijk voorwendsel voor Britsche inmenging zou de minste aarzeling of tegenspoed niet opleveren! Dit verklaart reeds op zich zelf den schroom, waarmede de Transvaalsche regeering blijkbaar deze zaak behandelt. Van daar het groot gewicht der wet van 1883 op het bestuur der goudvelden, waarbij de staat zich den eigendom van en het mijnrecht op alle edele metalen, behoudens verkregen rechten, voorbehoudt. De regeering heeft mitsdien het recht de goudvelden, voor zoover zij staatsdomein zijn, hetzij onder het bestuur van bezoldigde goudcommissarissen als open delverijen voor een ieder tegen betaling van zekere licentie open te stellen, hetzij in concessie aan particulieren af te staan. De privaateigenaar van goudhoudende gronden heeft de voorkeur tot het erlangen van zoodanige concessie, doch is verplicht, indien hij daarvan geen gebruik wil maken, zijn eigendom tegen taxatieprijs aan den staat over te dragen; evenwel kan de staat hem ook vergunnen delvers op zijne gronden toe te laten, wier licentiegelden alsdan tusschen den staat en den eigenaar verdeeld worden. Door deze belangrijke wet zijn geenszins alle bezwaren uit den weg geruimd, maar is desniettemin voorloopig een eind gemaakt aan de ontginning in het wild en aan den staat zijn rechtmatig oppertoezicht en het genot van stijgende inkomsten verzekerd. Vraagt men naar de oorzaak der verbazend geringe ontwikkeling van land- en mijnbouw, dan ligt de schuld voor een deel in den aard der bevolking, die dun gezaaid en bij uitstek zelf genoegzaam, geen rijkdom of weelde begeert; meer echter in het gemis aan de noodige arbeidskrachten, die bij de Kaffers slechts gebrekkig en ongeregeld te vinden zijn; maar en bovenal in het gebrek aan de onmisbare verkeerswegen en hulpmiddelen, dat eene ontginning op breede schaal en den afvoer naar eene voordeelige markt onmogelijk maakt. Hoe kunnen landbouw- en mijnproducten, die veelal tot de zwaarste en meest volumineuse artikelen behooren, - men denke bijv. aan de steekolen - honderden mijlen ver per ossenwagen over een oneffen terrein vervoerd worden zonder elken voordeeligen afzet onmogelijk te maken? Geen twijfel, of eene enkele markt, die door hare verbinding met het wereldverkeer een voordeeligen handel in het leven roept, zou de bevolking verdubbelen en hare on- | |
[pagina 525]
| |
verschilligheid door een heilzamen arbeidslust vervangen. Alsdan kan de Transvaal in meer dan een opzicht de voorraadschuur van gansch Zuid-Afrika worden. Het ligt voor de hand, dat waar de productie der grondstoffen zoozeer in hare kindschheid verkeert, van hare bewerking nog minder kan verwacht worden. Industrie ontbreekt dan ook schier geheel; wat zij worden kán, is evenwel duidelijk. Iets gunstiger is het gesteld met den handel, die hier en daar, vooral op de grenzen van den Oranje-Vrijstaat, nog wel den vorm van ruilhandel aanneemt, maar desniettemin een gestadigen vooruitgang aanwijst. Uitgevoerd worden vooral tarwe, tabak, vee, huiden, wol, struisvederen, en enkele andere artikelen, die uit het bovenstaande gemakkelijk zijn af te leiden; terwijl nagenoeg alle bewerkte artikelen, zelfs de sigaren van de uitgevoerde tabak vervaardigd, worden ingevoerd. Volgens een verslag der Kamer van Koophandel te Pretoria, dat in 1880 op verzoek van het Britsch bestuur werd samengesteld, zou de totaal-invoer wel £ 1,000,000 bedragen en den uitvoer tweemaal overtreffen. Eene staatscommissie tot onderzoek van de opbrengst der invoerrechten van 1883 meende dit cijfer nog als juist te mogen aannemen, daar de vermindering tengevolge van het vertrek der Britsche troepen en ambtenaren ruimschoots werd opgewogen door de vermeerdering van den handel en de vertering der Kaffers. Dit laatste in vele opzichten verblijdend verschijnsel werpt een nieuwe lichtstraal in de onzekere toekomst. Vatten wij het bovenstaande in korte woorden samen, dan blijkt dat de bodem der republiek nog onmetelijke schatten in zijnen schoot verbergt, die slechts arbeid en kapitaal vereischen, om ontelbare zegeningen van stoffelijken en geestelijken aard te verspreiden; zegeningen, die niet slechts den Transvalers maar den ganschen Nederlandschen stam ten goede kunnen komen.
Vestigen wij thans den blik op den financiëelen toestand der republiek, zoo rijzen terstond ernstige bezwaren. Eene vergelijking van inkomsten en uitgaven over eene reeks van jaren is vooreerst hoogst moeilijk wegens de groote zeldzaamheid der officiëele bescheiden, maar kan bovendien slechts weinig nut opleveren, wanneer men bedenkt, welke schokken de staat in de laatste jaren doorstond en hoe dientengevolge eenerzijds hoogst onregelmatige en buitengewone uitgaven plaats hadden, en aan | |
[pagina 526]
| |
den anderen kant de ontevredenheid der bevolking zich meermalen in de weigering om belasting te betalen lucht gaf. Uit de opgaven van het Engelsch bestuur schijnt wel is waar te blijken, dat gedurende de eerste jaren van het bestuur van Th. Burgers de gewone inkomsten de gewone uitgaven overtroffen en eerst sedert 1874 eene minder gunstige verhouding ontstond, die ook later bleef aanhouden, maar dezelfde staten duiden niettemin eene aanzienlijke vermeerdering der gewone inkomsten aan en bewijzen om de genoemde redenen weinig of niets omtrent het draagvermogen van den staat. De eenige veilige gids schijnt de uitkomst van het financiëel beheer der laatst verloopen jaren; de rekening alzoo en niet de begrooting, omdat de kunst van begrootingen maken bezwaarlijk hoog ontwikkeld kan zijn bij mannen, die op financieel terrein evenzeer theoretische kennis als practische ervaring missen en bovendien in de cijfers van vroegere dienstjaren geen bruikbaren grondslag voor hunne ramingen vonden. Reeds om de laatste reden hecht ik weinig waarde aan het feit, dat de begrooting van 1883 met een nadeelig saldo van bijna £ 50,000 sloot; trouwens de uitkomst deed dit verschil reeds beneden de £ 30,000 dalen, waarvan na aftrek van het voordeelig saldo van vroegere diensten nog geen £ 8000 overbleef. Wil men een voorbeeld van de schromelijke onbestemdheid dezer begrootingen, zoo verwijs ik naar een post voor de kosten van den oorlog tegen Mapoch groot £ 175,000, terwijl voor dezen, met nog andere buitengewone uitgaven op ruim £ 10,000 geschat, samen slechts £ 57,000 is uitgegeven. Intusschen bevat deze post eene buitengewone uitgaaf, maar in mindere mate vallen eveneens aanzienlijke verschillen tusschen raming en werkelijkheid der gewone uitgaven op te merken; zoo bijv. bleven de vaste salarissen £ 6815 beneden de raming. Wanneer men op dergelijke verschijnselen, die in nog grooter mate bij de ontvangsten voorkomen, acht geeft, wordt het verklaarbaar, dat begrooting en rekening hemelsbreed verschillen en de uitgaven, die op £ 363.816 geraamd waren, inderdaad £ 217.116 bedroegen, terwijl de ontvangsten, geraamd op £ 312.065, in werkelijkheid £ 188.533 opbrachten. Vergelijken wij mitsdien de werkelijke uitkomsten van den staatsdienst over 1882 en 1883 - de cijfers over 1881 zijn mij niet bekend en voor ons doel van geen belang - dan blijkt | |
[pagina 527]
| |
het volgende. De rekening over 1882 vertoont in ontvangst een bedrag van £ 263.524 tegenover een uitgaaf van £ 253.065 en levert dus een gering batig saldo. De rekening van 1883 daarentegen toont eene ontvangst van £ 188.533 tegenover een uitgaaf van £ 217.116 en sluit dus met een nadeelig saldo van £ 28.583. Deze schijnbare achteruitgang is evenwel volkomen verklaarbaar en geeft geen reden tot ongunstige gevolgtrekkingen. De meermalen vermelde Mapoch-oorlog toch, die gedurende de helft des jaars alle krachten inspande, vorderde vooreerst belangrijke uitgaven, maar belemmerde bovenal in hooge mate de inning der belastingen. Inzonderheid betrof dit de directe belastingen, die door de burgers verschuldigd zijn, doch thans ten deele werden kwijt gescholden in mindering der betalingen, die anders rechtstreeks ten laste van den staat zouden komen, alsook de hutbelasting der inlanders, die deels bij gebreke van een behoorlijken aanslag deels om staatkundige redenen niet volledig kon worden ingevorderd. De laatste alleen bracht bijna £ 50.000 minder op dan de raming bedroeg en ruim £ 7000 minder dan in 1882; dit laatste betrekkelijk gering verschil mag voorzeker als een gunstig verschijnsel worden beschouwd, daar het ingekomen bedrag geheel vrijwillig betaald werd en in een groot deel der republiek in het geheel niet kon ingevorderd worden. Men kan den noodlottigen invloed van dezen hardnekkigen opstand op de onderdeelen van het financieel beheer niet hoog genoeg stellen, doch omgekeerd niet licht overdreven voorstellingen maken van de heilzame gevolgen, die uit de volkomen onderdrukking moeten voortvloeien. Het ligt buiten ons bestek de bijzonderheden der staatsfinanciën in het breede uiteen te zetten en de verschillende belastingen afzonderlijk na te gaan. Het is voldoende te vermelden, dat de belastingen gedeeltelijk direct van de burgers worden geheven, te weten: de reeds vermelde grondbelasting of recognitie-penningen, eene hoofdbelasting, die tot een vast bedrag van elken burger behalve van den eigenaar eener leenings-plaats wordt geheven, eene spoorwegbelasting, waarover later nog een enkel woord, en eene wegbelasting, die eveneens het karakter van een hoofdgeld draagt; - gedeeltelijk indirect, waaronder de invoerrechten, de heerenrechten bij overgang van vaste goederen, de zegelrechten en de licentiën, eene soort van patentrecht, den eersten rang innemen. Van den inlander wordt | |
[pagina 528]
| |
rechtstreeks slechts eene heffing van elke hem toebehoorende hut gevorderd; deze toch stijgen in aantal, naarmate hij meerdere vrouwen koopt, en zijn dus een onbedriegelijk teeken van toenemenden welstand. Slechts enkele punten verdienen de bijzondere aandacht. Vooreerst wekken de belangrijke sommen als achterstallige belasting op de begrooting voorkomende rechtmatige nieuwsgierigheid. Het kan niet ontkend worden, dat vele Boeren luie betalers zijn en inzonderheid hunne belastingen noode voldoen, wanneer zij tot persoonlijke dienstpraestatie jegens den staat verplicht worden of wel hunne ontevredenheid over de leiding der zaken op geene andere wijze kunnen openbaren. Laatstgenoemde grond heeft zoowel aan de latere periode van het bestuur van Th. Burgers als aan de Engelsche tusschenregeering groot nadeel toegebracht. De eerste reden heeft onmiskenbaren invloed uitgeoefend op de financiën der laatste jaren. Ontegenzeglijk laat de invordering der belastingen veel te wenschen over en geschiedt de betaling, althans der directe belastingen, grootendeels vrijwillig. Daarbij komt, dat vele belastingschuldigen, met name eigenaars van leeningsplaatsen, buiten de republiek gevestigd en alzoo geheel buiten het bereik van den fiscus zijn; van eene executie op de plaatsen kan toch nauwelijks eenig gevolg verwacht worden. Achterstallige belastingpenningen kunnen alzoo slechts door geduld worden verkregen. Er is echter een uitstekend middel om ten slotte het verschuldigde machtig te worden; overgang toch van vaste goederen kan niet plaats hebben, zonder dat alle op die goederen rustende lasten zijn af betaald; bij de stijgende waarde der eigendommen waarborgt dit eene schier volledige aanzuivering. Bij de hoofdelijke belastingen, waarbij dit middel niet werkt, is het achterstallig bedrag van geringe beteekenis. Eindelijk mag men volgens het oordeel van deskundigen de gegronde hoop koesteren, dat voortaan de bevolking hare verplichtingen jegens den staat met grooter nauwgezetheid zal vervullen, nu eene bittere ervaring haar de noodzakelijkheid van gehoorzaamheid aan de wetten heeft geleerd en eene populaire regeering in haren geest het land bestuurt. Ten tweede eischt de staatsschuld eenige toelichting. Zij vordert een aanzienlijken post op de begrooting en bestaat uit vier hoofdelementen. Vooreerst is er eene schuld aan de Kaapsche Handelsbank wegens eene leening door Th. Burgers gesloten, om | |
[pagina 529]
| |
het papieren geld buiten omloop te stellen; zij bedraagt thans nog £ 30,000 en vordert tegen eene rente van 6% eene jaarlijksche uitgaaf van £ 1800. Ten tweede sloot dezelfde president de bekende vijf percents leening te Amsterdam ten behoeve van den spoorweg Pretoria-Delagoa-baai, waarvan nog circa £ 80,000 overblijft; deze vordert aan rente en aflossing jaarlijks bijna £ 7000. Ten derde volgt de schuld aan Engeland, thans tot £ 250.000 verminderd, die binnen 25 jaren in annuiteiten moet worden afgelost en alzoo jaarlijks £ 15.000 vordert. Voegt men daarbij een onzekeren post ten behoeve der weeskamer, waarvan de gelden door den staat worden beheerd, zoo bedragen de kosten der staatsschuld jaarlijks bijna £ 30.000. Wanneer men in aanmerking neemt, dat bijna de helft van dit bedrag tot aflossing der hoofdsom strekt en de schuld zelve mitsdien jaarlijks vermindert, zoo kan dit bedrag moeilijk verontrustend genoemd worden; een vergelijking althans met den schuldenlast der naburige Britsche koloniën valt zeer in het voordeel der Transvaal uit. Eindigen wij met de opmerking, dat een nauwkeurig onderzoek der staatsfinanciën den indruk geeft, dat eenerzijds de belastingen, inzonderheid de directe belastingen op de vaste eigendommen, voor aanzienlijke verhooging vatbaar zijn; terwijl daarentegen de kosten van het staatsbestuur, inzonderheid de traktementen der hoofdambtenaren, voor niet onbelangrijke beperking vatbaar schijnen. In beide opzichten zou een bekwaam financier, mits gesteund door de regeering, groote verbetering kunnen aanbrengen.
Eene breede beschouwing over de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling der bevolking schijnt overbodig. Hare karaktertrekken zijn in den laatsten tijd zoo menigmalen het voorwerp van uitbundigen lof geweest, dat het nauwelijks mogelijk is voor een kalm en onpartijdig oordeel gehoor te vinden. Mag men bezadigde personen gelooven, die jaren lang in hun midden vertoefden en lief en leed met hen deelden, dan verdienen zij evenmin vergoding als verguizing, maar vertoonen zij veeleer de kenmerken, die hunne afkomst en geschiedenis zouden doen vermoeden. Hunne vrijheidszucht, hun eenvoud, hunne godsvrucht vertoonen bij velen eene keerzijde in tuchteloosheid, ruwheid en bekrompenheid, terwijl persoonlijke eer- en hebzucht ten koste | |
[pagina 530]
| |
van het algemeen belang helaas ook hier niet tot de zeldzaamheden behooren. Zullen de weinige belangelooze en intelligente leiders er in slagen de nationale deugden te zuiveren? Er is gegronde reden tot hoop, wanneer men overweegt, welke voortreffelijke kiemen voorhanden zijn en hoe weinig nog gedaan is tot haar ontwikkeling. Het onderwijs, dat zich vooreerst wijselijk tot volksonderwijs bepaalt en de volksbeschaving van onderop wil aanvatten, kan een krachtigen invloed ten goede uitoefenen. Wanneer de jeugdige Transvalers het snedig woord van hunnen tegenwoordigen president ter harte nemen: ‘Wij hebben gezorgd, dat men niet meer kan zeggen: die laffe Boeren; zorgt gij, dat men niet meer kan zeggen: die domme Boeren’; dan zullen ongetwijfeld onverschilligheid en wantrouwen jegens eene beschaving, die zij eerst laat en zeker niet van de gunstigste zijde leerden kennen, plaats maken voor een diep besef van de schoone toekomst, die voor hun vaderland schijnt weggelegd, en van de tallooze zegeningen, die zij zich door eendrachtige inspanning kunnen verwerven. Geduld is daartoe echter een onmisbaar vereischte. Van elke overhaasting heeft de Transvaalsche Boer een natuurlijken afkeer en van overijlde stappen op den langen weg der beschaving is daarom niets dan onheil te wachten. Dat heeft de edele Thomas Burgers ondervonden, die ondanks zijne groote talenten, warme vaderlandsliefde en zeldzame belangeloosheid, de Boeren tegen zich in het harnas joeg, omdat hij hen huns ondanks wilde medesleepen naar het schoone doel, dat hij onwrikbaar voor oogen had, doch zijne landgenooten eerst na zijnen val zouden verstaan en waardeeren. Bovenal moet elke onvoorzichtige aanranding van de godsdienstige gezindheid, zelfs van de godsdienstige vooroordeelen, zorgvuldig worden vermeden. Godsdienst is eene loot van edelen stam, zelfs zijn kleed is eerwaardig. Ruwe aanraking kan hem docden, doch ook tot fellen tegenstand prikkelen. Hoeveel te meer bij een volk, dat zonder beschaving, kunst of wetenschap in den godsdienst de eenige bevrediging zijner ideale behoeften vond en daaraan mitsdien met onverbrekelijke trouw en innige liefde was verknocht. Hoe verstandige mannen hebben kunnen vergeten, dat elke poging om dien godsdienst te verdringen of te beschaven oneindig meer kwaad dan goed moest stichten, schijnt onverklaarbaar. De godsdienst in zijn ouden beproefden vorm was de wortel van hunnen levens- | |
[pagina 531]
| |
boom, hun kostbaarste schat, waarvoor zij meer nog dan voor hunne vrijheid leven en sterven veil hadden. Waartoe hun dien te ontnemen? Wat zou men hun in de plaats geven, dat in hun oog niet oneindig minder waarde had? Daarvoor bestond ook geen enkele reden. Want men wane niet, dat de orthodoxie der Transvalers een hinderpaal zou wezen voor hunne ontwikkeling op stoffelijk en geestelijk gebied. Zij was veeleer de bron van al wat zij wisten en waren. Er is bovendien geen verdraagzamer volk ter wereld. De vrijheid, die dit echt Protestantsche volk eischt, gunt het evenzeer aan een ander. Men duldt, eert, ja bemint elkander ondanks alle dogmatisch verschil en niemand denkt er aan den vreemdeling lastig te vallen, mits deze omgekeerd den godsdienst der bevolking eerbiedige. Talrijke getuigenissen stellen dit buiten allen twijfel. Toen een Portugeesch hoofdambtenaar in 1869, dus vóór het zoogenaamd modern bestuur van Burgers, als Katholiek Pretoria bezocht, en bedenkingen maakte tegen het artikel der Grondwet, waarbij de Roomsche kerk onvoorwaardelijk was verboden, werd dit artikel door den Volksraad vrijwillig ingetrokken; een fundamenteel beginsel omtrent verband van staat en kerk bleek derhalve niet bestand tegen de internationale courtoisie der Boerenregeering! En wie mocht twijfelen aan de tegenwoordige gezindheid der invloedrijkste mannen, geve zich de moeite om de verhouding der deputatie tot de hoofden der anti-revolutionnairen hier te lande na te gaan; hij zal tot zijne verwondering ontwaren, hoe diep de kloof is, die gindsche oprechte Protestanten verwijdert van de politieke drijvers, die zich hunne geestverwanten noemen. In de Zuid-Afrikaansche Republiek heeft, Gode zij dank, de godsdienst zijn zetel in het gemoedsleven nog niet verlaten, om zich van de staatkunde meester te maken en den politieken strijd te vergiftigen ten koste van eigen leven. Godsdienst en onderwijs, ziedaar de hoofdfactoren voor de toekomstige ontwikkeling van den volksgeest; nauw verbonden maken zij andere vooreerst overbodig, en vormen zij stevige onderpanden voor de duurzame ontwikkeling van Zuid-Afrika. | |
III.Is het ons gelukt in het bovenstaande een zoo niet volledig, al- | |
[pagina 532]
| |
thans getrouw beeld van den socialen toestand der Transvaal te schetsen, dan kunnen wij thans met eene korte beschouwing over de belangen en vooruitzichten der deputatie eindigen. Hare lotgevallen in Engeland zijn bekend. Met zekeren achterdocht ontvangen, werd zij weldra de twistappel der partijen, doch slaagde er niettemin door onuitputtelijk geduld en kalme volharding in, een gedeelte van haar programma te verwezenlijken. De nieuwe conventie van 27 Februari 1884, geteekend onder voorbehoud van goedkeuring door den Volksraad binnen zes maanden, bekrachtigt grootendeels de conventie van 1881, doch verschilt daarvan in drie hoofdpunten. Zij verzekert vooreerst aan de republiek volkomen onaf hankelijkheid in binnenlandsche aangelegenheden, maakt mitsdien een eind aan de betrekking van Britsch resident te Pretoria en erkent den veelbeteekenenden naam van Zuid-Afrikaansche Republiek. Ten tweede vermindert zij de schuld aan Engeland met een derde en bepaalt haar mitsdien op £ 250,000 tegen 3½ pCt. rente aflosbaar in 25 jaren. Eindelijk bewilligt zij in eene uitbreiding van grondgebied aan de zuidwestelijke grenzen, die echter geenszins een eind maakt aan de daar gerezen moeilijkheden. De deputatie is over dezen uitslag tevreden, doch het kan niet ontkend worden, dat het toezicht, hetwelk Engeland zich zoowel over alle buitenlandsche betrekkingen der republiek als over de naburige inlandsche stammen voorbehoudt, geenszins overeenkomt met den eisch van volstrekte souvereiniteit, die de republiek volkomen terecht blijft handhaven, en bovendien tot nieuwe verwikkelingen aan de grenzen kan leiden. Inmiddels heeft de deputatie met grooten diplomatieken tact de verantwoordelijkheid voor dergelijke eventualiteiten bij voorbaat uitdrukkelijk afgewezen, zoodat noch de toorn der besnoeide Kafferhoofden en Boerenvrienden Massouw en Moshette, noch de mogelijke botsing tusschen de Engelsche politie-commissarissen en de Stella-landers ooit voor rekening der republiek kan komen of haar eenige verplichting kan opleggen. Het is den Nederlander een aangename plicht, hierbij aan het lid der Tweede Kamer Jhr. Mr. G.J.Th. Beelaerts van Blokland eene rechtmatige hulde te bieden voor het aandeel, dat hij belangeloos in deze onderhandelingen heeft genomen. Het hoofddoel harer komst in Nederland is van financieelen aard. Ongetwijfeld mag daarbij gevoegd worden de wensch om den dank van het Transvaalsche volk voor den in 1881 onder- | |
[pagina 533]
| |
vonden steun te betuigen, doch hiertoe zou de deputatie voorzeker niet naar Nederland zijn gekomen, zelfs al mag men aannemen, dat deze erkentelijkheid zich niet tot enkele leiders bepaalt, maar tot de massa der bevolking is doorgedrongen. Ook is het stellig de oprechte wensch van sommige scherpzinnige mannen, om door taal- en geestverwantschap in Nederland en België steun te zoeken tegen den Engelschen invloed, die op het gebied der beschaving in Zuid-Afrika overwegend is, en inzonderheid den stroom der Afrikaansche jongelingschap, die in Europa eene hoogere vorming komt zoeken, van Engeland naar Nederland te wenden, ten einde voortaan tegen de Anglomanie der hoogere klassen een voldoend tegenwicht in de weegschaal te leggen, doch ook deze aangelegenheid is deels te ver buiten het bereik der meerderheid, deels te zeer van toekomstige beteekenis, om daaraan billijkerwijze eene te ruime plaats in het doel der deputatie toe te schrijven. Neen, de reden harer komst ligt geenszins in gemoedelijke of wetenschappelijke behoeften, doch in de bij uitstek practische belangen van stoffelijken aard, die op dit oogenblik aller aandacht in de republiek bezighouden. Het is daarom niet te verwonderen, dat de Zuid-Afrikaansche bladen met zeker ongeduld gewagen van de eerste uitvoerige berichten omtrent de verrassende ovatiën hier te lande aan de deputatie toegezwaaid, om terstond de vraag te stellen of het doel bereikt, d.w.z. het geld gevonden is. Deze houding verdient geen hooghartig verwijt. Geen ijdelheid en roemzucht dreef deze kloeke en ernstige mannen tot ons, doch de dringende nood van hun vaderland. Het kan om die reden niet ontkend worden, dat de luidruchtige demonstratiën der laatste maanden ook eene schaduwzijde vertoonen. Inzonderheid was dit het geval, waar, gelukkig bij uitzondering, ons eigen land en volk minachtend bejegend werd, om den lof der Transvalers te luider te doen klinken en welhaast in aanbidding voor hen neer te zinken. Daargelaten dat zulk eene taal beneden de waardigheid is van elken Nederlander, verried zij in dit geval smakeloosheid en gemis van staatkundig doorzicht; smakeloosheid, omdat de gastheer zijnen gast niet eert door zichzelven te vernederen; gemis van politiek doorzicht, omdat geringschatting van Nederland door zijn eigen zonen te nauwernood bevorderlijk kan zijn aan de liefde en achting onzer overzeesche broeders. Doch zelfs waar | |
[pagina 534]
| |
zulke wanklanken allerminst vernomen werden, moest de algemeene feestvreugde de Transvalers wel diep doordringen van den ernstigen wil, om de verlangde hulp te verleenen. Inderdaad zou de mislukking der zending na al het gebeurde niet alleen voor allen eene groote teleurstelling zijn, maar in Engeland rechtmatigen spot, in Zuid-Afrika eene verbittering en minachting te weeg brengen, die de pas gesloten vriendschap ernstig in gevaar zou brengen. Het gevoel toch van min of meer de rol van speelpop te hebben vervuld, is uiterst onaangenaam voor den forsch gespierden Afrikaner. Het is reeds daarom de dure plicht van iederen Nederlander, wien de eer des lands ter harte gaat, aan de voorstellen der deputatie zijne ernstige aandacht te schenken. Hierop althans hebben wij zelven hun aanspraak gegeven. Belangstelling en welwillendheid zijn wij hun schuldig ook bij het nauwkeurigst en scherpzinnigst onderzoek. Het kan mijn doel niet wezen in bijzonderheden de plannen der deputatie te ontvouwen, doch eene algemeene toelichting is wellicht niet overtollig. Vol vertrouwen in de vriendschap en bekwaamheid harer Nederlandsche raadslieden, kwam zij met hen overleggen, langs welken weg het beöogde doel het best kon worden bereikt. Aanvankelijk stond het denkbeeld eener nationale bank op den voorgrond, die door den staat opgericht, ook in de loopende behoeften der schatkist zou moeten voorzien en evenzeer der maatschappij de noodige kapitalen zou kunnen voorschieten; daartoe werd een kapitaal van ƒ6.000.000 voldoende geacht en de Volksraad had mitsdien gemachtigd, om eene leening tot dit bedrag te sluiten. Voor den aanleg van den spoorweg Pretoria-Delagoabaai gaf men daarentegen de voorkeur aan eene concessie aan particulieren. Het viel intusschen aan de uitnemende deskundigen, die zich bereid hadden verklaard de deputatie als financiëele adviseurs ter zijde te staan, niet moeielijk haar te overreden, dat een omgekeerde weg de voorkeur verdiende; dat eene bank, waarvan men zich trouwens geen overdreven voorstellingen moest maken, veeleer zelfstandig naast de regeering moest staan en aan particulieren kon worden overgelaten, terwijl de spoorweg eene veel dringender behoefte was en als de slagader des lands onder den rechtstreekschen invloed der regeering moest blijven. Dientengevolge werden de oorspronkelijke plannen gewijzigd en zal in de eerste plaats eene poging worden gedaan | |
[pagina 535]
| |
om eene spoorwegleening te sluiten, die uit den aard der zaak een grooter bedrag vordert. Hierover een enkel woord. De Delagoa-baai is, zooals men weet, de natuurlijke haven der Transvaal en tevens de beste van geheel Zuidoostelijk Afrika. Een blik op de kaart toont dit terstond aan. De afstand van Pretoria naar Durban, de haven van Natal, waarover thans nagenoeg alle verkeer plaats heeft, is 414 Eng. mijlen; die van Pretoria naar Lourenço Marques ruim 300 mijlen, waarvan ongeveer een zevende op Portugeesch gebiedGa naar voetnoot1). Onoverkomelijke hinderpalen biedt de weg in geenen deele, noch voor een rij- noch voor een spoorweg, ofschoon de doorsnijding van den Libombo-keten of Drakensberg, die het Portugeesch gebied van de Transvaal scheidt, eene berglijn noodzakelijk maakt. Geen wonder dat reeds de oude voortrekkers hunne blikken oostwaarts hadden gewend, ten einde den kortsten weg naar zee te banen en tevens onafhankelijk te worden van de meer zuidelijk gelegen Britsche kolonien. Menig Transvaler heeft bij die pogingen zijn vee en goederen, ja zelfs het leven, verloren. Bekend zijn vooral de onderhandelingen door Potgieter van Lijdenburg in 1843 en volgende jaren met zekeren Hollander Smellekamp gevoerd. Doch de eerste lading koopmansgoederen uit Holland bleek zoo slecht van hoedanigheid en zoo hoog van prijs, dat in 1848 uitdrukkelijk van allen verderen handel werd afgezien. Niettemin werd deze door de Boeren van Lijdenburg en Zoutpansberg met Portugeesche of Engelsche kooplieden te Lourenço Marques voortgezet en in Juli 1869 een eerste handelstractaat met Portugal gesloten. Weldra werden thans doo staat en particulieren pogingen aangewend, om een wagenweg aan te leggen, en in 1872 werd de eerste spoorweg-concessie aan zekeren Moodie verleend. Toen deze echter niet kon slagen in het vinden van kapitaal, stelde President Burgers den Volksraad voor, om van verdere concessiën af te zien en eene leening te sluiten, ten einde de lijn van staatswege te bouwen. Men kent den uitslag. Na eene mislukte poging om het benoodigd kapitaal van £ 300.000 in Engeland te vinden, sloot Burgers in December 1875 te Lissabon een nieuw tractaat met Portugal, waardoor de samenwerking der beide grensstaten op | |
[pagina 536]
| |
gunstige voorwaarden verzekerd scheen, en leende daarna een deel van het vereischte kapitaal in Nederland, waardoor hij een contract met eene Belgische maatschappij tot levering van het benoodigd spoorwegmateriaal kon sluiten. De spoorwegconcessie der Portugeesche Regeering werd door tusschenkomst van denzelfden Moodie op de Transvaalsche Regeering en door deze op eene spoorweg-maatschappij te Pretoria overgedragen; doch gebrek aan fondsen en de kort daarop gevolgde annexatie maakte aan het bestaan der maatschappij en de door haar gevoerde onderhandelingen een einde. Van het gansche veelbelovende plan bleef niets over dan eene aanzienlijke hoeveelheid spoorwegmateriaal, die deels te Lourenço Marques, deels te Vlissingen bleef liggen en later in zeer verminderden staat voor spotprijzen door het Engelsch bestuur werd overgenomen. Bovendien bleef eene spoorwegbelasting op personen en goederen tot betaling van rente en aflossing der leening rusten, die ofschoon geen spade in den grond werd gestoken tot den huidigen dag geheven wordt. Het Engelsch bestuur beval eene nieuwe opmeting der lijn en sloot een zeer voordeelig tractaat met Portugal; doch de trage voortgang van zaken wekte zelfs onder de zoogenaamde getrouwe onderdanen ernstige ontevredenheid. Het kan trouwens geene verwondering wekken, dat de Engelschen niet zeer warm met den bouw dezer lijn waren ingenomen, wanneer men in het oog houdt, dat de naijver van Natal en de vrees voor het verlies der hooge invoerrechten, die te Durban van alle voor de Transvaal bestemde goederen werden geheven, onder de beweegredenen der aanexatie geen geringe plaats inneemt. Hoe het zij de spoorwegzaak bleef rusten en de Portugeesche Cortes verwierpen nog bijtijds het ontworpen tractaat, toen de loop der omstandigheden eerlang het herstel eener onafhankelijke republiek deed verwachen. Het blijkt alzoo, dat de bewuste spoorweg niet voor de eerstemaal wordt te berde gebracht. Integendeel hebben alle opeenvolgende regeeringen het allesoverwegend belang dezer onderneming beseft en meermalen huns ondanks erkend. Ook thans is het niet onmogelijk, dat onder de Boeren enkelen gevonden worden, die daarvan geen onvoorwaardelijke voorstanders zijn, omdat zij een toevloed van vreemdelingen verwachten, die niet allen even aangenaam is. Desniettemin is de geest des tijds, die dezen weg gebiedend eischt, om aan al de gebonden krachten | |
[pagina 537]
| |
van land en volk hare natuurlijke ontwikkeling te verzekeren, machtig genoeg om elken geheimen tegenzin te overwinnen. De lijn zal komen en daarmede de vurigste wensch van alle oprechte vrienden der Transvaal worden vervuld. De eenige vraag is: door wien? Reeds melden Engelschen en Amerikanen zich bij de Transvaalsche en Portugeesche regeeringen aan, om op min of meer aannemelijke voorwaarden de begeerde concessie te verkrijgen. Is ondernemingsgeest en eigenbelang daarbij het natuurlijk hoofdmotief, achter de Engelsche aanvragen schuilt ongetwijfeld een politieke achtergrond, die door den invloed van het kapitaal wil herwinnen, wat door kracht van wapenen en zedelijken dwang werd verloren. Wie toch meester is van den spoorweg heeft de levensader der Zuid-Afrikaansche Republiek in handen en kan haar bij goeden wil even onschatbare voordeelen aanbrengen, als hij haar bij kwaden wil onberekenbaar nadeel kan berokkenen. Daarom mag de staat die lijn nooit uit de handen geven en getuigt eene tegenovergestelde meening van een eenzijdig doctrinair standpunt, dat hier de schromelijkste gevolgen zou kunnen hebben. Onder dit voorbehoud wordt thans aan Nederland de gelegenheid geboden deze gewichtige lijn in handen te krijgen en zich den verbindingsweg te verzekeren tusschen de ‘ou natie’ in Europa en haar veelbelovende loot in het zuiden. Zal het de geheel eenige gelegenheid met beide handen aangrijpen en alzoo toonen nog iets te bezitten van den ondernemingsgeest der vaderen, die niet slechts op onmiddellijk voordeel bedacht, ook nieuwe wegen opende en grootsche doeleinden najoeg? De omstandigheden zijn in menig opzicht gunstig. Portugal ontwikkelt nieuwe veerkracht en is tot samenwerking bereid. Het tractaat van 11 Dec. 1875, oorspronkelijk voor 20 jaren gesloten, verzekert beiden staten wederkeering vrijdom van in- en doorvoerrechten, doch vergunt aan Portugal te Lourenço Marques van alle voor de Transvaal bestemde goederen een invoerrecht van 3% of des noods 6% te heffen, indien het eerste onvoldoende mocht blijken voor de renten en aflossing der kapitalen, benoodigd voor spoorweg- en havenwerken op Portugeesch gebied; zijn deze kapitalen afgelost, zoo daalt het maximum tot 1½%. In Natal wordt daarentegen 7%-15% van allen invoer geheven, in de Kaapkolonie nog meer. Tevens beloofde de Portugeesche Regeering voor den te bouwen spoorweg op haar ge- | |
[pagina 538]
| |
bied eene subsidie te verstrekken, gelijk aan de helft der kosten, benevens de noodige terreinen; de eventueele concessionaris zou verder gedurende 15 jaren alle materiaal voor den geheelen spoorweg vrij van rechten kunnen invoeren en de lijn uitsluitend mogen exploiteeren. Dergelijke voorrechten zou de Transvaalsche Regeering verleenen ten behoeve van de voortzetting der lijn op haar grondgebied. Dit tractaat, dat na het herstel der onaf hankelijkheid herleefde, werd in 1882 op verzoek der Portugeesche Regeering door den Engelschen suzerein geratificeerd met eenig voorbehoud omtrent de consuls en het gedeelte der lijn over het onafhankelijk gebied der Swazi-Kaffers. Dit laatste vervalt doordien de thans ontworpen lijn Swazi-land vermijdt. Thans is het aan de deputatie gelukt, behalve de bevestiging en verlenging van het tractaat voor eene reeks van jaren, tevens de zekerheid te erlangen, dat de door Portugal verleende concessie den aanleg en de exploitatie der geheele lijn geene ernstige bezwaren in den weg legt. Alles toont derhalve den oprechten wensch der Portugeesche Regeering naar eene vriendschappelijke verstandhouding met haar jongeren buurman. Geen wonder, want de handel harer kolonie hangt geheel van den verbindingsweg met het binnenland af; wat Durban is kan Lourenço Marques in veel ruimer mate worden. Ook van elders is hulp te wachten. De Vlaamsche patriotten grijpen juichend de gelegenheid aan om eene nationale onderneming op touw te zetten en met de vereenigde krachten der twee Hollandsche staten van Europa de beide zuster-republieken in het zuiden te hulp te komen en den weg te banen, waarlangs allen elkander zullen ontmoeten en wederkeerig steunen in de werken des vredes. De vier vlaggen, die in den laatsten tijd zoo menigmaal vereend wapperden, kunnen aldus een veel beteekenend voorteeken worden. De koningen van België en Portugal hebben persoonlijk getoond de beteekenis der toekomst te beseffen en de afgevaardigden der republiek in het openbaar geëerd. Zal de Nederlandsche Regeering nog tijdig inzien, dat het in de eerste plaats op haren weg ligt een consul te Pretoria te benoemen en alzoo tot de grootsche onderneming mede te werken, voor zoover dit binnen haar vermogen ligt? God geve, dat het volk en regeering niet ontbreke aan de noodige geestkracht om deze gelegenheid aan te grijpen, ten einde aan handel en nijverheid, taal en letterkunde, godsdienst en zeden, kortom | |
[pagina 539]
| |
aan alle stoffelijke en geestelijke vermogens van ons dierbaar vaderland een schier eindelooze ontwikkeling te verzekeren. De overtuiging, dat het financiëele vraagstuk alle andere beheerscht, maakt het onmogelijk ook bij het hooger onderwijs, bij de emigratie en bij andere belangcn stil te staan. Genoeg, dat de Regeering bereid is mede te werken, om de bestaande bezwaren tegen de toelating der Afrikaansche jongelieden aan onze universiteiten op te heffen en dat bovendien andere plannen overwogen worden, welke het verlangde doel kunnen doen bereiken.
Utrecht, 24 Mei. J. de Louter. |
|