De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
De theologie in den kring der wetenschappen.‘Een nieuwe toekomst der academische studie ligt voor ons. Ook de godgeleerdheid heeft in deze vernieuwing mogen deelen. Als op een boozen droom zien wij nu terug op het tijdperk, waarin wij gekweld werden door de vrees, dat haar een vonnis van verbanning zou treffen, op hetzelfde oogenblik waarop de zusterfaculteiten tot hooger bloei en aanzien zouden worden gebracht. Zij is gebleven, heeft zelfs hare eereplaats aan de spits van het vijftal behouden, en ook haar wensch naar vermeerdering van werkkrachten is aanstonds vervuld. In den algemeenen wedijver om de nieuwe wet en de nieuwe toestanden te gebruiken tot verhooging van het peil der studie in ons vaderland, kan zij mede hare plannen beramen, hare krachten inspannen, hare idealen nastreven.’ Zoo schreef de Leidsche hoogleeraar L.W.E. Rauwenhoff in den aanvang van het jaar 1878, toen hij, kort na het tot stand komen van de nieuwe wet op het Hooger Onderwijs, in het Theologisch Tijdschrift eenige beschouwingen gaf over de encyclopaedie der theologieGa naar voetnoot1). En schijnbaar kon hij met volle vertrouwen zoo spreken. Immers, met grond mocht men verwachten, dat, nu de theologische faculteit eenmaal deze crisis had doorstaan, haar bestaan wederom voor tal van jaren verzekerd was; lang genoeg verzekerd was om haar de gelegenheid te geven, zich als zuiver wetenschappelijke faculteit te legitimeeren en daarmede voor de toekomst alle gevaren van boven haar hoofd af te wenden. De ervaring schijnt echter die verwachting te zullen logen- | |
[pagina 450]
| |
straffen. Nauwelijks is de nieuwe wet haar tweede lustrum ingetreden, of reeds gaan van verschillende zijden luide stemmen op, die op herziening aandringen. En al heeft nu onder meer ook de geschiedenis van het Organiek Besluit van 2 Aug. 1815 tot regeling van het Hooger Onderwijs ons doen zien, dat in ons vaderland eene wet het tijdstip, waarop hare herziening noodig wordt verklaard, zeer lang kan overleven, met het oog bepaald ook op den toestand onzer staatsfinantiën laat het zich voorzien, dat de nieuwe wet den ouderdom harer voorgangster niet zal bereiken, althans niet zonder ingrijpende wijzigingen te hebben ondergaan. En komt het binnen kort tot eene eenigszins principiëele herziening, dan zal - dit staat, dunkt mij, wel vast - ook de strijd voor de theologische faculteit op nieuw moeten gestreden worden. Bij dezen stand van zaken wensch ik een en ander in het midden te brengen, wat m.i. voor hare handhaving pleit. Ik bepaal mij daarbij, al kan ik niet vermijden ten slotte ook over hare praktische belangrijkheid een enkel woord te zeggen, in de eerste en voornaamste plaats tot de theoretische zijde der quaestie; volkomen overtuigd, dat geenerlei overwegingen van praktischen aard tot hare instandhouding zouden kunnen en mogen leiden, wanneer zij niet, geheel afgescheiden daarvan, aanspraak had op plaats in den kring van het universitair onderwijs.
Kan de theologie aanspraak maken op den naam van wetenschap? Op die vraag wordt door niet weinigen in onze dagen beslist en onvoorwaardelijk ontkennend geantwoord. Theologie, godgeleerdheid, zoo redeneeren zij, heeft blijkens haar naam zelf God tot object. Maar omtrent God kan men eene leer, eene meening, een geloof hebben, wetenschap aangaande God bestaat niet. De geschiedenis der theologie doet ons dan ook eenvoudig eene voortdurende wisseling en opeenvolging zien van onderling strijdige stelsels, die alle te zamen het wetenschappelijk karakter en den wetenschappelijken grondslag missen, en dan ook steeds elkander bestrijden met wapenen, niet aan het tuighuis der wetenschap maar aan dat des geloofs ontleend. Maar bij deze redeneering verzuimt men ten eenenmale, rekening te houden met de groote veranderingen, die gedurende | |
[pagina 451]
| |
de laatste honderd jaren op het gebied der theologie hebben plaats gegrepen; veranderingen, niet enkel of ook in de eerste plaats in stelsel, maar in richting en methode van studie. Die veranderingen laten zich in één woord omschrijven als overgang van de theologie van godgeleerdheid in den eigenlijken zin des woords tot godsdienstwetenschap. Want die overgang is het groote feit in de nieuwere geschiedenis der theologie. Wel te verstaan, niet in dezen zin, dat dit reeds eene algemeen erkende en in allen deele voldongen zaak is; maar in dezen, dat de theologische studie sedert het midden ongeveer der vorige eeuw eene wending heeft genomen, en meer en meer, en onder erkenning van steeds meerderen, in een nieuw spoor zich beweegt. En dit niet door de willekeur van een deel harer beoefenaars, maar als gevolg van een gebiedenden eisch des tijds. De godsdienstwetenschap toch is niet, zooals velen zich schijnen voor te stellen, eene willekeurige vinding van de zoogenaamde modernen, die daarbij eenvoudig hun gebrek aan eigen theologie trachten te bedekken en te vergoeden door historische studie en kritiek van anderer geloof; de overgang van godgeleerdheid tot godsdienstwetenschap is het resultaat van natuurlijke, geleidelijke ontwikkeling en daarom ook geenszins beperkt gebleven tot eene enkele dogmatische partij. De groote oorzaak dezer verandering is te zoeken in de opkomst der nieuwere wijsbegeerte. Tot op het ontstaan van deze kon men zich onweersproken in het bezit wanen van onmiddellijke kennis aangaande God. Die kennis toch was gegeven in de openbaring. Over de kenbronnen dier openbaring mocht men verschillend denken, haar zoeken òf bij de kerk, òf uitsluitend in den bijbel, haar bestaan werd, enkele, vrij wel op zich zelf staande uitingen uitgezonderd, niet twijfelachtig gesteld. De theologische wetenschap had dan eenvoudig de openbaringsoorkonden te doorvorschen en haar inhoud in systematischen vorm uiteen te zetten. En dit doende, was zij godgeleerdheid in den eigenlijken zin des woords. Met de ontwikkeling der nieuwere wijsbegeerte kwam hierin verandering. Door de bestrijding van de oude, supranaturalistische wereldbeschouwing en de daarop rustende mechanische openbaringstheorie verstoorde zij den ouden waan van het bezit eener onmiddellijk gegeven godskennis. Maar daarmede was nu een nieuw probleem gesteld, de vraag naar den oorsprong van den | |
[pagina 452]
| |
godsdienst en de godsdienstige overtuigingen. Aan de oplossing van dit probleem had voortaan de theologie in de eerste plaats hare krachten te wijden. Aanvankelijk waren, onder den invloed van het Rationalisme, met zijne miskenning van het eigenaardig karakter van den godsdienst en zijn volkomen gemis aan historischen zin, de pogingen daartoe zeer gebrekkig. Voor zoo ver men niet maar eenvoudig den geheelen godsdienst verklaarde voor een product van sluwe berekening der heerschers, vergenoegde men zich met de hypothese van een oorspronkelijken natuurlijken godsdienst, een stelsel van zoogenaamde redewaarheden, die de ware kern van alle godsdiensten werd geacht uit te maken, terwijl dan alle verschil tusschen deze onderling hieruit werd verklaard, dat die ware kern bij de verschillende volken op verschillende wijze en in meerdere of mindere mate verbasterd en verontreinigd was. Hoe gebrekkig echter deze beschouwing ook was, daarmede was toch een nieuw doel in het oog gevat, eene nieuwe richting ingeslagen. De herlevende mystiek, gesteund door de kritiek van het kenvermogen, deed dan met het begin dezer eeuw eene nieuwe toekomst voor de theologie aanbreken door op het eigenaardig wezen van den godsdienst en op het verschil in aard en oorsprong tusschen geloof en weten de aandacht te vestigen en daarmede althans een der twee groote fouten van het Rationalisme te herstellen. De eer hiervan komt in de eerste plaats toe aan Schleiermacher, in wien dan ook de nieuwere theologie haar eigenlijken grondlegger erkent. In zijne beroemde Reden über die Religicn an die Gebildeten unter ihren Verächtern stelt deze in het licht, dat godsdienst niet is een weten omtrent God, maar een gevoel of besef van betrekking tot God - door hem bepaald omschreven als gevoel van volstrekte afhankelijkheid van God -; welk gevoel of besef hij dan beschouwt als een eigenaardig, uit de natuur van den mensch als zoodanig voortvloeiend verschijnsel in het menschelijk geestesleven, dat, zich uitende eensdeels in bepaalde voorstellingen, anderdeels in bepaalde handelingen, op die wijze het geheel der godsdienstige verschijnselen in het leven roept. Dat gevoel vormt nu volgens hem het eigenlijke object der theologie; dit heeft zij te onderzoeken en te ontleden om dan den inhoud er van in adaequate en systematisch geordende voorstellingen terug te geven; zoo | |
[pagina 453]
| |
wordt de dogmatiek, de oude wetenschap aangaande God en het goddelijke, bij hem systematische beschrijving van het vroom gemoedsleven, voor zoo ver dit zich in voorstellingen uit. Hier is dus het object der theologie een ander geworden; dit is niet meer God en het goddelijke als zoodanig, gelijk het uit de openbaring of door de rede gekend wordt, maar het godsdienstig bewustzijn van den mensch. M.a.w. het zwaartepunt der theologie is verplaatst, uit de metaphysica overgebracht in de psychologie; daarmede nu is zij in principe overgegaan in godsdienstwetenschap. Deze ontwikkelingslijn is vervolgens voortgezet door de zegepraal der historische methode, die hier evenals op ieder ander gebied van de wetenschappen des geestes haar machtigen invloed heeft doen gevoelen, hier zelfs sterker dan misschien ergens elders, ten gevolge van de belangrijke vermeerdering van materiaal, door de linguistiek ter eener, de ethnologie ter anderer zijde aangebracht; waarmede de theologie dan ten slotte is geworden studie van het godsdienstig bewustzijn der menschheid in de verschillende phasen zijner ontwikkeling. Op dit standpunt staan thans theologen van overigens zeer uiteenloopende denkwijs. Schleiermachers omschrijving van godsdienst is sinds lang als gebrekkig erkend en gewijzigd, zijne opvatting van theologie daarentegen is gebleven en, ontwikkeld en toegepast naar den eisch der historische methode, gemeengoed geworden van op dogmatisch gebied vaak ver uiteenloopende richtingen. Daartoe behooren nl. niet slechts de moderne richtingen in Duitschland en in ons vaderland; maar, wat hier bijzonder opmerking verdient, ook de jongere formaties der orthodoxie - daaronder in de eerste plaats de zoogenaamde ethisch-orthodoxe richting ten onzent - stellen zich, door het uitgangspunt van haar onderzoek te kiezen in den mensch, bepaaldelijk in zijne geloofservaring, en daarbij het geheel der verschijnselen van godsdienstig leven onder de menschheid in den kring van dat onderzoek op te nemen, beslist op ditzelfde standpunt. En de thans vigeerende wet op het H.O. heeft deze opvatting gesanctioneerd. Door aan de algemeene godsdienstgeschiedenis eene eerste plaats onder de vakken van onderwijs in de theologische faculteit aan te wijzen, door voorts de oude theologia naturalis door geschiedenis der leer aangaande God, de oude dogmatiek door wijsbegeerte van den godsdienst te | |
[pagina 454]
| |
vervangen, heeft zij, met behoud van den ouden geijkten naam, de theologische faculteit feitelijk hervormd in eene faculteit van godsdienstwetenschap. Waar dan de vraag wordt gesteld, of de theologie hare plaats aan de universiteit kan en moet behouden, lijdt het, meen ik, geen twijfel, of daarbij moet worden gedacht aan datgene, wat de theologie door geleidelijke ontwikkeling in onze eeuw meer en meer geworden is, en wat ook de bestaande wet voorschrijft dat zij wezen zal, is de vraag deze: Heeft de godsdienstwetenschap, de studie van het godsdienstig bewustzijn der menschheid, aanspraak op plaats in den kring der universitaire wetenschappen?
Dat de godsdienst als historisch en psychologisch verschijnsel object van wetenschappelijk onderzoek kan en moet zijn, zal wel door niemand worden betwijfeld. Maar hiermede is natuurlijk het punt in quaestie nog in geenen deele beslist. Niet alles toch, wat voor wetenschappelijke behandeling vatbaar is, heeft daarom aanspraak op eene afzonderlijke plaats in den kring van het wetenschappelijk onderzoek. Ook geloof aan tooverij b.v., aan heksen, aan spoken enz. verdient zeker wetenschappelijk te worden onderzocht; toch zal niemand aan het onderzoek, dat daarmede zich bezig houdt, den rang van zelfstandige wetenschap willen toekennen. Of eenig onderzoek als zoodanig kan worden erkend, dit hangt geheel af van den aard en de beteekenis van zijn object. Er is een tijd geweest, dat de meer ontwikkelden in den godsdienst eenvoudig een produkt zagen van onkunde, hem geheel afleidden uit gebrekkige verklaring van de verschijnselen der natuur en der geschiedenis. Die tijd is zelfs nog niet voor goed voorbij. Nog telkens hooren wij bestrijders van den godsdienst in dien geest spreken, en op grond daarvan profeteeren van een tijd, waarin het geloof door wetenschap vervangen en daarmede aan de heerschappij van den godsdienst een einde gemaakt zal zijn. Nog altijd is de beruchte uitspraak van Strauss gangbaar, volgens welke de godsdienst te vergelijken is bij het gebied der Roodhuiden in Amerika, dat van jaar tot jaar door de ontginningen hunner blanke naburen kleiner wordt gemaakt. Toch ontbreekt het niet aan teekenen, dat deze beschouwing allengs voor eene betere plaats maakt. Ook onder hen, die | |
[pagina 455]
| |
voor zich zelven de gemeenschap met den godsdienst, juister gezegd, met de erkende godsdiensten van hun tijd en hunne omgeving, verbroken hebben, neemt het aantal toe dergenen, die erkennen, dat de godsdienst een geheel eigenaardig verschijnsel in het menschelijk geestesleven is en elementen van blijvende beteekenis in zich sluit. Om slechts enkele namen te noemen, kan ik b.v. wijzen op F.A. Lange, den verdienstelijken geschiedschrijver van het Materialisme, die in het laatste hoofdstuk van dit zijn werk met hooge waardeering spreekt van den godsdienst als de uiting en belichaming van een onvergankelijk idealisme; op den Engelschen geleerde Tyndall, die in dezelfde redeGa naar voetnoot1), waarin hij het uitspreekt, dat hij voor zich in de materie de belofte en de kiem van alle leven erkent, den verachters van den godsdienst onder het oog brengt, dat zij alleen zien op de onwezenlijke vormen en den onwrikbaren grondslag van den godsdienst in de natuur van den mensch miskennen; om niet te spreken van Darwin, die, brekende met de oude, pseudo-wetenschappelijke verklaring, daarmede, zooals bekend is, geenszins den godsdienst geoordeeld heeft geacht. Inderdaad is er ook geenszins uitgebreide kennis of buitengewone scherpzinnigheid noodig om tot het inzicht te komen, dat het godsdienstig geloof nog iets meer, en daardoor ten slotte gansch iets anders is dan eene gebrekkige wetenschappelijke theorie, en zijn oorsprong niet maar eenvoudig te zoeken is in onkunde omtrent het wezen en de oorzaak der verschijnselen. Reeds eene oppervlakkige, mits onbevooroordeelde, kennismaking met enkele godsdiensten is daartoe volkomen voldoende. Nemen wij b.v. den - iederen lezer, hij zij overigens volkomen vreemdeling in de godsdienstgeschiedenis, althans eenigermate bekenden - godsdienst van Israël. Allereerst valt daarbij in het oog het grove anthropopathisme der godsvoorstelling, het volkomen gemis aan organische wereldbeschouwing, waarvan de denkbeelden omtrent Jahwe's wereldbestuur getuigen, enz. Dit is echter niet alles, wat er omtrent Israëls godsdienst op te merken valt; daarin is zelfs het meest kenmerkende en eigenaardige daarvan niet gelegen. Slaan wij de oude godsdienstige geschriften van Israël op, in de eerste plaats de geschriften der profeten, dan treft daarin terstond iets van ge- | |
[pagina 456]
| |
heel anderen aard ons oog. De Jahwe, van wien deze getuigen, de Heilige Israëls, die den gang der wereldgeschiedenis en den loop der natuur beide regelt met het oog op Israëls toestand en behoeften en bij die regeling in de eerste plaats rekening houdt met den godsdienstigen en zedelijken toestand des volks; die zich gelijkelijk kenmerkt door onkreukbare gerechtigheid in de handhaving der zedewet en door onveranderlijke liefde voor zijn uitverkoren volk; die eenmaal een Israëlietisch wereldrijk zal doen verrijzen, dat een rijk van gerechtigheid en vrede zal zijn, en de komst van dat rijk af hankelijk stelt van de bekeering des volks: die Jahwe is nog iets meer dan eene gebrekkige schepping van het wijsgeerig denken, dat eene verklaring zoekt van het ontstaan der dingen. In hem zijn zekere levenswaarheden belichaamd, in de eerste plaats het geloof aan Israëls roeping en toekomst ter eener, het geloof aan eene zedelijke wereldorde, aan de onschendbaarheid der zedewet ter anderer zijde. En daarin juist ligt zijne beteekenis voor het leven des volks, dat is het, wat hem maakt tot dengene, voor wien Israël zich buigt en op wien het vertrouwt, wat hem maakt tot Israëls God. Het metaphysische element in de voorstelling van Jahwe in één woord is, om het zoo uit te drukken, slechts de vorm, de schel, waarin dat andere, als de eigenlijke kern, besloten ligt. Tot soortgelijke opmerkingen nu geven alle godsdiensten zonder uitzondering aanleiding. De godsdienst der oude Grieken b.v. is polytheïstisch. Dat polytheïsme heeft zijn oorsprong in de levendige en nog door niets beteugelde fantasie van den nog kinderlijken natuurmensch, die achter ieder eenigszins treffend natuurverschijnsel wil en bedoeling, in het kort, eene levende persoonlijkheid zocht. Maar met de bespreking en verklaring van dit polytheïsme is de Grieksche godsdienst nog geenszins afgehandeld; wie dien godsdienst eenvoudig beschouwt als vergoeding van allerlei, persoonlijk voorgestelde, natuurmachten, is - dit behoeft wel nauwelijks te worden herinnerd - tot zijn innerlijk wezen geenszins doorgedrongen. Immers, tusschen mythische wezens in het algemeen en de eigenlijke goden bestaat een eigenaardig verschil. Slechts een klein deel der eerstgenoemden is tot den rang van godheid opgeklommen; en waar dit is geschied, is het omdat in de voorstelling van zoodanig wezen iets van anderen aard is opgenomen. De eigenschappen, | |
[pagina 457]
| |
waardoor Zeus zich onderscheidt en die hem zijn rang onder de goden, zijn plaats in de schatting van den geloovigen Griek verzekeren, zijn niet de eigenschappen van den lichtenden daghemel, waarvan hij oorspronkelijk de personificatie was; zelfs leefde de herinnering aan deze zijne mythische beteekenis in de tijden van Griekenlands hoogsten bloei nog slechts duister voort. Wat hem tot den eerste, den hoogste der goden maakt, het is dat hij de bron en de drager is der maatschappelijke en zedelijke ordeningen, de God van wien recht en wet afstamt, aan wien alle machthebbenden op aard, van den vorst tot den huisvader, hun gezag ontleenen, het is met andere woorden dit, dat in hem is belichaamd een van menschelijke willekeur niet afhankelijk bestaansrecht van de gevestigde maatschappelijke orde en de beginselen waarop deze rust. En niet anders is het ook met de overige goden; zij worden geëerd en gediend, zij zijn goden, krachtens zekere ideale voorstellingen, die zich aan de oorspronkelijke mythische gestalten hebben vastgeknoopt. Uit deze enkele opmerkingen blijkt, meen ik, reeds terstond, dat het geenszins aangaat, het godsdienstig geloof in geheel zijn omvang kortweg te qualificeeren als gebrekkige, in onzen tijd verouderde verklaring der verschijnselen op het gebied der natuur en der geschiedenis; dat daarin in ieder geval naast zoodanige verklaring nog iets anders ligt, dat bij de bepaling van het wezen en de beteekenis van godsdienst en godsdienstig geloof niet maar eenvoudig mag worden verwaarloosd. En dit wordt dan door eene nadere beschouwing van den godsdienst in het algemeen in allen deele en overal bevestigd. Wel sluit ieder godsdienstig geloof eene verklaring van het ontstaan der dingen, van de inrichting der wereld enz. in, maar bij zoodanige, uitsluitend tot den weetlust zich richtende, uiteenzetting blijft geen enkele godsdienst staan. Daarnaast geeft hij in de eigenschappen, die hij der godheid toekent, in de bedoelingen, die hij haar bij hare wereldregeering toeschrijft, in hetgeen hij als goddelijke wet en instelling erkent enz., eene theorie omtrent de waarde en de beteekenis der dingen in het algemeen, in de eerste en voornaamste plaats omtrent de roeping en bestemming van den mensch, predikt hij in één woord eene bepaalde waardeering der dingen met daarin gegronde levensopvatting. En dit zijn dan geenszins twee elementen, die los en zelfstandig naast elkander staan. De zaak is niet - gelijk men het niet zel- | |
[pagina 458]
| |
den hoort voorstellen - deze, dat de godsdienst een zekere theorie verkondigt omtrent wezen en oorsprong der dingen en daarnaast ook een bepaalde levensopvatting predikt; in dier voege, dat deze beide van elkander kunnen en moeten worden gescheiden, waarbij dan het specifiek godsdienstig element, in onderscheiding van het zedelijke, uitsluitend in het eerstgenoemde te zoeken is. Integendeel, in het godsdienstig geloof als zoodanig zijn de beide elementen, van verklaring en van waardeering, tot een ondeelbaar geheel samengesmolten, zóó dat dit geloof ten eenenmale zijn eigenaardig karakter verliest, zoodra men beproeft, het element van waardeering daaruit te elimineeren; en zoo vormt het dan juist de onmisbare theoretische grondslag eener eigenaardige levensopvatting. Om dit met een voorbeeld nader toe te lichten en tegelijk de waarheid er van te doen uitkomen: Het Christendom - dit hier bepaald genomen in zijn ouden, rechtzinnigen vorm - erkent een transscendent Opperwezen, schepper, onderhouder en bestuurder aller dingen; het ziet in alle verschijnselen in natuur en geschiedenis, in al de lotgevallen van den individu rechtstreeksche werking van den wil des Albestuurders; het beschouwt de wereld als ontstaan in den tijd door eene vrije wilsdaad Gods en bestemd om te eeniger tijd op dezelfde wijze in het niet terug te zinken; het huldigt eene dualistische beschouwing van den mensch, in dier voege, dat de ziel wordt geacht, slechts tijdelijk met het lichaam vereenigd, bij den dood daarvan zich af te scheiden en zelfstandig te blijven voortbestaan. Dit een en ander nu - met hetgeen daarmede verder op ééne lijn staat - behoort geheel tot het gebied der wetenschappelijke en wijsgeerige verklaring. Maar daarmede is nu het christelijk geloof geenszins beschreven; integendeel, daarin hebben wij eenvoudig eenige algemeene populair-wijsgeerige begrippen, die met slechts geringe wijzigingen in de populaire voorstelling van alle tijden en volken worden teruggevonden. Maar nu kent het Christendom dat Opperwezen als den tegelijk heiligen en liefdevollen God, die een vader is voor zijne menschenkinderen, voor allen zonder onderscheid van volk of stand; het erkent in den loop der gebeurtenissen, in de geschiedenis der volken zoowel als in den levensloop van ieder individu in het bijzonder, wijze en voorzienige leiding, berekend eensdeels op belooning en bestraffing van recht en onrecht, anderdeels op | |
[pagina 459]
| |
bestrijding en vernietiging van het kwaad en bevordering van het goede; het ziet in de wereldgeschiedenis in haar geheel één grooten strijd tusschen licht en duisternis op zedelijk gebied, uitloopende op de volkomen zegepraal van het rijk des lichts, en acht alles in de wereld daarop aangelegd en daaraan ondergeschikt; het acht den individu eensdeels aangelegd op steeds voortgaande zedelijke ontwikkeling, anderdeels bestemd tot eindeloos geluk. En eerst wanneer we dit - wederom met wat daartoe verder behoort - mede opnemen, kunnen we gezegd worden, het christelijk geloof te hebben beschreven. In het laatstgenoemde nu spreekt eene eigenaardige waardeering der dingen zich uit; in die beschrijving van het wezen en de bedoelingen Gods, van den aanleg en de bestemming van den mensch, van het karakter en het einddoel der wereldontwikkeling, in dit alles te zamen ligt eene bepaling van de innerlijke waarde, het doel en de beteekenis van al het bestaande, in zijn geheel zoowel als van de afzonderlijke deelen in hunne verhouding tot elkaar. En in die waardeering ligt dan de theoretische grondslag en de rechtvaardiging der eigenaardige christelijke levensopvatting; het christelijke levensideaal, zooals wij dit vinden bij de nieuw-testamentische schrijvers en voorts bij de profeten van het Christendom door verschillende tijden heen, onderstelt die bepaalde voorstellingen omtrent het werelddoel, omtrent de roeping en bestemming van den mensch, die ik daar noemde, en vindt in zoo verre daarin zijn grond en verklaring, kan, daarvan losgemaakt, noch begrepen noch naar eisch gewaardeerd worden. En hierbij is dan verder nog dit op te merken. Juist op dat, de levensopvatting motiveerende, element van waardeering valt beslist de nadruk. De beteekenis van het geloof aan Zeus ligt niet hierin, dat het verklaart, hoe de bestaande maatschappelijk-zedelijke orde is ontstaan, maar hierin, dat het het bestaan eener zoodanige, boven menschelijke willekeur verheven orde constateert; de waarde van het christelijk geloof aan eene liefderijke leiding Gods met den mensch is niet hierin te zoeken, dat het den wetensdrang ten opzichte van de oorzaken der menschelijke lotgevallen bevredigt, maar hierin, dat het getuigenis geeft van de hooge en blijvende beteekenis van den individu; in het algemeen, hoofdzaak is voor den geloovige altijd en overal - niet, te weten dat er een God is, | |
[pagina 460]
| |
die alles heeft geschapen en geregeld, maar - te weten, welke de bedoelingen Gods zijn ten opzichte van de wereld in het geheel en van de individuen, ieder afzonderlijk, en welke de eischen, die hij diensvolgens den mensch stelt. Met andere woorden, het eigenlijke doel van godsdienst en godsdienstig geloof is geenszins, den mensch in te lichten omtrent het wezen en de eindoorzaken der verschijnselen; maar bepaald en uitsluitend, hem uit een praktisch oogpunt in de wereld te oriënteeren, hem licht te geven omtrent de beteekenis en het doel van al wat de wereld om hem heen en de geschiedenis in het verleden en het heden hem te aanschouwen geeft, bepaaldelijk voor zoo ver dit zijn eigen plaats, zijn roeping en bestemming in die wereld raakt; hierin, en hierin alleen ligt zijne beteekenis voor, de verklaring van zijn invloed op het leven van den mensch. En daarom is de boven vermelde opmerking van Tyndall, dat nl. bij de bestrijding van den godsdienst in den regel alleen op den vorm gelet en daarvoor het eigenlijke wezen voorbijgezien wordt, zoo volkomen waar en juist. De wetenschappelijke en wijsgeerige onderstellingen, die in het godsdienstig geloof liggen opgesloten, vallen bij oppervlakkige beschouwing van dat geloof het eerst en het meest in het oog. Door deze treedt de godsdienst buiten zijne eigenlijke sfeer, die van het gemoedsleven, treedt hij op het gebied van de wetenschap en wordt hij bij ontwikkeling der wetenschap telkens weer een hinderpaal op haren weg. Daardoor lokt hij de aanvallen van de beoefenaars der wetenschap uit, die zich dan uit den aard der zaak tegen deze zijne zijde richten; waarvan weer het natuurlijk gevolg is, dat de verdedigers van den bestaanden godsdienstvorm hier in de eerste plaats hunne krachten samentrekken. Zoo ontstaat dan eene verhouding, als wij in onze dagen kennen tusschen het Katholicisme en het orthodox Protestantisme ter eener, en de wetenschap ter anderer zijde, waarbij bepaaldelijk over zekere wetenschappelijke en wijsgeerige beginselen strijd wordt gevoerd. Maar al zijn daarbij apologeten en bestrijders eenstemmig hierin, dat het bij den godsdienst voornamelijk te doen is om dit element, toch is en blijft dit eene misvatting. Genoemde onderstellingen hebben - al is niet voorbij te zien, dat tusschen haar en het element van waardeering op meer dan één punt een onafscheidelijk verband bestaat; men denke slechts aan het | |
[pagina 461]
| |
eigenaardig christelijk geloof omtrent de waarde van den individu, dat immers zonder geloof aan een voortbestaan der ziel niet zou hebben kunnen ontstaan - op zich zelve toch slechts ondergeschikte beteekenis. Zij zijn eenvoudig de grondslag, waarop het overige zich heeft ontwikkeld, en de vorm, waarin dit zich uitspreekt; het eigenlijke wezen, de kern van het godsdienstig geloof vormen de eigenaardige waardeeringsoordeelen, in dien vorm uitgedrukt.
Hieraan nu ontleent al dadelijk de studie der godsdiensten groote belangrijkheid. De godsdiensten zijn meer, zijn iets geheel anders dan eene wetenschappelijke of wijsgeerige theorie; zij zijn de openbaring van het innerlijk bestaan, van het ideale leven en streven eens volks. Wat een volk denkt over de beteekenis en het doel van het bestaande, inzonderheid over den mensch en over de toestanden en wetten, die zijn leven beheerschen; de idealen, die het najaagt, de groote beginselen, waarnaar het zijn leven richt: dit alles vindt in het godsdienstig geloof zijn uitdrukking. In de voorstellingen aangaande Jahwe en zijn wereldbestuur, in hetgeen omtrent zijne eischen, inzettingen en bedoelingen geloofd, in hetgeen van hem verwacht wordt, spreken - gelijk ik boven reeds opmerkte - de diepste gedachten van het Israëlietische volk zich uit. De eigenaardige voorstellingen der Indische godsdienstleer, haar mystiek pantheïsme, haar ideaal van volstrekte rust, volkomen uitdooving van gevoel en begeerte, hare prediking van een oneindig aantal wereldperioden, ieder aan de voorafgaande in alles gelijk, zonder ontwikkeling, zonder doel, doen ons een diepen blik slaan in den Hindoeschen volksaard. In de voorstellingen, die de Griek zich van zijn Zeus, zijn Apollo enz. vormt, in de macht, den werkkring en de eigenschappen, die hij hun toekent, in de plaats, die hij hun op zijn Olympus aanwijst, in de daden, waarmede hij hen meent te leeren, vinden wij de volledige en scherpgeteekende openbaring van het eigenaardige der Grieksche levens- en wereldbeschouwing; waar zich dan in het antieke Christendom met zijn gansch ander godsbegrip, zijne nieuwe beschouwing over aard en doel der wereldontwikkeling, zijne geheel verschillende theorie omtrent door de godheid den mensch gestelde eischen en verplichtingen, eene nieuwe scherp tegenoverstelt. | |
[pagina 462]
| |
En zoo oefenen dan voorts de godsdiensten in de wereldgeschiedenis een machtigen, misschien ongeëvenaarden, zeker onovertroffen invloed uit. In concreete, tot gemoed en geweten sprekende vormen en beelden, door door goddelijk gezag gesanctioneerde instellingen en wetten brengen zij de levensopvatting, de idealen en beginselen van een bepaalden tijd en een bepaalden kring, omgeven door den glans van het geheimzinnige, door velerlei, deels zedelijke deels onzedelijke motieven aangedrongen, van het eene geslacht op het andere over. Op die wijze beheerschen zij ten slotte de ontwikkeling van een volk gedurende vaak zeer lange perioden. Zoo heeft b.v. de oorspronkelijk kleine kern, die het nationaal Israëlietisch Jahwisme in het leven riep en daaraan vasten vorm gaf, haar stempel gedrukt op het geheele Joodsche volk en dit als het ware geperst in vormen, waaruit het eigenlijk eerst in onzen tijd zich weer is beginnen los te maken; heeft het Buddhisme de levensopvatting der Hindu's voortgeplant ver buiten de grenzen van haar vaderland; heeft het antieke Christendom, in zeer bijzondere toestanden geboren en daaraan een scherpgeteekend karakter ontleenend, eeuwen lang een machtigen invloed geoefend op de ontwikkeling der Europeesche volken en deze op meer dan één punt ten eenenmale bepaald. Maar daarom dan ook zonder kennis van den godsdienst van eenig volk geen rechte kennis van dat volk noch van zijne geschiedenis. Oneindig meer dan van de taal geldt het van den godsdienst, dat hij ‘gansch het volk’ is. Dit is trouwens, naar ik meen, eene zelfs voor den oppervlakkigen beschouwer onmiskenbare en daarom ook algemeen erkende waarheid. Of wie zal meenen, een der tegenwoordige Europeesche volken b.v. in zijn eigenaardig bestaan te kunnen kennen, zijn ontwikkelingsgang gedurende de laatste eeuwen te kunnen begrijpen, iets te kunnen bepalen omtrent zijn naaste toekomst, zonder rekening te houden, ook en niet in de laatste plaats, met zijn godsdienst èn in het verleden èn in het heden, zonder bekend te zijn met Katholicisme en Protestautisme eu met de bijzondere vormen en voorwaarden, waarin en waaronder deze bij dat volk voorkomen. En geldt dit reeds sterk voor onzen tijd en onze toestanden, veel sterker dan uit den aard der zaak nog voor tijden en toestanden, waarin de macht der, vooral in den godsdienst belichaamde, traditie oneindig sterker was. | |
[pagina 463]
| |
Op die wijze vormt de studie der godsdiensten, bepaaldelijk de algemeene godsdienstgeschiedenis, een der gewichtigste onderdeelen van de geschiedenis der beschaving. En wel een onderdeel, dat eene zelfstandige behandeling evenzeer eischt als verdient. Alleen door vergelijkende studie toch kan hierbij het doel worden bereikt. Door vergelijking in de eerste plaats treden eerst de verschillende eigenaardigheden van een godsdienst scherp en volledig in het licht. Wil men b.v. den Griekschen en den Indischen godsdienst, ieder in zijn eigenaardig karakter, leeren kennen en begrijpen, geen beter middel dan deze beide godsdiensten, die, van denzelfden mythologischen grondslag uit, op zoo verschillende wijze zich ontwikkeld hebben, tegenover elkander te stellen en zoo hun onderling verschil waar te nemen; wil men tot een juist inzicht komen ten opzichte van het verschil in wezen tusschen de godsdiensten der Indo-germaansche en der Semietische volken, een inzicht, onmisbaar voor de kennis van het karakteristiek verschil tusschen deze rassen, geen andere weg dan de godsdiensten, tot elk dier klassen behoorende, eerst onderling en vervolgens beide klassen met elkander te vergelijken. Voorts, alleen door vergelijkende studie der verschillende godsdiensten in hunne opeenvolging, hun onderling verband, en hunne innerlijke vervorming is een inzicht te verkrijgen in den gang der godsdienstige ontwikkeling, wat natuurlijk de eerste schrede is op den weg tot kennis van de verschillende factoren en voorwaarden van het proces dier ontwikkeling en daarmede tot het waarlijk begrijpen van dat proces. Kortom, evenals de kennis van het rechtsbewustzijn der menschheid in den gang en in de verschillende phasen zijner ontwikkeling een onderdeel uitmaakt van het groot geheel der kultuurgeschiedenis, maar voor die kennis afzonderlijke studie vereischt wordt van de rechtsbegrippen en rechtsverhoudingen bij de verschillende volken in haar onderling verband, hare karakteristieke punten van overeenkomst en verschil, den samenhang waarin zij staan met de algemeene ontwikkeling enz., zoo komt ook de historische studie der godsdiensten eerst tot haar volle recht, wanneer de godsdienstgeschiedenis wordt erkend en behandeld als een betrekkelijk zelfstandig geheel, waarbij het gebied van den godsdienst, voor zoo ver dit voor ons toegankelijk is, in geheel zijn omvang wordt overzien, en zoo als het ware tot het middelpunt gemaakt, waaromheen al | |
[pagina 464]
| |
het overige, voor zoo ver het er mede in samenhang staat, wordt gegroepeerd. Intusschen, hoe gewichtig op deze wijze dit deel van de studie der godsdiensten ook moge zijn, in dezen haren historischen arbeid ligt toch het einddoel en de hoofdbeteekenis der godsdienstwetenschap niet; gelijk ook het hier aangevoerde nog geenszins voldoende zou zijn tot handhaving van het recht van bestaan eener afzonderlijke theologische faculteit. Het hier genoemde toch valt geheel en al op het gebied der phaenomenologie, der beschrijving van verschijnselen, waarvan iedere wetenschap moet uitgaan, maar waarbij zij, zal zij waarlijk den naam van wetenschap verdienen, geenszins mag blijven staan. En eerst waar de godsdienstwetenschap zich daarboven verheft en overgaat tot wijsgeerige beschouwing der waargenomen verschijnselen, openbaart zij zich in haar eigenaardig karakter als zelfstandige wetenschap. Maar hiermede ben ik genaderd tot een punt, waarover ik, met het oog op het standpunt, waarop de theologie heden ten dage nog staat, iets breeder te handelen heb.
In het eerste gedeelte dezer beschouwing wees ik er op, dat het groote verschil tusschen de oude en de nieuwere theologie hierin is gelegen, dat laatstgenoemde uitgaaf van den godsdienst, dezen erkennende en behandelende als een eigenaardig verschijnsel in het menschelijk geestesleven; dat deze opvatting bij Schleiermacher voor het eerst tot leidend beginsel in de theologie verheven is; en dat daarmede bij dezen, den vader der nieuwere theologie, de theologie in beginsel van eigenlijke godgeleerdheid in godsdienstwetenschap is overgegaan. Maar zij is het ook nog enkel in beginsel; de aangevangen wending is bij Schleiermacher nog geenszins voltooid. Godsdienst is volgens Schleiermacher, gelijk ik boven reeds opmerkte, naar zijn innerlijk wezen gevoel, en wel, nader bepaald, gevoel van volstrekte afhankelijkheid; welk gevoel onmiddellijk in het zelfbewustzijn gegeven is. Dat gevoel heeft dan geene betrekking op de empirisch waargenomen wereld der verschijnselen, van welke wij ons altijd slechts relatief afhankelijk gevoelen, daar wij betrekkelijk zelfstandig tegenover haar staan en onzerzijds in meerdere of mindere mate op haar kun- | |
[pagina 465]
| |
nen inwerken; het gevoel van volstrekte afhankelijkheid is gevoel van betrekking tot God. God is alzoo onmiddellijk gegeven in het gevoel; de voorstelling van God, gelijk in het algemeen de godsdienstige voorstellingen, ontstaat door reflectie over dat gevoel. Gevoel van volstrekte af hankelijkheid in één woord is het oorspronkelijke in den godsdienst, het punt van uitgang van geheel het psychologisch proces van den godsdienst; zich uitende, eensdeels in bepaalde handelingen, anderdeels in bepaalde voorstellingen, roept het het geheel der godsdienstige verschijnselen in het leven; die dan andere zijn, naarmate het standpunt van algemeene ontwikkeling een ander is. De taak der theologie is nu, de aldus gevoelde betrekking tot God volledig en naar alle zijden heen in systematisch geordende voorstellingen te ontwikkelen, en zoo tegenover de verschillende, meer of minder gebrekkige en onvolledige uitingen dien voorstellingsvorm te stellen, waarin het oorspronkelijk godsdienstig gevoel eerst tot zijn volle recht komt, zijne juiste en volledige uitdrukking vindt. De theologie blijft dus, om het zoo uit te drukken, nog met één voet op het terrein der oude godgeleerdheid staan. Van deze onderscheidt zij zich door niet, uitgaande van eene van buiten af, hetzij langs natuurlijken hetzij langs bovennatuurlijken weg, gegeven openbaring, over het wezen Gods als zoodanig te handelen, aldus een zekere objectieve kennis, een soort van philosophisch systeem gevende, dat dan vervolgens tot godsdienst leiden kan en moet; maar uitgaande van het feit van den godsdienst, eenvoudig te beschrijven, wat daarin opgesloten ligt en daaruit af te leiden is omtrent het object, waarop hij betrekking heeft, bepaaldelijk omtrent 's menschen relatie tot God, omtrent de bovenzinnelijke wereldorde, waarin de mensch als geestelijk wezen zich beweegt. Maar, al is hier de verhouding, waarin de theologie tot den godsdienst zich stelt, eene geheel andere geworden, zij is en blijft op dit standpunt nog altijd geloofsleer. Strikt genomen is haar object dan ook - niet het godsdienstig bewustzijn maar - de objectief bestaande betrekking tusschen God en mensch, en vormt het godsdienstig bewustzijn enkel het middel, waardoor zij tot kennis dier betrekking tracht op te klimmen. Zij staat in één woord nog als het ware in het midden tusschen godgeleerdheid en godsdienstwetenschap; tot de laatste naderende doordat zij uitgaat van onderzoek van het psychologisch verschijnsel godsdienst, | |
[pagina 466]
| |
aan de eerste wederom zich aansluitende wat betreft het doel, waarnaar dat onderzoek streeft. Op dit standpunt nu staat over het algemeen de theologie heden ten dage nog. Schleiermachers theorie heeft in verschillende opzichten wijziging ondergaan, maar is in beginsel heerschende gebleven tot op onzen tijd. Onder de theorieën toch over wezen en oorsprong van den godsdienst, die in onzen tijd op den voorgrond treden, laten zich, wanneer ik wel zie, twee - of, wil men, drie - hoofdrichtingen onderscheiden, die echter in de hoofdzaak alle met Schleiermacher eenstemmig zijn en geacht moeten worden, hetzij rechtstreeks hetzij zijdelings van hem af te stammen. Een deel namelijk van de beoefenaars der godsdienstwetenschap vindt nog altjd als hij den laatsten grond der godsdienstige verschijnselen in een eigenaardigen trek des gemoeds, een zeker tot de natuur van den mensch behoorend gevoel omtrent het bovenzinnelijke, welks oorsprong dan niet verder verklaard, maar welks bestaan eenvoudig geconstateerd wordt. Dit standpunt is inzonderheid vertegenwoordigd onder de schrijvers over wijsgeerige godsdienstwetenschap ten onzent, voor zoo verre deze behooren tot de zoogenaamde moderne richting. Zoo spreekt b.v. de hoogleeraar Opzoomer van een ‘natuurlijk godsdienstig gevoel’, dat onmiddellijk getuigeris geeft van GodGa naar voetnoot1); verklaart dr. P.R. Hugenholtz, dat ‘het godsdienstige als zoodanig het eerst aanwezig is als eene bepaalde richting en stemming des gemoeds’, die dan nader omschreven wordt als ‘een zeker den mensch vervullend ontzag, dat hem buiten den kring van het menschelijke eene hoogere, te eerbiedigen macht doet veronderstellen’ - welk ontzag zich eigenaardig openbaart in de erkenning van het betamende, in het plichtbesefGa naar voetnoot2); onderstelt I.J. de Bussy ‘een door den mensch in zich ervaren drang, eene behoefte aan toewijding, die om zoo te spreken boven den eisch der wereld uitgaat’, welken geheimzinnigen drang hij dan ‘objectiveert, complementeert in zijne godsdienstige voorstellingen’Ga naar voetnoot3). De afwijking van Schleiermacher bepaalt zich hier in den grond der zaak hiertoe, | |
[pagina 467]
| |
dat aan het oorspronkelijk godsdienstig gevoel een eenigszins ander karakter, een anderen inhoud wordt toegekendGa naar voetnoot1). Naast deze staat, bepaaldelijk in Duitschland, eene richting - vertegenwoordigd o.a. door O. Pfleiderer en Ed. von Hartmann - die zich hierdoor onderscheidt, dat zij de theorie van Schleiermacher heeft geënt, om het zoo uit te drukken, op de philosophie van Hegel. In overeenstemming met dezen omschrijft zij godsdienst als ‘zelfopenbaring van den Oneindigen in den eindigen geest.’ Die openbaring doet zich in den mensch kond in zekere mystieke aandoeningen, bepaaldelijk in het mystiek gevoel van eenheid met God; dat gevoel vormt dan den laatsten grond des geloofs en der geloofsvoorstellingen; zoo rust hier de godsdienst op rechtstreeksche innerlijke ervaring omtrent GodGa naar voetnoot2). De afwijking van Schleiermacher bestaat dus hierin, dat deze richting - vooreerst, wederom het oorspronkelijk godsdienstig gevoel anders beschrijft, voor afhankelijkheidsgevoel genoemd mystiek gevoel van eenheid met God in de plaats stelt, mar dan verder - Schleiermachers theorie om zoo te zeggen aanvult, door van het ontstaan van dit gevoel eene verklaring te geven in aansluiting aan de hoofdgedachten van Hegels metaphysica, het nl. te verklaren uit inwerking van den Absoluten op den eindigen geest. En aan deze richting is dan voorts de ethisch-orthodoxe ten onzent ten nauwste verwant. Deze toch zoekt eveneens de bron des geloofs in zoogenaamde geestelijke ervaring, ervaring van ‘de dingen van het Koninkrijk Gods’Ga naar voetnoot3). Zij onderscheidt zich van eerstgenoemde enkel hierdoor, dat zij, van orthodoxen huize afstammende, het op den bodem der | |
[pagina 468]
| |
orthodoxie ontwikkelde gemoedsleven tot uitgangspunt neemt, en dan, dit eveneens uit onmiddellijke werking Gods afleidende, daarbij nauwer zich aansluit bij de orthodoxe begrippen omtrent Gods verhouding tot, en Zijn werken op den mensch. Bij al deze richtingen - die ik voortaan, waar zulks noodig is, onderscheid als Schleiermacherianen, Hegelianen en Ethischorthodoxen - heeft nu, evenals bij Schleiermacher, de theologie niet slechts het ontstaan en de ontwikkeling der godsdienstige verschijnselen historisch-psychologisch te verklaren; maar ook en vooral, door ontwikkeling van wat in dat oorspronkelijk godsdienstig gevoel werkelijk ligt opgesloten of daardoor wordt verondersteld, eene godsleer te geven, waaraan normatieve waarde toekomt; anders gezegd, door nauwgezette waarneming van de godsdienstige gemoedsbewegingen de historisch gegeven gebrekkige uitingsvormen te corrigeeren en zoo tot den waren, echt menschelijken godsdienst op te klimmen. Zoo vinden wij het b.v. bij de jongste Duitsche godsdienstphilosofen, Pfleiderer en Hartmann, in wier werken het psychologisch deel slechts een eerste hoofdstuk uitmaakt, waarin de grondslagen worden gelegd voor het tweede, het systematisch deel, dat de ontwikkeling der geloofsleer behelst; en eveneens bij de nieuwste schrijvers over wijsgeerige godsdienstwetenschap ten onzent, beide van moderne en van ethisch-orthodoxe zijdeGa naar voetnoot1). De eerste vraag is nu: Wat te denken over de grondstelling waarvan al deze richtingen, op het voetspoor van Schleiermacher, uitgaan; de stelling, dat de godsdienst het eerst zich openbaart in eigenaardig godsdienstige gemoedsbewegingen, in dier voege, dat die gemoedsbewegingen - een eigenaardig gevoel van afhankelijkheid of van eerbied, bepaalde mystieke aandoeningen enz. - voor en onafhankelijk van iedere godsdienstige voorstelling ontstaan, en deze juist eerst daardoor in het leven worden geroepen? Mij dunkt, dat al dadelijk uit een psycho- | |
[pagina 469]
| |
logisch oogpunt zich tegen deze theorie niet onbelangrijke bezwaren verheffen. Wat in de eerste plaats den bijzonderen vorm aangaat, door de Hegelianen en ethisch-orthodoxen aan deze theorie gegeven, de voorstelling, volgens welke die godsdienstige gemoedsbewegingen haar oorsprong en verklaring vinden in rechtstreeksche aanraking met het goddelijke, die voorstelling is, hoe ook opgevat, in strijd met het - immers voor ons denken volstrekt algemeen, ook op het gebied der psychologie geldende - grondbeginsel van alle wetenschap, dat ieder bijzonder verschijnsel in bijzondere, eindige factoren zijne verklaring vindt. Wel staat deze theorie zeer ver af van de oude, mechanische openbaringstheorie, in zoo verre zij nl. tegenover de goddelijke werkzaamheid den individu niet stelt als het doode vat, waarin eenvoudig zekere goddelijke waarheden worden ingegoten, maar zich het resultaat dier werkzaamheid denkt als een psychisch proces, dat aan de algemeene wetten van het menschelijk geestesleven gebonden is en bepaald wordt door den bijzonderen geestestoestand van den individu, waarin het plaats grijpt. Maar toch blijft zij, door bepaalde psychische toestanden af te leiden uit onmiddellijken goddelijken invloed, in beginsel op het standpunt van openbaringsgeloof staan. De verhouding, waarin zij staat, eenerzijds tot de oude openbaringstheorie, anderzijds tot de grondstellingen der moderne wetenschap, kan, meen ik, niet beter gekenschetst worden dan door vergelijking met de bekende, ter vervanging van de oude wondertheorie uitgedachte leer van ‘hoogere natuurkrachten,’ die, onder bepaalde voorwaarden zich openbarende, den loop der gewone natuurkrachten geenszins zullen verbreken of ook maar tijdelijk opheffen, maar enkel aan het physisch proces een nieuwen stoot en daarmede een gewijzigden loop geven. Van deze is zij, naar het mij voorkomt, de volmaakte tegenhanger. Beide zijn, de een op physisch, de ander op psychologisch gebied, pogingen, maar noodwendig mislukte pogingen, om het geloof aan onmiddellijke werking Gods, aan wonder en openbaring, te verzoenen en in overeenstemming te brengen met de grondbeginselen der moderne wetenschap. Nu geldt wel is waar deze bedenking niet tegen den vorm, door de Schleiermacherianen aan de hier besproken theorie gegeven, waarbij de hier bedoelde gemoedsbewegingen eenvoudig | |
[pagina 470]
| |
worden teruggevoerd tot, en afgeleid uit een eigenaardigen grondtrek der menschelijke natuur. Maar daarmede zijn de bezwaren geenszins opgeheven, enkel verplaatst. Hier toch worden wij, naar het mij voorkomt, eenvoudig geplaatst voor een aangeboren begrip. Die gemoedsbewegingen toch onderscheiden zich juist hierdoor van alle andere, dat zij betrekking hebben, niet op zinnelijke objecten, maar op iets bovenzinnelijks. Zoo geldt b.v. Schleiermachers gevoel van volstrekte af hankelijkheid niet een of ander zinnelijk object, waarvan de mensch altijd, gelijk de auteur zelf uitdrukkelijk opmerkt, slechts relatief afhankelijk zich gevoelt, maar bepaald het allesomvattende Absolute; is de eerbied van dr. Hugenholtz niet gericht op een mensch, of in het algemeen op eene maatschappelijke autoriteit, maar op eene hoogere macht, enz. In die gemoedsbewegingen is dus altijd een zekere notie - een besef, eene ‘Ahnung’ of hoe men het noemen wil - van een bovenzinnelijk object mede gegeven; wat ook de reden is, en alleen de reden kan zijn, dat uit haar door het redelijk denken eene godsleer kan worden afgeleid. Te stellen, dat zoodanige gemoedsbewegingen ontstaan vóór en onafhankelijk van iedere door het denken verkregen voorstelling van het betrekkelijk object, is dan: aan te nemen, dat er een zekere overtuiging omtrent de bovenzinnelijke dingen bestaat, die niet door het denken uit de indrukken der ervaring is afgeleid, maar onafhankelijk daarvan als het ware van den beginne af, zij het ook slechts in kiem, in den geest aanwezig is. Bestaan er dwingende redenen om dit laatste aan te nemen? Het valt, meen ik, bij aandachtige beschouwing terstond in het oog, dat deze theorie volgens eene verkeerde methode verkregen is. Zij dankt nl. haar ontstaan aan waarneming van het eigen godsdienstig bewustzijn; hare aanhangers beroepen zich op innerlijke, psychologische ervaring. Zoo vinden wij het al dadelijk bij Schleiermacher. Diens theorie, dat alle godsdienst en godsdienstig geloof zich ontwikkelt uit een eígenaardig gevoel van afhankelijkheid, in dier voege, dat dat gevoel, zich uitende in zekere voorstellingen en handelingen, verschillend naar gelang van het verschil in volksaard, algemeene ontwikkeling enz., de verschillende positieve godsdiensten en geloofsvoorstellingen in het leven roept: die theorie is niet de vrucht van gezette, het geheel der godsdiensten omvattende historisch-psychologische | |
[pagina 471]
| |
studie; integendeel vóór en onafhankelijk van alle historische beschouwing leidt hij haar af uit de, als onmiddellijk in eigen gemoed erkende waarheid voorgedragen, stelling: godsdienst is gevoel van afhankelijkheidGa naar voetnoot1). En de door Schleiermacher gevolgde weg is ook die der lateren. Uitdrukkelijk spreekt Pfleiderer het uit, dat de godsdienstphilosophie moet uitgaan van ‘Selbstanschauung des eigenen Geistes,’ om op die wijze het wezen van den godsdienst ‘in ihrem innersten Quellpunkt zu belauschen und es in seiner eigensten Aechtheit und Reinheit zu fassen’Ga naar voetnoot2). En geheel in denzelfden geest spreken en handelen godsdienstphilosofen van verschillende richting ten onzent. Zoo hooren wij b.v. bij dr. Hugenholtz: ‘Wat zich het diepst en het machtigst weer in ons gelden doet, waar het godsdienstig beginsel na kwijning in ons opleeft, wat bij het kind het eerste ontwaken aanduidt van het godsdienstig besef en zich tevens als beweegkracht laat opmerken ook in primitieve godsdienstgestalten, daarom is het te doen’Ga naar voetnoot3). Uitdrukkelijk worden wij hier telkens gewezen op waarneming van het eigen godsdienstig bewustzijn, als het middel om te komen tot de kennis van het ‘kenmerkend religieuse,’ dat dan tevens het meest oorspronkelijke in den | |
[pagina 472]
| |
godsdienst zal zijn, datgene, waarmede geheel het psychologisch proces van den godsdienst aanvangt. De vraag, hoe en langs welken weg ‘het kenmerkend godsdienstige’ behoort te worden bepaald, kan ik hier laten rusten. Dit is zeker, dat dat kenmerkend godsdienstige in geen geval voetstoots tot het meest oorspronkelijke, tot het prius in den godsdienst mag worden verheven. Aangenomen toch, dat gevoel van afhankelijkheid van, of eerbied voor eene hoogere macht het meest wezenlijke, het kenmerkende in den godsdienst is, dan zou daaruit volgen, dat alleen waar die gemoedsbewegingen zich openbaren, godsdienst te erkennen is, en alleen die handelingen, die uit dat gevoel voortkomen, godsdienstige handelingen mogen heeten; maar volstrekt niet, dat zoodanig gevoel van afhankelijkheid of van eerbied het eerste is, en daardoor eerst het geloof aan God in het leven geroepen wordt. Wat het meest wezenlijke, het kenmerkende, en wat het meest oorspronkelijke, het eerste in den godsdienst is, die beide vragen hebben inderdaad niets met elkander te maken. En om te komen tot beantwoording der tweede - waarmede wij hier uitsluitend te doen hebben - is zeer zeker de aanbevolen methode, waarneming van het eigen godsdienstig bewustzijn, ten eenenmale onbruikbaar. Immers, die godsdienstphilosofen, die aldus den godsdienst in zich zelf bespieden, zijn geloovigen, en waren zulks lang vóórdat zij begonnen over den godsdienst en diens oorsprong na te denken; hoe zal dan ooit die waarneming iets kunnen leeren omtrent den aanvang van het psychologisch ontwikkelingsproces van den godsdienst? En ditzelfde bezwaar geldt ook en evenzeer tegen de, naast waarneming van het eigen bewustzijn aanbevolen, waarneming van het ontwikkelingsproces van den godsdienst bij andere personen, bepaaldelijk kinderen, in de naaste omgeving, die immers, in een kring van geloovigen opgroeiende, altijd van godsdienst en godsdienstige voorstellingen reeds allerlei geleerd en ontvangen hebben, vóórdat nog de ontwikkeling van het gemoedsleven een aanvang genomen heeft, althans lang vóórdat deze ver genoeg gevorderd is om onafhankelijk van den invloed van anderen godsdienst te doen ontstaan. In één woord, over de vraag wat het prius is in den godsdienst, kan psychologische waarneming onmogelijk rechtstreeks het gewenschte licht verspreiden, omdat nu eenmaal overal godsdienstige voorstellingen | |
[pagina 473]
| |
bestaan en van het eene geslacht op het andere, dadelijk, om zoo te zeggen, bij deszelfs optreden, worden overgeplant. En al de argumenten, volgens deze methode verkregen voor de prioriteit van godsdienstige gemoedsbewegingen boven de geloofsvoorstellingen, worden, naar het mij voorkomt, terstond en volkomen geneutraliseerd door de eenvoudige opmerking, dat het altijd geloovigen zijn, die die gemoedsbewegingen bij zich zelve ervaren of bij wie zij door anderen waargenomen worden, of althans personen, die, in het geloof opgevoed, vroeger dit bezaten en bij wie dus nog een zekere nawerking daarvan mag en moet worden verondersteld; terwijl zij juist niet worden waargenomen, waar de correspondeerende voorstellingen nooit hebben bestaan of de mensch daaraan volkomen en in allen deele afgestorven is. De eigenlijke fout der hier besproken theorie is niet moeielijk te vinden. Zij is nl., wanneer ik mij niet bedrieg, geene andere dan miskenning van de groote en gewichtige rol van het zoogenaamde onbewuste denken in het psychisch proces; van het feit, dat in tal van gevallen een denkproces, in aard en gang aan de bewuste denkprocessen volkomen gelijk, kan plaats grijpen en werkelijk plaats grijpt, zonder helder tot het bewustzijn te komen en in de herinnering te worden bewaard. Het feit zelf en allerlei bewijzen, die het staven en de waarheid er van boven allen twijfel verheffen, zijn bekend; wat het laatste betreft, herinner ik alleen aan het denkproces, dat plaats grijpt bij het gewone lezen, het combineeren van letters tot woorden, van woorden tot zinnen enz., een geestesarbeid, die bij den nog ongeoefende met bewustheid wordt verricht en daarom ook van stap tot stap is na te gaan, bij den geoefende daarentegen volstrekt onbewust en onnaspeurbaar wordt volbracht. Zoodanige toestand van onbewust denken treedt dan volgens de onderzoekingen der psychologen telkens in, waar, gelijk in het zoo even genoemde geval, het proces door gedurige herhaling sneller en sneller plaats grijpt en eindelijk een bepaalden graad van snelheid overtreft; afgezien hiervan, ook dáár waar de bewustheid, om het zoo uit te drukken, door andere indrukken is vervuld, in het bijzonder, waar zeer sterke indrukken zich doen gelden, de mensch, zooals men het noemt, door zijn gevoel overmeesterd wordt. Dit laatste doet zich zeer sterk voor op het gebied van den | |
[pagina 474]
| |
godsdienst. De godsdienst is bij uitnemendheid het gebied van het gemoedsleven. Geene voorstellingen, welke ook, kunnen in vermogen om te treffen en te ontroeren met de godsdienstige vergeleken worden. Juist de kracht en de diepte nu der godsdienstige gemoedsbewegingen hebben tot noodwendig gevolg, dat het denkproces, dat aan die bewegingen voorafgaat en ze veroorzaakt, voor de bewustheid verduisterd wordt. Voor den vrome valt m.a.w. de bewustheid der voorstellingen, die zijn gemoedsleven beheerschen, althans in de oogenblikken van vrome verheffing, weg. En dit te volkomener, naarmate het godsdienstig leven bij hem meer ontwikkeld is, die oogenblikken van vrome verheffing veelvuldiger zijn en dus het proces der ontwikkeling van godsdienstige voorstellingen en aandoeningen sneller plaats grijpt. Daardoor heeft hier, om het zoo uit te drukken, telkens een zinsbedrog plaats. Terwijl in werkelijkheid de mensch slechts van bepaalde, rechtstreeks waarneembare feiten onmiddellijke ervaring heeft, en godsdienstige gemoedsbewegingen eerst ontstaan waar en omdat de daardoor gewekte indrukken met bepaalde voorstellingen en begrippen omtrent God, Zijne verhouding tot den mensch, Zijn werken enz., in verband worden gebracht, alzoo al de zoogenaamde geloofservaringen in den grond der zaak slechts zijn verklaring van bepaalde waargenomen feiten in overeenstemming met bestaande geloofsvoorstellingen, ziet en ervaart de vrome overal rechtstreeks God zelf. Het geheele hier plaats grijpende denkproces blijft voor zijne bewustheid verborgen; wat in werkelijkheid slechts door eene aaneenschakeling van voorstellingen ontstaat, doet zich aan hem als onmiddellijk voor. En dit verschijnsel - de zoogenaamde godsdienstige mystiek - is niet enkel een natuurlijk en onvermijdelijk, maar ook, althans tot op zekere hoogte, een voor het bestaan van den godsdienst noodzakelijk iets. Het wegvallen van dat veroorzakend denkproces uit de bewustheid is niet slechts noodwendig gevolg van waarachtige vrome bezieling, het is aan den anderen kant ook weer de voorwaarde daarvan. Eerst waar dit proces voor de bewustheid op den achtergrond treedt, kunnen de godsdienstige aandoeningen zich tot haar volle kracht ontwikkelen; de herinnering aan dat proces, m.a.w. aan het subjectief karakter van den godsdienst, werkt noodwendig storend op de godsdienstige verheffing. Alle waarachtig godsdienstig | |
[pagina 475]
| |
leven in één woord heeft, en heeft noodwendig, een mystiek karakter. Maar daarin dreigt nu een eigenaardig gevaar voor de godsdienstwetenschap. Zoodra nl. de mystiek uit het godsdienstig leven, waar zij hare natuurlijke en wettige plaats heeft, wordt overgebracht in de reflectie over den godsdienst, wordt het denken op een dwaalspoor geleid. En dit zal uit den aard der zaak telkens geschieden. In allerlei verschijnselen op het gebied der godsdienstleer vinden wij dan ook de gevolgen daarvan. Zoo ligt, om maar iets te noemen, daarin, althans voor een goed deel mede daarin, de verklaring van het feit, dat allerlei voorwerpen, bij den cultus in gebruik, altaren, beelden enz., een zeker karakter van heiligheid verkrijgen en als zoodanig object van vereering worden; de aandoeningen, veroorzaakt door godsdienstige voorstellingen, door de aanschouwing dier voorwerpen gewekt, worden als onmiddellijk van die voorwerpen uitgaande werkingen opgevat. Desgelijks is hier bepaald, zoo niet d e oorzaak, dan toch eene der hoofdoorzaken te vinden van het ontstaan der oude, supranaturalistische schrift- en historiebeschouwing - een verschijnsel trouwens, met het zoo even genoemde ten nauwste verwant - en van het hardnekkig vasthouden daaraan, ook door vroede mannen, ondanks al de bezwaren, door de wetenschap daartegen ingebracht; tegenover de argumenten der wetenschap stelt zich de mystieke ervaring: Daar spreekt, daar werkt God. Het sterkst echter openbaart zich uit den aard der zaak die invloed der mystiek dáár, waar het outstaan en de verlevendiging der godsdienstige voorstellingen, die de onmiddellijke oorzaak zijn der godsdienstige gemoedsbewegingen, zich niet zoo rechtstreeks vastknoopt aan een uitwendig, terstond aanwijsbaar feit; en zij openbaart zich dan hierin, dat voor die voorstellingen eene onmiddellijke werking Gods als oorzaak van bedoelde gemoedsbewegingen wordt in de plaats gesteld, deze met voorbijgaan van de eindige, psychologische factoren rechtstreeks van God worden afgeleid. Voorbeelden hiervan bij te brengen, mag bijkans overbodig worden genoemd; ieder, die niet ten eenenmale vreemdeling is op het gebied van den godsdienst, kent ze. Men denke slechts aan de door Israëls profeten gegeven en door geheel het volk, gelijk ook later door de Christenen, gehuldigde verklaring van den oorsprong der profetische ecstase; aan de oud-Christe- | |
[pagina 476]
| |
lijke theorie omtrent de bekeering als eene onmiddellijke daad Gods in den mensch; aan de pantheïstische mystiek van verschillende Indische sekten, van de Neo-platonici bij de Grieken, van de Çoefî's op het gebied van den Islâm, van tal van Christelijke sekten en richtingen uit den ouden en den nieuweren tijd, die alle de vereeniging van den menschelijken geest met de godheid tot grondgedachte van hun stelsel verheven hebben. Overal in één woord, waar maar het godsdienstig leven boven zijn allereersten aanvang - waarin het uitsluitend bestaat in het volbrengen van enkele bepaalde handelingen - zich verheft en een eenigszins geëleveerd gemoedsleven daarin zich openbaart, ontmoeten wij, met betrekkelijk geringe wijzigingen, hetzelfde verschijnsel, geloof aan onmiddellijke betrekking tusschen de godheid en het menschelijk gemoed. Tot dezen kring van verschijnselen nu behoort ook, gelijk, dunkt mij, terstond in het oog valt, de hier besproken theorie, de erkenning van godsdienstige aandoeningen en gemoedsbewegingen, ontstaande vóór en onafhankelijk van iedere door het denken verkregen voorstelling van het object van godsdienst; anders gezegd, de erkenning van onmiddellijke ervaringen en beseffen omtrent God en het goddelijke. Wel is de voorstellingsvorm eene andere dan bij de meeste hier genoemde, wordt daarin het supranaturalisme òf ontweken - zoo bij de Schleiermacherianen, door de verklaring, dat die gemoedsbewegingen eene natuurlijke uiting van het menschelijk geestesleven zijn - òf althans zooveel mogelijk met de eischen der moderne wetenschap in overeenstemming gebracht; maar in beginsel en in oorsprong staat zij met de bovengenoemde geheel op ééne lijn. Van al hare schakeeringen geldt, in eenigszins gewijzigden zin, wat Pfleiderer in zijne Religionsphilosophie bij de bespreking van Schleiermachers stelsel tegen dezen inbrengt, dat hij ons ‘für eine reine Beschreibung des unmittelbaren Fühlens ausgeben will, was in Wahrheit ein sehr vermitteltes Produkt philosophischen Denkens ist,’ in dien zin nl., dat wat zij voorstellen als een oorspronkelijk feit van het bewustzijn en als zoodanig aan de ontwikkeling van haar systeem ten grondslag leggen, zelf eerst onder den invloed van, door fantasie of bespiegeling verkregen, overtuigingen is geworden; dit mag, dunkt mij, geacht worden vast te staan, èn in het algemeen op grond van psychologische overwegingen, èn bepaaldelijk op grond van het feit, dat, wat bij haar telkens ‘natuurlijk,’ | |
[pagina 477]
| |
‘algemeen menschelijk’ enz. heet, in den regel in werkelijkheid volstrekt niet algemeen is, maar uitsluitend wordt aangetroffen in meer of minder uitgebreide, soms zelfs vrij eng beperkte kringen, waar het uit de aanwezigheid van bepaalde voorstellingen en geloofsbegrippen zeer natuurlijk zich laat verklaren, Maar de methode nagaande, volgens welke zij verkregen is, wordt het, naar ik meen, ook terstond duidelijk, hoe zij is ontstaan; dat zij nl. haar grond en verklaring vindt in genoemde eigenaardigheid van het godsdienstig gemoedsleven, waardoor als onmiddellijk zich voordoet wat in waarheid alles behalve onmiddellijk is; m.a.w. dat zij is produkt van valsche mystiek, verheffing van enkel op schijn berustende mystieke ervaringen tot grondslag van wetenschap. Op die mystiek nu berust de geheele thans heerschende opvatting van de taak en de methode der theologie, gelijk ik die boven beschreef; deze staat en valt daarmede. Uitgaande van de veronderstelling, dat het geloof onmiddellijke bewustheid is van relatie tot God, dat bepaalde verschijnselen van godsdienstig gemoedsleven - gevoel van volstrekte af hankelijkheid; plichtbesef als uitdrukking van eerbied voor, en drang tot toewijding aan eene bovenzinnelijke macht; gevoel van eenheid met den Oneindige; besef van verlossing en verzoening, enz. - onmiddellijke verschijnselen in het menschelijk geestesleven zijn, hetzij dan gevolg van rechtstreeksche inwerking van eene bovenzinnelijke macht, hetzij openbaring van een, tot de natuur van den mensch als zoodanig behoorend, gevoel of besef omtrent eene bovenzinnelijke wereld: uitgaande van die veronderstelling stellen zich de hier besproken theologische richtingen ten doel, te ontwikkelen wat in die ervaringen en beseffen ligt opgesloten en daaruit valt af te leiden; door waarneming en ontleding van het godsdienstig gemoedsleven te komen tot eene geloofsleer, die dan òf, op het standpunt der Hegelianen en ethisch-orthodoxen, zoo goed als iedere andere wetenschap ervaringswetenschap is, slechts met dit onderscheid, dat zij uitgaat van innerlijke, aan wie haar zelven niet kennen onbewijsbare, geestelijke ervaringen, òf, op dat der Schleiermacherianen, uitdrukking van wat de mensch, bij normale ontwikkeling van geheel zijn geestelijken aanleg, op grond niet van bepaalde bewijzen maar van een hem ingeschapen gevoel, gelooft en noodwendig gelooven moet. Zijn nu echter die verschijnselen, waarvan hier wordt | |
[pagina 478]
| |
uitgegaan, wel verre van onmiddellijke, aan iedere geloofsvoorstelling voorafgaande en daaraan juist ten grondslag liggende werkingen des gemoeds te zijn, zelve een gevolg van eigenaardige geloofsvoorstellingen, is b.v. het gevoel van volstrekte afhankelijkheid slechts gevolg van het bestaan van het geloof aan een Absolute wezen, ontstaat het onvoorwaardelijk plichtbesef eerst na en door het geloof aan eene allesbeheerschende macht of wet enz., dan is deze methode ten eenenmale valsch en komt aan de volgens haar verkregen resultaten geenerlei waarde toe. Immers, van die verschijnselen als van een niet nader te rechtvaardigen maar eenvoudig te aanvaarden feit uit te gaan, wil dan eenvoudig zeggen: de geloofsvoorstellingen, die daaraan ten grondslag liggen, op grond van het feit enkel van haar bestaan, als waar en rechtmatig bestaande te erkennen. De geheele taktiek om de geloofswaarheden af te leiden uit ‘het gemoed’ en op dezen haren oorsprong haar bestaansrecht te gronden, komt dan in één woord hierop neer, dat uit het gemoed wordt te voorschijn gebracht, wat door het denken - fantasie of bespiegeling - er eerst is ingebracht; om dan als ‘getuigenis des gemoeds’ zelfstandig naast de resultaten van wetenschap en wijsgeerig denken, of zelfs als ‘onmiddellijke verzekerdheid’ daarboven te worden gesteld. En niet anders is het inderdaad, wat m.i. de hier besproken richtingen, onder den schijn van streng wetenschappelijk te werk te gaan, alle te zamen doen; waarbij het dan zeer natuurlijk is, dat het resultaat van de ontleding van het godsdienstig bewustzijn, de daardoor verkregen wijsgeerige godsdienstleer, eene geheel andere is, naarmate de auteur zich beweegt in een anderen kring, naarmate hij b.v. is òf een Duitsch speculatief wijsgeer, van jongs af gevoed met de begrippen der Hegelsche philosophie, òf zich beweegt in een orthodoxen kring, òf eindelijk de moderne beweging op godsdienstig gebied ten onzent, meer of minder volkomen, mede heeft doorleefdGa naar voetnoot1). Die methode moet dan voor goed en in allen deele worden verlaten. Daartoe moet allereerst de grondfout der mystiek | |
[pagina 479]
| |
worden gecorrigeerd, moet worden erkend, dat wij bij de godsdienstige verschijnselen, zoo min als ergens elders, te doen hebben met rechtstreeksche werking Gods, noch ook met eene onmiddellijke, in haar oorsprong niet verder na te speuren, maar eenvoudig als een feit te aanvaarden, bewustheid omtrent God en 's menschen betrekking tot God, maar uitsluitend met - evenals al onze voorstellingen en begrippen door het redelijk denken uit de allereerste gegevens der zinnelijke ervaring opgebouwde - voorstellingen van en omtrent Hem, en met den invloed, door deze op het gemoedsleven uitgeoefend; anders gezegd, dat wij in de godsdiensten eenvoudig een geheel te erkennen hebben van eigenaardige aandoeningen en gemoedsbewegingen, veroorzaakt en beheerscht door eigenaardige voorstellingen omtrent het bovenzinnelijke wezen der dingen, voorstellingen, evenals alle andere ontstaan door verwerking door het denken van indrukken, uit de zinnelijke wereld ontvangen; welke voorstellingen van geslacht tot geslacht worden voortgeplant, daarbij echter telkens door verschillende invloeden gewijzigd, in dier voege, dat haar eerste aanvang te zoeken is in de allervroegste kindsheid van het menschdom, van waar uit zij door geleidelijke ontwikkeling geworden zijn, wat zij in de verschillende godsdiensten zijn. De taak der wetenschap is dan, die voorstellingen te verklaren. Dit kan alleen geschieden door historisch-psychologisch onderzoek. Zij heeft in de eerste plaats die voorstellingen scherp in het oog te vatten, het eigenaardige ervan, datgene wat ze onderscheidt b.v. van zuiver wijsgeerige overtuigingen, in het licht te stellen, en zoo de beteekenis, die zij hebben in het leven van den mensch en de menschheid, aan te wijzen en den invloed, dien zij daarop uitoefenen, te verklaren; voorts haar ontwikkelingsgang historisch van haren aanvang, voor zoo verre deze voor ons kenbaar is, wil men liever, van den oudsten en meest primitieven voor ons kenbaren vorm af, na te gaan, daarbij de factoren en voorwaarden van de wording der primitieve voorstelling en van de verschillende vervormingen, die deze in den loop der tijden heeft ondergaan, na te sporen, en aldus haar oorsprong zoowel als de wetten harer ontwikkeling in het | |
[pagina 480]
| |
licht te stellen. Zoo heeft b.v. het onderzoek ten opzichte van deze of die bepaalde godsvoorstelling - de profetische voorstelling van Jahwe, het oud-Christelijk geloof aan een Hemelschen Vader enz. - allereerst aan te wijzen, wat zij insluit, zoowel wat betreft datgene, wat zij als godsvoorstelling met iedere andere gemeen heeft, als het eigenaardige, wat haar van alle andere onderscheidt, en daardoor haar invloed op, en hare beteekenis voor hare belijders te doen kennen en begrijpen; en dan verder de langzame en geleidelijke wording dier voorstelling uit de primitieve animistische door al hare phasen heen te volgen, en aan te wijzen, hoe deze laatste in den geest van den natuurmensch kon en moest ontstaan, voorts, hoe en door welke invloeden die animistische voorstelling bij de telkens volgende geslachten gewijzigd is. Dat dit onderzoek in de eerste plaats tot de taak der godsdienstwetenschap behoort, hieromtrent kan zeker geen twijfel bestaan. In hoe verre behoort daartoe nu echter in de tweede plaats ook de beantwoording van de vraag naar de waarheid van zoodanige voorstellingen, in het algemeen de ontwikkeling eener godsdienstleer? De vraag naar de waarheid van eene bepaalde godsdienstige overtuiging is tweeledig. In de eerste plaats geldt zij het in de godsvoorstelling vervatte metaphysische element, het daarin uitgesproken polytheïsme, theïsme of pantheïsme. Dit behoort tot het rechtsgebied van het wijsgeerig denken. Maar daarnaast betreft zij ook de opvatting van het zedelijk karakter der godheid en van de leidende bedoelingen van zijn wereldbestuur, waarin zich eene bepaalde theorie omtrent de innerlijke beteekenis en het doel van al het bestaande uitspreekt, en die juist - naar ik boven heb trachten aan te wijzen - de hoofdzaak is in het godsdienstig geloof. Het oordeel daarover nu wordt ten slotte bepaald door van logische bewijsvoering volstrekt onafhankelijke waardeering. Dat wij b.v., door wijsgeerige bespiegeling komende tot de erkenning van geest en bedoeling in het heelal, die bedoeling dan hebben te bepalen als eene zedelijke, dien geest te qualificeeren als een heiligen geest, dat rust, al zijn ter rechtvaardiging en aanbeveling daarvan zeker gronden bij te brengen, ter laatster instantie uitsluitend op onze waardeering van het zedelijke tegenover andere verschijnselen; desgelijks, of en in hoe verre wij waarheid vinden in het oud-Christelijk geloof aan den Hemelschen Vader, die een vader is voor ieder zijner menschenkinderen, dat hangt in | |
[pagina 481]
| |
de eerste plaats af van de beteekenis, die wij toekennen aan den individu, iets wat, al hangt het samen met de beantwoording der vraag naar de denkbaarheid van een voortbestaan, toch ten slotte eene zaak van waardeering is. Bij de vraag naar de waarheid van godsdienstige voorstellingen, naar het recht eener bepaalde geloofsovertuiging is dus van streng wetenschappelijke bewijsvoering in geenen deele, van rechtvaardiging door wijsgeerig betoog slechts voor een deel sprake; voor een ander - en grooter - deel wordt zij beslist door persoonlijke waardeering. En dit geldt natuurlijk in het algemeen van het geheel, waarvan de behandeling dezer vraag een onderdeel uitmaakt, van de geloofsleer, de dogmatiek, wier taak het is, de waarheid der overgeleverde geloofsovertuigingen te toetsen, en ze, getoetst en gelouterd, tot een systematisch geheel te verwerken, zoo eene harmonische levens- en wereldbeschouwing te scheppen, waarvoor de bouwstoffen voor een deel door het wijsgeerig denken, voor een ander en grooter deel door de waardeering zijn aangebracht. Maar zoo is dan dit onderzoek van een geheel anderen aard dan het eerstgenoemde, het historisch-psychologisch onderzoek van de godsdienstige verschijnselen in het leven der menschheid in geheel hun omvang. Dit laatste draagt een zuiver wetenschappelijk karakter; de geloofsleer, de ontwikkeling en handhaving der waarheid op godsdienstig gebied daarentegen, al wordt voor hare behandeling zeker wetenschappelijke vorming vereischt, is geenszins zelve wetenschap. Daarom behoort zij dan ook van de eigenlijke wetenschap te worden onderscheiden, moet worden erkend, dat godsdienstwetenschap en geloofsleer, hoewel in zeker opzicht nauw verbonden, in zoo verre nl. de laatste voortdurend de voorlichting van eerstgenoemde noodig heeft, toch ten slotte twee zijn en blijven, en zelfstandig naast elkander staan. Die erkenning wordt, meen ik, door beider belang gelijkelijk geëischt; door dat der eerste, opdat zij werkelijk en in allen deele wetenschap kunne zijn, wat zij niet kan, zoolang haar de eisch wordt gesteld, dat zij uitspraak zal doen omtrent de alleen door het geloof erkenbare bovenzinnelijke dingen; door dat der laatste, opdat zij vrij en onbelemmerd haar eigen, van dien der wetenschap verschillenden weg kunne bewandelen en daarbij niet blootgesteld zij aan den blaam van te zijn valsche, van onjuiste gegevens uitgaande en de wetten van het streng wetenschappelijk denken verkrachtende wetenschap. Door de fout der mystiek is het verschil tusschen | |
[pagina 482]
| |
beide verduisterd; deze heeft de laatste in de eerste opgenomen door, uitgaande van de veronderstelling van het bestaan van onmiddellijke ervaringen en beseffen omtrent God en het goddelijke, uit deze dan, naar hare bewering, de geloofsleer af te leiden, zoo daaraan den schijn - maar ook enkel den schijn - gevende van werkelijke, langs wettigen weg uit door waarneming verkregen gegevens afgeleide wetenschap. Die fout moet dan worden gecorrigeerd; dit is de groote stap, dien de godsdienstwetenschap thans nog heeft te doen. En eerst waar dit geschiedt, en mitsdien wordt erkend, dat de vaststelling en handhaving der geloofsleer niet behoort tot de taak en de bevoegdheid der godsdienstwetenschap, maar deze eenvoudig het psychologisch verschijnsel godsdienst, gelijk wij dat in het leven der menschheid waarnemen, wetenschappelijk heeft te behandelen, d.w.z. het heeft te beschrijven en, door historischpsychologisch onderzoek, in zijn oorsprong te verklaren, eerst daar zal de met den val van het supranaturalisme en van de daarop rustende openbaringstheorie aangevangen wending zijn voltooid, zal de theologie van godgeleerdheid zijn overgegaan in zuivere wetenschap, wetenschap van den godsdienst.Ga naar voetnoot1)
Dat de godsdienstwetenschap, bepaaldelijk wat haar wijsgeerig gedeelte betreft, nog steeds in zoo gebrekkigen toestand verkeert, is haar echter, naar ik meen, geenszins tot een verwijt te maken, en mag allerminst leiden tot hare onvoorwaardelijke veroordeeling. Immers, dat de theologie bij het wegvallen van | |
[pagina 483]
| |
het gezag der openbaring haar toevlucht nam tot het gevoel als laatsten grond en verklaring des geloofs, en zoo verviel in de heerschappij der mystiek, dat was - de eigenaardige persoonlijkheid van Schleiermacher nog buiten rekening gelaten - niet anders dan natuurlijk. En zoo is het ook, om verschillende redenen, zeer natuurlijk te achten, dat zij zich nog altijd niet heeft weten te bevrijden van die heerschappij. Al dadelijk toch heeft men niet uit het oog te verliezen, dat de godsdienstwetenschap eene der jongste, zoo niet de allerjongste der wetenschappen is - daar immers hare geboorte eerst valt in den aanvang dezer eeuw - en dat zij zich heeft ontwikkeld uit de oude godgeleerdheid, van wier traditiën zij dan uit den aard der zaak slechts langzaam en geleidelijk zich kon losmaken. Daarbij is dan rekening te houden met de groote en eigenaardige moeielijkheden, die voor de godsdienstwetenschap uit den aard zelf van haar object voortvloeien, en die geene andere wetenschap, althans in eenigszins daarmede overeenkomende mate, kent. Niet alleen toch, dat het eigenaardig mystiek karakter van het godsdienstig leven - gelijk boven besproken werd - op het psychologisch onderzoek van den godsdienst in hooge mate belemmerend werkt; er behoort ook in het algemeen voor den beoefenaar der godsdienstwetenschap, die, en juist omdat hij, zelf geloovige is - en is hij dit niet, dan zal het hem hoogst moeielijk, om niet te zeggen onmogelijk zijn, in het geloofsleven van anderen zich in te denken - eene bijzondere mate van wetenschappelijke tucht toe, om, zooals toch de eerste eisch der wetenschap is, zich vrij en objectief te stellen tegenover dat verschijnsel, dat het innigst deel ook van zijn zieleleven uitmaakt; zijn eigen godsdienst, die voor hem als geloovige de hoogste waarheid vertegenwoordigt, als beoefenaar der wetenschap zich voor te stellen en te behandelen als een onder vele soortgelijke, uit eindige oorzaken volkomen natuurlijk te verklaren verschijnselen. Neemt men nu daarbij nog in aanmerking, dat de geheele tijd, sedert Schleiermachers optreden verloopen, een tijd is geweest van heftigen geloofsstrijd, dat allerlei omstandigheden samenwerkten om eene geheel nieuwe bearbeiding der geloofsleer dringend noodzakelijk te maken, dan kan het zeker geene verwondering baren, dat in de theologie, ook nog in hare nieuwere phase, het dogmatisch onderzoek op den voorgrond bleef staan en de psychologische verklaring daaraan | |
[pagina 484]
| |
geheel ondergeschikt werd gemaakt; in het algemeen, dat de godsdienstwetenschap in den betrekkelijk korten tijd van haar bestaan nog geenszins een volkomen zuiver standpunt heeft ingenomen, maar eerst langzaam daarheen zich op weg bevindt. Daarheen zich op weg bevindt, zeg ik. Want dat dit inderdaad het geval is, kan bij onpartijdige beschouwing, dunkt mij, niet betwijfeld worden. Schleiermachers geniale greep is beslissend geweest. Hij heeft de theologie ‘uit den hemel op de aarde overgebracht,’ haar uit de sferen der transscendentale bespiegeling teruggeroepen naar den godsdienstigen mensch als het voorwerp van haar onderzoek. Dat hij daarbij zelf bij het psychologisch onderzoek niet terstond de juiste richting insloeg, dat ook zijne opvolgers in betrekkelijk korten tijd die nog niet vonden, dit vermindert de groote waarde, de blijvende beteekenis van die daad op haar zelve niet. Met haar is de godsdienstwetenschap geboren; het overige is, om zoo te zeggen, eenvoudig eene quaestie van tijd. Want eenmaal bij dit object van onderzoek bepaald, heeft zij niet alleen voortdurend de gelegenheid om hare fouten te corrigeeren, maar moet ook voortgezet onderzoek noodwendig op den duur tot die correctie leiden. Meerder oefening in wetenschappelijke objectiviteit, nauwgezetter en omvangrijker psychologisch onderzoek, uitgebreider kennis van godsdiensten - in den, in het eerste gedeelte van deze studie nader omschreven en gerechtvaardigden, zin van ideale levensen wereldbeschouwingen - gelijk die, zij het ook moeielijk, te erlangen is door psychologische waarneming in eigen kring, door de mededeelingen van betrouwbare gidsen op het gebied der volkenkunde, door de studie der rijke literatuur, door althans enkele volken der oudheid ons nagelaten, de studie b.v. van de geschriften der Grieksche philosofen, tragici en historici, van Indische denkers en dichters, niet het minst ook door de studie der nieuwere literatuur: deze drie te zamen moeten en zullen noodwendig elimineeren, wat er, ten gevolge van het nawerken van de traditiën der oude godgeleerdheid, van het voortleven van verouderde psychologische begrippen, en van gebrekkige kennis van de objecten van haar onderzoek, thans nog gebrekkigs en onwetenschappelijks der godsdienstwetenschap aankleeft. Daarin nu ligt m.i. de principiëele rechtvaardiging der theologie als wetenschap. De waarde toch van eenig vak van wetenchap hangt niet in de eerste plaats af van wat het actueel | |
[pagina 485]
| |
is, maar van wat het worden kan en bij voorgaande ontwikkeling worden zal. Niet enkel overigens in wat zij ons voor de toekomst doet verwachten, hebben wij de rechtvaardiging der godsdienstwetenschap te zoeken; daarnaast is te wijzen op een uitgebreiden en belangrijken wetenschappelijken arbeid, nu reeds door haar verricht. Daaronder is in de eerste plaats te noemen de omvangrijke historisch-kritische arbeid der laatste vijftig jaren, waaraan wij het te danken hebben, dat de historische wording der meest belangrijke en eigenaardige godsdienstvormen - hoevele vragen dienaangaande, wat de onderdeelen betreft, ook nog open blijven - toch in algemeene trekken door ons kan worden nagegaan; waardoor dan niet alleen onze positieve kennis is vermeerderd, maar ook - en dit is van niet minder gewicht - de oude openbaringstheorie een der groote hinderpalen voor de ontwikkeling der godsdienstwetenschap, voor goed uit den weg geruimd is. Voorts de niet minder gewichtige en omvattende arbeid der godsdienstgeschiedenis, waardoor wij - hoe gebrekkig en onvolledig onze kennis in dezen ook nog moge zijn - toch zoowel wat helderheid als wat uitgebreidheid van gezichtsveld betreft, zoover staan b.v. boven Schleiermacher en zijn tijd; daarnaast ook de beschrijving van het godsdienstig leven bij in geestesaanleg en karakter verschillende persoonlijkheden, waartoe inzonderheid ook de talrijke, van kerk- en schriftgezag onafhankelijke, godsdienstphilosophieën, sedert Schleiermacher verschenen, die - en juist omdat zij - niet den godsdienst in het algemeen maar zeer bepaald dien van hun auteur ons doen kennen, kostbare bijdragen zijn. Zoo is in verschillende opzichten veel verricht, wat dienen kan en noodig was tot voorbereiding van het principiëel gedeelte der godsdienstwetenschap, de historisch-psychologische verklaring van het verschijnsel godsdienst, is de bodem daarvoor geëffend en zijn velerlei bouwstoffen samengebracht. Overigens is ook wat ik zeide van de heerschappij der mystiek, niet in volstrekten zin te verstaan. Heerschappij voert nog altijd de mystiek op het terrein der godsdienstwetenschap, in zoo verre, naar ik meen, aan haar invloed te wijten is, dat nog altijd de traditiën der oude godgeleerdheid zoo sterk blijven voortleven, van juiste onderscheiding tusschen godsdienstwetenschap en geloofsleer nog zoo weinig blijkt, en in het algemeen | |
[pagina 486]
| |
het psychologisch onderzoek nog op zoo lagen trap staat. Heerschende richting is zij voorts ook in dezen zin, dat van het in de laatste jaren op het gebied der wijsgeerige godsdienstwetenschap verschenene de grootere werken, voor zoo ver mij bekend is ten minste, zonder uitzondering, en de studiën van geringeren omvang althans voor het meerendeel zeer kennelijk haren stempel dragen en van hare beginselen uitgaan. Maar hare heerschappij is toch in geenen deele eene onbeperkte, eene alleenheerschappij. Daarnaast worden sinds lang reeds eene andere opvatting en eene andere methode gehuldigd en toegepast. Onder dezer invloed is dan ook aan het eigenlijke gebouw der godsdienstwetenschap, juister gezegd, aan dat gedeelte van dien bouw, dat, de afzonderlijke deelen tot een geheel verbindende, de bekroning moet vormen van het geheel, alreede op vasten grondslag gearbeid en een en ander tot stand gebracht, dat blijvende wetenschappelijke waarde heeftGa naar voetnoot1). En niet het minst ook op grond hiervan mag van de godsdienstwetenschap gesproken worden als van eene wel nog altijd in wording, maar toch ook zeer bepaald in wording verkeerende wetenschap.
Om nu de plaats te bepalen, die aan de theologie, aldus als godsdienstwetenschap opgevat, in den kring der wetenschappen toekomt, en na te gaan, welke beteekenis haar moet worden toegekend, hebben wij ten slotte nog een oogenblik stil te staan bij haar object. Dat object zijn ter laatster instantie de geloofsvoorstellingen, die het geheel der godsdienstige gemoedsbewegingen en handelingen veroorzaken en bepalen; welke ge- | |
[pagina 487]
| |
loofsvoorstellingen - naar ik in het eerste gedeelte dezer studie meen te hebben aangewezen - in het algemeen zich hierdoor kenmerken, dat zij zijn voorstellingen omtrent het bovenzinnelijke wezen der dingen, bepaaldelijk ten doel hebbende om eene bepaling te geven van de innerlijke beteekenis en het doel van al het bestaande, in het bijzonder van 's menschen plaats, zijn roeping en bestemming in die wereld. Maar is deze definitie niet geheel onjuist, dan vloeit daaruit onmiddellijk voort, dat het gebied van den godsdienst niet is beperkt tot den kring der erkende godsdiensten. Voorstellingen toch, waarop deze definitie toepasselijk is, worden niet enkel bij de zoogenaamde geloovigen aangetroffen, zij komen voor bij ieder denkend mensch, slechts in verschillenden vorm. Inderdaad is dan ook m.i. godsdienst te erkennen als een volstrekt algemeen menschelijk verschijnsel. Niet in dien zin, dat een zeker geloof aan God, als iets natuurlijks, den mensch om zoo te zeggen ingeschapens, zij het ook slechts half bewust, leeft in de ziel van ieder mensch - eene stelling, vooral vroeger zeer geliefd, maar ook, in gewijzigden vorm, in onzen tijd nog telkens gehoord; waarbij men dan dat onbewuste geloof aan God in allerlei verschijnselen en overtuigingen weet terug te vinden, in het bijzonder in de erkenning van orde en eenheid in de wereld, tot in de erkenning van de algemeene geldigheid der denkwetten toe. Die stelling acht ik, als uitvloeisel van eene mystieke theorie omtrent den oorsprong van het godsdienstig geloof, volstrekt ongemotiveerd; en m.i. is er ook nog specifiek verschil tusschen de door de rede geëischte en door de ervaring bevestigde erkenning van eenheid in de wereld der verschijnselen en geloof aan God. En evenmin gaat, meen ik, de bewering op, dat erkenning van plicht als zoodanig altijd, bewust of onbewust, geloof aan God in zich sluit; of dit bij een bepaald individu het geval is, hangt geheel en al af van den grond, waarop hij voor zich die erkenning van plicht rechtvaardigt voor zijn denken, van de motieven waarop zijn plichtbesef rust; slechts dan kan in plichtbesef gezegd worden geloof aan God opgesloten te liggen, wanneer dit werkelijk daaraan ten grondslag ligt. In het algemeen is, dunkt mij, daar geloof aan God toch eene funktie is der rede, onbewust geloof aan God eene contradictio in adjecto, kan van geloof aan God slechts daar sprake zijn, waar dat geloof werkelijk in en voor de | |
[pagina 488]
| |
bewustheid bestaat. Maar wel mag, meen ik, beweerd worden, hoe paradoxaal zulks op het eerste hooren ook klinke, dat geloof aan God geenszins is de conditio sine qua non in, maar enkel een bijzondere vorm van godsdienstig geloof. En dit is het, waarop ik hier de aandacht te vestigen heb. Mijne bedoeling is in één woord eenvoudig deze, dat het verschil tusschen zoogenaamd geloof en ongeloof geenszins is een specifiek verschil, maar enkel punten van secundairen aard betreft, eenvoudig hierop neerkomt, dat dat eigenaardig psychologisch verschijnsel, dat bij de zoogenaamde geloovigen als godsdienst zich openbaart, bij ‘de ongeloovigen’ voorkomt in een vorm, afwijkende van dien, waaronder het nu eenmaal als godsdienst is erkend. Tot toelichting en staving dezer stelling wijs ik op het zoogenaamde humanisme, dat men in onze dagen tegenover den godsdienst stelt. Dat humanisme, dat recht kent, onderscheiden van wet, dat van vooruitgang spreekt, van plicht en roeping van den mensch enz., staat met deze overtuigingen zeer beslist op het terrein des geloofs, geheel op hetzelfde terrein, waarop de erkende godsdiensten zonder uitzondering zich met hunne geloofsvoorstellingen bewegen; het verschil bestaat eenvoudig in verschil van wijsgeerigen grondslag. Of welk onderscheid is er tusschen de erkenning van recht als, onafhankelijk van den toevalligen wil der meerderheid, gegrond in het wezen der dingen, van een plicht, niet afhangende van de willekeur der individuen maar voortvloeiende uit de natuur van den mensch enz., en het godsdienstig geloof, dat recht en plicht gegrond acht in het onveranderlijke wezen Gods? Welk ander dan dat bij de ééne voorstelling de theoretische grondslag is ontleend aan eene theïstische, bij de andere aan eene atheïstische metaphysica? Of zijn niet dat ‘wezen der dingen’, die ‘natuur’ of ‘aanleg’ van den mensch, zóó gedacht, dat daaruit recht en plicht kunnen worden afgeleid, evenzeer en juist in denzelfden zin geloofsbegrippen, als dat van een heilig wezen Gods; uitdrukking nl. in een eigenaardig metaphysisch begrip van eene bepaalde, op waardeering berustende, overtuiging omtrent de beteekenis en het doel der wereldorde, omtrent aanleg en bestemming van den mensch?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 489]
| |
Is er in het algemeen wel valscher tegenstelling denkbaar, dan die waarbij zoogenaamd geloof en ongeloof, godsdienst en humanisme, tegenover elkander worden gesteld als uitgaande, de een van geloof, het ander van wetenschap? Heeft dan niet ook het zich radikaal noemende ongeloof, dat dergenen die beweren, dat zij ‘niets gelooven’, zijne geloofsovertuigingen in den zoo even omschreven zin, en behooren daartoe niet juist al de beginselen, waarop zijne levenspraktijk berust? Is niet reeds dadelijk de erkenning van vooruitgang - en iedere overwinning op ‘het geloof’ wordt toch als vooruitgang toegejuicht - in den vollen zin des woords eene geloofsuitspraak? Dat wij eene opeenvolging van verschillende toestanden als vooruitgang qualificeeren, dat hangt toch geheel af van de waarde, die wij aan een en ander toekennen, en van het doel, waarmede wij ze in verband brengen; en die waarde en dat doel worden uitsluitend bepaald door geloof. Dit blijft waar, ook waar men die qualificatie rechtvaardigt uit het oogpunt van nuttigheid, over het gewaande verval van het geloof b.v. juicht, omdat ‘het geloof’ zooveel ellende in de wereld heeft teweeggebracht. Of is niet de stelling, dat het nuttig is, dat die ellende wordt weggenomen, evenzeer geloof als de uitspraak: ‘Het is mij goed, verdrukt te zijn geweest’? Nuttig toch wil zeggen: dienstig voor een zeker doel; maar dit doel moet, zal het bereiken er van werkelijk nuttig zijn, ook zelf, in zoo verre het een bijzonder doel is, wederom nuttig zijn, d.w.z. dienstig voor een hooger doel; waarbij dan het laatst te stellen bijzondere doel zijne nuttigheid slechts hieraan kan ontleenen, dat het bevorderlijk is aan een zeker einddoel aller dingen, aan de | |
[pagina 490]
| |
bestemming van den mensch, of hoe men het formuleeren moge. Maar hier bevindt men zich dan - dit zal wel geen twijfel lijden - midden in den kring des geloofs. Inderdaad, wat ook betwistbaar moge zijn, dit staat, dunkt mij, wel vast, dat bij ieder mensch tweëerlei overtuigingen naast elkander staan; de eerste resultaat van waarneming, onderlinge vergelijking van verschillende waarnemingen en gevolgtrekking daaruit, van een zuiver verstandelijken arbeid dus, die daarom ook bewijskracht bezit voor ieder, die kan waarnemen en in staat is, den gang eener logische redeneering te volgen; de laatste gebouwd op eene bepaalde waardeering der dingen en daarom ook geldende slechts voor wie op een bepaald waardeeringsstandpunt staan. Het eerste noemen wij weten, het laatste geloof. En dat geloof maakt dan niet enkel een deel, maar ook verreweg het grootste en vooral het gewichtigste deel van 's menschen overtuigingen uit. Terwijl het weten beperkt is tot constateeren van wat feitelijk bestaat, tot verklaren van zijn ontstaan en tot bepalen van wat onder zekere voorwaarden geschieden zal, is het enkel in en door het geloof, dat de mensch een zeker doel der dingen stelt - iets wat hij altijd en overal doet, onverschillig of hij ten slotte bedoeling erkent in de wereldorde, ja dan neen, - daarnaar bepaalt wat behoort te zijn of te geschieden, en zoo een oordeel uitspreekt over goed of verkeerd, niet enkel uit zedelijk oogpunt, maar in den ruimsten zin des woords. Tot het geloof behooren dus alle motieven van handelen, voor zoo verre dit niet is handelen uit oogenblikkelijke neiging of uit rechtstreeksch eigenbelang, de geheele bepaling van algemeene doeleinden, waarop zich het handelen te richten heeft; terwijl het weten daarbij enkel de wel ook zeer noodzakelijke en gewichtige, maar toch ondergeschikte rol vervult van bepaling van den weg waarlangs en de middelen waardoor het voorgestelde doel kan en moet worden bereikt. Zonder de leiding van het weten in één woord kan het handelen niet leiden tot het gestelde doel; zonder geloof is er geen stellen van een doel, is er dus geen handelen mogelijk. Dat geloof nu, die waardeeringsoordeelen spreekt iedere godsdienst uit in eene metaphysische theorie; daarin juist bestaat zijne eigenaardigheid; juist dit, dat het waardeeringselement daarin hoofdzaak is, onderscheidt godsdienstig geloof van wijsbegeerte, een theïstisch geloof b.v. van wijsgeerig theïsme. Maar | |
[pagina 491]
| |
ditzelfde geschiedt evenzeer en juist op dezelfde wijs ook buiten den kring der erkende godsdiensten. Altijd en overal ziet de mensch de wereld niet enkel zooals zij zich in het licht zijner rede vertoont, maar laat hij daarop ook het licht zijner waardeering vallen, verwerkt hij m.a.w. - zij hij zich ook niet altijd klaar bewust, zulks te doen - in zijne door het wijsgeerig denken gegeven algemeene begrippen omtrent het wezen en den laatsten grond der dingen zijne eigenaardige waardeering dier dingen, daarmede aan die op zich zelf geheel abstracte begrippen bepaalden inhoud en praktische beteekenis gevende. Evenals de geloovige aan den door hem, door middel van fantasie of bespiegeling, onderkenden wereldschepper of algeest bepaalde zedelijke eigenschappen en bedoelingen toekent, daardoor, maar ook daardoor eerst, dezen verheffende tot den God, die zijn leven beheerscht en zijn handelen gebiedt; zoo legt ook de vurige bestrijder van ‘het geloof’ in ‘de natuur’ of ‘den aanleg’ van den mensch, in ‘het wezen der dingen,’ of welke termen verder gebezigd mogen worden, bepaalde krachten en eigenschappen, waardoor deze begrippen, op zich zelf de meest abstracte en ijle, die men zich denken kan, dan de theoretische grondslag van eene bepaalde levensopvatting, de bron van het geheel der zedelijke wetten en eischen worden. En beide worden daarbij geleid door wat men noemt ‘het gemoed;’ gelijk de geloovige de eischen en bedoelingen der godheid ter laatster instantie bepaalt naar wat hem het hoogste en beste, het ware en goede dunkt, zoo wordt daardoor ook bij den ongeloovige ten slotte de opvatting van den aanleg der menschelijke natuur enz. bepaald. In beide gevallen geschiedt juist hetzelfde; er bestaat hier geenszins specifiek, enkel gradueel verschil. Nu versta men het hier gezegde niet verkeerd. Het is geenszins mijne bedoeling te beweren, dat nu op al de hier bedoelde beschouwingen de naam godsdienst behoort te worden toegepast; allerminst de zoogenaamde ongeloovigen huns ondanks als het ware in te deelen bij eene der erkende richtingen en partijen op godsdienstig gebied, of ook maar in het algemeen de verschilpunten weg te redeneeren of althans als minder beteekenend voor te stellen. Wat het laatste betreft, de hier erkende eenheid is eenvoudig eenheid van soort; gelijk in het algemeen godsdienst enkel is een soortbegrip, waaronder wij de godsdiensten der verschillende individuen, ten slotte toch het eenig | |
[pagina 492]
| |
werkelijk bestaande, samenvatten, na ze eerst tot zekere groepen, Christendom, Buddhisme enz., te hebben gebracht. De erkenning van zoodanige eenheid van soort nu sluit het bestaan van verschil, van diepingrijpend verschil zelfs, niet buiten; zooals we dan trouwens ook tusschen de erkende godsdiensten onderling zeer groot verschil in alle opzichten opmerken en erkennen, zonder daardoor ons te laten weerhouden om ze alle gezamenlijk als godsdienst te erkennenGa naar voetnoot1). En wat het eerste aangaat, de vraag, hoever het gebied van een naam zich uitstrekt, is eene vraag, waarbij het antwoord allereerst van overwegingen, aan spraakgebruik en etymologie ontleend, afhangt. Men kan dus - wat ook mij om verschillende redenen wenschelijk voorkomtGa naar voetnoot2) - den naam godsdienst, die nu een- | |
[pagina 493]
| |
maal èn etymologisch èn naar het bestaande spraakgebruik, eene theïstische - of pantheïstische - wereldbeschouwing aanduidt, bij voortduring daartoe blijven beperken, ook met volkomen aanvaarding van het boven gezegde omtrent het niet bestaan van specifiek verschil tusschen godsdienstige en zoogenaamd ongeloovige wereldbeschouwingen. Wat ik wensch te constateeren en heb trachten aan te wijzen, is dit, dat de erkende godsdiensten geenszins een afgesloten kring vormen, maar slechts bijzondere vormen zijn van een eigenaardig verschijnsel in het menschelijk geestesleven, hoe men dit dan ook noemen moge; welk verschijnsel te erkennen is als volstrekt algemeen menschelijk, bij ieder denkend mensch zich openbarende en overal en door alle tijden heen de bezielende en bepalende kracht van 's menschen leven uitmakende. Daarop, en uitsluitend daarop, komt het het hier aan, waar het geldt de bepaling van het object der godsdienstwetenschap. De wetenschap toch is niet gebonden, mag zich niet binden aan de grenzen, die taal en spraakgebruik, naar de meest in het oog vallende maar vaak zeer onwezenlijke kenmerken, trekken maar eenig en alleen aan die, welke zij zelve, als rechtstreeks uit het wezen van haar object voortvloeiende, ontdekt. Zoo heeft dan ook de godsdienstwetenschap het psychologisch verschijnsel godsdienst in geheel zijn omvang, onverschillig onder welke vormen het zich vertoont en met welke namen het wordt genoemd, te bestudeeren, heeft zij m.a.w. onder de objecten van haar onderderzoek ook die overtuigingen op te nemen, die, schoon den naam van godsdienst niet dragende, nogtans met de godsdienstige geloofsvoorstellingen, wat aard en oorsprong betreft, wezenlijk op ééne lijn staan. In één woord, object der godsdienstwetenschap zijn de verschillende levensopvattingen met en benevens de eigenaardige, doel en beteekenis van al het bestaande, wezen en bestemming van den mensch bepalende voorstellingen en begrippen omtrent het bovenzinnelijke, waarin die levensopvattingen - en voor zoo verre deze daarin - hare uitdrukking en hare theoretische rechtvaardiging vinden. Wat de mensch heeft | |
[pagina 494]
| |
gedacht omtrent de ideale beteekenis der wereldorde, de leidende beginselen en bedoelingen, die hij daarin heeft verondersteld, de opvattingen, die hij heeft gehuldigd omtrent zijne verhouding tot de hoogste wereldmacht, de plaats en de roeping, die hij zich in de wereld heeft toegekend, de invloed, daardoor uitgeoefend op geheel zijn leven, op gemoed en wil beide, dit alles heeft zij historisch-psychologisch te onderzoeken, daarvan het ontstaan en de ontwikkeling na te gaan en de wetten, factoren en voorwaarden daarvan aan te wijzen. En daarmede neemt zij in den kring der wetenschappen eene eigene en hoogst belangrijke plaats in. De faculteit van godsdienstwetenschap en ethiek - want deze beide behooren onafscheidelijk bijeen, gelijk zij ook ten onzent èn vroeger steeds èn wederom volgens de thans vigeerende wet tot ééne faculteit vereenigd zijn - staat in den kring der psychologische wetenschappen als het ware tusschen de faculteit der rechtsgeleerdheid en die der bespiegelende wijsbegeerte in. Met beide heeft zij velerlei punten van aanraking, maar toch staat zij ten slotte zelfstandig naast beide. Wat bepaaldelijk de laatstgenoemde, met welke zij het nauwst samentreft, aangaat, ook waar zij deze op een bepaald gedeelte van haar gebied ontmoet, onderscheidt zij zich van haar toch hierdoor, dat, terwijl de bespiegelende wijsbegeerte zich bezig houdt met de metaphysische begrippen als zoodanig, van hare redelijke zijde beschouwd, zij daarentegen zich daarmede bezig te houden heeft alléén in zoo verre en omdat zij in verband staan met, en uitdrukking zijn van wereldwaardeering. Het gebied dier waardeering is haar eigenaardig, in geheel zijn omvang haar, en haar alleen, ter onderzoek aangewezen gebied. En daarom zou door hare verwijdering de cyclus der wetenschappen verbroken worden, zou daarmede een merkwaardig en gewichtig, wel het merkwaardigste en gewichtigste deel van het menschelijk geestesleven buiten den kring van het wetenschappelijk onderzoek gesloten worden of althans daarin niet tot zijn recht komen, zou gemist worden de studie van den mensch als waardeerend en uit zijne waardeering zich eene levens- en wereldbeschouwing opbouwend wezen.
Aan het gezegde heb ik ten slotte nog een enkele opmerking toe te voegen. | |
[pagina 495]
| |
In de eerste plaats over het bezwaar, voortdurend tegen de handhaving van de theologische faculteit aan de rijksuniversiteiten ingebracht, dat nl. de staat, van zijnentwege theologie doende doceeren, de door hem op godsdienstig gebied in acht te nemen neutraliteit verloochent en partij kiest in den strijd der godsdienstige richtingen. De zeer gewone bedenking, dat onderwijs van staatswege in theologie leidt tot eene staatstheologie in den zin van een door den staat gesanctioneerd stelsel van geloofswaarheden, kan ik hier buiten bespreking laten. Het valt terstond in het oog, dat deze bedenking hare kracht verliest, waar godsdienstwetenschap en geloofsleer worden gescheiden en de eerstgenoemde zich streng beperkt tot de objectief-wetenschappelijke behandeling van het psychologisch verschijnsel godsdienst in zijne verschillende vormen. Daarmede is echter in veler oog genoemd bezwaar geenszins opgeheven. Want die wetenschappelijke behandeling der godsdiensten is in haar beginsel reeds dadelijk in strijd met de uitspraken en onderstellingen hunner geloofsleer. Scherp en duidelijk is dit geformuleerd in de woorden, door Dr. Schaepman den auteur der Onpersoonlijke amendementen toegevoegd: ‘Uw objectieve godsdienstwetenschap rust op het subjectief gevoelen, dat alle godsdiensten slechts in graad verschillen en alle vruchten zijn van 's menschen gemoed en 's menschen geest.’Ga naar voetnoot1) Tegen dit laatste is inderdaad niets in te brengen; noch ook valt het te loochenen, dat dit gevoelen in strijd is met het geloof der Katholieke kerk zoowel als met dat der Protestantsche en der Joodsche orthodoxie. Alleen is op te merken, dat dit bezwaar niet enkel de godsdienstwetenschap geldt, maar eveneens en evenzeer b.v. de rechtsgeleerdheid en de historie. Ook de rechtswetenschap toch gaat uit van het gevoelen, dat alle rechtsinstellingen vruchten zijn van 's menschen geest in verband met bestaande maatschappelijke toestanden, en dus slechts in graad verschillen; en komt daarmede in strijd met het geloof, dat de wetten, vervat in de Dharmaçâstra's, den Zend-Avesta, den Koran, den Pentateuch enz., een van dien van alle overigen specifiek verschillenden, goddelijken oorsprong hebben. En het behoeft waarlijk geen betoog, dat de organische | |
[pagina 496]
| |
historiebeschouwing, thans bij de studie der geschiedenis algemeen gevolgd, telkens in conflict brengt met het kerkgeloof. Dat subjectief gevoelen in één woord - het is inderdaad onbegrijpelijk, hoe dit den scherpzinnigen auteur van boven aangehaalde woorden ook maar één oogenblik heeft kunnen verborgen zijn - is niets anders dan onmiddellijke en noodwendige gevolgtrekking uit de stelling, waarop alle boven de kennis van geïsoleerde feiten uitgaande wetenschap rust en waarvan de nieuwere wetenschap als van eene onwrikbare, volstrekt algemeen geldende grondstelling uitgaat, de stelling, dat alle verschijnselen hunne natuurlijke oorzaken hebben. Het behoeft dien auteur en in het algemeen den lezers van dit tijdschrift wel niet te worden herinnerd, hoe die grondstelling in den loop der tijden onder voortdurende bestrijding van de zijde der kerk achtereenvolgens op de verschillende deelen van het gebied der wetenschap zich baan gebroken heeft. Het langst is zij teruggedrongen van het terrein der godsdienstige verschijnselen; totdat zij eindelijk in onzen tijd ook daar de haar toekomende plaats heeft ingenomen, waarmede dan de godsdienstwetenschap geboren is. Hiermede kan ik dit bezwaar laten rusten. De vraag, of de staat ter wille der neutraliteit zich heeft te onthouden van alle bemoeiing met de wetenschap, omdat het grondbeginsel, waarvan deze uitgaat, in strijd is met het kerkgeloof, die vraag heb ik hier niet te behandelen. Voor mijn doel is het voldoende, er op te wijzen, dat wat hier tegen de godsdienstwetenschap wordt ingebracht, eenvoudig hierop neerkomt, dat zij zich plaatst op wetenschappelijk standpunt; maar dat dan juist daarom ook wat in dezen van de theologie geldt, evenzeer en juist op dezelfde wijze geldt van alle overige wetenschappen; dat in één woord de theologie, zich stellende op algemeen wetenschappelijk standpunt, staat en valt met de wetenschap in haar geheel. En dit geeft dan, naar ik meen, wel eenigen grond om bij de liberale partij aan te dringen op voorzichtigheid tegenover den eisch van het klerikalisme tot opheffing van ‘de staatstheologie.’ Immers, wordt de theologische faculteit geofferd in naam der neutraliteit, dan is daarmede een antecedent gesteld, dat niet zonder gevaar is. Wel is in de bestaande toestanden, althans in den eersten tijd, geen eisch te vreezen tot opheffing van de staatsuniversiteiten in haar geheel; maar gansch niet | |
[pagina 497]
| |
onmogelijk is het, dunkt mij, dat vrij spoedig de eisch zou volgen, dat b.v. de onderwijzer der zoölogie bij zijn onderwijs de ontwikkelingsleer, als eene niet rechtstreeks uit de feiten bewijsbare, subjectieve theorie, zal laten rusten; dat de historicus zich zal bepalen tot het mededeelen van welgestaafde feiten en zich onthouden van allerlei, onder den naam van wijsbegeerte der geschiedenis gangbare, subjectieve beschouwingen enz. En op welken grond zouden zoodanige eischen zijn af te wijzen, waar eenmaal in principe het recht der kerk was erkend om eischen te stellen op dit gebied. Of zal men mij misschien tegenwerpen, dat, hoe dit ook moge zijn, de handhaving der theologische faculteit aan de rijksuniversiteiten toch in de praktijk onvereenigbaar is met de van den staat op godsdienstig gebied te eischen neutraliteit; dat immers de staat, die faculteit handhavende, noodwendig telkens bij de keus van professoren partij moet kiezen in den strijd der richtingen? Inderdaad, het is niet te ontkennen, dat hier eene moeielijkheid zich voordoet. Maar die moeielijkheid ligt ergens anders dan men gewoonlijk meent, en is dan niet zoo groot als zij vaak wordt voorgesteld. Immers, het is volstrekt onwaar, dat tegenover den neutralen staat alle partijen en richtingen op godsdienstig gebied aanspraak, gelijke aanspraak hebben op vertegenwoordiging aan de universiteit. Daarvoor komen per se niet in aanmerking al die partijen, die zich met hunne theologie niet plaatsen op wetenschappelijk standpunt, als b.v. de Roomsche en de zoogenaamde Gereformeerde partij, die beide ter laatster instantie zich beroepen op een, door de rede niet verder te onderzoeken, uitwendig gezag; deze weigeren trouwens ook zelve eene plaats aan eene universiteit, die zij niet beheerschen, weigeren hunne theologie te stellen naast de overige wetenschappen en met deze aan dezelfde algemeene wetten te onderwerpen. Op vertegenwoordiging aan de universiteit kunnen alleen die richtingen aanspraak maken, die verklaren, den weg der wetenschap te willen volgen, m.a.w. alleen die hier boven besproken richtingen, die in principe zich stellen op het standpunt van godsdienstwetenschap. De moeielijkheid, waarvan ik zoo even sprak, bestaat dan eenvoudig hierin, dat ook binnen dezen kring, op het gebied der godsdienstwetenschap zelve, nog zoo weinig eenheid en vastheid van inzichten bestaat, en de richtingen hier, zoo niet talrijker zijn, | |
[pagina 498]
| |
dan toch veel verder uiteenloopen dan in de meeste andere takken van wetenschap. Daarbij heeft dan de regeering, in het belang van de vrije ontwikkeling der wetenschap, toe te zien, dat de verschillende richtingen zooveel mogelijk alle bij het universitair onderwijs vertegenwoordigd zijn. In zoo verre, maar verder ook niet, heeft zij bij de keus van hoogleeraren, naast wetenschappelijken aanleg en verdienste, ook richting in aanmerking te nemen; van neutraliteit tegenover godsdienstige partijen is hier, kan hier - waar het uitsluitend de zaak der wetenschap geldt - uit den aard der zaak geen sprake zijn, enkel van onpartijdigheid tegenover wetenschappelijke richtingen. Wij hebben hier eenvoudig denzelfden toestand, die, zij het ook eenigszins minder in het oog vallend, ook elders, b.v. op het gebied der staathuishoudkunde bestaat. Ook daar toch staan verschillende richtingen èn in uitgangspunt èn in resultaten vrij scherp tegenover elkander; zonder dat echter iemand, zoover ik weet, daarop hier den eisch grondt, dat de staat, om het gevaar van partijdigheid te ontwijken, deze wetenschap van de lijst der universitaire leervakken zal schrappen. En zeker is die eisch op dezen grond ook ten opzichte der godsdienstwetenschap volstrekt ongemotiveerd, niet het minst ook hierom, omdat dat gemis aan eenheid en vastheid zeer natuurlijk hieruit zich laat verklaren, dat deze wetenschap nog pas in wording verkeert, en het met zekerheid te verwachten is, dat voortgezette ontwikkeling allengs tot meerdere overeenstemming leiden zal.
Heeft dan de godsdienstwetenschap, als werkelijke, een eigenaardig en zeer belangrijk deel van het menschelijk geestesleven omvattende wetenschap, aanspraak op een eigen plaats in den kring der universitaire wetenschappen, en kan en mag haar die plaats niet in naam der neutraliteit worden ontzegd, het behoeft daarbij, naar het mij voorkomt, wel geen uitdrukkelijk betoog, dat aan hare beoefening een zeer gewichtig algemeen belang verbonden is. De geschiedenis in haar geheel toch is daar, om aan te toonen, welk een macht in de wereld uitgaat van de godsdienstige overtuigingen, hoe licht die macht, waar het geloof zich eenzijdig ontwikkelt en ontaardt, tot eene verderfelijke macht wordt, en van hoeveel waarde, hoe dringend noodzakelijk het daarom is, dat dat geloof gesteld worde in het licht der weten- | |
[pagina 499]
| |
schap, door een nauwgezet wetenschappelijk onderzoek het rechte licht worde verspreid over zijn oorsprong en eigenaardig wezen, over de waarde en de beteekenis, die er aan is toe te kennen, over den kring, waarbinnen het rechtens heeft te heerschen, over de wetten en voorwaarden zijner ontwikkeling, over de eenzijdigheden en ontaardingen, waaraan het blootstaat enz., en zoo worde aangewezen, hoe, door welke middelen en in welken zin het te leiden, te ontwikkelen en voor afdwaling te bewaren is. Duidelijk spreekt inzonderheid in dit opzicht het heden, dat ons allerwege den machtigen, bij ontaarding zoo verderfelijken, geheel de algemeene ontwikkeling remmenden invloed van godsdienstige begrippen doet aanschouwen. Uiterst bevreemdend is dan ook, dunkt mij, met het oog daarop de houding van hen, die op grond van het feit, dat theologisch onderwijs uitsluitend of althans bijna uitsluitend wordt gezocht door aanstaande kerkleeraars, dat onderwijs verklaren voor een uitsluitend kerkelijk belang, waaraan de staat als zoodanig zich niet enkel kan, maar ook behoort te onttrekken. Of hoe kan tegenover het feit, dat de godsdienst steeds en overal een der machtigste beweegkrachten in het leven der menschheid blijkt te zijn, dat daarom ook de door de kerk aangestelde godsdienstleeraars nog altijd een machtigen invloed uitoefenen, ook op maatschappelijk en politiek terrein, zóó zelfs dat zij in geheele streken van ons vaderland in invloed door weinigen geëvenaard, door niemand overtroffen worden - en dit zijn toch immers voor ieder waarneembare, onbetwijfelbare feiten - hoe kan tegenover deze feiten de bewering worden gehandhaafd dat er geenerlei algemeen maatschappelijk belang betrokken is bij de opleiding der kerkleeraars, dat het het algemeen belang niet raakt, of b.v. die kerkleeraars uitsluitend worden gevormd tot verkondigers en verdedigers van een bepaald geloofsstelsel, m.a.w. worden opgeleid in eene bepaalde richting, in dier voege dat zij ook al de gebreken en eenzijdigheden dier richting deelen, of wel eene wetenschappelijke opleiding ontvangen, die hen het gebied der geloofsovertuigingen in zijn geheel doet overzien en streng wetenschappelijk bestudeeren, daardoor hun gezichtskring verruimt en verheldert, hen boven het eenzijdige en bekrompene van de verschillende richtingen en partijen verheft en, door hen de verschijnselen en stroomingen op godsdienstig gebied naar wezen en oorzaken te doen begrijpen, hen in staat stelt om wer- | |
[pagina 500]
| |
kelijk en met vrucht als leiders op dit gebied werkzaam te zijn? Tegenover die bewering mag, naar ik meen, juist op grond der feiten met volle recht dit gesteld worden, dat de maatschappij in .haar geheel niet minder belang heeft bij de wetenschappelijke vorming van godsdienstleeraars als bij die b.v. van artsen en advocaten, dat evenzeer als bij laatstgenoemden ook bij eerstgenoemden gebrek aan wetenschappelijk inzicht en doorzicht ook bij de beste bedoelingen noodlottig kan zijn, af breuk kan doen aan het algemeen welzijn en de algemeene ontwikkeling. Intusschen - hoe juist het, theoretisch beschouwd, ook zou zijn, dat de staat van ieder, die als godsdienstleeraar zou willen optreden, bewijs eischte van de vereischte wetenschappelijke kennis - door dien eisch te stellen zou de staat te diep ingrijpen in de inwendige organisatie der kerkgenootschappen en - het voorbeeld van Duitschland bewijst het - eene hoogst gevaarlijke, vrij zeker tot eene neerlaag leidende botsing uitlokken. Juist daarom echter is het eene reden tot verblijding, dat althans de Protestantsche kerkgenootschappen, die te zamen in ons vaderland nog altijd het meerendeel der belijders omvatten, zelve zoodanigen eisch stellen, dat bepaaldelijk het Hervormde - dat immers, waar sprake is van het oefenen van invloed op de algemeene ontwikkeling, onder deze nagenoeg uitsluitend in aanmerking komt - bij al zijn gebreken, zijn weifelingen en tekortkomingen steeds weerstand blijft bieden aan den aandrang van zekere zijde tot opheffing van de verplichte universitaire opleiding van predikanten. Maar daarom is het dan ook voor den staat een eisch van welbegrepen eigenbelang, niet, door opheffing van de theologische faculteit aan zijne universiteiten, die kerkgenootschappen te dwingen om voor de opleiding hunner godsdienstleeraars hunne toevlucht te nemen tot kerkelijke kweekscholen, die, uit den aard der zaak aangelegd op opleiding tot predikers van een bepaald geloofsstelsel en daarbij staande onder den invloed der telkens heerschende kerkelijke partijen, niet geven die strenge en algemeene wetenschappelijke vorming, die eene uitsluitend met het oog op de eischen en belangen der wetenschap ingerichte faculteit van godsdienstwetenschap biedt, en die juist van zooveel belang, zoo onmisbaar is om den godsdienstleeraar te maken tot leider in den goeden zin des woords. Niet enkel echter met het oog op de bestaande toestanden, bepaaldelijk op den invloed, nog altijd door de kerken en devan | |
[pagina 501]
| |
harentwege aangestelde godsdienstleeraars uitgeoefend, is aan de studie der godsdienstwetenschap praktische belangrijkheid toe te kennen, in dier voege, dat met het voortgaande verval dier kerken ook deze studie meer en meer hare waarde zou verliezen. Wat ook het lot der overgeleverde godsdiensten en der thans bestaande kerken moge zijn, het geloof is en blijft de groote kracht, die het menschelijk leven beheerscht, de basis waarop ten slotte het geheele samenstel der maatschappij berust - of zijn niet de begrippen recht en plicht, zonder welke toch geene geordende maatschappij kan bestaan, geloofsbegrippen in den strengsten zin des woords, - het element, door welks ontwikkeling ter laatster instantie de ontwikkeling der menschheid in haar geheel wordt bepaald. En daarom heeft de godsdienstwetenschap, die het gebied des geloofs in geheel zijn omvang onderzoekt, over aard en oorsprong, over ontwikkeling en werking der geloofsovertuigingen het juiste en volle licht tracht te verspreiden, op den duur eene ook uit practisch oogpunt gewichtige taak te vervullen. Wel stelt zij noch het geloof noch de geloofsleer vast, maar bepaalt zij zich uitsluitend tot wetenschappelijke ontleding en verklaring; maar evenals de rechtswetenschap niet het recht maakt noch ook de wetten, waarin dat recht zijne uitdrukking vindt, vaststelt, maar toch zoowel op de ontwikkeling des rechts als op de wetgeving een belangrijken en veelzijdigen invloed oefent en voor beider richtigen gang onmisbaar is, zoo kan ook de voorlichting der godsdienstwetenschap niet zonder schade voor de ontwikkeling des geloofs worden gemist. En zoo arbeidt zij dan, al kan zij ook niet - wat ze met al hare zusters, de zoogenaamde geestelijke wetenschappen, gemeen heeft - als de natuurwetenschappen wijzen op schitterende, ieder in het oog vallende en door ieder terstond te erkennen ontdekkingen, toch op minder in het oog vallende wijze niet minder invloedrijk dan deze, door mede te werken aan de langzame en geleidelijke ontwikkeling van de groote beginselen en overtuigingen, die, verschillend in verschillende tijdperken der geschiedenis, aan zoodanig tijdperk zijn eigenaardig karakter geven, en in het algemeen geheel het willen en streven van individu en maatschappij ter laatster instantie ten eenenmale bepalen.
November 1883. A. Bruining. |
|