De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het universiteitsfeest van Edinburg.Met welken indruk zal ik beginnen, wanneer ik de onvergetelijke dagen van het universiteitsfeest in Edinburg - 16 tot 18 April - mij voor den geest terugroep? Laat ik in gedachten nog eenmaal uit de vensters van het Royal Hôtel een blik naar buiten werpen op de verlichte stad, den laatsten avond. Wij stonden dus aan de eene zijde der breede Princesstreet; de andere zijde open, begrensd door de vriendelijke vallei, op welker glooiing de Princesgardens zijn aangelegd. Aan de overzijde der vallei de achtergevels der breede rij van gebouwen langs den hoogen heuvelrand, rechts begrensd door den alles beheerschenden Castle-Rock, met de militaire sterkte gekroond. En de vensters van al die achtergevels met lichten omlijst. Ook de slingerpaden van Castle-Hill met lichten omzoomd, als vurige slangen opkruipend, naar den top, waar, vanachter de schitterende kroon der geïllumineerde gebouwen, vuurpijlen en vuurbouqetten geworpen werden in de lucht. Waarom de herinnering aan dit tooneel het eerst bij mij opkomt? Omdat het beter dan iets anders een beeld aangeeft waarin ik de gedachte terugvind die het gansche feest wekken moest. Schitterend, bekorend, verblindend zelfs; toch niets meer dan omtrekken teekenend; een schets. - De schoonheid van Edinburg's ligging liet zich uit deze vurige lijnen nauwelijks raden. En de pracht van haar driedaagsche feestviering kon slechts een flauw beeld geven van de hooge waarde harer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||
universiteit, van de groote beteekenis dezer samenkomst van zooveel dienaren en zooveel vorsten der wetenschap. De Schotten droegen roem op hunne hoofdstad in het pronkgewaad van dien avond. Maar grooter roem nog, toen de feestlichten waren uitgedoofd en de morgenzon, den nachtelijken sluier oplichtend, door de dunne nevelen heen duizende tinten wakker riep om de heuvelenstad en hare omgeving te kleuren. Wie, in de drukten van het feest geen meester van zijne tijdverdeeling, drie dagen achtereen meêgevoerd van plechtigheid in plechtigheid, van de eene vriendelijke ontvangst in de andere, nog iets van dit schouwspel wilde genieten, deed wel zich den vroegen morgen ten nutte te maken, voordat nog de feeststemming over hem was vaardig geworden; of hij moest onder de leiding staan eener zorgende gastvrouw, die de vrije uurtjes wist uit te kiezen om het rijtuig te doen voorkomen voor hare gasten. De wind blies uit het Noord-Oosten en viel van den zeekant, door niets weerhouden, meedoogenloos op het voorjaarsgroen aan. Maar het groen was er toch en sierde de met boomen en heesters dicht bezette squares van Moray Place, Queenstreet Gardens, Charlotte Square en zooveel andere pleinen en breede straten, met statige huizen in grijzen gehouwen steen deftig omzet. Toch is het niet slechts op uwe morgenwandeling dat ge hier door stilte en eenzaamheid omgeven zijt. Ge haast u naar den top van eene der zijstraten, want een torenspits, die even boven den gezichtseinder uitsteekt, voorspelt u; dat ge bij het afdalen aan de andere zijde altijd weer in de schilderachtige en vroolijke Princesstreet zult nederkomen. Daar is het middelpunt der stad; daar wordt rondgereden, geflaneerd, ‘geshopt.’ Daar stoeien u de jongens voorbij, om in de openbare tuinen of op de ruime grasvelden en heuvels buiten de stad te gaan spelen, allen met een rond, krachtig, blozend gezicht en donkere oogen. Daar wandelen de Schotsche jonge dames u tegen, zonder uitzondering met een gelaatstint waarin ‘blank en blos’ zoo fijn geschakeerd zijn, dat ge zoudt willen vragen of ze aan de Edinburgsche Oostewinden of de Schotsche misten deze bekoorlijkheid hebben te danken; indien het niet reeds onbeleefd ware naar den oorsprong der schoonheid te vragen. De schoonheid is er. Schoon is ‘the Castle,’ het forsche rotsgevaarte aan uwe rechterhand, de bakermat der stad en de oude | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||
residentie der koningen. Schooner nog misschien Calton-Hill, de heuvel waarop de straat naar de oostzijde uitloopt, de Akropolis in dit Noordsch Athene, aan haar grieksch model eigenaardig herinnerend door het ‘National Monument’, aangelegd in den stijl van het Parthenon; wel is waar onvoltooid gebleven, doch nu juist, met zijn twaalf grootsche dorische zuilen, uit de verte gelijk aan de bouwvallen van een griekschen tempel. Midden tusschen de Princesgardens de eveneens in griekschen stijl opgetrokken bevallige gebouwen der Royal Institution en der National Gallery, tempels der kunst, waarvoor, onder een kouden noordschen hemel, zelden harmonischer plek gekozen werd. - Maar ge wordt naar schoonheden van oudere herinnering getrokken en stijgt naar de breede High-street, in de oude stad. Ge ziet op naar de gothiek der Cathedraal van St. Giles; naar de majestueuse gebouwen van Parliament House, meesterstuk van de bouwkunst der 17e eeuw met het ruiterbeeld van Karel II; naar de grootsche Universiteits-gebouwen in italiaansche renaissance, na 1789 opgetrokken op dezelfde plek waar de thans 300-jarige haar bescheiden leven begon. Gelukkig zoo ge den tijd gevonden hebt om even uit te rijden naar het schilderachtig Holyrood; voor een bedevaart gewijd aan de nagedachtenis dier lichtzinnige en ongelukkige Koningin, wier beeld historie en poëzie elkaar genoeg betwisten, om u het recht te geven, met weemoed de thans sombere en kale vertrekken te doorwandelen waar zij heeft genoten en geleden; stil te staan op de plek waar zij Rizzio zag vallen; of te verwijlen in den nog schilderachtigen bouwval der kapel, waar menige zucht van vluchtig berouw haar raadselachtig gemoed zal hebben verlicht. - Ge ziet door de schoone gothische vensters een verrukkelijk landschap omlijst en verlangt naar buiten, naar een rit langs de vermaarde ‘Queens Drive.’ De rijweg slingert zich om de glooiing der heuvelen; nu eens u het uitzicht openend op de bekoorlijke stad, dan plotseling op den ‘Firth of Forth’ den machtigen met eilandjes bezaaiden riviermond en tot in de zee. De zee, die u reeds eenmaal verrast had, toen ge, met den ‘flying Scotsman’ London ontsneld, even over de Schotsche grenzen haar bij Berwick hadt zien branden tegen de steile kust. De Forth, de grenslijn der geheimzinnige Highlands, waarvan de sleutel, thans nog het meer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||
westelijk gelegen Stirling, na eenige jaren vlak bij Edinburg zal liggen, wanneer de grootsche spoorwegbrug voltooid zal wezen die bij Queensferry over den breeden stroom wordt gelegd. Een andere maal weer voerde ons het rijtuig bekoorlijke landwegen in, naar een Schotsch ‘country-house’, vriendelijk en rustig tusschen de heuvelen gevat, ruim en rijk gestoffeerd, waar de knappende haardvuren en de geurige ‘afternoon tea’ welkom waren na den kouden rit. Maar ook al deze beelden konden, in den korten tijd, slechts met vluchtige trekken worden geteekend; decoratieschildering, even voldoende om een passenden achtergrond te geven aan het indrukwekkend en schitterend schouwspel dat op dit feest der wetenschap in Schotlands bekoorlijke hoofdstad zou worden opgevoerd. Het glanspunt in dit schouwspel was de verheven plechtigheid der begroeting en der toekenning van eere-doctoraten op den tweeden dag. Zij werd door twee andere plechtigheden waardig omgeven: voorbereid door de godsdienstige wijding in St. Giles op den eersten; bekroond door de ontvangst der vreemde gasten vanwege de studenten op den laatsten dag van het feest. - Daar tusschen door een gastvrijheidsbetoon, door vriendelijke hartelijkheid bezield, door schitterende onbekrompenheid georganiseerd, door fijnen smaak opgeluisterd. Eene onvermoeide gastvrijheid van alle kanten. Het ‘Tercentenary Banquet’ van Donderdag bovenaan. En dan de Luncheon van den Principal en de medische professoren ter inwijding hunner nieuwe gebouwen; de ‘Conversazione’ van den Senaat; voor de medische gasten de Luncheon van het Royal College of Physicians en het Breakfast van het Royal College of Surgeons; de namiddag-recepties van de Orde der Advocaten in hun nieuwe bibliotheek en van den Raad der Royal Scottish Academy in hare kunstgalerij; het orgelconcert van den hoogleeraar in de muziek; last not least vanwege de studenten: hunne tooneelopvoering, hun bal, het concert hunner muziekvereeniging en, in den nacht die al de feestdagen besloot, hun symposium. Daarbij nog voortdurend gastvrijheid in kleineren kring: allereerst in het vriendelijk huis waarin men was opgenomen; dan bij bekenden, die elkaar het genoegen om van de gasten aan hun tafel te zien als betwistten; of uitnoodigingen van zeer | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bijzonderen aard, zooals de Nederlandsche professoren er eene ontvingen van de studenten uit Zuid-Afrika. Waarlijk, onze voortdurende stemming was die eener steeds klimmende dankbaarheid; en dan onze gastheeren, die 't nog steeds wilden doen voorkomen, alsof de dankbaarheid op hunnen weg lag en niet op den onzen. Het geven van den proloog voor het geheele schouwspel had zich het Stadsbestuur voorbehouden, den Dinsdagavond ‘Reception of visitors by the Lord Provost, Magistrates and Town Council.’ Ze hadden er recht op. Niet omdat wij waren opgekomen in hunne stad en geherbergd werden onder hunne bescherming. Maar omdat de roemrijke Universiteit waarvan we het 300jarig geboortefeest stonden mede te vieren, in het bestuur der Stad de wettige nakomelingen harer stichters te huldigen hadGa naar voetnoot1). Dezen oorsprong en hare nederige geboorte vergat zij niet. Haar Lord Kanselier sprak het onder herhaalde toejuiching uit in zijne begroetingsrede. Zij was er fier op, niet, gelijk haar oudere zusters in Schotland en elders, in de wereld te zijn geroepen door het machtwoord van een Pauselijke bul; niet gemodelleerd te zijn geworden naar het voorbeeld der middeleeuwsche universiteiten; niet dadelijk te zijn toegerust met een volledig stel faculteiten; niet met privileges begiftigd; niet gehuisvest in wonderen van bouwkunst; niet met academische costumen opgesierd, of opgeluisterd met plechtigheden en praalvertoon. Ze begon als een eenvoudig ‘College’. Met twee leeraren: Robert Rollock als Principal en ‘Regent of Philosophy’ met 50 à 60 studenten en Mr. Duncan Nairn als ‘Second Master’ voor een 30tal aspirant-studenten, die, te zwak in de latiniteit, nog voor de colleges van Rollock moesten worden voorbereid. Toch was reeds in enkele officiëele stukken die aan de oprichting vooraf gingen het woord ‘University’ gebezigd. En eene eeuw later kon de instelling in waarheid zoo heeten, naar den nieuweren zin van het woord en al was het ‘by courtesy.’ Toen reeds bezat zij een staf van hoogleeraren in allerlei | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||
speciale vakken van wetenschap; verleende zij graden in vier faculteiten; en was het huiselijk karakter verdwenen. Feitelijk stond zij destijds met de oudste Schotsche universiteiten op éene lijn. Nog twee eeuwen later is zij thans onder hare zusters de eerste. De schepping van den Stads-Raad kon ook geen kind der weelde zijn. Op hoogst bescheiden voorwaarden werden de eerste leeraren aangesteld. Wel was de instelling een ‘College’ en dus juist voor inwonende studenten bestemd; maar in de beperkte gebouwen was daarvoor geen ruimte genoeg, ook al bepaalde de Raad dat twee studenten zouden slapen in éen bed en dat voor een afzonderlijk bed een vrij hooge huur zou worden betaald. Of ze er ook den kost kregen dan wel voor zich zelven moesten zorgen, schijnt onzeker. En toen, 15 jaren later, de eerste beurzen gevestigd werden, moesten zij die dit profijt genoten, hunnerzijds kleine huisdiensten bewijzen, de bel luiden voor het aan- en uitgaan der lessen of de trappen en gangen vegen met borstels aan de voeten. Ter bestrijding der kosten werden van de studenten bijdragen gevorderd en werd van de ingezetenen belasting geheven. Deden dan de koningen niets; waaraan ontleende Jacobus VI het recht om er op aan te dringe dat ‘Town's College’ ‘James College’ heeten zou? Hij gaf inderdaad een Charter. Aan zijn koninklijk gezag ontleende het stadsbestuur de bevoegdheid om hare hoogeschool te stichten en deze de macht om wetenschappelijke graden te verleenen. Ook was de plek waar de gebouwen werden opgericht en ingericht het geestelijk goed der ‘Kirk of Field’, welke Queen Mary aan de stad had afgestaan voor de armen en den godsdienst en waarop naar het charter van haren zoon, scholen voor de wetenschap konden worden gebouwd. Zeker was het dus iets; ook waren daaraan eenige inkomsten verbonden. Maar op het bezit drukte de uitkeering van vele lasten, en ten aanzien der gebouwen was zoodanig voorbehoud gemaakt, dat de stad ze van rechthebbenden koopen moest en zelfs voor het hoofdgebouw den prijs tweemaal betaald heeft. Uit een geldelijk oogpunt kwamen de koninklijke charters op bijna niets neder en de belofte van Jacobus dat hij een vorstelijke gift zou schenken, onderging hetzelfde lot als andere beloften van ‘dezen ietwat wispelturigen vorst.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Maar Lord Rosebery, die op het ‘banquet’ den toast had voor te stellen op de stichters der Universiteit, meende in zijn geestige toespraak, dat de Lord Kanselier wel iets te hard was geweest jegens den Koning en jegens de edelen omdat zij niets hadden gegeven. Want de reden scheen hem eenvoudig: de Koning had niets te geven en de edelen hadden maar weinig meer. ‘Daarom’, zoo ging hij onder het gelach der dischgenooten voort, ‘verheug ik er mij in, dat zij niets gaven; want, hadden zij iets gegeven, het zou naar alle waarschijnlijkheid iets geweest zijn wat hun niet toekwam; en het zou mij wezenlijk aan het hart gaan wanneer de Universiteit van Edinburg heeten moest wat in de dieventaal “a fence” genoemd wordt, een heler van gestolen goed. - Wie waren de stichters der universiteit? Het waren eenvoudige, nederige en eerlijke lieden die God vreesden en - naar ik vrees - den Koning niet bijzonder eerden.’ Diezelfde bescheiden, eerlijke lieden, voornamelijk de kooplieden der stad, waren de eersten om aan de universiteit kapitalen te schenken of legaten te maken - in de eerste 30 jaren der 17e eeuw een 25tal - nu eens voor algemeene onkosten, dan voor de stichting van beurzen, een enkele maal voor de instelling van een bepaalden leerstoel. Deze geest van mildheid ten bate der wetenschap is er vaardig gebleven; is er toegenomen op bewonderingwekkende wijze en heeft in de financieele levensbronnen dezer universiteit eene verscheidenheid gebracht, welke bij de eenvormigheid van posten op staats- of stadsbegrootingen eigenaardig en aantrekkelijk afsteekt. - Dat de hoogleeraren een groot deel hunner inkomsten trekken uit de collegegelden der hoorders, laat ik ter zijde. Het kwaad der ontzettende ongelijkheid welke hieraan verbonden is, wordt aan eene zoo sterk bevolkte hoogeschool als deze in bijzondere mate ondervonden en gevoeld. Maar ook overigens vloeien tegenwoordig de levenssappen toe van velerlei zijden: uit de gemeentelijke inkomsten de havengelden van Leith; van de studenten de inschrijvings- en examengelden; uit de schatkist des Lands de sommen welke voor tractemen ten en gebouwen jaarlijks op de Britsche staatsbegrooting worden gebracht; uit verschillende in den loop der tijden bijeengebrachte, vooral in de laatste jaren zeer vermeerderde fondsen of uit periodieke giften van verschillende corporaties, soms een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||
aandeel in de bezoldiging van dezen of genen hoogleeraar, soms eene bijdrage voor het algemeene universiteitsfonds dat allen ten goede komt. Zoo werd een legaat van Sir David Baxter bestemd tot tractemensverhooging van de hoogleeraren in de Faculteit der Letteren. Zoo stichtte dezelfde vrijgevige man een leerstoel voor ingenieurswetenschappen. Zoo strekt een deel van het legaat van Generaal Reid voor den hoogleeraar in de muziek. Voor het tractement van den hoogleeraar in de landbouwkunde en landhuishoudkunde keert de ‘Highland and Agricultural Society of Scotland’ haar jaarlijksche bijdrage uit. De Edinburgsche Vereeniging van Kooplieden bekostigt sinds 1871 een leerstoel voor staathuishoudkunde en handelsrecht. En, twee jaren geleden, werd de oprichting van een leerstoel voor Keltische taal, letterkunde en geschiedenis door openbare inschrijving mogelijk gemaakt. Gezwegen nog van wat er in den loop dier drie eeuwen geschonken is voor beurzen ten behoeve van onvermogenden; voor ‘fellowships’ en ‘scholarships’ ten bate der verdere ontwikkeling van veelbelovende studenten of gegradueerden. - Daar was eene, niet voor Engeland alleen geldende ironie in Lord Rosebery's wel overdreven maar aan de feesttafel met innerlijk genoegen opgevangen uitroep: ‘Ach, Mijne Heeren, indien deze universiteit niet in de 16de maar in de 19de eeuw ware gesticht geworden, wat zouden we dan hebben bijgewoond? Ze zou in 't leven geroepen zijn door een charter van Downingstreet, ze zou gezoogd zijn geworden door inspecteurs, gebakerd door een koninklijke commissie, gezwachteld in roode linten en ze zou door al die officieele zorg een pedante fat zijn geworden, in plaats van het eerlijke, vertrouwbare wezen dat ze ons nu vertoont.’ Deze herhaalde herinnering aan haar eenvoudigen oorsprong, deze herhaalde hulde aan het Stadsbestuur dat haar stichtte en tot voor een 25tal jaren bestuurde, werd door den Lord Provost waardig aanvaard, door al de leden der Universiteit met warmte toegejuicht en bezegeld door het eeredoctoraat dat de eerste magistraat der stad, ook om zijn persoonlijke verdiensten, bij dit jubilé verwierf. In 't bijzonder moest ze bij hem die de eer had afgevaardigde der Universiteit van Amsterdam te wezen, eigenaardige gedachten wekken. Gedachten ook aan een klein verleden, eveneens door tijdperken van leven en bloei gevolgd en ge- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||
rechtvaardigd. Gedachten aan de offervaardigheid eener burgerij en de toewijding eener Stedelijke Regeering. Maar ook gedachten van hoop: of niet juist aan deze universiteit, met haar grootere zelfstandigheid tegenover den Staat, haar meerdere gemakkleijkheid van beweging in inwendig beheer, hare innige betrekking tot de ingezetenen zelven die haar onderhouden, hare vestiging in eene groote stad, waar voor veel handel en veel welvaart plaats was en is, de toekomst kon zijn weggelegd dier meerdere verscheidenheid in de grondslagen van haar bestaan, welke ons in Edinburg aantrokGa naar voetnoot1). Verscheidenheid ook in hare organisatie. Wie er voor 't eerst van verneemt en aan onze Nederlandsche toestanden gewend is, noemt ze ingewikkeld op 't onbegrijpelijke af. Zooals ze thans bestaat is ze ook slechts gedeeltelijk een vrucht der geschiedenis. De Britsche wetgever heeft krachtig ingegrepen en de Universities (Scotland) Act van 2 Augustus 1858 geldt ook voor Edinburg. Er was aan wettelijke tusschenkomst behoefte ontstaan. Om meer dan ééne reden. Voor Edinburg ook omdat de verhouding tusschen 't stadsbestuur en de universiteit voorziening noodig had. Want de vaders waren de voogden van het kind gebleven, maar het kind had zijn eigen oordeel gekregen, zijn eigen wil, zijn eigen onverzettelijkheid. Dertig jaren lang duurde in de eerste helft dezer eeuw een strijd, die soms zelfs tot voor de gerechtshoven werd voortgezet. Daarbij was het ongelijk zeker niet altijd aan de zijde der Stad. Zoo moet het thans een zonderlingen indruk maken, dat een der scherpste veldtochten door den Senaat tegen de Regeering der stad ondernomen, gericht was tegen haar besluit om den hoogleeraar in de verloskunde plaats te geven in de faculteit der geneeskunde en een examen in zijn vak voor het verkrijgen van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||
graden in de medicijnen verplichtend te stellen. Toch was dit feit de aanleiding tot een langdurig proces dat de Senaat tot voor de vierschaar van het Hoogerhuis verloor, en tot de komisch-deftige ‘visitatie van de universiteit door hare patronen,’ eene plechtigheid waarbij beide partijen, in vol ornaat, in de Senaatskamer aan weerszijden der tafel geschaard stonden als Grieken en Trojanen, met den ‘Professor of Midwifery as a Helen of Troy’; en op de wijze der Homerische helden met krachtige statige volzinnen opkomend voor eer en recht. - Dikwijls ook waren het geldquaesties, eene plotselinge poging van het stadsbestuur tot contrôleering en afschaffing der ‘small fees’, welke naar oud gebruik door den Senaat van de studenten geheven werden voor kleine onkosten; of een verbod aan den hoogleeraar in de wijsbegeerte om Logica en Metaphysica te splitsen en voor dit, door het Bestuur als één beschouwd leervak, tweemaal collegegelden te heffen. - Intusschen, juist aan den financieelen kant lagen de tekortkomingen van het gemeentebestuur. ‘Van 1583 tot 1859,’ schrijft Sir Alexander Grant, ‘werd het aandeel van den Stads-Raad van Edinburg in de taak om van de Universiteit te maken wat zij geworden is op uitnemende wijze vervuld. Maar zij slaagden het best daar waar men tekortkomingen had kunnen verwachten; zij kwamen tekort waar juist bijzonder goede uitslag van hun beheer had kunnen worden voorzien. In de wetenschappelijke ontwikkeling der universiteit waren de resultaten schitterend; zij wonnen goeden raad in, deden te rechtertijd wat zij moesten doen en begingen in de bezetting der leerstoelen zelden een fout. Aan den anderen kant verkeerden de stoffelijke belangen onder hunne zorg niet in bloeienden staat en bij mannen van zaken had de uitkomst eer een andere moeten wezen.’ Daarbij kwamen nog andere omstandigheden, o.a. de onverstandige bouwwoede bij den aanleg der nieuwe stad, welke den gemeentelijken schuldenlast verzwaarden en uitliepen op insolventie. Waren de twisten dezer twee ‘the quarrels of lovers’ geweest, na de scheiding is de oude strijd vergeten geworden, de onderlinge gehechtheid gebleven. De invloed van het gemeentebestuur is ook niet verloren gegaan; noch ten aanzien van het beheer, noch vooral waar het de benoeming betreft der professoren. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voor het beheer en de behartiging der algemeene belangen is de autonomie erkend van den Academischen Senaat. Dit lichaam bestaat uit de hoogleeraren en den ‘Principal’, het besturend hoofd, den leider der geheele instelling; den bekleeder eener bediening waaraan in de geschiedenis de namen der eerste mannen in velerlei wetenschap zijn verbonden geweest. Boven den Senaat staat als opperste lichaam de ‘University Court’, hof van appel, raad van toezicht, hoogste regeercollege en zelfs ten aanzien der academische reglementen optredend als wetgevend lichaam, behoudens de sanctie van den Universiteits-Kanselier en den Privy Council. In dit Hof hebben vertegenwoordigers van allerlei elementen zitting; als president de Lord Rector, die door de studenten voor drie jaren wordt gekozen; een door den Rector aangewezen assessor; een assessor voor den Universiteits-Kanselier; voor den Senaat de Principal en een der professoren; voor de Stad de Lord-Provost en een gedelegeerde van den Stedelijken Raad; eindelijk een afgevaardigde van den Grooten Academischen Raad. Deze Groote Raad, ‘the General Council,’ kiest zelf zijnen voorzitter, den Kanselier, den drager van het hoogste eerambt der Universiteit, en bestaat, behalve uit de leden der ‘University Court’ en de leden van den Senaat, ook uit al de gegradueerden der Universiteit. Juist door de opneming van dit laatste element heeft de wetgever van 1858 eene hoogst gelukkige gedachte verwezenlijkt en deze groote vergadering mede verheven tot het orgaan eener blijvende gehechtheid en belangstelling bij de oude alumni der School. Deze Raad kiest ook den Volksvertegenwoordiger die van wege de Universiteit afgevaardigd wordt naar het Britsch Parlement en kan de belangen der instelling bespreken en voorstaan waar zij het wenscht. Deze organisatie wordt nu nog meer samengesteld door een vierde lichaam, het College van Curatoren (the Board of Curators), van groote beteekenis wegens den invloed dien het heeft op de bezetting der leerstoelen. Deze instelling is uitsluitend Edinburgsch en hare oprichting staat in verband met de opheffing van het patronaat der Stedelijke Regeering. Van deze zeven Curatoren worden nl. vier door het Gemeentebestuur gekozen, drie door de University Court. In hunne handen berust de aanstelling van vele hoogleeraren. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Anderen zijn Professores Regii en worden benoemd door de Kroon. Weder anderen ontleenen hun ambt aan de Curatoren en de vertegenwoordigers van andere lichamen samen. Zoo heeft de President der Vereeniging van Kooplieden stem in de benoeming van den hoogleeraar voor staathuishoudkunde en handelsrecht. Zoo heeft de Orde van Advocaten de voordracht voor de professoraten in het Romeinsche recht, in het Schotsche recht en in staatsrecht en staatkundige geschiedenis. De hoogleeraar in het notariaat wordt gekozen door gedelegeerden der Curatoren en gedelegeerden der Vereeniging van notarissen. De leden van het Hooggerechtshof hebben invloed op de benoeming van den hoogleeraar in de landhuishoudkunde en, met de advocaten en de notarissen, op die van den ‘Professor of Humanity.’ De hoogleeraar in de aesthetica wordt aangesteld door de ‘University Court’ en den President der Koninklijke Academie van Schoone kunsten. Natuurlijk hangt deze groote verscheidenheid, bepaald die welke ik in de laatste plaats noemde, met de geschiedenis, in 't bijzonder met de historische wording der verschillende leerstoelen samen. Maar zij bewijst toch, dat ook de Rijkswetgever niet in het dogma der centralisatie is opgegaan; dat hij veeleer de banden heeft willen eerbiedigen en sterken die het heden hechten aan de geschiedenis; de oud-kweekelingen eener Hoogeschool aan hunne voedster; en bovenal die welke de wetenschappelijke krachten eener universiteit hechten aan de maatschappelijke krachten daarbuiten. De nieuwe orde van zaken door de Wet van 1858 ingeleid, opende der universiteit een nieuw ijdperk van ongemeenen bloei. In 1864 werd zelfs eene particuliere ‘Association for the better endowment of the University of Edinburgh’ opgericht; eene vereeniging die niet slechts zelve fondsen bijeenbracht maar vooral door hare verslagen de aandacht vestigde op de steeds wisselende behoeften der instelling. In de laatste 20 jaren werden door particuliere krachten ten bate der Universiteit £ 452.000 bijeengebracht: waarvan voor beurzen en ‘scholarships;’ voor de nieuwe gebouwen ten dienste van het medisch onderwijs; voor de vestiging van zeven nieuwe leerstoelen. Doch wat zijn nog deze doode weermiddelen bij de levende strijdkrachten die dezen burgt van Edwin, een burgt der wetenschap bezetten! Een studentental dat in de laatste 15 jaren | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van 1565 klom tot 3341; een staf van professoren aan wie de Kanselier in zijne begroetingsrede de eerbiedigste hulde bracht onder het daverend gejuich hunner studenten. Op wat al grootheid kan zij niet wijzen, die met éénen geslachtsnaam een gansche rij beroemde mannen noemen mag: Gregory, Monro, Playfair. De bescheidenheid verbood de verdiensten der nog levenden uit te spinnen. Maar 't was een gelukkige gedachte van hem wien de eer te beurt viel om bij de Luncheon der medici den dronk op de faculteiten der geneeskundige zusterscholen te beantwoorden, dat hij, den roem van vroegere tijden voorbijgaande, uit de 19e eeuw drie namen noemde die der geheele medische wetenschap en der menschheid ten zegen waren: Charles Bell, Sir James Young Simpson en Sir Joseph Lister. Twee hunner verwierven reeds de onsterfelijkheid die beroemde dooden wacht. Maar de krachtige figuur van Lister, thans hoogleeraar aan Kings College te Londen, zat met ons aan; en 't was ons gegund den man te zien en toe te juichen die den besmettingsdood uit de hospitalen der gewonden en van het ziekbed der gëopereerden verjaagd heeft. Wie de spreker was die aldus de bloeiendste faculteit van Edinburg begroette? Mijn hooggeachte ambtgenoot Stokvis. En 't was een treffende hulde die de faculteit van Edinburg in de krachtige taal van den hoogleeraar Turner aan Nederlands roem op het veld der geneeskunde bracht, toen zij voor de beantwoording van haren feestdronk een der Nederlandsche medici aanwees. Ook uit Berlijn, München, Parijs, Londen waren geneeskundigen van den eersten rang aanwezig. ‘Maar de professorale nakomelingen van den eersten Monro en zijne ambtgenooten wendden toch vóór alles hun blik naar het vaderland van Boerhave en Albinus, naar hunne moeder in de geneeskunde heen.’ Aan dezen feestdisch der medici, in hunne nieuwe gebouwen aangericht, waren we wel op het terrein waar Edinburgs Universiteit de grootste triomfen behaald, de schitterendste stelling ingenomen heeft; het middelpunt van haar tegenwoordige grootheid en roem. Toch kan worden verklaard, dat de glans waarmee deze noordstar aan den wetenschappelijken hemel schittert haar geheel omgeeft. En de geschiedenis die dezer hoogeschool dit jubeljaar te vieren gaf, had de drie verloopen eeuwen besteed | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||
niet alleen om haar een feestkleed te weven voor dezen dag, maar een koninginnekroon te smeden van het fijnste goud. Nog zoekt ze naar hooger glans, grooter gebied, meer macht; naar de verspreiding van ruimer zegen. Ook deze Queen wil Empress worden. ‘De woorden dezer vreemdelingen,’ zeide Lord Reay op de receptie der studenten, ‘moeten ons leeren dat wat wij noodig hebben, wat iedere instelling van wetenschap noodig heeft, is: hervorming. Na dit feest zullen wij met vertrouwen tot onze Regeering zeggen, dat zij ons nieuwe vleugelen geve voor een nog breedere vlucht.’ Onze bekwame landgenoot, vaderlandslievend Schot en invloedrijk Engelsch Peer, had hierbij het oog op de voorstellen der koninklijke Enquête Commissie van 1878; op haar rapport over de werking der wet van 1858 en de op nieuw gebleken behoeften der Schotsche universiteiten; op wat die Commissie der Regeering aanbeval en ook van andere zijden gewenscht is: nieuwe professoraten vooral voor rechten en theologie; vermeerdering der onderwijskrachten ook op andere wijze; verhooging van bezoldigingen; verbetering in het stelsel der graden. 't Schijnt dat weldra beslissende stappen in die richting mogen worden gewacht. En dan op Engelsche wijze. Er zal een wetsontwerp worden ingediend, waarin hoofdbeginselen zijn aangegeven en dat verder leiden moet tot de instelling eener Koninklijke Commissie van Uitvoering, voor de uitwerking dier beginselen van ruime volmachten voorzien, administratief en financiëel. Onder de voorstellen der Enquête-Commissie is er één bijzonder merkwaardig: de oprichting van een gemeenschappelijken Raad voor alle Schotsche universiteiten samen, ‘a General Universities Court for Scotland.’ Een oordeel over het nut van zulk een uitwendigen band staat niet aan den vreemdeling. Maar de instelling zou in elk geval slechts een teeken te meer wezen van het innerlijk en innig gemeenschapsleven onder allen die, schoon ze een deel vormen der Britsche drieëenheid, bovenal Schotten zijn. Ja, we waren onder Schotten. We waren onder een volk, dat ook de traditieën der vroomheid uit de geschiedenis van Schotland bewaarde. We vierden het feest eener universiteit die een kind was der Reformatie en die - onze Beets herinnerde er aan in zijne toespraak - ‘het Boek der wijsheid | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||
waarvan ieder den naam in zijn hart noemen mag’ in haar wapen draagt. A Deo principium dus. We waren opgeroepen ter godsdienstige wijding in St. Giles. Het was des Woensdags in den morgen. In de nabijheid der Cathedraal alles leven en beweging. Mannen in professorale en doctorale toga's, doctorskappen op den rug, allen op weg, in rijtuigen of te voet. En de menigte belangstellend en bewonderend, misschien meenend dat in iedere toga een geleerde stak. St. Giles en Parliament-House liggen vlak bij elkaar en we zouden bijeenkomen in de oude Hal der Schotsche wetgevers, thans de Salle des Pas Perdus der Gerechtshoven. We stonden binnen de muren die, nu bijna 180 jaren geleden, den mistroostigen uitroep hadden gehoord, waarmede de Lord Kanselier de laatste zitting van het laatste Schotsche Parlement gesloten verklaarde: ‘There's an end of an auld sang!’ Maar welk een ‘auld sang’, welk een oud geslacht vulde die indrukwekkende ruimte thans? Oud, overoud, het geslacht der wetenschap; de vertegenwoordigers van universiteiten en genootschappen die haar leven bij eeuwen telden. Maar een geslacht dat het geheim kent der eeuwige jeugd; waarvan geen kanselier het einde zal aankondigen, zoolang denkende menschen de aarde mogen bevolken. Een aanblik, even treffend door de gedachten die hij wekte als door het uiterlijk vertoon. Zwarte en bontgekleurde mantels en mutsen. Het geelzijden costuum van den afgevaardigde der Universiteit van parijs; roode toga's in allerlei schakeering; de groenfluweelen simara van München; de dolmans en stevels der Hongaren; de rokken der Fransche Académiciens met de bekende palmtakken omzet; de schitterende uniformen der diplomaten en der leden van den Indischen Raad. Neen, onze Borger kende alleen onze toga's, toen hij in zijn ‘Napoleon’ dichten dorst: ‘Zwart was, wie daarin treur,
Minerva's vreugdekleur.
Dus kleed u in het bont,
Want Pallas is gewond.’
Neen, Pallas vierde hoogtij toen de bonte stoet zich in beweging zette in statigen optocht naar het kerkgebouw. Een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||
militaire eerewacht - ‘warlike Scotland’ - was geschaard langs onzen weg ter weêrszijde. Maar ze waren niet uit de kazernen ontboden. 't Was de universiteitscompagnie der Edinburgsche vrijwilligerbrigade: 't waren studenten en onder hunne officieren telden we professoren, als hun hoofdman de krachtige gestalte van Turner den anatoom. Na deze militaire hulde de begroeting der vredeboden; de voorgangers der kerk ons wachtend bij den ingang. Beethoven's muziek klonk van het orgel. De talrijke schare die het groote gebouw vulde stond op van hare zitplaatsen bij onzen plechtigen ommegang. ‘Let us pray.’ - En we dankten, met de gemoedelijke eentonige voordracht en in de kinderlijk eenvoudige taal der Schotsche kerkgebeden, voor alle genoten weldaden en voor elke in het bijzonder. ‘Bepaald voer de genade aan de Universiteit bewezen gedurende driehonderd jaren. Voor zoovelen aan wie, geslachten achtereen, kostbare talenten in groote verscheidenheid werden toebedeeld; voor zoovelen die de gaven ontvingen van wijsheid of geleerdheid, de kracht der taal, het vermogen om de waarheid te zoeken, om te onderwijzen of het lijden der menschen te heelen; voor zoovelen die de Universiteit verdedigden en sterkten in tijden van bezwaar, of in tijden van gevaar hare zaken leidden; voor zoovelen die haar weldeden, voor zoovelen die zij in de wereld uitzond om U te dienen.’ En toen nog eens, als de kinderen, die na eene trouwhartige opsomming toch bang zijn dat ze iets mochten hebben vergeten, ‘voor alle barmhartigheden, bekende en onbekende.’ - Zoo baden wij ‘voor den Kanselier, den Rector, den Vice-Kanselier, de Curatoren, de leden van den Grooten Raad, de Professoren en de Studenten.’ Zoo baden wij, ‘dat deze universiteit een bron van geleerdheid, deugd en vroomheid blijven mocht.’ De Kerk heeft voor de Universiteit van Edinburg niet alleen gebeden. Zij begreep het ora et labora. Zij zocht in hare kerspelen de zonen der armen op die, wat men toen ‘pregnant pairts’ noemde, goede hersens bezaten en zij zamelde bij hare godsdienstoefeningen gelden om deze arme jongens naar de universiteit te zenden. Zij behield ook de universitaire krachten voor haren dienst en de predikatie van heden was opgedragen aan den geleerden Rev. Dr. Flint, hoogleeraar in de godgeleerdheid. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Onder een plechtigen en opgewekten lofzang van koor en gemeente - hoe anders dan het langgerekte koraal onzer protestantsche kerken - betrad hij den kansel. Had wellicht van diezelfde plek, ruim drie eeuwen geleden, de machtige stem weerklonken van John Knox den boetprofeet, de edelen tuchtigend om hunne flauwhartigheid tegenover de zonden hunner lichtzinnige Koningin? Waren onder deze zelfde gewelven, tijdens de Regeering van Karel I, de forsche kreten geuit der Covenanters, woest uitgeschreeuwde protesten tegen de invoering van het episcopaat? Van welk een geloofskracht en vrijheidszin was deze cathedraal getuige geweest. Maar welk een geest van vrede en verdraagzaamheid was thans neergestreken over dit tooneel van langvergeten strijd. Vrede ook tusschen geloof en wetenschap. Want niet voor alle aanwezigen had deze godsdienstige viering gelijke waarde. Niet bij allen beantwoordde de gewoonte om iedere plechtigheid, tot zelfs de receptie der studenten, met een kort gebed te openen en te besluiten, aan innerlijke behoefte. Ook niet onder de Schotten. Doch, zooals een hunner het zeide: ‘wij doen met die vormen mede; zoo vrijzinnig zijn wij.’ En zoo was ook deze samenkomst in St. Giles voor allen, Schotten en vreemdelingen, een vorm tot blijde herdenking van het verleden en tot het uiten van wenschen voor de toekomst van Edinburgs roemrijke school. ‘Gedenkt der vorige dingen van oude tijden af, dat ik God ben, en er is geen God meer, en er is niet gelijk Ik.’ (Jes. XLVI: 9). - ‘Vergetende hetgeen dat achter is, en strekkende mij tot hetgeen dat vóór is, jaag ik naar het wit, tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus.’ (Phil. III: 14). Deze zinrijke woorden uit het Oude en uit het Nieuwe Testament had de prediker tot zijn tekst gekozen. - Herdenk en vergeet. De tegenstelling was geestig en van diepe beteekenis. Zij werd bij de uitwerking omgeven van een rijkdom van grootsche gedachten, harmonisch met de krachtige taal waarin ze tot ons kwamen. 't Was geen dogmatisch vertoog, dat onze harten zou hebben koud gelaten; noch een mystieke ontboezeming, waarvoor onze hoofden waren gesloten gebleven. 't Was voor het verleden herinnering aan historische feiten, met versterking der deugden van karakter en geest, die zich op den | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bodem van zulk een grootsch verleden moeten ontwikkelen. ‘Want het verbonden zijn aan instellingen, die niet de voortbrengselen zijn van een enkelen dag, niet de vruchten van een individueele gedachte of willekeur, maar waarlijk historische scheppingen, bezegeld met Gods eigen afdruksel van duurzaamheid, is daarom zulk een voorrecht, omdat wij er natuurlijk, zoo niet noodwendig, door gebracht worden tot het gevoel dat wij met mannen uit eene reeks van geslachten deel hebben in een leven, dat oneindig verder reikt dan het onze alleen.’ - 't Was voor de toekomst aanwijzing van den verren gezichtseinder, die zich in onze dagen voor alle wetenschappen en alle instellingen van wetenschap ontsluit; 't was opwekking der geestdrift en geestkracht, om ook aan Edinburgs universiteit, mede door uitbreiding en hervorming, een aandeel te geven in dien arbeid der hope. ‘Het verleden heeft niets tot volmaking gebracht en de toekomst moet in ieder opzicht vooruitgang en verbetering zijn, sinds het van het verleden kan uitgaan en daarvan zijn voordeel kan trekken. De verschijning eener pessimistische wijsbegeerte hier en daar en eener steeds meer om zich heengrijpende pessimistische richting der geesten, belet toch niet dat de tegenwoordige eeuw over het geheel bij uitstek een eeuw van hope is; en zonder twijfel zal het haar eigen schuld wezen, indien die hoopvolle stemming ijdel blijkt te zijn.’ - In dien geest werd op dezen feestdag gepredikt. Alleen spreidde de vroomheid van den spreker, van zijn ambt, van zijne omgeving, over zijne beschouwing van het verleden het waas eener eerbiedige dankbaarheid, over zijn woord voor de toekomst dat van een godsdienstig vertrouwen henen. En na zijn Amen gaf de lofzang ‘Now thank we all our God’ den weerklank. Daar sloeg het orgel de eerste accoorden aan van het onvolprezen ‘Hallelujah’ uit Händel's Messias en het koor zong krachtig, jubelend dit zegelied als het ‘Anthem’ der liturgie. ‘And the blessing of God Almighty be amongst you, and remain with you always,’ klonk het vriendelijk van den kansel. ‘Amen,’ zong het koor driemalen ten antwoord. - De godsdienstige plechtigheid was geëindigd. De wetenschappelijke was gesteld op den volgenden dag. We waren alweder saamgeroepen in een kerkelijk gebouw ‘the United Presbyterian Synod Hall,’ maar ditmaal was het slechts vriendelijke beschik baarstelling. De zaal was uitnemend aangelegd; | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vierkant, breed, ruim, met een galerijverdieping langs drie der wanden. Slechts had ieder ze gaarne nog grooter gewenscht, want het was jammer dat zelfs onder de studenten maar een beperkt aantal toegangskaarten had kunnen worden verspreid. Hoe gaarne had men aan duizenden dien aanblik gegund. Hij was eenig, overweldigend. Op eene ‘plat-form’ aan het eene einde der zaal, op den voorgrond: de Kanselier, de Right-Hon. John Inglis, Opperrechter in 't Hoog Gerechtshof, gekleed in zwart fluweelen mantel met goud geboord; op een tafel vóór hem de staf der Universiteit. Aan zijn rechterzijde de Lord-Rector, Sir Stafford Northcote, in fluweelen mantel, donkerrood. Links de krachtige figuur van den Vice-Kanselier en Principal Sir Alexander Grant, in zwart fluweelen gewaad met zilver afgezet. Achter hen verschillende autoriteiten. De Lord-Provost der Stad in zijn hermelijnen mantel; de Curatoren; autoriteiten van andere Schotsche universiteiten, waaronder Lord Reay als Rector van St. Andrews, Lord Rosebery, Lord Galloway en anderen; voorts de Academische Senaat. Tegenover dezen staf der feestvierende Universiteit de vreemdelingen. Rechts de afgevaardigden der verschillende Universiteiten; links de vertegenwoordigers van andere geleerde genootschappen; in het midden zij, wien een eeredoctoraat wachtte. Allen in hunne toga's of andere veelkleurige costumen; velen met ridderorden versierd; velen reeds met een Engelsche of Schotsche doctorskap behangen. Langs de wanden en op de galerijen de toeschouwers, waaronder vele dames; op de galerij aan het einde der zaal de studenten. 't Was de dag der begroeting. De grootheid van Edinburgs Universiteit was gisteren een bron geweest van dankbaarheid, zij werd heden een bron van glorie. Ook aan de Forth ‘woont een jonkvrouw, rijk, schoon en van wonderbare deugden,’ gelijk Bassanio zijne Portia beschrijft, ‘en het is der wijde wereld niet onbekend, hoe hoog zij staat; want de vier winden waaien van alle stranden heel wat vermaarde minnaars aan.’ From every coast. De stad der oudheid Rome, de Universiteit der middeleeuwen Bologna en de jeugdige instellingen der Nieuwe Wereld. De Schotsche verwanten, de Engelsche naburen en de vereerders zelfs uit het verre Indië, uit Nieuw-Zeeland, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||
uit Japan en Chili. Geheel Europa; de roemrijke scholen van Duitschland bijna alle; Frankrijk, vooral Parijs, dat in de gansche verscheidenheid zijner instellingen van Hooger Onderwijs en Wetenschap vertegenwoordigd was; Rusland en Oostenrijk, Zweden en Denemarken, Zwitserland en België. Meer dan eenmaal gaf deze geographische overvloed kleur aan de toasten van het feestmaal Zoo meende de Kanselier dat hij in zijne toespraak aan de gasten de taak had op zich genomen om in 40 minuten een gordel om de aarde te trekken of herinnerde de Rector aan de toepasselijkheid van Dr. Johnson's versje: ‘Let observation, with extensive view,
Survey the world from China to Peru’,
al moest men - de politieke toespeling vermeerderde de vroolijkheid - voor China Japan en voor Peru Chili in de plaats stellen. Uit Nederland waren de vier Universiteiten en de Koninklijke Akademie van Wetenschappen genoodigd en opgekomen. Nederland, dat zich door historie en volkskarakter tot Schotland aangetrokken gevoelt. Nederland, dat met de wetenschap zijner universiteiten ook Schotland heeft gevoed. - Voor de Koninklijke Akademie kwam Buys Ballot haar Voorzitter; voor Leiden de Rector Magnificus Doyer; voor Utrecht Nicolaas Beets; voor Groningen de hoogleeraar in de wijsbegeerte Jhr. van der Wijck. Mijne ambtgenooten hadden, terwijl onze Rector verhinderd was, mij met de opdracht eener zending vereerd en - het onzijdig alphabeth bepaalde de volgorde - Amsterdam opende met Aberdeen de ‘Cour van gelukwensching’. Wij bestegen de estrade beurt voor beurt. De Principal riep de namen uit en stelde ons den Chancellor voor. Wij bogen eerbiedig en legden geschreven adressen van gelukwensching in zijne handen. Zeven-en-zeventig afgevaardigden van universiteiten en drie-en-vijftig gedelegeerden van andere geleerde genootschappen gingen aldus voorbij met stil en plechtig huldebetoon. Want het zwijgen was ons opgelegd. Portia voerde geen heerschappij over den voortsnellenden tijd en zij was voor de woordenrijkheid harer hofmakers blijkbaar bevreesd. Of had zij er een voorgevoel van gehad, dat het verblindende harer schoonheid en de pracht harer omgeving ons overweldigen zou, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en meende zij dat wij onder dien indruk toch slechts zouden kunnen stamelen? Wij waren der gebiedster gehoorzaam; al moesten we bekennen, dat zij met dit gebod van stilzwijgendheid voor hare gastvrijheid den hoogsten prijs vroeg dien zij had kunnen stellen. En we waren dankbaar aan de belangstellende menigte om ons heen, waaronder vooral de studenten, dat zij met hare toejuichingen de optredende gasten begroette, menigmaal met onbluschbaar gejubel bij het hooren van een beroemden naam. Doch Edinburgs Universiteit wilde niet in de eerste plaats hulde ontvangen. Zij wilde hulde brengen. Zij wilde op dezen vreugdedag de hoogste eerbewijzen toekennen waarover zij beschikken kon: de eeredoctoraten in godgeleerdheid en rechten, de titels D.D. en L.L.D. Alleen in deze twee faculteiten kent zij het doctoraat honoris causa; juist omdat daar het doctoraat alleen decoratie is. In letteren en natuurwetenschappen is de hoogste graad: Master of Arts; terwijl het doctoraat in de geneeskunde bevoegdheden geeft voor de praktijk en dus slechts kan worden verkregen na vakstudie en examens. Maar dan wordt ook bij de twee eeredoctoraten naar geen vakgeleerdheid gevraagd. Voor de theologie hield men zich nog aan de ‘Reverends’ en nam men geen generaals of kunstenaars op in het gild. Het cijfer bedroeg dan ook slechts 14; waaronder Nicolaas Beets, ‘Knight of several High Orders, Theologiae Doctor, Poet, Novelist, and Divine author of “Paulus in de gewichtigste Oogenblikken van zyn Leven” and many other works’. Nederland zal zijnen Beets nog wel anders beschrijven, wanneer het zijn vruchtbare 70 levensjaren weldra herdenkt. Maar ook de opvolgers van Thomas Chalmers en de landgenooten van Sir Walter Scott vervulden slechts den plicht der erkentelijkheid, toen zij hem de violetkleurige doctorskap om de schouders hingen. Het doctoraat in de rechten is echter de academische ridderorde bij uitstek en wij hadden voor ons eene lijst van niet minder dan 109 aanstaande ‘Doctors of Laws’. Wie zal den indruk schetsen der onvergetelijke plechtigheid, toen zooveel mannen van naam, en daaronder van den allereersten rang, de estrade beklommen; toen zij zich bogen voor den Kanselier en deze, onder het uitspreken van de promotieformule, den zwarten doctorshoed hun boven het hoofd hield, waarna de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Secretaris der Universiteit hun de blauwe kap om de schouders hing. Wie werd niet overweldigd bij het zien, het zien van aangezicht tot aangezicht, van zooveel talent, zooveel geleerdheid, zooveel werkkracht, zooveel zegen voor de menschheid. Wie werd niet geëlectriseerd, wie deed niet mede met de studenten, wanneer hunne toejuichingen losbarstten boven de hoofden der nieuwe doctoren. Daar verscheen onder de eersten de Luitenant Generaal Sir Archibald Alison, in zijn ‘rood baatje’ zooals de Transvalers zouden zeggen, de linkermouw zonder arm; type van Britschen oorlogsmoed, de held van de Krim, van Indië, van Ashantie, van Egypte, die bij Tel-el-Kebir de fellah's versloeg - Doctor of Laws. Alverder op het gebied van wetenschap en letteren bekende diplomaten en oud-diplomaten: Lord Napier and Ettrick; Graaf Nigra, de Italiaansche ambassadeur te Londen; Baron de Penedo, de Braziliaan; en, gevierd boven allen, Z. Ex. James Russell Lowell, de Amerikaansche Minister bij het hof van St. James, ‘Poet, Essayist and Diplomatist’. Na hen Sir Frederick Leighton, de geniale schilder en beeldhouwer, de president der Engelsche Royal Academy, en zijn Schotsche kunstbroeder Sir Fettes Douglas; Sir John Lubbock, een der Trustees van het Britsch Museum; ook musici, als Charles Halle, ‘introducer into Great-Britain of works by the greatest Classical Masters.’ Ge kondt uwe oogen het voorrecht gunnen dat ze de hulde uwer bewondering brachten aan den vertegenwoordiger van het realisme der eeuw, Ferdinand de Lesseps, ‘a founder of the Suez canal and Promotor of International Commerce’, zooals hij eenvoudig was aangekondigd. En straks aan de idealistische neigingen onzer dagen in Robert Browning, even eenvoudig ‘English Poet’, den vriendelijken grijsaard, die ook naar Holland vroeg, naar Amsterdam dat hij in geen dertig jaren gezien had, en op mijn zeggen dat de stad veel grooter was geworden sinds dien tijd, ten bescheid gaf: ‘if but nothing has been changed in your picturesque town’. Wat al grootheden op het gebied van letteren, van geschiedenis en rechtswetenschap, wier werken ge hadt gelezen of hooren roemen kwamen hier aan uwe onvermoeide blikken voorbij. De Fransche wijsgeer Elme Marie Caro; Georges Perrot, de kenner der oudheid; Clermont Ganneau, de orientalist; Karl Elze, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de Duitsche Shakespeareanist; de Laveleye, de economist en socioloog; Goldschmidt, de beroemde baanbreker op het gebied van het handelsrecht; Mac Donald, de deken der orde van advocaten van Schotland; Sir Henry Sumner Maine, de geleerde onderzoeker der rechtsinstellingen tot op haar oudste geschiedenis; Frederik de Martens, de Russische beoefenaar van het volkenrecht; Alphonse Rivier van Brussel, de hoofdredacteur der Revue de Droit International; Graaf Aurelio Saffi, de oude hoogleeraar van het oude Bologne, ‘Scholar, Publicist and Statesman;’ Sir James Fitzjames Stephen, de beroemde criminalist van Engeland, ‘Jurist and Legislator.’ Maar bovenal op het gebied der geneeskunde en der natuurwetenschappen scheen het licht van zoovele zonnen u de oogen blind: Luigi Cremona, de mathematicus van Rome, en Charles Hermite, zijn Parijsche evenknie; Sir William Thomson van Glasgow, wiens adellijke titel de herinnering bewaart van de dankbaarheid zijner koningin voor de diensten door zijne wetenschap bewezen aan zeevaart en handelsverkeer; Dmitry Mendeleyeff, de chemicus uit St. Petersburg; Hermann Ludwig Ferdinand von Helmholtz, physioloog, physicus, mathematicus, een wereld van wetenschappen omvattend in zijn krachtig brein; Sir William Gull, de groote geneeskundige en patholoog, in zijn uiterlijk sterk herinnerend aan de geniale trekken van den Eersten Napoleon, eenige jaren geleden voor den Prins van Wales de engel des levens; de bescheiden gestalte van den beroemden heelkundige, in 1882 voorzitter van het Internationaal Medisch Congres te Londen, Sir James Paget; Henry Maudsley, de psychiater; Rudolf Virchow, op het hooren van wiens naam alleen ge reeds duizelt bij de nauw opgekomen gedachte aan al de denkkracht en scheppingskracht van dat bleeke hoofd, ‘founder of the modern science of Pathology, also an Anthropologist, an Archaeologist and a Statesman’; Max von Pettenkofer, de wereldberoemde hygienist van München, de nog krachtige gestalte gedrapeerd in zijn groenfluweelen mantel en met ridderorden rijk beladen, teekenen eener dankbaarheid waarbij de vorsten slechts de volken zijn voorgegaan; Louis Pasteur, de even beroemde Franschman, met het bescheiden voorkomen, de onvermoeide onderzoeker van het wezen en werken der lagere organismen, ‘originator of prophylactics against diseases of the lower animals.’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Hoeveel groote namen liet ik nog onvermeld. Er waren er immers meer dan honderd. - Ook Nederland had in de eerbetuiging zijn aandeel. Onze Buys Ballot werd Doctor of Laws, hij, die, al kan hij den wind geen wetten stellen, toch de wetten stelt van den wind, ‘now known as Buys Ballot's Law of the Winds;’ mijn hooggeschatte ambtgenoot B.J. Stokvis, wiens eereplaats in de medische faculteit van Amsterdam en in de geneeskundige wereld van Nederland zich ver over onze grenzen uitbreidt; ‘Leiden's mathematicus Prof. D. Bierens de Haan, author of numerous works and memoirs on the important subject of Definite Integrals,’ en Prof. van der Wijck uit Groningen, ‘Philosophical Critic, author of various contributions to Psychological and Metaphysical Science.’ De plaats, volgens de aanwijzing der lijst, voor mijnen beroemden collega T.M.C. Asser bestemd, moest ledig blijven. Eene ongesteldheid belette hem in dit seizoen zijn doctorstitel uit het koude Schotland te gaan halen en hij kon er gelukkig nog geen aanspraak op maken, om met Leopold von Ranke, Alfred Tennyson, den 98jarigen Chevreul en enkele anderen ‘in absentia’ te worden gepromoveerd. Daarvoor moet men minstens een tachtig-jarige zijn; beneden dien eerbiedwaardigen leeftijd gaat men voor jong genoeg door om naar Edinburg te kunnen reizenGa naar voetnoot1). Om die reden ook alleen ontbraken, naar ik meen, de doctorandi Donders en Kuenen. Vraag ik mij nu af, bij de herinnering aan zulk een onvergetelijk schouwspel, wiens naam wel onder het geheele publiek, Schot en vreemdeling, vooral onder de studenten, de warmste, de meest uitbundige toejuichingen wekte, dan schijnt de keuze moeilijk en komen mij vele groote namen voor den geest: Alison, Browning, Helmholtz, de Lesseps, von Pettenkofer, Virchow. Maar dan zou ik toch zeggen, hoe fijn de schakeering ook wezen moge, iets meer nog dan iemand anders deed het de naam van Louis Pasteur of, zooals men steeds zeide, ‘Monsieur’ Pasteur. 't Was of ieder voelde, dat bovenal de geniale werkzaamheid van dezen man der zwakke menschheid, in den wanhopigen strijd om het leven dien zij tegen het oneindig | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||
kleine maar oneindig machtige te voeren heeft, den allergrootsten zegen brengt en brengen zal. 't Was mijn indruk. Maar warme toejuichingen golden allen, doctoren en gedelegeerden, als uitdrukking van vereering en dank. Machtig was vooral haar slotaccoord. 't Was een waarlijk overweldigend oogenblik, tegen het einde der plechtigheid. De Kanselier opstaande van zijn zetel ‘to deliver his address;’ een toespraak waarbij historische bijzonderheden en diepe gedachten kunstig waren saamgedrongen in de krachtige en geestige taal waarvan het Engelsch het benijdbaar geheim in zoo groote mate bezit. Hij riep allen die uit den vreemde waren opgekomen het welkom toe: ‘Welkom! Een kort woord, dat kracht en nadruk mist wanneer het uitgesproken wordt door ééne zwakke stem. Maar indien gij de machtige stem kondet hooren van de Universiteit zelve, van haar 5000 gegradueerden en haar 3000 studenten, dan zoudt gij beter verstaan wat ons welkom beteekent. Geen gebouw kan ze allen bevatten. Toch zijn hier van beiden een groot aantal bijeen; en tot hen wend ik mij thans met vreugde, hun vragend om te spreken in mijne plaats.’ De machtige stem der Universiteit klonk als een stormwind of als het geschut dat koningen begroet. De gansche vergadering stond op van hare zitplaatsen, zij klapte in de handen, zij juichte, zij wuifde, zij riep in haar telkens herhaald ‘Hurrah’ alles uit waarvoor zij geen woorden kon vinden. De wetenschap eerde en dankte de wetenschap. Doch ook deze massale juichkreet zou zich nog oplossen in ‘gevleugelde woorden.’ Allereerst aan het feestbanket. En bij 't openslaan van het menu konden we watertanden; ik bedoel van de ‘after-dinner speeches’ die ons waren aangekondigd. - Laat ik er even bijvoegen: ook van de gerechten; en moge dit korte woord van culinairen lof, waar wij immers drie à vier dagen lang, driemaal per dag, gulle gastheeren vonden, niet misplaatst zijn; evenmin de bijzondere vermelding van het nationale gerecht der ‘haggis,’ waarvoor onze bijzondere aandacht gevraagd werd. Een lijst van toasten. Toasten kan men ze eigenlijk niet noemen. Misschien nog wel de inleidende rede, waarin eenig aangegeven onderwerp verheerlijkt en aan 't slot de bijzondere beteekenis der personen die uitgenoodigd zijn om het antwoord | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te geven, met een paar trekken aangestipt wordt; eindigend met een ‘I give you the toast’. Maar die antwoorden zelve zijn in ieder geval volmaakte redevoeringen, niets minder dan dat. En alle, behoorlijk voorbereid, dikwijls voorgelezen, geven u een schat te genieten van historische beschouwingen of toespelingen, van wijsgeerige gedachten, van dichterlijke beelden, van geestige wendingen, van kwinkslagen zelfs. Ge tracht de vermoeienis te overwinnen van het ingespannen luisteren, stellig vier uren lang, naar de zevenentwintig aangekondigde toespraken. Want wat ge bijwoont is immers eenig; wat ge hoort of opvangt in dezen kring van meer dan 1000 gasten zoudt ge nooit willen vergeten. Ge zijt ook gekomen om te luisteren. En niet gij alleen. Ziet om u heen. Langs de breede wanden der ontzachelijke eetzaal zijn tribunes opgeslagen, die langzamerhand worden bezet door de Edinburgsche dames in keurig avondtoilet. Ze zijn niet geheimzinnig achter groen of bloemen weggeborgen; ze zien en worden gezien; ze storen zich niet aan den ondeugenden versregel van Ovidius. We leven ook onder den schepter eener koningin; en het ‘I give you the Queen’ van den Kanselier opent de rij der toasten. Hare Majesteit was van het antwoord vrijgesteld. Neen, zij was den toast voorgeweest. Bij de plechtigheid van den morgen had de Prins van Wales, oud-leerling en eeredoctor van Edinburg, telegrafisch zijn hulde gebracht; bij den aanvang van het ‘banquet’ werden de woorden voorgelezen die Koningin Victoria, op hare reis naar Duitschland, uit Vlissingen seinde. De batterijen waren geopend en telkens opnieuw klonk het hoornsignaal van den grooten Schot die achter den stoel van den Kanselier was opgesteld, voor een nieuwen uitval. Over dit kruisvuur van geleerdheid en geest zou ik een afzonderlijke ‘memorie’ kunnen schrijven en thans weet ik waarlijk niet, waar te beginnen of op te houden, wat te vermelden of te verzwijgen. Ik zou u willen zeggen, dat de adel des lands in de eerste plaats aangewezen was voor het uitbrengen der toasten, Lord Napier, Lord Rosebery, Lord Wemys; met hen de populaire vertegenwoordiger der Universiteit in het Huis der Gemeenten, Sir Lyon Playfair; en een van Engelands eerste prelaten, de Lord Bisschop van Durham, in zijn geestige rede ter eere der Universiteit van Edinburg, de presbyteriaansche | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bij uitstek, lofredenaar van Schotlands groote kracht, zijn ‘educational system’. Ik zou u willen zeggen, dat de dronk op de zuster-universiteiten beantwoord werd door het oude Bologna, het eerbiedwaardige Oxford en het Germaansche Halle. Ge moet toch weten dat wij Sir Stafford Northcote hebben gehoord, tafelspreker als weinigen, die de eene gedachte aan de andere knoopt, de eene geestigheid, veelal de eene grap op de andere laat volgen, zoo zoetvoerig en op zoo onverstoorbaren toon, ‘qu'il n'y a pas de raison pour que cela finisse.’ Uwe fantasie zou ik willen vragen een poging te doen om zich voor te stellen, in welk een weelde van gedachten wij hebben geleefd, toen er breed uitgewerkte feestdronken werden ingesteld op theologie, rechtsgeleerdheid en geneeskunde; op letteren, natuurwetenschappen en kunst; op het internationaal handelsverkeer; toen daarna voor elk dier onderwerpen een woordvoerder optrad om het antwoord te geven; toen wij luisterden naar den Rev. Westcott, naar Sir Henry Sumner Maine, naar Virchow, Russell Lowell, von Helmholtz, Sir Frederick Leighton en Ferdinand de Lesseps. We hoorden, we luisterden, neen we spraken mede, met ‘cheers’ en ‘laughters’ de sprekers bijhoudend stap voor stap, hen opwekkend en dankend. En eindelijk zingend, toen Sir James Stephen, - het was middernacht - het kunststuk uitvoerde om nog voor een laatsten toast nieuwe aandacht te vragen en te krijgen. Maar 't gold ook een toast op John Inglis, den Kanselier, en we begroetten allen den krachtigen, waardigen man met het genoeglijk Schotsche Studentenlied ‘for he's a jolly good fellow,’ waarvan mij de gezellige toonwijs nog in de ooren klinkt. Een studentenlied. Waar waren de studenten, de duizenden? Ze hadden bij het ‘banquet’ gracelijk dienst gedaan als ‘stewards’ der dames; ze hadden den vooravond van het feest in fakkeloptocht door de stad getrokken; ze hadden bij de plechtigheid der begroeting gejubeld; ze hadden gedanst en comedie gespeeld; maar ze wilden nog zelven den gasten een eigen hulde brengen. Ze hadden een Receptie aangekondigd, in den morgen van den laatsten dag; in dezelfde zaal der Presbyteriaansche synode. Maar hoe was de aanblik veranderd! Ruim en galerijen waren thans met studenten dicht bezet. Hun Lord Rector, Sir Stafford Northcote in zijn purper- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||
rooden mantel presideerde de plechtigheid. Hij bekleedde zijne waardigheid nog niet lang. En na drie jaren zal een nieuwe verkiezing nieuwen strijd geven. Want, daar is aan deze verkiezingen een politieke kleur gekomen. Thans neemt het hoofd der conservatieve partij uit het Lager Huis den zetel in. Zijn voorganger was de liberale Lord Rosebery. De eerste Rector, in 1859, was William Ewart Gladstone, die zelfs eenmaal herkozen werd, en in 1865 zat op diezelfde plaats Thomas Carlyle. Maar de keuze der meerderheid, die toch altijd een man geldt van beteekenis en aanzien, wordt ook door de minderheid bekrachtigd en Sir Stafford werd bij zijn optreden door alle studenten luide begroet. Op nieuw klonk krachtig het ‘for he's a jolly good fellow.’ En 's avonds op hun ‘symposium’ zouden ze 't meer dan eens herhalen, wanneer hij hun, in die lustige omgeving, grappige toespraken houden en anekdoten vertellen zou, zooals er, naar ik meen, van Nederlandsche staatslieden bij soortgelijke gelegenheden zelden worden gehoord. De vreemde gasten namen onder ‘hurrahs’ hunne plaatsen in op de estrade en op de voorste rij achte gelukkigen: de Amerikaan Russell Lowell, de Nederlander Beets, Conte Saffi de Italiaan, uit Duitschland Virchow en Von Helmholtz, uit Frankrijk ‘Monsieur’ Pasteur en ‘Monsieur’ de Lesseps, uit België de Laveleye. Ik noemde ze de gelukkigen. Want zij waren uitgenoodigd om te spreken. De universiteits-autoriteiten hadden bij de plechtigheid van den vorigen dag den vreemdelingen verzocht om te zwijgen en slechts geschreven gelukwenschen over te leggen. Was het symboliek geweest en hadden zij de hoogleeraren bij voorkeur willen huldigen als de mannen der stille gedachte of van het blijvende schrift? Wat daarvan zij, de studenten wilden ze hooren. Zij huldigden de mannen van het woord. Gelukkigen, dat ze mochten spreken; maar gelukkiger nog, dat ze mochten spreken voor dit gehoor. Studenten. Een paar duizend minstens zaten er vóór ons. Kinderen van het Schotsche volk. Zeer velen reeds op hun jeugdigen leeftijd in de school van bekrompen levensomstandigheden gehard. Werkkrachten der toekomst. Hartelijk, opgeruimd en opgewonden. De sprekers volgend met de bewegelijkheid van een ingespannen gehoor, waaraan niets ontgaat, hun | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tegemoetkomend zelfs, iedere diepe gedachte of historische toespeling begroetend met dadelijk gejuich, iedere geestigheid met gullen lach. De uitnoodiging vereerde de sprekers en ook de studenten die haar hadden gedaan. Zij zagen uit naar woorden van wijsheid, van opwekking uit den mond dier geleerden, die zij wellicht nooit zouden terugzien. - En 't was opwekkend, sterkend, leerend. De korte toespraak van den Amerikaanschen gezant, dien ik wel den afgod der Schotsche studenten, ja van alle Schotten zou willen noemen, zoo werd de talentvolle en eenvoudige man telkens met huldebetoon overstelpt. De rede van Beets, meer misschien dan eenig letterkundige uit den vreemde den Schotten een Schot, hij de kenner bij uitnemendheid van den grooten dichter, aan wien menige versregel ontleend werd in deze hulde door hem aan Schotlands historie en Schotlands deugden gebracht. De voordrachten van Virchow, von Helmholtz, Pasteur. 't Was alleen jammer dat de eerste Duitsch sprak en de laatste Fransch. De aandacht van vele studenten pleitte thans slechts voor hun beleefdheid; toch hebben ze nog denzelfden dag in de Schotsche bladen de vertaling gelezen. Het oordeel over de rede van Professor Virchow was onder mannen van het vak zeer verschillend. Velen betwijfelden, of het juist hier de goede plaats was voor den Duitschen geleerde, om zijn standpunt tegenover de Haeckelsche uitwerking der Darwinistische leer uiteen te zetten en of dergelijke, uit den aard der zaak slechts korte beschouwing, geen schadelijk misverstand wekken moest. Wat daarvan zij, ééne zelfde hoofdgedachte bezielde de voordrachten dezer drie wereldberoemde mannen. 't Was eene waarschuwing, dat slechts bij ernstige waarneming van feiten, scherpe, onvermoeide waarneming, slechts bij ijzeren volharding in het opmerken, slechts bij bescheiden voorzichtigheid in het trekken van besluiten, de tippen konden worden opgelicht van den sluier die voor de oogen der menschen de werkelijkheid en de waarheid bedekt. Opwekkend was ook de, misschien wel ietwat lange autobiographie welke de heer de Lesseps den studenten ten beste gaf: de beschrijving toch van een leven vol arbeid, van een karakter vol geestkracht; en - de heer de Lesseps vermeldde dit gaarne - van een man van Schotschen oorsprong. Toen nog het korte woord van Graaf Saffi, den Italiaanschen patriot; van Emile de Laveleye, wijzend op de taak die voor het ontwarren der ontzachelijke | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||
maatschappelijke vragen van den dag of der toekomst nog op de schouders dezer jonge mannen zou rusten. Aan Lord Reay, eere-voorzitter van de Associatie der Studentenvereenigingen (‘disputen’, zouden wij zeggen), was opgedragen het woord vau dank; en de ridderlijke woordvoerder der studenten, die iederen spreker herdacht en ieders vaderland, had de beleefdheid om den Franschman, die verklaard had geen Engelsch te kennen, dank te brengen in zijn eigen taal. Nog kon de Rector de plechtigheid niet sluiten. Uitbundige kreten riepen om een woord van den gevierden Browning en eerst toen het vriendelijk proza van dezen dichter gehoord was, kon Dr. Charteris, theologiae professor, den goddelijken zegen inroepen bij het heengaan. Ons moest het vreemd voorkomen, dat wij niet de studenten zelven hoorden, dat zij niet de vreemdelingen toespraken door de bestuurders van hun eigen corps. Dit hangt trouwens met de geheele organisatie der universiteit samen en wellicht ook hiermede dat eerst zeer onlangs door de verkiezing van een ‘Representative Council’ een zekere organieke band voor de geheele studentenwereld gevormd schijnt te zijn. Maar we hebben ze wel gehoord. Ze waren in de ongedwongen en massale uitingen hunner geestdrift welsprekender dan de uitgezochtste woorden ze hadden kunnen doen zijn. Ook hebben wij, hier en daar, sommigen hunner gesproken en de forsche hand gedrukt. Zoo de Zuid-Afrikaners, die ons Hollanders vriendelijk hadden genoodigd in Waterloohôtel, ons toespraken in onze eigen taal en ons begroetten met ons eigen volkslied. We hebben ze ook hooren zingen. Dienzelfden Vrijdagmiddag op hun muziekfeest, onder de bekwame leiding van den hoogleeraar Oakeley. Wel verdrongen plechtigheden en feestelijkheden elkaâr met verbazende snelheid, maar het orkest, het krachtig koor- en fijn sologezang dezer jonge Schotten moesten wij toch even bewonderen. En geen Nederlander zeker die de concertzaal is binnengegaan, of hij heeft willen blijven totdat het grappige, mij tot dusver volkomen onbekende liedje gezongen was van ‘Mijnheer van Dunck’, het sprookje van den Holland- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schen drinkebroer, dat ons waarlijk tot in Edinburg vervolgen moestGa naar voetnoot*). Maar ook de Schotsche studenten waren op het appèl, 's avonds op hun ‘symposium’. Daar dronken ze ons het afscheid toe en zongen ze hun studentenliederen met klimmende opgewondenheid. Hun krachtige stemmen waren 't laatste wat wij hoorden op dit jubelfeest hunner groote universiteit. Thans hieven die stemmen levenslustige liedjes aan. Eenmaal zullen ze de waarheid verkondigen, de wetenschap dienen, levensovertuigingen uitspreken, zonder beven, onversaagd, als hunne voorvaderen hebben gedaan. Misschien zijn er stemmen onder, die eenmaal zangen zullen voordragen, geboren in het dichterlijk gemoed; stellig zullen er later vermanen van den kansel; zullen er scherp en forsch weerklinken in de rechtszaal; zullen er fluisteren in de stille ziekenkamers, woorden brengend van raad en hoop. Ook zullen er onder zijn, die op hare beurt een nieuw geslacht den weg der wetenschap zullen wijzen; die eene nieuwe studentenwereld zullen toespreken als de stemmen van nieuwe beroemdheden in een nieuwen tijd. Die stemmen waren 't laatste wat wij hoorden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Rust en stilte zijn gevolgd. Het schitterend feest is voorbij. De deuren der studeerkamers zijn gesloten. De stille nacht vindt de koningen der wetenschap weder wakend en werkend, denkend en scheppend. In de zalen der ziekenhuizen klinkt weer de voetstap van den man die de kwalen der menschen rustig doorvorscht. In de laboratoria tuurt weer het oog en luistert het oor onvermoeid naar de geheimen der terughoudende natuur. In de gehoorzalen klinkt weer het woord van leiding en leering. Ze zijn aan den arbeid, de machtige beroemdheden van het Edinburgsch feest, Schotten en vreemden. Stoort ze niet. Ze spinnen de levensdraad der menschheid; ze weven aan het kleed van den Oneindige. Maar 't is hun en ons goed geweest, dat zij even het werk hebben gestaakt voor dit jubelfeest der wetenschap.
Amsterdam, Mei 1884. G.A. van Hamel. |
|