| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Langs den Nijl. Aanteekeningen van een toerist, door Marcellus Emants. Haarlem, W. Gosler, 1884.
‘...En dat Egypte een geschenk van den Nijl was’ - met deze fraze, geflankeerd door nog een paar schamele proeven van gymnasiale geleerdheid, trachtte de 16jarige Batavus Droogstoppel (later makelaar in koffie, Lauriergracht No. 37), stamelend, het hart van de mooie Griekin op de Westermarkt te veroveren, toen hij onzacht door den vader der schoone werd aangegrepen en voor een gamin uitgemaakt.
‘En dat Egypte een geschenk van den Nijl is’; - heel veel meer wisten velen onzer langen tijd van het land der Farao's niet te vertellen, al hadden ook de geleerden van alle landen zich ontzaglijk veel moeite gegeven om in de Egyptische duisternis licht te ontsteken en de Sfinxen aan het spreken te brengen. In de laatste jaren zijn wij, om niet geheel vreemd te blijven aan de gebeurtenissen van den dag, wel gedwongen geworden eenige meerdere aandacht aan Egypte te schenken Te gelijker tijd hebben de boeken over Egypte, uit allerlei oogpunten beschouwd, zich opgestapeld. De sluier, die het land bedekte, is zeker voor een deel opgeheven, en de geleerden, die de doode letters wisten te bezielen, en der mummiën leven trachtten in te blazen, verdienen onze eerbiedige bewondering. Maar wanneer men ziet hoeveel er nog is waarover die Egyptische specialiteiten het onderling oneens zijn, dan wordt het ons telkens duidelijker hoe moeilijk het is steenen te doen spreken; dan herinneren wij ons dat die inscriptiën toch eigenlijk alleen de officieele geschiedenis vertellen, en dat de degelijkste geleerde soms onder de
| |
| |
macht is van zijne phantasie, deze folle du logis, die hem vaak wonderlijke parten speelt.
Om een betrouwbaren indruk te ontvangen van Egypte, luisteren wij het liefst nog naar een algemeen ontwikkeld toerist, die goed uit zijn oogen weet te kijken, die koel genoeg van hoofd is om zich niet in romantische bespiegelingen of dichterlijke verklaringen te verliezen, en die, tegelijk kunstenaar met de pen, ons zijn aanteekeningen in aantrekkelijken vorm weet voor te zetten. Zulk een toerist is Marcellus Emants, de scherpe opmerker, de talentvolle kunstenaar, die Godenschemering dichtte. Zijn Langs den Nijl is daar om het te bewijzen.
Nemen wij het boek ter hand, dan treft ons allereerst het zeer fijn uitgevoerd omslag, in vier kleuren uitsluitend uit boekdruktypen samengesteld, - een voortreffelijk geslaagde proeve, die alle waardeering verdient. En reeds de eerste bladzijden van het eerste hoofdstuk geven ons den indruk, dat deze smaakvolle uitdossing aan geen onwaardige is ten koste gelegd.
Daar maakt ge al aanstonds te Caïro dien voortreffelijk beschreven tocht meê op een dier groote, beschilderde, vuile, in allerlei patronen geschorene Egyptische ezels, die ‘den ganschen dag eten noch drinken krijgt, door het geschreeuw en het geransel zijns meesters van 's morgens vroeg tot diep in den nacht wordt voortgedreven, zich door de prikken van een puntig stokje als door een roer in zijn snelle wendingen laat besturen en tot eenig loon wat haksel, tot eenig vermaak ettelijke buitelingen in het stof van Caïro's pleinen geniet.’
Na een woesten tocht door de stad voert het grauwtje den toerist naar de plek waar eens Nieuw-Babylon stond, een stichting van de Babyloniërs onder de Perzische heerschappij en later en vestiging van een der Romeinsche legioenen. ‘De herinneringen,’ - zegt Emants - ‘aan de plaats verbonden, zijn dus ongeveer vierentwintig honderd jaar oud, en schijnen toch voor Egypte tamelijk modern, want in dit land met zijn grafmonumenten van zestig en zeventig eeuwen houdt elke juiste schatting van den tijd op, komt het verledene uit den grond zoo frisch te voorschijn alsof het eerst gisteren ware begraven, en ziet het modernste er dikwijls zoo versleten uit, alsof het tien geslachten had zien komen en gaan.’
Na een bezoek aan de graven der Mamelukken, geven ons de
| |
| |
viering van den grooten Beiram (een offerfeest, te Caïro), de bijwoning van een godsdienstige plechtigheid der dervischen, het middagmaal ten huize van den Schech Achmed, merkwaardige kijkjes in het godsdienstig en maatschappelijk leven der Egyptenaren.
Van Caïro stevenen wij met den toerist en zijn gezelschap den Nijl op. Op de trage vaart bij nagenoeg volkomen windstilte, langs eenzame oevers en grauwe dorpen, slapend in de schaduw van roerlooze palmen en sycomoren, maken wij o.a. kennis met den dragoman (tolk) Mohammed, een merkwaardig en voortreffelijk beschreven type, die eerst zwijgend voor zijn hut zit en kousen breit, doch langzamerhand, als de windstilte aanhoudt, driftig wordt, en dan in den wijden zwarten mantel, met twee gaten in plaats van mouwen, waardoor hij meer op een vleermuis dan op een mensch lijkt, nijdig gesticuleerend over het dek loopt. Als het schip door een lompheid van den stuurman op het zand is geloopen, dan wonen wij in het losmaken van het vaartuig een bijzonder eigenaardig, en goed verteld, tooneel van het scheepsleven op den Nijl bij.
‘In Sioet,’ ‘Thebe,’ ‘Esneh,’ ‘In de eerste Katarakt,’ ‘Philae’ heeten de volgende hoofdstukken. In laatstgemeld hoofdstuk over den godsdienstvorm der Egyptenaren sprekende, zegt de schrijver: ‘Doch het Christendom kon in Egypte geen stand houden. De leer der liefde paste op den duur niet voor een volk, dat slechts gezag en dienstbaarheid kende en welks gemoedsleven door de verdrukking zoo verschrompeld en verdoofd was, dat het heden nog in Egypte tot de zeldzaamheden behoort een kind door zijne moeder te zien liefkoozen, om niet te spreken van een huwelijksopvatting, die de vrouw tot een huisdier maakt, dat men verkoopt of verwijdert, wanneer het oud of leelijk wordt.’ Wij herinneren ons bij deze gelegenheid dat reeds Lady Duff Gordon in hare ‘Letters from Egypt’, schoon op eenigszins andere gronden, als hare overtuiging uitsprak, dat het ongerijmd is hier van bekeering tot het Christendom te droomen. ‘Al wat noodig is - zeide Lady Gordon - is verspreiding van kennis en opvoeding, en de godsdienst zal zich zelf zuiveren en ontwikkelen.’
Van Egypte worden wij door Emants medegevoerd naar Nubië. ‘Wel stemt het gouden land treurig, dat eertijds een parel was aan de kroon der Pharao's, zoo dikwijls met Egypte om de oppermacht strijd voerde, eenmaal zelfs in Thebe zijn koningen op den troon bracht,
| |
| |
en nu veracht, schraal bevolkt en met bouwvallen bedekt, tegen het voortdringend woestijnzand zich slechts met moeite verweren kan. Verdwenen is Napata, de schitterende hoofdstad, verdwenen zijn de talrijke steden, die de tempels der goden omsloten. De natuur echter heeft er weinig van haar kracht verloren.’
Een besnijdenisfeest te Derr geeft den heer Emants stof voor een van die levendige beschrijvingen, volledig zonder overlading, waarin deze ‘Aanteekeningen’ zoo rijk zijn. Met een bezoek aan den grootschen tempel te Aboe-Simbl, gewijd aan Horus, den jeugdigen zonnegod, wordt het boek besloten. Overweldigend is de indruk, dien de toerist van dit reuzenwerk heeft ontvangen. ‘Met ontzetting vervullen de pyramiden en de raadselachtige sfinx; bewondering wekken Karnak [de Chonsoe-tempel] en Deir-el-bochri, [bouwval van een tempel of paleis der koningin Hatasoe]; hier alleen smelten beide aandoeningen nog immer tot dezelfde eerbiedige vrees samen, waarmede ongetwijfeld eertijds de thans zoo onverschillige Egyptenaar het heiligdom van zijnen grooten god en van een zijner grootste koningen naderde.’
Daar te Aboe-Simbl bewondert hij de drie, 20 meters hooge kolossen, welke eenmaal den gevel van den tempel vormden.
Allen denzelfden koning voorstellend, getuigen zij van een macht, zooals onze naar gelijkheid strevende moderne geest zich er geene meer indenken kan.
‘Bijna geheel naakt, de dubbele kroon van Boven- en Onder-Egypte op het hoofd, zitten zij op hunne tronen, de handen op de knieën, de armen stijf tegen het lichaam gedrukt. Om de kin is de valsche baard bevestigd, om den hals hangt een keten. De kinder- en vrouwebeelden naast hem, schoon van ongeveer dubbele levensgrootte, reiken slechts tot halfweg de knieën des vaders en de reiziger die met groote moeite deze knieën beklommen heeft, gelijkt een vlieg op een menschelijk lichaam verdwaald. Ondanks alle strengheid van stijl zijn de kolossen vol leven, maar het is geen gewoon menschelijk leven meer. Geen aandoening is op het strakke gelaat, geen handeling in het rustend lijf te bespeuren. Hoog boven de armzalige, kleingeestige aardsche mieren verheven, blikken zij de zon in het aangezicht, en het is alsof op de fier gesloten lippen de gedachte zweeft: wij alleen, vader Horus, eeuwig jeugdige zonnegod, heer der beide horizonten, trotseeren den dood, en zullen leven in alle eeuwigheid.’
| |
| |
Emants maakt in zijn Langs den Nijl geen vertoon van geleerdheid; hij is noch een praatjes- noch een frazenmaker. Hij heeft, wat hij beschrijft, zelf gezien en blijkbaar goed gezien, en hij geeft zijne indrukken weêr in een vorm, die, in zijn soberheid, de kunstenaarshand verraadt.
| |
Schetsen uit het dagelijksch leven door Sally, Sneek, H. Pijttersen Tz., 1883.
De heer Pijttersen te Sneek, die anders geene kosten pleegt te sparen aan het uiterlijk van de werken, welke hij uitgeeft, heeft aan dit boekje geen bijzondere zorg besteed. Het ziet er doodeenvoudig uit, en zelfs een inhoudsopgave heeft er, naar het schijnt, niet op over kunnen schieten. Hoewel het titelblad het jaartal 1883 draagt, schijnt het eerst voor weinige weken aan den boekhandel te zijn verzonden. De titel Schetsen uit het dagelijksch leven, is er ook al niet op aangelegd om de aandacht te trekken. Toch zou het jammer zijn, wanneer het publiek, verwend door schelklinkende en veelkeurige omslagen, - een onzer jonge uitgevers kondigde zelfs dezer dagen een Uitgaaf polycolor aan! - aan dit bescheiden getooide boekske minder aandacht schonk. Sally, die voor de lezers van Gouverneur's Oude Huisvriend geen onbekende is, doch, naar wij meenen, met deze novellen voor het eerst in ruimer kring optreedt, heeft er alle recht op dat zijn bundeltje niet onopgemerkt voorbijgaat.
Onze novellisten zoeken gewoonlijk hunne onderwerpen niet ver af; in den regel zijn hunne verhalen, evenals die van Sally, aan het dagelijksch leven ontleend, en vaak leveren de onbeduidendste voorvallen uit dat leven hun de stof voor hunne schetsen. In beginsel valt daar niets tegen te zeggen. De eenige eisch, dien men den novellendichter stellen mag is, dat hij werkelijk dichter in proza zij; dat hij, zij 't ook in de naastbijliggende werkelijkheid, het greintje poëzie wete te vinden, dat ‘overal schuilt’, en dit in den gloed zijner phantasie of den vroolijken lichtstraal van zijn humor doe vonkelen.
Terwijl Sally zich in dezen bundel onderscheidt door een gemakkelijken stijl en een heldere en smaakvolle wijze van voorstellen, zouden wij niet durven beweren, dat hij in al zijn schetsen
| |
| |
getoond heeft dat greintje poëzie gevonden te hebben, waarvan wij spraken, of de gaaf te bezitten het in het juiste licht te stellen. Het zijn meer in het bijzonder twee novellen, welke zich door keuze en bewerking van het onderwerp boven de anderen onderscheiden. Wij bedoelen die getiteld: Salome's geschenk en De roos van Saron. Beiden brengen ons in Joodsche omgeving.
Rachel Wolf - in Salome's geschenk - is door haren vader Moritz Wolf, een Joodsch manufacturier van den ouden stempel, verstooten, omdat zij een jong dokter, Karl Melchior, gehuwd heeft, die, ofschoon ook Jood, met de meeste der overoude Joodsche gebruiken van de Mozaïsche wet had gebroken, en dus door den orthodoxen Wolf als een afvallige beschouwd wordt. De oude Wolf, die weduwnaar is, woont thans alleen met zijne tweede dochter Salome (Schlome). Reeds herhaaldelijk heeft deze getracht haren vader met de verstootene te verzoenen, maar te vergeefs.
Twee jaren lang hadden zij in dezelfde stad gewoond, zonder dat de vader één stap van toenadering had gedaan, terwijl Karl en Rachel telkens trachtten, zich met hem te verzoenen.
‘Rachel zag haren vader niet anders dan in de synagoge, waar zij door het hekwerk der vrouwenafdeeling elken sabbath en elken Jontefdag (feestdag) zóólang tuurde, tot zij hem gewaar werd en dan zoolang met gevouwen handen naar hem bleef staren, tot de tranen, die uit haar oogen vloeiden, haar verblindden.’
Men ziet uit deze laatste zinsnede, dat Sally in een paar trekken een toestand weet te teekenen; de smart van de verstootene kon niet plastischer, en tegelijk soberder en treffender worden geschetst dan hier geschiedt.
Het Loof huttenfeest nadert en de toebereidselen daartoe worden ook bij Moritz Wolf gemaakt. De oude manufacturier zit 's avonds vóór het feest nog voor zijn kasboek, maar zijn gedachten zijn elders. Telkens dringt zich de gedachte aan Rachel tusschen hem en de kolommen cijfers, die hij naziet.
‘Kort geleden op Jom Kippoer (Groote verzoendag) hebt ge u met God verzoend - maar zoude Jehova het offer Hem gebracht aannemen, terwijl uw hart niet verzoend was met uw eigen vleesch en bloed?’ klonk het in zijn binnenste.
‘Ik heb juist ter eere Gods haar verstooten, omdat zij dien Posche Isroel (afvallige) volgde en dus ook ons oud geloof verliet,’ rechtvaardigde hij zichzelven, tegen de stem van zijn geweten.
| |
| |
‘Als op den dag der opstanding uw vrouw tot u komt en vraagt: “wat hebt ge met ons kind, onze Rachel, gedaan?” wat zult ge dan antwoorden, Moritz Wolf?’ klonk het weder in zijn binnenste. ‘Zal zij zich niet van u afkeeren en zeggen: ‘Ik heb geen deel aan den man, die zijn eigen vleesch en bloed verstiet...’
‘God der gerechten! Wat was dat?’
‘Een schaduw gleed langs het raam... zij drukte zich tegen de glasschijven. Duidelijk zag Wolf den omtrek eener gedaante in een lang kleed en bevend bedekte hij het gelaat met de handen.’
De schaduw was die van Rachel, die, weduwe geworden, met haar eenig kind terug is gekeerd naar haar geboortestad. Hoe Schlome van het feest gebruik maakt om de verstootene in het vaderlijk huis terug te brengen, en Rachel, als haar geschenk, onder het groene dak der loofhut, haren vader in de armen te voeren, schetst Sally met veel talent.
Ook de Roos van Saron geeft ons een Joodsch binnenhuisje te aanschouwen, treffend van kleur, zonder overlading.
Het Joodsche leven, dat in ons land in menig opzicht zijn eigenaardige kleur heeft behouden, biedt voor den opmerker nog rijke stof. Het valt gemakkelijk de karikatuur van dat leven te teekenen; maar het dieper op te vatten en er sympathie voor te wekken als voor een van de vele belangrijke vormen, waarin zich het leven en lijden der menschheid openbaart, is niet ieder gegeven. De schrijver, die zich achter den pseudoniem Sally verbergt, blijkt in het kleine kader der novelle voor deze taak volkomen berekend.
| |
Doris en Doortje, door Jan Holland. Deventer, Dr. A.J. Vitringa. 1884.
Het is moeielijk een satire ongeschreven te laten. Zoo zeggen althans de hekeldichters. Of voor Jan Holland, als voor Horatius, het schrijven van satires het eenige middel is om 's nachts rustig te kunnen slapen, weet ik niet; maar ook al mocht dit het geval niet zijn, toch zal ik er hem geen verwijt van maken, dat hij de, naar het schijnt onbedwingbare aandrift niet kan betoomen. Alleen zou ik wenschen, dat er in de uitingen van zijn verontwaardigd gemoed wat meer verscheidenheid kwam. Sedert de
| |
| |
inrichting van ons onderwijs zijn gal in beweging is gaan brengen, schijnt hij voor andere onderwerpen ongevoelig te zijn geworden. Onvermijdelijk wekt dit een zekere eentonigheid in Jan Hollands laatste geschriften, die den lezers van het allerlaatste, de bekoorlijkheid van het verrassende onthoudt. In Doris en Doortje klinken te veel bekende tonen, die voor de tweede maal aangeslagen, met de prikkeling der nieuwheid, veel hebben verloren.
Nog een andere omstandigheid is aan Jan Hollands boek ongunstig. Niet altijd kan men van een satire genieten, men moet er voor in de juiste stemming zijn. Den Katholieken der zestiende eeuw smaakte de fijne scherts van Erasmus niet, al erkenden zij ook, voor een goed deel, de juistheid zijner opmerkingen. Zij doorzagen te goed welk een keur van wapenen tegen hun kerk, in dien geestigen spot, den aanhangers der hervorming voor het grijpen lag. Wat men geroepen wordt dagelijks te verdedigen, ziet men niet gaarne belachelijk gemaakt, vooral niet door hen, die men toch meent als bondgenooten te mogen beschouwen. Een vriend, die feilen toont in dagen van strijd, oogst in den regel alleen dankbaarheid bij de tegenpartij. Of moet men Jan Holland, bij den tegenwoordigen schoolstrijd, onder de tegenstanders van ons onderwijs rekenen? - Ik geloof, dat hij in de gelederen van geen der beide partijen behoort. Hij staat tusschen beide, lost zijn schot dan naar de eene zijde, dan naar de andere; niet zelden in de lucht, misschien wel omdat het schieten op zich zelf, hem nog grooter genot verschaft dan het treffen. Want inderdaad zijne satire is in den grond niet ernstig. Ware zij het, zij zou niet gedurig in parodie, soms in eenvoudige grappenmakerij ontaarden. Wanneer de satirische geest zich van Jan Holland meester maakt, slaat hij onmeedoogend op alles wat hij op zijnen weg ontmoet. Als de vechtlustige boer op de kermis, loopt hij iedereen, bekend of onbekend, tegen het lijf. Hij hekelt verkeerdheden, die in werkelijkheid bestaan, en verkeerdheden, die alleen het oog zijner verbeelding heeft aanschouwd. Hij overdrijft, en als satiricus heeft hij daar het recht toe, niet alleen gebreken, die door overdrijving in hunne volle dwaasheid uitkomen, maar ook zaken en denkbeelden, die
alleen door zijne overdrijving dwaas en belachelijk worden.
Zoo bijvoorbeeld het schooltoezicht. Niemand staat bij Jan Holland slechter te boek, dan de ambtenaars, die in Nederland met het toezicht op het lager onderwijs zijn belast. Onder de onder- | |
| |
wijzers mag nog een enkele Doris zijn, die de tekortkomingen zijner ambtgenooten doet vergeten; de schoolopzieners en inspecteurs zijn als één man veroordeeld. Het schooltoezicht in zijn geheel, wordt door Jan Holland voorgesteld als een lichaam, dat, in inrichting niet ongelijk aan de Roomsch-katholieke geestelijkheid, tot eenig doel heeft het godsdienstig en staatkundig liberalisme in Nederland voort te planten. Wanneer de held van zijn roman te Rottelind tot onderwijzer is benoemd, heet het: ‘Door deze benoeming kreeg de jonge arrondissements bisschop zijne eerste snede door den neus en een heilzamen knak in zijn gevoel van almacht.’ (Het schijnt Jan Holland onbekend te zijn, dat onder de tegenwoordige wet op het lager onderwijs, de benoeming van een hoofdonderwijzer geheel buiten den arrondissements-schoolopziener omgaat),’ de districtsaartsbisschop schreeuwde moord en brand over het verzet van de leeken tegen zijn verordineerde inquisiteurs; de inspecteur nuntius rapporteerde het feit trouw naar Rome-Haag en voegde uit de herinneringen van den aartsbisschop er bij, dat dit diezelfde Kippeslag was, over wiens twijfelachtige trouw aan de liberale beginselen in vroeger jaren met het bisdom Dordrecht een heele bundel schrifturen was gewisseld. Maar de Curie in den Haag begrijpend, dat er niets aan te veranderen was en dat in allen gevalle met het kettersche Rottelind het Heilige Roomsche Rijk niet zou in duigen vallen, berustte met verheven berusting en gelastte aan de geestelijkheid in loco om den persoon van Doris in het
oog te houden en de geringste aanleiding tot schorsing aan te vatten.’
De schildering is niet onaardig, maar wie zal er een schijn van werkelijkheid in herkennen? De uitbreiding der macht van den distrikts-schoolopziener bij het benoemen van onderwijzers, is juist in veler oogen een grief tegen de bestaande wet, en dat nu een dergelijk ambtenaar, na de benoeming van den man dien hij zelf als tweeden op de voordracht heeft geplaatst, bij hoogere autoriteiten zal gaan klagen, is volkomen ongerijmd. Trouwens Jan Hollands schoolopzieners doen niets anders dan ongerijmdheden. Een hunner schrijft in een bericht over een overtreding van art. 33, ‘dat het uitspreken van het woord “christelijk” strijdig is met den eerbied verschuldigd aan de begrippen van andersdenkenden, dat de opleiding tot christelijke deugden zeer wel kan geschieden, zonder het woord christelijk ooit uit te spreken, even goed als men het Darwinisme of de moderne theologie kan inprenten zonder de aan velen
| |
| |
aanstoot gevende namen van Darwin en Strausz te noemen.’ Gelukkig, dat de distrikts-schoolopzieners bij hun ‘bedaagden leeftijd’ zich nog maar bepalen tot het schrijven en spreken van onzin. De arrondissements-schoolopziener, dien Jan Holland ten tooneele voert, is niet alleen ‘zoo dom als een varken’, maar heeft nog andere eigenschappen, die een vergelijking met dit viervoetige dier zouden kunnen wettigen. Wanneer hij een zijner onderwijzers geluk wenscht met zijn huwelijk, zegt hij, zich herinnerende hoe hij te vergeefs getracht heeft de bruid te verleiden: ‘Uw meisje heeft de proef flink doorstaan, want zonder mij zelven te prijzen moet ik zeggen, dat ik in dat vak nog al succes heb.’ Zijn dat nu - mag men vragen - Nederlandsche toestanden? Gebeuren er zulke feiten? - Bij den onderwijzer, aan wien deze onbeschaamdheid werd toegevoegd, ‘zat de vrees der heeren er zoo vast in dat hij geen woord in voorraad had om zijne minachting uit te drukken.’ Ik laat den schoolopziener rusten, maar wat den onderwijzer betreft, neem ik de vrijheid verzet aan te teekenen. Jan Hollands ideaal-onderwijzer moge zich door zulke hondsche gedweeheid onderscheiden, onze Nederlandsche onderwijzers in het algemeen, zijn niet gewoon zich stilzwijgend door hunne meerderen te laten trappen.
Het brandpunt der satire, waarin zich alle flitsen van Jan Hollands bliksem vereenigen, is, blijkens het motto van den roman, de neutraliteit der openbare school. Die neutraliteit is nu reeds zoo dikwijls in het narrenpak vertoond, dat het eischen van nieuwheid hier de hoogste onbillijkheid zou zijn. In de mijn waarin sinds jaren onophoudelijk gewroet wordt, nog iets nieuws te vinden, gaat boven 's menschen vermogen. Wanneer de Dordrechtsche schoolcommissie in Doris en Doortje over de uitlegging van het bekende art. 33 beraadslaagt, verneemt de lezer niets meer, dan wat hij heeft kunnen lezen en hooren, sinds de gemengde school in Nederland bestreden wordt. Antirevolutionairen en Katholieken zullen zich misschien verlustigen bij het schouwspel van iemand, die schoon niet tot hen behoorend, hunne scherpste wapenen met voorliefde hanteert; bij andere lezers zal de kennismaking met Jan Hollands beschouwingen over de neutraliteit; minder een gevoel van ergernis dan wel van verveling opwekken. Zij weten nu eenmaal, dat die zoogenaamde neutraliteit aanleiding kan geven tot allerlei moeielijke en netelige vragen, die, gelukkig, met de door Jan Holland zoo gelaakte rekenvraagstukken op de vergelijkende examens, deze overeenkomst hebben, dat zij in de praktijk zelden of nooit
| |
| |
voorkomen. Zij weten tevens, dat zonder die neutraliteit geen gemengde scholen kunnen bestaan, zonder gemengde scholen geen staatsonderwijs mogelijk is, en aangezien zij nu het verdwijnen van het staatsonderwijs als een zaak van ver reikende gevolgen voor de maatschappij beschouwen, zullen zij minder belang stellen in de onder allerlei vorm reeds behandelde vraag, waarom de staatsschool niet voldoet, dan in die, wat er voor in de plaats moet komen. Geen hoofdstuk van Doris en Doortje zal dan ook de aandacht der meeste lezers meer gespannen hebben dan het 30e, waarin Jan Holland den idealen toestand van het onderwijs Jer toekomst begint te schetsen. De satire zal ernst worden, de oplossing van het moeielijkste en meest ingewikkelde vraagstuk zal worden ontvouwd. Dan, teleurstelling boven mate, geen bladzijden zijn minder ernstig dan juist deze laatste hoofdstukken van Jan Holland's roman; ‘de Nederlanders van het jaar 1893 - zoo heet het - zijn als uit een benauwden droom ontwaakt. Zij kijken elkander ontnuchterd aan en vragen: zijn wij een tijdlang krankzinnig geweest met al die drijverij en opdrijverij bij zoo'n eenvoudige zaak als het volksonderwijs is en wezen moet?’ En hoe hebben de zoo gelukkig ontnuchterde Nederlanders die ‘eenvoudige zaak’ nu geregeld? ‘De Staat zorgt nog altijd dat in elke gemeente voldoend onderwijs wordt gegeven, doch hij vat het woord voldoend niet meer in materieelen zin op als sloeg het enkel op gebouwen, hulpmiddelen, aantal van personeel, hij is tot het inzicht gekomen dat onderwijs eerst dan “voldoend” mag heeten, als het aan de behoeften der menschen “voldoet.”’ Waarom voldoet het nu meer? Voornamelijk omdat het minder kost, en omdat er maar achttien
schoolopzieners zijn. In Rottelind hebben zich in de drie lokalen der voormalige gemeenteschool, drie verschillende scholen gevestigd, een waar geestelijke zusters ‘de geschiedenis des vaderlands op hare manier en de legenden der Heiligen aan de jeugd verhalen’, een andere waar ‘de Bijbel als leesboek wordt gebruikt en zeer rechtzinnig calvinistische verklaringen daaraan worden toegevoegd,’ en een derde waar voornamelijk kennis der natuur en geschiedenis der beschaving onderwezen worden. Aan het hoofd van al deze scholen staat Doris, die met een predikant van de Evangelische richting een geest van liefde en verdraagzaamheid heeft gekweekt, dien geen schoolopzieners hebben kunnen kortwieken.
Hoe dat alles nu wettelijk geregeld is, moet de lezer niet vragen. In het finantieel beheer van het onderwijs der toekomst is Jan
| |
| |
Holland nog niet goed ingedrongen. Waarlijk wie deze oplossing ernstig gemeend zou willen noemen, zou moeten veronderstellen dat Jan Holland in onnadenkendheid en oppervlakkigheid de schoolopzieners zijner verbeelding nog overtreft.
Als letterkundig voortbrengsel kunnen wij aan Doris en Doortje in de reeks van Jan Hollands geschriften geen hooge plaats toekennen. Er komt geen enkel tooneeltje in voor, dat ik bijvoorbeeld op één lijn zou willen stellen met de reis van Jan Willems en Bolderman in de diligence van Zwolle naar Assen. Minder nog dan voorheen, is Jan Holland keurig in de keus zijner beelden. Zoo vergelijkt hij onder anderen een oude waterzuchtige vrouw met een wassen klomp ‘waaraan de vormen van eene menschelijke gestalte reeds zijn waar te nemen, doch waaraan de boetseerder zijn eigenlijk handwerk nog niet verricht heeft.’ Het is te bejammeren, dat zijn onmiskenbaar talent zich ten opzichte van kieschheid van uitdrukking geen hooger eischen stelt. Ook zou men mogen wenschen dat hij wat minder geestigheden ten beste gave. De overblijvende zouden dan beter uitkomen. De indruk van één fijnen geestigen zet kan niet verkregen worden door de samenkoppeling van een aantal geestigheden van grover gehalte.
d. B.
| |
Woordenboek der Nederlandsche Taal. Tweede Deel. Tweede aflevering. Alleens-Alvolmaakt. Bewerkt door M. de Vries. 's Gravenhage en Leiden. Martinus Nijhoff, A.W. Sythoff. 1884.
En toch beweegt het zich!
Wij zullen het niet voltooid zien en onze kinderen wellicht evenmin; maar wij waardeeren het er niet minder om, het reuzenwerk, dat als ‘Het Woordenboek’ bekend staat, en met belangstelling nemen wij iedere nieuwe aflevering ter hand, die, met kortere of langere tusschenpoozen, als een rijpe vrucht van de grondige wetenschap en de noeste vlijt der Leidsche taalgeleerden, ons in den schoot valt.
Prof. Alberdingk Thym heeft, eerst in Maart 1865, later, toen de Inleiding van Prof. de Vries verschenen was, in November 1882, in de Gids de geschiedenis van het Woordenboek verteld en hulde
| |
| |
gebracht aan de kennis en de taaie volharding waarvan deze arbeid getuigt. Toch heeft men met dit Woordenboek den spot trachten te drijven. Men heeft op wetenschappelijke vergaderingen de vraag gesteld: ‘Wat zal er van het Woordenboek worden?’, op het gevaar af van te worden afgescheept met het eenig mogelijk en afdoend antwoord: ‘Een Woordenboek!’
En intusschen zijn de geleerden, die dezen reuzenarbeid op zich namen, zonder zich aan goed noch kwaad gerucht te storen, rustig hun gang gegaan. Als vrucht van hun arbeid ligt thans weder een nieuwe aflevering, de tweede van het tweede deel, voor ons. Het gaat van Alleens tot Alvolmaakt.
Het eerste woord van deze aflevering is alleenspraak, waarvan Prof. de Vries de beteekenis aldus verklaart:
‘a. Naar de oorspronkelijke opvatting. Een gedeelte van een tooneelstuk, waarin een der personen zich alleen bevindt en totzichzelven spreekt.
b. Bij uitbreiding. Woorden, die iemand - hetzij hardop of in gedachte - tot zich zelven zegt; onverschillig of hij zich alleen of in gezelschap met anderen bevindt.’
Het ondeugende toeval heeft gemaakt dat deze deftige aflevering van het Woordenboek op onze schrijftafel terecht kwam vlak naast het met de koddige tronies der beide Coquelins versierde boekje: L'art de dire le monologue. In die beteekenis - Sarcey, die, zooals de lezers van le Temps weten, op het punt van de ‘monologue’ niet best te spreken is, zou er ons gelukkig om prijzen! - kennen wij de alleenspraak nog niet. Wellicht zal later de Woordenboekbewerker zijne verklaring op dit woord ook tot hetgeen op het fransche tooneel meer bijzonder onder ‘monologue’ verstaan wordt moeten uitbreiden.
Terwijl wij voortbladeren, wordt onze aandacht getrokken door het woord Alleman. ‘Man - schrijft de Vries - ‘staat hier in de oude beteekenis van mensch. Het woord is dan ook geene nieuwe vorming, maar komt reeds in de hooge oudheid voor. Reeds het Gothisch kende het meervoud alamans, alle menschen, het gansche menschengeslacht, en het Oudhoogduitsch den volksnaam der Alamannen, waaraan de Franschen hun Allemand ontleenden.’ Met huivering zal hier menigeen aan het nomen estomen denken! Wij zien reeds de ‘bevende Alarmisten,’ waarvan de Génestet in '48 zong, deze aflevering voor hunne Duitsche kennissen zorgvuldig verbergen. Allemands: het gansche menschengeslacht, Allemands! O linguistique voilà de tes coups!
| |
| |
Bij ditzelfde woord vinden wij de verklaring van Jan Alleman zóó behoorde de uitdrukking te luiden en niet, zooals wij zeggen: Jan en Alleman. ‘Het veelvuldig gebruik van Alleman’, lezen wij, ‘gaf aanleiding tot de schertsende bijvoeging van Heer of van Henneken of Jan, waardoor dan het woord bij wijze van eigennaam gebezigd werd, om alle menschen als een enkelen persoon te verbeelden...Meest gewoon was de bijvoeging van Jan.’ Jan Alleman vinden wij o.a. bij Bredero, van Effen en zelfs nog bij Kinker. ‘Uit misverstand van de schertsende uitdrukking Jan Alleman, als persoonsverbeelding, begon men later de beide deelen te scheiden door de invoeging van en, en zoo ontstond de thans uitsluitend gebruikelijke zegswijze Jan en Alleman.’
In zijne Inleiding schreef Prof. de Vries dat al ‘wat in den stroom des tijds voor goed is verzwolgen en tot de vervlogen oudheid behoort, of wat niet van algemeen maar uitsluitend van gewestelijk of plaatselijk belang is’, als geen deel uitmakende van onze hedendaagsche gemeenschappelijke Nederlandsche taal, buiten het bestek ligt van het Woordenboek. Men is daarom niet weinig verbaasd hier een woord te vinden als alskaks, dat waarschijnlijk aan weinigen bekend is en ook door hen, die het uit Hooft en Bredero kennen, zeker niet als tot onze hedendaagsche taal behoorende wordt beschouwd. Wij houden het er voor dat men em, die het waagde dit woord in de conversatie of in een gedrukt stuk te gebruiken, al spoedig voor een heel onfatsoenlijk mensch zou uitkrijten en met den nek zou aanzien. Toch is de beteekenis doodonschuldig. Alskaks is: voor de leus, kwansuis, quasi. In Noord-Nederland is het verouderd, maar in Vlaamsch België wordt het - zegt Prof. de Vries - nog dagelijks in de spreektaal gebruikt.
Bij deze laatste mededeeling nemen wij de vrijheid een vraagteeken te plaatsen. Dat wij, bij een herhaald bezoek aan Zuid-Nederland, het woord alskaks nooit hoorden bezigen, zou ons daartoe het recht nog niet geven. Van zeer bevoegde zijde echter wordt ons uit Zuid-Nederland medegedeeld, dat het woord nòch te Antwerpen, nòch te Gent bekend is. Al moge het dus, blijkens de vermelding in het Idioticon, hier of daar in Vlaanderen nog wel gebezigd worden, de verzekering van Prof. de Vries, dat het in Vlaamsch-België een ‘in de dagelijksche spreektaal gebruikelijke uitdrukking’ is, is zeker te sterk.
Flanor wees in den Spectator meermalen op het symboliesche van de woorden, waarmede de verschillende afleveringen openen en sluiten.
| |
| |
Zoo eindigt deze aflevering met de woorden alvoedend en alvolmaakt. In hoever dit laatste epitheton op den arbeid der Leidsche geleerden van toepassing kan zijn, mogen geleerderen beslissen. Alvoedend is het werk zeker; wij krijgen er onze ‘spraak en heel haar overvloed’ in te genieten, voedzame degelijke spijs, die er toe moge bijdragen om de liefde voor land en taal te versterken in alle Nederlandsche gouwen. |
|