De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Een heldenleven.‘Christianity, as I understand it, lies not in belief but in action. That servant is a good servant who obeys the just orders of his master; not he who repeats his words, measures his stature, or traces his pedigree.’ Landor. ‘What is General Gordon? He is no common man. It is no exaggeration, in speaking of General Gordon, to say that he is hero. It is no exaggeration to say that he is a Christian. It is no exaggeration to say that in his dealings with Oriental people he is also a genius, that he has a faculty, an influence, a command, brought about by moral means - for no man in this House hates the unnecessary resort to blood more than General Gordon - he has that faculty which produces effects among those wild Eastern races almost unintelligible to us Western people. Wanneer wij aanschouwen wat om ons heen, wat onder onze oogen plaats grijpt, is er geen blauwig waas van afstand dat scherpe omtrekken verzacht; geen traditie, stemmend als muziek, die gebeurtenissen en personen een zekere wijding geeft, hen door verbeelding adelt. Het is gemakkelijker werelden te ontdekken, die op millioenen mijlen afstands om gekleurde zonnen wentelen, dan weer op nieuw te ontdekken, dat onze eigen aarde nog steeds jong en frisch is, dat in 't gewone, witte daglicht van deze eeuw nog helden leven, en dat groote mannen, edele zielen moedig werken om volken op te beuren, hen te redden van de oude dwinglandij. | |
[pagina 363]
| |
Op eigen eeuw en eigen land is menigeen te zeer geneigd te vloeken, wellicht niet steeds beseffend dat voor jonge lieden niets zoo ontmoedigends en verlammends denkbaar is, als het neerslachtig wantrouwen der ouderen in eigen tijd en volk. Zij, die den groei om hen heen niet opmerken, die niet beseffen met welk geloof in de toekomst gestreden wordt tegen onwetenheid, wreedheid en bijgeloof - drie van de machtigste vijanden der menschheid - beweren dat deze eeuw materialistisch is. Anderen beleedigen kunst en natuur tevens door vuilnishoop en varkenskot te photographeeren, met al die overdrijving van onderdeelen en voorgrond, die verwaarloozing van perspectief en evenredigheid, welke dat werktuigelijk afbeelden kenmerkt, en roepen dan: dit is het beeld van onze omgeving. Een derde, fijn en geestig opmerker, ziet nauwkeurig wat onzen tijd ontsiert, doch dwaalt wanneer hij meent, dat wat hem hindert niet eveneens in ‘gouden eeuwen’ de maatschappij verzwakt heeft en onteerd. Zoo hoorde ik een paar weken geleden in de Groote Club te Amsterdam een causerie van den Parijschen journalist Francisque Sarcey over het hazard-spel en de zucht tot dobbelen. Oorspronkelijk en geestig ging hij na, waaraan de hartstocht voor het spel, die zoo in Frankrijk als bij ons zijn slachtoffers bij honderden laat tellen, het aanzijn dankt. Hij protesteerde tegen het onvruchtbaar ijveren der zedepreekers, die zich er toe beperken spelen af te keuren als zeer zondig, die kaarten 't speelgoed van den duivel noemen, doch die geen mensch dus helpen om te strijden tegen dobbelzucht. Om dat te doen moet men eerst weten hoe de hartstocht voor het spel ontstaat. Sarcey geloofde dat de zucht tot dobbelen een in onze zwakke eeuw door tamme nietsdoeners van strijdhaftige voorouders geërfd instinkt is. De mensch is geworden wat hij is door moedigen strijd in vroeger dagen tegen overweldigende natuurkrachten. Hij heeft zich lang den speelbal van het noodlot gevoeld, maar in plaats van door dit denkbeeld verzwakt te worden, is hij er door versterkt. Klein en nietig gevoelde hij zich tegenover honderde oorzaken, waarover hij niets te zeggen had, maar hij gaf daarom weleer het gevecht niet op. Tegen noodlot en natuurkracht is hij in krachtige eeuwen blijven strijden als een held. In een toestand van gerijpte beschaving, in een burgermaatschappij die door politie-agenten wordt bewaakt, kan men dien | |
[pagina 364]
| |
ouden hartstocht voor den strijd echter niet gemakkelijk botvieren. De meeste onzer, door het gladde, heete strijkijzer der 19de-eeuwsche beschaving ‘plat en glad gestreken’, leiden makke, eentonige levens, waarin niets geschiedt. Men gaat zijn gewone draaiommetje; men staat op, doet zijn dagtaak, poogt wat geld op te potten en wat goeds te eten, en gaat naar bed. Een schoorsteenbrandje is in menig dorp een groote gebeurtenis, die stof tot praten geeft; men krieuwt en kibbelt doch strijdt niet; in menig vak heeft men zelfs geen flauwe kans om eens goed en mannelijk te vechten tegen mededingers of kwaadwillige vijanden. Hoe vindt in zulk makke, zwakke omgeving, terwijl de geheele wereld ontdekt en bekend is, en nergens reuzen te bestrijden zijn, ons geërfd instinkt, dat ons den strijd doet liefhebben, gelegenheid om lucht te krijgen? Die kans geeft ons het dobbelspel, meent Sarcey. Die niet kan vechten in 't eentonig, dagelijksch leven, in fletsche, kleurlooze omgeving, zoekt 's avonds 's menschen ouden vijand, het noodlot, op, en vangt den strijd aan tegen 't geheimzinnige hazard, dat hij wil noodzaken hem goedgezind te zijn. Al de oude instinkten van den onbeschaafden mensch herkrijgen nu weer de overhand. Elk speler is zoo bijgeloovig als een Afrikaansch wichelaar. ‘Tout joueur est fétichiste. Il croit à la veine!’ Als men geen veine heeft moet men niet spelen, zegt hij. ‘O, joueurs, mes frères, je vous défie de ne pas croire à la veine!’ riep Sarcey uit. Wat zijn er een spelers, die gelooven in het geluk dat het doorboorde dubbeltje hun bracht; aan het ongeluk dat de tegenwoordigheid van deze of gene hun altijd veroorzaakt! Een speler loopt soms twee keer om zijn stoel of gaat verzitten om de kans te keeren. Een hoogleeraar in de wiskunst, die pas Sarcey op de meest onweerlegbare gronden had bewezen, hoe meer dan onzinnig het bijgeloof der spelers is, riep zelf een half uur later aan het speeltafeltje uit: ‘Sacristie, quelle déveine j'ai aujourd' hui!’ Dus herwint elke speler het bijgeloof der Afrikaansche inboorlingen in talismannen, amuletten en geheimzinnige invloeden, in zekere tooverkracht van iets dat zij hun veine noemen, hun schutsgeest tegen 't Noodlot. De dobbelaar, strijdend tegen kans en blind hazard, wordt eindelijk schier wezenloos door lange opwinding; een speler die iets geestigs zegt terwijl hij dobbelt, is nog nooit gezien; hij | |
[pagina 365]
| |
verliest zelfs geheel het besef der waarde van het geld: hij vergeet beleefdheid, zelfbedwang en al wat ridderlijk en fier is: hij haalt naar zich toe al wat hij halen kan, en dof van oog, ontzenuwd, met een bonzend hoofd en vingers door de kaarten en het geld bezoedeld, gaat hij wanneer de morgen daagt, in 't bleeke daglicht naar zijn huis. Hij heeft met goud gestreden tegen het noodlot, omdat hij in onze treurige eeuw geen strijdperk voor zijn kracht, geen vijand voor zijn staal kan vinden...... Die arme eeuw! Gelijk de muildierdrijvers van Cervantes heeft de eeuw altijd den rug gekeerd naar elken kant, van waar de slagen komen. Nu is het volgens een geestig Parijzenaar weder haar schuld, dat societeit-pilaren, ‘Whose tiny pleasures occupy the place dat het sopperige, laffe, verweeklijkte ras van hen, die alleen voor hun genoegen leven en hun gedachten graag ontvlieden, alleen nog uitkomst vinden in den strijd aan het speeltafeltje met het noodlot dat de kaarten schikt. Ofschoon men, meen ik, in den tijd van Frankrijk's roi soleil, zoowel als in de jaren van Holland's bloei, zeker niet minder wild kon speculeeren, dobbelen, spelen dan thans geschiedt, is 't toch de schuld der eeuw, dat dobbelzucht alleen op onze gansch ontdekte en gedwee getemde aarde in de tamme en fletsche levens, van hen die strijden willen maar niet kunnen, wat strijd en geestdrift brengen kan, omdat de tijd der helden lang voorbij is!.... Te huis gekomen van de Groote Club lazen we in de courant hoe het groot en machtig Engelsch volk zich als één man gekeerd had tot een officier, een man van kinderlijken eenvoud en oprecht geloof, om hem te smeeken gansch alleen, door geld noch wapenen gesteund, door de woestijn te snellen naar een ver verwijderde, oproerige, door wilde negerstammen omsingelde stad in het midden van Oost-Afrika, en daar - sterk enkel door zijn vast geloof in God en het vertrouwen, dat het onzelfzuchtigste beheer hem onder negers vroeger had gewonnen - alleen den woesten stormvloed te gaan stuiten. Hij moest - dus eischte Engeland, wetend dat hij 't kon - | |
[pagina 366]
| |
alleen door adel van karakter en door tooverkracht van heldeninvloed, een dertigduizend mannen, vrouwen en kinderen gaan bevrijden, die hier en daar op duizend mijlen van elkander, gevangen waren, opgesloten door wilde horden woestelingen, buiten zich zelven door hun haat tegen de Egyptische verdrukkers, door de dweepzieke overtuiging dat de Verlosser, hun door Mahomet beloofd, gekomen was. En Gordon ging. Hij trok, door een enkelen vriend slechts vergezeld, op een dromedaris dwars door de Nubische woestijn; zonder escorte reed hij zeven etmalen nacht en dag door, en toen hij naderde toog vriend en vijand Khartoem's muren uit om hem te ontvangen, en Arabier, Egyptenaar en neger juichten ter eere van den held der blanken, die slaven en verdrukten steeds tot vriend en redder was. Hij trad onmiddellijk, zonder langzaam en methodisch onderzoek, als redder en bevrijder op. Hij verbrandde op de marktplaats de boeken, waarin de onbetaalde schuld vermeld stond van het overbelaste, onderdrukte volk: hij scheurde van den wand der gerechtszaal de geesels, zweepen en bastinado-roeden, de foltertuigen waarmede Turken en Egyptenaren heerschen, en wierp ze in het telkens hooger vlammend vuur. Hij snelde naar de Afrikaansche bastille, waar twee honderd ongelukkigen, die nooit terecht hadden gestaan of onschuldig waren bevonden, in ketenen en doffe hitte verteerden; hij bevrijdde de gevangenen en brak met eigen handen het huis des onrechts af. Het volk drong om hem heen: kuste de zoomen van zijn kleed: noemde hem ‘vader!’ ‘sultan!’ ‘verlosser!’ ‘held!’ Geen zijner vijanden waagde het zich tegen hem, die alleen was, te verzetten; hij gaf bevelen, die gehoorzaamd werden als had hij Pruisische cohorten om zich heen; hij heeft gedaan wat heel Europa gansch onmogelijk achtte: uit chaos orde en tucht geschapen; den zwarten stormvloed in het land teruggedrongen, totdat hem hulp gezonden wordt; moed, kracht en hoop gewekt; verraders kalm ontmaskerd en gestraft, en dus een bevende menigte van dwingelandij gered en tot een zwarte burgerwacht gevormd. De klingen der barbaarsche krijgers van Oost-Afrika zijn op hem gericht; het Turks he kromzwaard flikkert in de hand van gluipende verraders; de moedige Mahommedaansche Arabieren - op wier nekken ridder Roland 't zwaard Durandal bij Roncesvalles | |
[pagina 367]
| |
bot sloeg - rennen op hem in, met den ouden, woesten wapenkreet van Islam.... doch als de held uit de oude ridderpoëzie staat Gordon onbeweeglijk op zijn post; een Parzival gelijk velt hij de draken neder, ontwapent vijanden, terwijl hij kinderen en vrouwen redt! Onze eeuw geen heldeneeuw! deze eeuw verbasterd en verlaagd, zoodat slechts dobbelspel wat exitatie geven kan! Mij schijnt er iets belachelijks in dat schimpen op zijn eigen tijd en volk. Elk man leeft in de eeuw die hij zich kiest, die hij verdient! Zoo leeft de gouverneur van Soedan, Gordon, die 't schier onmetelijk China eens van ondergang verloste en van hongersnood en roovers redde; die in het oude Ethiopië tot drie keer toe de zwarte reuzen temde, in de eeuw der helden en half-goden van oud-Griekenland. Een god van Hellas keerde weder! De held van duizend stoute tochten, Garibaldi, was een fier kruisridder uit de eeuwen van mystiek geloof, een evenknie van Godfried van Bouillon, die voor 't herwinnen van Italie's heilige Jerusalem zijn heldenleven gaf.... Potgieter, nationaal in merg en been, gedrongen degelijk, was vriend van Hooft en woonde op 't hooge Huis van Muiden..... Koolemans Beynen, moedig, hoopvol, altijd nieuwe horizons doorzoekend, was Hollandsch zeeman uit de zeventiende eeuw, vertrouwde van een Heemskerk en een Barents....... Izaäc da Costa sprong in heilige bezieling op, streed als een held voor de ark van het Nieuwe Verbond, hief jubelende de harp der psalmen op en zong ter eer van Juda's leeuw naast Israël's ridderlijken Koning. Elk onzer leeft in de eeuw die hij zich kiest, die hij verdient! Laat Gordon's leven, dat om heldenzangers roept, dit ieder leeren, die soms medebromt in 't koor van hen, die de eeuw en 't dierbaar vaderland belasteren. Vertelt dat leven, Holland's ouders, aan uw knapen, wier oogen schitteren en wier jonge harten kloppen, als zij van heldendaden hooren, als zij, die vol van strijdlust, kracht en ondernemingszucht vaak zijn, vernemen, dat er voor avonturen, geuzentocht en heldenstrijd nog zeeën, landen open zijn als in den tijd van Tromp. Leert Holland's knapen dat nog steeds de wereld jong is voor de jeugd; dat Azië en dat Afrika nog de armen strekken naar half-goden, die zwaarverdrukten willen redden, vergiftige monsters durven dooden. | |
[pagina 368]
| |
Beschermt de jeugd van 't volk tegen 't vervloekt gejammer van 's lands kinderen, die 't moederland beschimpen, het nekverlammend opzien naar de reuzen uit eene andere eeuw. Leert toch uw kinderen, dat de tijd der helden niet voorbij is: maakt hun het hart en de verbeelding warm door het verhaal der wapenfeiten van hun tijdgenooten op zee, op land, in elken kring; toont hun dat straffe orakeltaal tegen deze eeuw vaak onbewuste zelfbeschuldiging is van onze orakels; sterkt dus de spieren van de jonge burgerij, opdat zij hoopvol, moedig de schouderen moge aaneensluiten, om 's lands groot verleden fier te dragen; wijst haar de phalanx helden, die altijd vooruitspringt in 't gevaar, zoowel wanneer in Indië wordt gestreden, wanneer de vlammen om zich grijpen, als wen een kind in 't water valt, of schipbreuk dreigt. Helden! maar ik verkies de visschers van de reddingboot in onze woeste branding boven de ridders van een duizend steekspelen van Ashby, waar Ivanhoe den Tempelridder neerstoot! De buigende roeiriemen, die de reddingboot doen steigeren tegen bulderende stortzeeën, zijn mij edeler symbolen van heldenmoed dan de lansen der geharnaste ridders of het korte zwaard der Romeinsche wereldveroveraars. Het is een geluk dat eindelijk en ten langen leste bij ons geprotesteerd wordt door het volksgeweten tegen dat eindeloos schimpen op ons volk, waardoor enkele groote mannen en adspirant groote mannen zich onderscheiden. Kritiek is noodig. Ze oefent tucht als oostenwind in 't voorjaar. Doch zij die in den lande snerpenden oostenwind-dienst doen, door te weelderige onbezonnen lenteontbotting van lichtgroene bladeren en witte bloesems te verhinderen, beletten tevens groei, en handhaven den dorren, onvruchtbaren winter, wanneer ze onophoudelijk, zonder rust of genade, met woedend blazen de menschelijke natuur verkillen en verstijven. Geloof en vertrouwen in het volk wekken kracht, daar ze de harten omhoog beuren. Ik geloof niet in de opwekkende kracht van de zweep. De geesel der satire verlaagt elk die haar raakt of er door geraakt wordt. De beul, die zwaait met geeselkoorden, is daarbij dikwijls zeer kortzichtig, en ik kan nooit vergeten, dat op het oogenblik dat Juvenalis zijn eeuw verachtelijk noemde, ginds in Judaea de apostelen leefden onder Rome's heerschappij; | |
[pagina 369]
| |
dat Griekenland zijn heldeneeuw betreurde, terwijl een Paulus in Athene met veel grooter moed dan die van Hercules den onbekenden God den Grieken voorhield. Elk leeft in de eeuw, die hij verkiest en waardig is. Geen leven predikt die bemoedigende waarheid met grooter kracht dan dat van Generaal Gordon. Engeland heeft in hem een man uit Griekenland's heldeneeuw, een heros, die zoowel aan koning Arthur's ridders denken doet, als aan de puriteinen, die door geloof in God de wereld overwonnen. Hem onderscheiden ‘die edelmoedige getrouwheid, die hooghartige onderwerping, die hare waardigheid bewarende gehoorzaamheid, die toewijding des harten’, waarvan Burke beweerde dat men ze nooit zou wederzien, toen hij op zijn beurt riep: ‘de eeuw der ridders is voorbij!’ Door karakter en gaven uitmuntend; ons het hart omhoog heffend door daden en werken zoo zelfverloochenend als grootsch; ons bekorend en aantrekkend door oorspronkelijkheid, geestdrift en warmte van impulsie en gevoel; ons tot diepen eerbied dwingend door een godsvrucht, die nooit verdampt in dweepzucht, maar frisch en rein en koel blijft; door een geduld, een volharding, een moed en hoop, die schier ongeëvenaard zijn, schijnt Gordon ons de grootste heldenfiguur van Engeland sinds de oude, blinde, roemrijke Milton getuigde voor rechtvaardigheid en God. Niet zooveel mogelijk te vernemen van wat bekend is van zulk een man, van zulk een kind der eeuw, ware een verlies voor ieder onzer. Hier hebben wij een man, die niet het dreigend noodlot bij de schouders grijpt en schudt, om het te overwinnen, door dobbelsteenen te wibbelen en kaarten te mengen, maar een, die met den kreet: God is groot! vooraan in de bres springt om slavernij, hongersdood, pest en verminking, en al de geeselstriemen van het noodlot op zich zelf af te wenden van ontelbare mannen, vrouwen en kinderen in Azië en in Afrika. Vernemend hoe hij steeds meer dan zijn plicht deed; hoe hij vol zelfverzaking, onbewusten eenvoud, reine nederigheid, het hemelsche instinkt steeds volgde om op te beuren wat gevallen is en te vernietigen wat laag en wreed is; hoe hij in Azië en in Afrika landen als werelddeelen van roovers en van monsters reinigde, kan elk in Engeland vol geestdrift heden roepen: ‘Und die Sonne Homers, siehe! sie lächelt auch uns!’ | |
[pagina 370]
| |
Want als een verhaal uit oude dagen, toen nog de wereld jong was, luidt wat Gordon deed. 'k Neem uit dat rijke leven, waarvan 't verhaal reeds vele boekenGa naar voetnoot1) vult, een enkele episode hier en daar, die eenig denkbeeld van hem geven kan.
In onzen eigen tijd, in 1862 heerschte in China in de schaduw van Nankin's poreseleinen toren het hoofd der Taipings, opstandelingen, die China bijna tot ontbinding brachten, die verdelgend en moordend het land doortrokken, regeeringloosheid wekten, hongersnood veroorzaakten, en die ten slotte de havensteden en de vreemdelingen aldaar gevestigd met ondergang bedreigden. Hun hoofd, een schoolmeester, genaamd Hung-tsue-Tsuen, - uit het geminachte ras der heuvel-bewonende Hakkas - had gebruik gemaakt van de ontevredenheid der bevolking van de provincie Kwantung over het wanbestuur van enkele mandarijnen en zich zelf opgeworpen als propheet en koning. Een en ander, hem door een zeer eenvoudigen Amerikaanschen zendeling, die in Canton werkman was, geleerd, had hij in zijn zelfzuchtig brein verdraaid en gansch uit zijn verband gerukt; hij bedacht toen, als onweerstaanbaarste aller beweegkrachten, een nieuwen godsdienst, waarvan hij de Chineesche ‘Mahdi’ was, en deed zich kennen als een godsgezant, die last had om den gouden draken-troon van China te veroveren. De wijze waarop hij zijn zending kenbaar maakte was eenvoudig. Hij spijkerde in 1850 een proclamatie op de deur van zijn huis, die dus aanving: ‘Deze zijn de edele beginselen van den Hemelschen Koning, den Souvereinen Koning Tsuen.’ Hij wist de mannen van zijn stam of Clan der Hakkas voor zich te winnen; twintigduizend hunner wapenden zich en volgden hem, en ten slotte vormden zijn aanhangers een woest en ongeordend leger van honderdduizend man. Nu liet hij zich aanbidden als ‘Hemelsch Koning’ en ‘Keizer van den Grooten Vrede.’ Zijn naaste bloedverwanten, van welke enkelen hem in geest, kracht en krijgsmansgaven evenaarden, stelde hij aan tot Wangs of soldaten-koningen; overal sloten de woestelingen uit de steden, de roovers uit de bergen, de zee-roovers zich bij hem | |
[pagina 371]
| |
aan; als een leger sprinkhanen trokken ze - met menig lang oponthoud in rijke, vruchtbare streken - door de voorspoedigste, vruchtbaarste gewesten van Zuid-China, die ze verwoestten, plunderden, platbrandden. Ze wekten in China afschuw, overal in de wereld ontzetting, doch in Engeland de innige, aandoenlijke sympathie van vele brave doch onwetende vromen. Nog tot op dit oogenblik bestaat er in Engeland een slag van menschen, die niet in leven en daden, maar in bemoeizieke opwinding uiting zoeken voor godsdienstig gevoel. Deze traktaatjes-wichelaars, ourustig gemaakt door onverteerde theologie, ruien elkander op in den frisschen atmospheer van Exeter Hall, door met telkens scheller en schriller stem hun meegevoel te doen blijken voor enkele dwepers, met wie ze het eens gelooven te zijn, of vervloekingen uit te gillen tegen personen en beginselen, die ze kennen noch begrijpen. Op het oogenblik springen en schreeuwen deze snuggere ijveraars, met een zwaren lord-mayor aan het hoofd, om wel beschermde, jaarlijks met duizenden aangroeiende inboorlingen van Afrika te verdedigen tegen die ‘slavenhandelaars’ en ‘slavenjagers,’ de Transvaalsche Boeren. Dat zelfde slag van welmeenende, doch slecht ingelichte en verstokte philanthropen bestond dertig jaar geleden ook reeds, en toonde zich toen even dwaas in zijn lofzangen als nu in zijn vervloekingen. Het vierde feest en zwaaide opgewonden met traktaatjes ter eere van den ‘hemelschen koning’ van China, den Hakka-schoolmeester en zijn roovers. De goedaardige dwepers, die in godsdienst minder een leiddraad voor onzelfzuchtig leven, dan wel opwinding, gevaarlijk als die van alcohol, zoeken, maken zich in hun bandelooze exitatie vaak de lijf- en ziel-eigenen van een woord. In onze dagen is door een hunner dervishes het woord ‘slaaf’ gesproken met betrekking op de inboorlingen in de Transvaal.... en onmiddellijk buigen de getrouwen voor dat woord; ze werpen zich, met de oogen geloovig potdicht geknepen, in het stof voor dat woord; uit aangewaaide overtuiging onderzoeken ze niet; in de warmte, die opwinding wekt, lasteren ze een weinig; ze zijn de lijfeigenen van het tooverwoord ‘slaaf’, en nu argumenteeren ze, door met de handen voor de ooren om te springen en het mystieke woord ‘slaaf!’ ‘slaaf!’ onophoudelijk uit te gillen. Toen de Taipings optrokken naar Nanking, was het woord | |
[pagina 372]
| |
‘Christen-Zendeling’ het tooverwoord, dat al die goede harten en onnadenkende hoofden van koortshitte deed gloeien. Tsuen was door een zendeling bekeerd; zijn doel was dus een heilig doel, dat door wereldlingen natuurlijk niet begrepen werd; het was niet anders als het evangeliseeren van China! en nu begon het geschreeuw der Christen-dervishes, het wilde springen der traktaatjes-wichelaars. Zonder onderzoek verklaarden de slaven van het tooverwoord zich voor den slimmen, door een zendeling bekeerden, beul van China en zijn evangelie van moord, roof en wulpsche ongebondenheid. De dwaling, opgewonden, licht uitgerust, zonder bagage, liep zoo snel, dat de nuchtere waarheid haar aanvankelijk niet achterhalen kon, doch eindelijk liep ze zich dood, en we weten enkel nog, dat weleer de feiten verkeerdelijk zijn voorgedragen, doordien in de dagbladen van dien tijd de verkeerde voorstellingen bewaard zijn als wespen in amber. De Taipings, - aanvankelijk onbewust van het aandoenlijk meêgevoel dat ze bij vrome Engelsche predikanten en vrouwen hadden gewekt - trokken steeds verder en verder, tot ze in botsing kwamen met de beschaving van het Westen, die in ‘'t machtig Chine en rijken van Cathay’ handelshuizen en bijkantoren gevestigd had. De ‘Keizer van den grooten Vrede’ voerde op de wreedste wijze oorlog; als een tornado wervelde hij door het dal van China's groote rivier, de Yangtze; Nanking werd zijn hoofdstad en zijn soldatenkoningen of Wangs - waaronder Chung-Wang, de Trouwe Koning, uitmuntte naast den Ooster Koning, den Wester Koning en den Gelen Tijger - breidden zijn gezag uit. Twee opgewonden vrouwen hadden hem vierduizend dappere woestelingen toegevoerd, die hem tot lijfwacht werden. Hun vreemde opschik, hun veelkleurige vlaggen, hun banieren, met afschuwelijke voorstellingen beschilderd, hun lang en fladderend, ongekamd haar gaf aan die rooverbenden het meest barbaarsche uiterlijk, dat vol ontzetting was voor de gedweeë, tamme, gladgeschorene Chineezen, wier rijstvelden ze plunderden, wier vrouwen en kinderen ze roofden. De ‘Hemelsche koning’ zelf gaf het voorbeeld van een dwinglandij die ijzing wekt. Eén van zijn vermaken was het doodschoppen van enkele der vrouwen en bijwijven, die hij bij honderden telde. Hij stond schuldig aan grooter wreedheid dan ooit aan eenig | |
[pagina 373]
| |
menschelijk wezen werd ten laste gelegd: levend villen en ter dood toe martelen waren zijn gewone straffen. Toen hij, door Gordon overwonnen, ten laatste zag dat 't eind gekomen was, worgde hij al zijn vrouwen en sloeg daarna in wanhoop de hand aan zich zelf, ‘dus de verfoeielijke hoop verijdelende dat een andere dweper zou opstaan om zijn ellendige leer te prediken, want zoo eenig feit het geloof kan dooden aan de inspiratie Gods in den mensch, dan is het de zelfmoord van den profeet.’ De oude tirannij, met adders in de haren en helsche toortsen zwaaiende, bovenmenschelijk bijna in haar woestheid, ging om in China. De toestand, waarin de dwingeland vruchtbare dalen van het groote China had gebracht, was hartverscheurend. ‘Vreeselijk om te aanschouwen is de verwoesting van het land, en de ellende der inwoners,’ schreef een Engelschman die niet ver van de plaats des onheils verwijderd was. Honderden uitgeteerde wezens, die nauwelijks eenig ander voedsel genieten dan menschelijk vleesch en den afval dien zij kunnen meester worden van de keizerlijke troepen, zwerven hopeloos rond en dolen meer dood dan levend te midden der puinhoopen hunner steden en dorpen. De levenden zijn te zwak om de dooden te begraven, en deze laatste liggen overal verspreid in allerlei staat van ontbinding, de lucht besmettende en den aanschouwer het hart beklemmende.’ Een correspondent schrijft uit het kamp het volgende: ‘Het is verschrikkelijk om te beschrijven, verschrikkelijk om te aanschouwen. Te lezen dat menschen zich voeden met het vleesch van menschen is hartverscheurend, maar hoeveel ijselijker is 't met eigen oogen de lichamen te zien, waar de stukken vleesch zijn uitgesneden. Het is onmogelijk iets te nuttigen zonder walging te gevoelen. De arme ongelukkigen loeren rond met iets onbeschrijfelijk vraatzuchtigs in de holstarende oogen, en met gansche troepen waren zij om de booten, in de hoop een brok voedsel meester te worden. Hun jammerklachten en geween nemen ook den weinigen eetlust weg, die den aanschouwer van zooveel ellende nog mocht gebleven zijn. Ik behoor thans meer dan ooit verhard te zijn, maar niemand kan zonder ontroering getuige zijn van zooveel jammer. De opstandelingen hebben zich van alles wat eetbaar was meester gemaakt en de ongelukkige inwoners aan den hongerdood prijs gegeven.’ Tien jaren lang had de opstand geduurd, en ofschoon de | |
[pagina 374]
| |
generaals der keizerlijke troepen, Nanking, - zij het dan ook op onachtzame wijze, en met losse vorming van gelederen - reeds sinds maanden en maanden hadden ingesloten, was de beweging nog verre van onderdrukt, toen in 1859 China in twist geraakte met de Europeesche mogendheden. De mishandeling en verminking van de vertegenwoordigers van den Britschen gezant, die verraderlijk waren gevangen gezet in Peking, maakte dat Lord Elgin de Chineezen aanzeide, dat hij geen verdrag zou teekenen behalve binnen Pekings muren; de Franschen en Engelschen trokken op; rukten de hoofdstad binnen, plunderden en verbrandden het weergaloos prachtige zomerpaleis, vernederden den trots der Mandarijnen en straften den Keizer voor zijn medeplichtigheid aan het verraad. Dit geschiedde in 1860; doch de twist was het vorige jaar begonnen en had de aandacht der Chineesche regeering afgetrokken van de Taipings. Voor de zesde keer ontzette de ‘Getrouwe Koning’ nu Nanking; de Taipings vielen met vernieuwde woede de keizerlijken aan en feller dan ooit zwaaide de tirannij met de brandfakkel. Op het oogenblik zelf dat Frankrijk en Engeland in oorlog waren met China, werd het groote rijk van binnen verscheurd door den met nieuw leven bezielden, gruwelijk wreeden opstand. Terwijl de Engelschen hun troepen debarkeerden om tegen de hoofdstad van het rijk op te trekken, vroegen twee gouverneurs van Chineesche gewesten hun bijstand tegen de oproerlingen, die Sanchow en Hangchow, twee van China's grootste en rijkste steden - waarvan een Chineesch spreekwoord zegt: ‘Omhoog is 't paradijs, maar hierbeneden hebben we Sow en Hang’ - genomen, geplunderd en half uitgemoord hadden. Shanghai werd bedreigd en zoowel om die stad te beschermen als uit menschlievendheid - daar de rooverbenden in China vrouw nog kind spaarden - werd die bijstand geschonken, waardoor de Taipings terug werden geslagen van een Chineesche stad door de verbonden Engelschen en Chineezen, terwijl andere Engelschen iets verder tegen de hoofdstad zelve van China optrokken, om die te plunderen, en het zomerpaleis met zijn ongeëvenaarde schatten te verbranden. Hier steekt de werkelijkheid der verbeelding van Arabische vertellers de loef af! Juist geschikt voor een tooververhaal, als Alice in Wonderland, of de wereld, onderste boven is zulk een broederlijk arm aan arm gaan van een Engelschman en Chi- | |
[pagina 375]
| |
nees in de eene provincie, terwijl ze nauwelijks in de volgende provincie den voet zetten of ze pogen elkander te keelen! China is en blijft een rijk dat steeds doet denken aan de vreemde landen door Gulliver bezocht, aan het tooverland achter den spiegel. Het meest moderne boek op de lagere school in gebruik is duizend jaar geleden geschreven. Officieele publicaties blijven nog mededeelen dat Engeland schatplichtig is aan China, en niettegenstaande al de beleefde woorden van dien gladden diplomaat, Markies Tseng te Folkstone - die verklaart dat zijn landgenooten de tegenwoordigheid van vreemdelingen in hun land zeer op prijs stellen, ja, er naar verlangen! - blijven de Chineezen, steeds opgeruid door de mandarijnen, alle buitenlanders haten als ‘vreemde duivels’. Toch moesten in 1862 die ‘vreemde duivels’ nog eens om hulp gebeden worden. De ‘Hemelsche Koning’ gaf den ‘Getrouwen Koning’ last om opnieuw op te trekken. Deze verklaarde in een proclamatie: ‘Wij moeten Shanghai nemen om ons gebied af te ronden’ en ‘de rook van brandende dorpen kondigde zijn nadering aan’, gelijk Forbes schrijft. Ontzetting maakte zich van al de Europeanen, daar gevestigd, meester. Het groote rijk trilde op zijn grondvesten en wankelde. De eene stad na de andere viel. Pagodes, tempels, alles werd verbrand. Wilde regeeringloosheid dreigde; vol schrik vroeg China's keizer weder bijstand aan Europa. Geeft hulp en redt ons! smeekten ook de Engelschen in China aan hun land. Ze hadden geld bijeengebracht en een kleine troep Europeesche avonturiers, zooals die in een haven van het Oosten zijn te vinden, verzameld. Van dit gespuis, dat moed aan roofzucht paarde, was eerst een zekere Ward en later Burgevine, beide uit Amerika, het hoofd. Wanneer ze wonnen, plunderden zij echter de Chineezen en ontstalen den afgodsbeelden hun juweelen oogen; ten laatste lieten zij zich door gebrek aan tucht verslaan, en Li Hung Chang, de commandant der keizerlijke troepen en gouverneur van de Provincie Kiang, vroeg aan de Engelsche regeering, om een Britsch officier, die deze boekaniers tot sterke hulptroepen vormen wilde. ‘De eenige man daartoe in staat is Gordon!’ riep elk in 't Britsche leger, die hem in het vuur gezien had zoo in de Krim als China. | |
[pagina 376]
| |
Hij had het eerst den oorlog leeren kennen in de gestrenge oefenschool der Krim, tijdens den ‘zwarten winter.’ In zijne nederige positie van luitenant bij de genie had hij de aandacht zijner chefs getrokken, niet slechts door energie en moed, maar ook door een bijzondere geschiktheid voor den krijgsdienst, die zich bij de loopgraven voor Sebastopel toonde in een persoonlijke bekendheid met den toestand van den vijand, gelijk geen andere officier die bezat. Hij was 't dan ook, die steeds werd uitgezonden om de bewegingen der Russen te verkennen. Gordon, een jonge man nog slechts van dertig jaren, die pas tot majoor bevorderd was als belooning zijner diensten, nam de benoeming aan, welke aan velen met een doodvonnis gelijk scheen te staan. Hij is een zoon uit een ras van krijgslieden; zijn vader, grootvader, overgrootvader zijn allen bevelhebbers van Britsche troepen geweest, terwijl zijn moeder een dochter is van het geslacht der Enderby's, groot als handelaars en reeders. Zij was de dochter van Samuel Enderby, wiens schepen, gecharterd door de Oost-Indisçhe Compagnie, die ladingen thee naar Boston brachten, welke in 1773 overboord geworpen werden door de als Indianen vermomde burgers, als een protest tegen de dwinglandij van het moederland, dat van dit oogenblik af een opstand had te bestrijden die zegevierde. De Enderby's openden met hun walvisch-vaarders de zuidelijke Poolzee; ze waren pioniers tusschen de eilanden der Stille Zuidzee en in de wateren van Japan; ze waren zelve kloeke zeevaarders..... van een moedig ras komt dus de man, die 't onstuimige bloed van chargeerende ruiterofficieren geërfd heeft, zoowel als den kalmen heldengeest en het zelfbedwang van zeeploegers en landontdekkers, aan wie nood bidden leerde in geslacht na geslacht. Toen Charles Gordon zijn aanstelling ontving, keerde hij zich het eerst tot zijn moeder. Heeft er wel ooit iemand op aarde heldendienst gedaan, die afstamde uit eene moeder zonder veerkracht, zonder kloeke ziel? Aan de moeders dankt men de mannen die uitmunten, die ons ras op hooger standpunt brengen. De heer Hake, die aan de Gordons verwant is, beschrijft die moeder als ‘een merkwaardige vrouw.’ Ze bezat een volmaakt humeur; ze was steeds opgeruimd onder de hachelijkste omstandigheden en ze dacht altijd aan anderen; zonder ophef te maken bestreed ze moeielijkheden en ze had een zeldzame gave | |
[pagina 377]
| |
om alles van de beste en lichtste zijde op te nemen. Gedurende den Krim-oorlog kenden hare zorgen geen einde; ze had drie zoons en vele na-verwanten in de voorhoede. Ze was volkomen berekend voor deze lange spanning. Onbewolkt bleef haar hoopvolle moed; den geheelen dag wijdde ze zich aan wat haar kinderen, haar vijf zonen en zes dochters, in Engeland of ginds in het barre schiereiland noodig hadden; haar zonnige geestkracht hield haar rusteloos aan het werk, zoolang er een plicht te vervullen of een vriendelijkheid te betoonen was. Tot deze bewonderingswaardige vrouw - dochter en moeder van helden - wendde zich haar zoon, toen hij in Maart 1863 benoemd werd tot hoofd van een ongedisciplineerd leger van Chineezen, dat pas verslagen was onder een commandant, die wegens roof en knevelarij moest worden afgezet. In welken geest hij die moeielijke taak aanvaardde blijkt uit den volgenden brief aan haar: ‘Ik ben bevreesd dat gij zult afkeuren dat ik het bevel heb op mij genomen van de Chineesche troepen te Sung-Kiang en dat ik nu een mandarijn ben. Ik heb dezen stap gedaan na overweging. Ik ben overtuigd dat ieder die bijdraagt om dezen opstand te onderdrukken, een menschlievende taak verricht, die tevens krachtig strekken kan om China voor beschaving te openen. Ik zal niet roekeloos handelen, en, steeds aan uw en vaders wenschen denkende, pogen zoo kort mogelijk hier te blijven. Ik kan zeggen, dat zoo ik het bevel niet op mij genomen had, het leger geloof ik uit één zou zijn gespat, en dat de opstand in al zijn ellende dan nog jaren lang zou voortgaan. Dat zal nu, vertrouw ik, niet gebeuren .... Ik geloof dat ik een goed werk verricht!’ De Chineezen verdrukt, bestolen door vriend en vijand, door hongersnood geteisterd, en niet in staat hun velden te bebouwen, hoopten dat ten laatste uitkomst naderen mocht. Ze hadden al sinds lang over hun verwoeste rijstvelden en langs de bosschen naar zee uitgekeken, en toch kwam de ridder niet die hen verlossen zou. Doch is dat glinsterende licht tusschen de boomen wellicht de verre glans van zijn wapenrusting? Ja, Gordon naderde, doch hij begon met het volk, dat naar redding dorstte, te leur te stellen. Hij was niet gereed; enkel tucht en kennis zouden iets vermogen, als hij een handvol Chineezen wilde aanvoeren tegen duizenden moedige barbaren. Hij vroeg daarom een paar maanden uitstel voor hij optrad, | |
[pagina 378]
| |
want eerst moest hij 't terrein verkennen. De streek om Shanghai, dertig mijlen 't land in, bracht hij nauwkeurig en uitvoerig eerst in kaart. Hij drilde 't kleine leger boekaniers met ijzeren vuist; hij strafte streng die wreed was of die roofde; hij gaf soldij, verbood het plunderen van den vijand en voerde Britsche krijgstucht in. Toen hij zich dus had laten kennen aan zijne mannen als een meester, aan de Chineezen, die zoo lang naar redding hadden uitgezien, als een weldoend held, verklaarde hij te zullen breken met het krijgsplan tot nu toe gevolgd. ‘De verdediging van Shanghai en zijn buurschap is slechts mogelijk als ik aanval en in het land der Taipings zelf den oorlog breng,’ zeide hij tot den bevelhebber der Keizerlijke troepen en tot de bewoners van Shanghai, die beurtelings smeekten en bevalen dat hij blijven zou tot hun verdediging. Maar hij volhardde. ‘Ik moet de Taipings isoleeren van 't overige China en de zee,’ verklaarde hij, en hij besliste dat het plicht was den sleutel van de positie der rebellen te veroveren, door Soochow te gaan nemen, een stad aan 't groot Kanaal, halfweg tusschen de hoofdstad Nanking en zijn eigen hoofdkwartier in Sang-Kiang. Om daarte komen had hij echter eerst een paar steden tenemen en een te ontzetten. Het is altijd bezwaarlijk van krijgsverrichtingen verslag tegeven, wanneer geen terreinkaart vele woorden overbodig maakt door met lijnen te beschrijven. Bovenal is 't lastig als men van 't land der Mandarijnen spreekt, welks steden namen dragen, wier vreemde klank ons grillig schijnt als 's lands pagodes, ons oor verbijsterend, zoodat het geheugenis verliest. Het land waar Gordon binnen twee jaar tijds tot drie en dertig keer toe slag leverde, moet echter aangeduid. 't Is het district van Kiangnan, dat zich uitstrekt tusschen den beneden-Yantsze, waaraan Nanking ligt, ten Noorden, en de baai van Hangchow ten Zuiden, die gezamenlijk een stomp schiereiland vormen, van welks oostelijken uithoek Shanghai een twintig Engelsche mijlen verwijderd is. Wij zouden ons er in menig opzicht te huis gevoelen, want 't land is vlak, dichtbevolkt, doorsneden van ontelbare rivierarmen, kanalen en slooten, en sommige deelen liggen een voet of wat beneden het oppervlak der zee. In dit spinneweb van wateren, ontbloot van wegen, drassig en bedriegelijk, trad nu de jonge Gordon op, en dra begrepen zijn soldaten het | |
[pagina 379]
| |
nut van den tijd van strategisch talmen, die aan 't in kaart brengen van 't moeilijk terrein gewijd was. ‘Hij kende’ zoo schreef een der officieren, ‘elke eigenaardigheid van het land beter dan iemand anders, inboorling of vreemdeling, veel beter dan de opstandelingen, die het jaren lang gedeeltelijk in bezit hadden gehad.’ De soldaten, niet langer beurtelings met overmoed en zwakte ter slachtbank gevoerd, zegenden den nieuwen veldheer, die niet gelijk Hooft van Karel den Stoute getuigde: ‘te brusk was, om, door veerzienigheit ende voorbereiding, een stuk te beleiden.’ Zijn beleid en ‘veerzienigheit’ wonnen juist het pleit van ruwe kracht. Daar er geen anderen vasten grond te vinden was dan hier en daar een rijstveld, dat niet overstroomd was, en het jaagpad langs het water voor de Chineesche trekschuit, besloot Gordon een vloot platboomde schuiten uit te rusten, als gold het weer 't ontzet van Leiden. Twee stoombarkassen, die slechts drie voet diepgang hadden, dienden om te sleepen. Hij stoomde met zijn vloot van groenten- en modderschuiten den Yangtze-Kiang op, met zooveel voetvolk en veldgeschut als zijn twee kleine stoombooten vervoeren konden, en tastte Fuchow aan, een stad die aan den zuider-oever lag en aan de eene zijde door de Keizerlijken bewaakt werd. Dit oude rooversnest bestreek de rivier tot Chanzow toe, een grootere stad, die door den ‘Getrouwen Koning’, met zijn Taipings belegerd en met 32 ponders beschoten werd. Fushan werd stormenderhand ingenomen, nadat bresgeschoten was, en nu rukte Gordon onmiddellijk, zonder zelfs een uur te rusten, tot het ontzet van Chanzow op. De belegeraars vluchtten en de stad, welke het zwaar te verantwoorden had gehad, was bevrijd door den jongen overwinnaar, die door de Mandarijnen met plechtig vertoon van dankbaarheid ontvangen werd. In de poorten en op de muren grimmelde en wriemelde het van volk, daar de stad vol vluchtelingen uit de dorpen was, en met onbeschrijfelijke geestdrift ontving die menigte haar bevrijder. Bij het optrekken naar de stad had hij in het verlaten kamp des vijands een vijf-en-dertig lijken van keizerlijke soldaten gevonden, die gekruisigd en toen boven vuur langzaam geroos- | |
[pagina 380]
| |
terd waren, waardoor hij had leeren beseffen welk lot de beschermelingen van Exeter Hall den Chineezen bereidden. Hij liet driehonderd man als garnizoen in Fushan en keerde toen met zijn platboomde vloot terug naar zijn hoofdkwartier te Sung-Kiang, om zijn drieduizend Chineesche soldaten beter te drillen en in krijgstucht te oefenen. Ze waren de minderen der Taipings in moed en lichaamskracht; een ziel moest het grove lichaam ingeblazen worden. Gordon begon met uit de gevangen opstandelingen die te kiezen, welke zijn menschenkennis en instinkt hem aanwees. Gewend aan strijd en ontbering wonnen ze bij Gordon bovendien eerlijke behandeling en soldij. Dit scheen hun 't paradijs: ze vochten met vreugde tegen hun dwingelanden van gisteren, en gaven, in hun angst om deze weder in handen te vallen, een voorbeeld van moed en doodsverachting in den strijd. Gordon's leger was gewapend met ouderwetsche gladloopsgeweeren, doch een driehonderd scherpschutters hadden Enfield-buksen. Er was veel veldgeschut, niet minder dan 52 stukken van groot kaliber, en hiermede leerde Gordon zijn Chineezen handig omgaan. De onderofficieren waren allen ook Chineezen. De officieren waren zonder uitzondering Amerikaansche en Europeesche avonturiers, moedig, twistziek en tuk op buit, doch onbesuisd, als gedreven door die berooidheid van geld en have, welke bovenal waaghalzen maakt. Terwijl hij bezig was zijn leger te disciplineeren, werd het bekend hoe het opperhoofd der rebellen in de groote stad Taitsan - 35 mijlen ten Noorden van Shanghai gelegen en door een heirweg met Soochow verbonden - had aangeboden de stad aan de keizerlijke troepen over te geven. Toen deze binnenrukten, werden ze allen verraderlijk ingesloten en twee honderd hunner werden gemarteld en onthoofd. ‘De stad van den verrader moet het eerste vallen!’ riep Gordon. Taitsan werd verdedigd door tienduizend man, aangevoerd door Engelsche, Fransche en Amerikaansche renegaten, die het geschut bedienden. Gordon met zijn drieduizend man nam eerst de forten op den weg naar Taitsan, sneed allen toevoer van de stad af, en na bres te hebben geschoten in de palissades en de muren en een brug van booten te hebben gelegd over de gracht, bestormde hij de stad. Het hagelde kogels over hem heen; vuurkogels staken de booten in brand, doch, | |
[pagina 381]
| |
na twee keer te zijn teruggeslagen, werd door hem de stad genomen en de bezetting, in paniek voor wat zij de ‘onoverwinlijke armee’ van Gordon noemden, verloor al vluchtende een duizend mannen, die in 't wild gedrang in Taitsan's poorten verstikt en vertreden werden. Gordon verloor zijn besten officier, kapitein Banning, en twintig man, terwijl 142 soldaten gewond werden. Hij versterkte echter zijn leger met zeven honderd gevangenen in dienst te nemen bij het ‘onoverwinlijk leger,’ the ever victorious army, gelijk het genoemd werd. Hij schreef omtrent dit krijgsbedrijf aan zijn moeder in een zijner eenvoudige brieven: ‘Ik marcheerde, toen ik tijding van het verraad kreeg, op Taitsan af; bestormde den eenen dag twee palissades en den volgenden dag de stad. De oproerlingen streden wel, maar het baatte niet, de stad viel. Taitsan's inneming is van belang en zeer verdiend na het verraad. Een groote uitgebreidheid land ligt nu voor mij open; de generaals der keizerlijke troepen waren opgetogen en zeiden allerlei beleefdheden over de hulptroepen. Ik ben nu een Tsung Ping Mandarijn (dat is een mandarijn van op een na den hoogsten graad) en heb veel invloed gekregen. Overveel geef ik daarom niet. De Chineesche troepen, de Keizerlijken, die zes mijl van de stad af lagen, vatten zeven vluchtelingen, die plegers waren geweest van het verraad, dat honderden Chinezen binnen Taitsin lokte en het leven kostte. De Keizerlijken vonnisden hen naar landsgebruik: met een pijl door de armen werden ze vijf uur lang te pronk gesteld en toen onthoofd. Deze straf, waaraan Gordon part noch deel had en welke werd opgelegd door bevelhebbers, over wie hij niets te zeggen had, een straf waartegen hij krachtig protesteerde, zoodra ze hem ten oore kwam, gaf den vromen vrienden der Taipings in Engeland weder aanleiding tot vertooning en misbaar. Al de huiszittende dwepers met slappe lendenen en beweeglijke tongen begonnen met hun schreeuwen het land weer | |
[pagina 382]
| |
in rep en roer te brengen. Een Anglikaansche bisschop - die van Victoria - voerde de gillende broederschap aan, en riep den minister van buitenlandsche koloniën, lord Russell, te hulp om Gordon te straffen. De ‘sentimentalists at home’, klaagt Hake, stemden zonder onderzoek met den bisschop in en aan Gordon's naam en positie werd tijdelijk niet weinig kwaad gedaan. Generaal Brown, die te Shanghai bevel voerde, deed op last van de regeering onderzoek en sprak de ontzettende leugens, door de officieele vromen verspreid, bij ‘sijnre manne waerheit’ in soldatentaal, ongezouten tegen. Gordon schreef een korte en waardige ontkenning van de lasterpraatjes, en vertelde daarin o.a. dat de dorpelingen in de buurt van Quinsan, verheugd over de victorie, waren opgestaan tegen den uit de veroverde stad terugtrekkenden vijand, waarvan ze vijftienhonderd gedood hadden. Voorwaar een burgeroorlog als deze is ‘een oorlog, gruwzaam van veldslagen, waterstrijden, belegeringen; bitter van twist, warrigh van muiterij; bekladt van moorddaad buiten de baan des krijghs; wrang van wreedheit, zelfs in pais.’ Doch Gordon was daarvoor allerminst aansprakelijk. Met levensgevaar handhaafde hij ijzeren tucht. Zijn troepen waren ongehoorzaam geweest en hadden in de veroverde stad geplunderd. Tot hun straf voerde hij hen onmiddellijk verder, om de sterke stad Quinsan te gaan belegeren, die halfweg tusschen Taitsan en Soochow legt, en het arsenaal der Taipings was. Zijn soldaten en officieren misten dus de gelegenheid om hun buit te verkoopen. Hun ontevredenheid was groot. Hierop gaf Gordon last aan de Mandarijnen, die de Keizerlijken aanvoerden, om met sterke palissades de stad Quinsan te omringen, ten einde dus beter allen toevoer van de stad af te snijden. Hij voerde intusschen zijn vierduizend man opnieuw naar het kamp te Sung-Kiang terug om ze door orde en tucht te reorganiseeren. Over het commissariaat en de ammunitie stelde hij een Engelsch officier aan, aan wien de majoors der verschillende regimenten ondergeschikt zouden zijn. Nu muitten de officieren en weigerden naar Quinsan op te trekken, tenzij ze ook kolonels-rang en traktement ontvingen. Gordon weigerde, waarop ze allen hun ontslag namen, wat hij aannam. Den volgenden ochtend gaf Gordon last tot optrekken, waarop de officieren voor zijn | |
[pagina 383]
| |
zedelijk overwicht zwichtten, vergiffenis vroegen en gehoorzaamheid beloofden. Met 600 artilleristen en 2300 man voetvolk trok Gordon op tegen Quinsan. De Keizerlijken, die hij onder generaal Chang had achtergelaten om de stad in te sluiten, waren in gevaar, en van belegeraars belegerden geworden. Gordon ontzette hen en dreef den vijand, twaalfduizend man sterk, in de stad terug. Dit Quinsan - ik hoop dat men aan de Chineesche namen wendt - was, gelijk ik zeide, een zeer sterke stad, sleutel tot het nemen van Soochow - de grootste stad na Nanking - en daarbij het arsenaal van den vijand, waar een Engelsch renegaat kruit maakte en kogels goot. De stad was omgeven door een gracht van honderd voet breedte en steenen forten. Midden in was een enkele heuvel, bekroond door een pagode, van waar men alles zien kon wat de vijand op de groote vlakte deed. ‘Een natuur-citadel is die heuvel’, dacht Gordon; ‘als ik haar had en geschut op de schouders van die hoogte plaatste, maakte ik de stad onneembaar.’ Doch eerst moest de toekomstig onneembare stad genomen. Gordon nam zorgvuldig het terrein op en ontdekte het zwakke punt der sterkte. De stad was door een enkelen heirweg - die aan weerszijde water had, - een meer en een reeks breede kanalen verbonden met Soochow, van waar de stad bijstand kon krijgen of waarheen het garnizoen terug kon trekken. Die weg tot vluchten of vereeniging moest hun afgesneden worden. Daartoe ontbood generaal Gordon zijn kleine stoomboot Hyson; hij liet de twee stuks geschut op dek met ijzeren platen beschermen; plaatste driehonderd scherpschutters met buksen op dek en onder dek en waar slechts plaats was; nam zijn platboomde schuiten met veldgeschut en eenige kleine kanonneerbooten mede en ging den weg naar Soochow afsnijden bij het dorp Chunye, acht mijlen van Quinsan. Om hier te komen moest hij een omweg van twintig mijlen maken, langs grachten en kanalen, dwars door het vijandelijk land. Dit gelukte hem. Nu liet hij zijn geheele macht, met inbegrip van zijn driehonderd scherpschutters, te Chunye, dat hij met palissades liet versterken. Alleen met de bemanning der stoomboot, onder haar moedigen gezagvoerder Davidson, een Amerikaan vol takt en kennis, stoomde hij nu verder het | |
[pagina 384]
| |
land in, om dit te verkennen tot aan de muren van Soochow. Hij was nog niet ver, of op den weg, waarlangs de stoomboot vaart, ontmoet hij een groote macht Taipings, die het belegerde Quinsan gingen versterken of ontzetten. Ze waren op geen vijand verdacht. Gordon met zijn twintigtal matrozen richt zijn twee kanonnen op hen, en drijft hen in paniek over den dijk naar Soochow terug. Van daar waren meer troepen in aantocht; vluchtelingen en optrekkenden horten in onbeschrijfelijke verwarring op elkander en zijn aan de genade van de kleine stoomboot overgelaten, die fluitende, sissend stoom uitlatende, en links en rechts vurende, langs den dijk voortspoedt. Onder de steenen bruggen door, perst de boot zich met neergelaten schoorsteen, al scheelt het nu en dan slechts een haarbreedte, maar gezagvoerder en generaal zijn beiden koel van hoofd en scherpziend. Langs sterke steenen forten werd gevaren, waaruit, nadat een paar schoten door Gordon zelf gelost waren, steeds de bemanning in paniek de vlucht nam. Al de versterkte posten werden tot stilzwijgen gebracht en zoo stoomde Gordon tot onder de hooge muren van het geduchte Soochow; hij wierp een paar bommen in de stad als bewijzen van zijn bezoek, keerde toen, voer den geheelen nacht door, en was 's morgens vroeg bij het dorp Chunye terug. Hier vond hij zijn soldaten in doodsangst: 7000 man van het garnizoen van Quinsan poogden door de palissades heen te breken en naar Soochow te vluchten. 't Gevoel dat de aftocht hun was afgesneden had hun den moed ontnomen. De Hyson, opnieuw van steenkool uit een platboomde schuit voorzien, werd weer in actie gebracht, en hield nu rechtstreeks aan op Quinsan. De dichte menigte Taipings, woest van angst, had, met het minst beleid slechts aangevoerd, het geheele onoverwinnelijk leger, door lichamelijk gewicht alleen, in 't meer en in de grachten kunnen persen. Doch verwilderd van wanhoop en Gordon als een bovenmenschelijken held vreezende, hielden ze niet stand. De vijand bood hun eerst het voorhoofd, maarweldra den rug; de Taipings geraakten ten deele in het water, waar ze verdronken, ten deele in het moeras, waar ze verstikten. De schelle stoomfluit van de boot, die naderde onder wolken witte damp en rook, waaruit telkens roode vlammen flitsten, deed de verwarring toenemen; een duivelsch monster scheen in de duisternis dit vuurspuwend monster der dwarlende | |
[pagina 385]
| |
menigte ontzinde Chineezen toe; ze drongen in wanhoop de stad binnen; werden belet de poorten te sluiten, en de Keizerlijken, door Gordon gewaarschuwd, rukten binnen. Zonder bestormd te zijn viel de stad; Gordon had slechts zeven man verloren, terwijl van de Taipings 5000 omkwamen op hun vlucht of gedood werden door de dorpelingen, die wraak namen voor naamlooze wreedheid. Gordon nam 2000 man gevangen, van welke 700 dienst namen bij de ‘onoverwinnelijke armee.’ Hij maakte van de door hem veroverde stad zijn hoofdkwartier, doch nauwelijks hadden zijn mannen, die hij weer belet had te plunderen, dit gehoord, of de ruwsten onder hen sloegen aan het muiten. In het kamp te Sung-Kiang zouden ze den buit - dien ze toch gemaakt hadden - kunnen verkoopen, en ze weigerden gehoorzaamheid, ja dreigden de Engelsche officieren voor de kanonnen te binden en te dooden. Het geschreven besluit daartoe werd door de muiters aan Gordon overhandigd. De kleine, gespierde man, met het vriendelijk gelaat en het leeuwenoog, gaat ongewapend en alleen op de onderofficieren toe, die muitend samenrotten, weigerend zich bij hun soldaten te voegen. ‘Wie uwer schreef dit muiters-besluit?’ vraagt Gordon. Niemand antwoordt. ‘Krijg ik niet dadelijk antwoord, dan laat ik elken vijfden man op staanden voet fusileeren!’ De onderofficieren begonnen te sissen en te jouwen. Die het hardste schreeuwde, een korporaal, wiens woest gelaat van onder den hoofddoek, die als tulband was gewonden, zijn generaal aangrijnsde, werd bij den schouder beet gevat door Gordon, die hem meevoerde en door twee soldaten fusileeren liet. ‘Nu geef ik den anderen vijf minuten om zich te beraden.’ Toen die verstreken waren, gaven ze den naam op van hun aanvoerder, en het oproer was gebroken. Doch tweedracht vond nog beter aas om zich te voeden. Onmiddellijk daarop sloegen de artillerie-officieren aan het muiten; alleen en ongeholpen deed Gordon hun het hoofd ook bukken. Nu had iets plaats dat nog gevaarlijker was. Generaal Ching, het noofd der Keizerlijken, begon te kuipen tegen den Engelschman, die Quinsan voor hem had veroverd. | |
[pagina 386]
| |
In zijn hart had de nijd zich genesteld; hij schreef berichten aan den keizer en aan den Futai Li Hung Chang om Gordon te belasteren; ten laatste wierp zijn toorn alle banden af, en liet hij zijn kanonneerbooten op een afdeeling van Gordon's leger vuren. Op majoor Kirkham's protest antwoordde hij dat het een grap was. Doch hij had dwaselijk Gordon voor een tammen Chinees gehouden. De man met het onstuimig krijgsmanshart en het kalme zeemanshoofd, geduldig op zijn tijd, vond nu, ondragelijk getergd, de gelegenheid gekomen om forsch zijn tanden den Chineeschen gluiper te gaan toonen. Hij rukte met zijn kleine troep op het groote leger van de Keizerlijken los, en deed een eed dat hij zoowel hen als de rebellen zou bevechten, zoo generaal Ching hem geen vergiffenis kwam vragen. De onderkoning Li erkende dat de Engelschman gelijk had; Ching boog het hoofd en bood de nederigste verontschuldiging aan.
Het is geen sproke van langvervloden dagen, die ik u verhaal, maar de geschiedenis van een man, die nog slechts vijftig jaren oud, nu weder in Afrika, alleen, een zwarten zondvloed poogt tot staan te brengen. Gelooft daarom de dichters, die van karakter steeds het spil van dramatische actie maken; buigt voor de beweegkracht van een heldenziel! Gordon is een troostend, met moed en hoop bezielend voorbeeld, dat elk zwakknieïg ras kan toonen wat menschelijke wil door vast geloof gesteund vermag. Hij onderscheidt zich door de zedelijke kracht, hem eigen, wiens leven door de zedelijke wet, als ware zij een natuurwet, wordt geleid, gevormd, gedwongen. Zijn breedstrekkende macht is macht van karakter. Hoe die macht gewaardeerd werd door de Chineezen, blijkt uit een brief van een Mandarijn, die met hem den veldtocht tegen de Taipings medemaakte. In dezen brief, door Hake medegedeeld, schrijft de Chinees het volgende, dat ons Gordon meer intiem leert kennen: ‘Het is werkelijk verwonderlijk hoe weinig de Engelschen weten van de verwonderlijke daden van Chinese Gordon. Ik heb onder hem gediend in den hachelijksten tijd van zijn opperbevel over de “Onoverwinlijke Armee” - een naam, dien ge zeker kunt zijn, dat hij zijn leger niet gaf - en ik zou vele bladzijden vullen | |
[pagina 387]
| |
kunnen met bewijzen van zijn verzienigheid, zijn onbedwingbare wilskracht, zijn rustige, vriendelijke nederigheid, zijn volharding, hartelijkheid en heldenmoed. Ieder man die onder den generaal diende geloofde met geestdrift in zijn militair genie en in zijn gaven. In den nachtelijken hemel ziet men met den telescoop gekleurde zonnen, wier planetenstelsels baden in vuurrood, schelgeel, donkergroen of violetzwart licht. Voor ons oog, gewend aan 't kalme witte licht van het beschaafd Éuropa, is 't, als we Gordon volgen naar China's grillige pa- | |
[pagina 388]
| |
godes en zonderlinge theetuinen, of naar het onbekende zwarte werelddeel, alsof die blanke christenheld, door wit licht beschenen, optreedt in een der verre werelden ver af, waarover de gekleurde zonnen opgaan. Hij gaat nu als een weldaad voor het oog te midden van het felle, gele licht van China's zon; straks komt hij zegevierend en rustig uit tegen het onheilspellend vlammenrood der zon van 't slavenland. Men kan niet goed beseffen, welke bezwaren hij te overwinnen had, toen hij zijn moeielijkste taak aanvaardde, de verovering van Soochow, de groote stad der pagodes, als men niet even eerst een blik slaat in dat gele werelddeel, dat de held der blanken poogt te redden. Gordon's optreden in China is vooral nu, terwijl het Hemelsche Rijk feitelijk met Frankrijk in oorlog is, aandacht waard, omdat het leert hoe langzaam en aarzelend de Chineezen zich in beweging zetten, maar tevens hoe koppig, volhardend en onverzettelijk ze zijn. De staatslieden, die hij ons leert kennen, zijn nog steeds de beweegkrachten van het groote land dat hij redde. China is een patriarchale, despotische monarchie, wier hoofd als rechtstreeksch vertegenwoordiger van den hemel spreekt en gebiedt. Sinds 23 jaren is het land echter, ten gevolge van de minderjarigheid van twee achtereenvolgende Keizers, door een regentes geregeerd, en het is zeer moeielijk na te gaan - als nu en dan de staatkunde geheel gewijzigd wordt - wie het eigenlijke hoofd van den staat is, welke invloed bovendrijft. Sinds 1861 - toen Keizer Hienfung stierf - regeert als Keizerin-regentes een zijner weduwen, de Keizerin Tse Hi, de moeder van den jongen Keizer Tangche, die in 1875 overleed. Zij regeerde tot 1881 te zamen met de voornaamste weduwe en wettelijke Keizerin Tse An, die geen kinderen had, doch na haar dood is Tse Hi de eenige Regentes en heerscht zij in naam van Keizer Hienfung's jongen neef, den tegenwoordigen Keizer Kwangsu. De vader van dezen minderjarigen Keizer is prins Chun, die in deze maand April plotseling aan het hoofd van het bewind is geplaatst, in vervanging van prins Kung, den oom des keizers, die echter reeds twee keer te voren van al zijn ambten en eeretitels ontzet is, om schier onmiddellijk in al die ambten en eeretitels weer hersteld te worden. Prins Kung trad als eerste | |
[pagina 389]
| |
minister en vertrouwde van het hof het eerst op toen hij de onderhandelingen met Lord Elgin moest voeren en twintig jaar lang is hij bestuurder van China geweest. Hij was de eerste man in China, die Gordon leerde waardeeren. De tweede die dat deed, schoon Gordon hem eens bijna doodschoot, is Li-Hung-Chang, die nu 61 jaren oud is, de onderkoning van een der grootste provinciën, die te zamen met prins Kung het hoofd is van de vrede-partij. Een paar jaar geleden voorkwam hij een strijd met Rusland en nu verhinderde hij den oorlog met Frankrijk, waarom hij thans tijdelijk in ongenade gevallen is. Vaak wordt hij de ‘Bismarck van China’ genoemd, omdat hij weet wat hij wil, een ijzeren volharding en doorzettingskracht bezit en niet tegen krasse maatregelen opziet om zijn wil te doen zegepralen. Toen Nanking gevallen was voor de rebellen en de opperbevelhebber der keizerlijke troepen te vergeefs den ‘Hemelschen Koning’ poogde te stuiten, werd Li-Hung-Chang, even als alle bekwame ambtenaren, gedwongen, het land op het slagveld te dienen. Het zegt wel iets ten gunste van de omslachtige, geleerde opvoeding der Chineesche ambtenaren, dat Li, even als zoo vele ambtenaren en rustig studeerende geleerden, dadelijk practisch en krachtig als veldheer optrad. In minder dan vijf jaren had hij de Witte Knoop van den Zesden Graad gewonnen zoowel als den Zwarten Veder; zijn kundig optreden in den veldtocht in Chikiang en bij Shanghai verwierf hem het hooge ambt van Futai of gouverneur van de Provincie Kiangwo. Toen buitenlandsche hulp gevraagd werd en hij met Europeeërs in aanraking kwam, stegen zijn naam en invloed. Hij bestudeerde de manieren en beginselen van de krachtige mannen uit het Westen; meer dan één andere Chinees heeft hij er steeds op aangedrongen, dat men het groote Rijk hervormen en ontwikkelen zou, door voordeel te trekken van Europeesch voorbeeld, van Engelschen raad en bijstand. Zijn aanhouden bij den Engelschen commandant van Shanghai, generaal Staveley, om aan zijn regeering een Engelsch officier te vragen tot vervanging van Amerikaansche avonturiers, als hoofd der hulptroepen, was de wijste daad zijns levens, want daardoor onderdrukte hij den opstand en redde hij het wankelende rijk, daar het geluk hem den jongen held Gordon toevoerde. | |
[pagina 390]
| |
Terwijl Gordon met onbetoombare snelhei het land doorkruiste, stad na stad voor hem de draken-vlag omlaag haalde en woeste opstandelingen, die het land hadden uitgemoord, als kudden schapen voor hem vloden, werd Li-Hung-Chang - die op den achtergrond bleef, en slechts nu en dan de Keizerlijken aanvoerde - de grootste macht in het rijk. In zijn rapporten en verslagen aan den keizer vertelde de Futai Gordon's 33 overwinningen op eigen wijze, en niet onnatuurlijk eigende de keizer, tot vermeerdering van zijn prestige in het verdeelde land, zich een onevenredig deel van den roem toe, ofschoon de keizerlijke troepen niet veel meer dan Gordon's achtergrond waren. Li, die later Gordon leerde achten als den edelsten der edelen, werkte hem aanvankelijk vaak tegen en beschermde hem niet voldoende tegen muiterij en verraad. Met averechtste deunheid hield de Chineesche regeering, na den val van Quinsan, de soldij in, door welke alleen Gordon zijn huurlingen kon beletten de steden te plunderen, die toch weer deel van het rijk moesten worden. De inneming van Quinsan, welke een Europeesch leger met geestdrift vervuld zou hebben, werd gevolgd door de desertie van bijna de helft der ‘onoverwinlijke armee.’ Hij kon geen hulp krijgen van de Chineesche regeering, in den doolhof van wier kronkelige staatkunde hij weigerde zich te begeven, door kuiperij met kuiperij te bestrijden. Ofschoon hij de drie sterke forten, die ten Zuiden den toegang afsloten tot Soochow, stormenderhand veroverd had en alles had voorbereid om de groote stad te nemen, bleef de medewerking uit van zijn collega Ching, den generaal der Keizerlijken, die bovendien van de 1500 gevangenen, door Gordon in de forten gemaakt, en die hij als soldaten bij zijn leger wilde inlijven, dwars tegen zijn belofte, enkelen onthoofdde. Gordon zag hoe onmogelijk het was dergelijke afschuwelijke daden van Ching te verhinderen, nu gouverneur Li en de regeering hem niet bijstonden; zijn soldaten en officieren liepen weg, omdat ze niet plunderen mochten en geen soldij ontvingen; hij werd eindelijk het sluipend verraad der Chineezen moede, en verloor het geduld door het talmen en aarzelen van een volk, tot trage ontwikkeling gedoemd, omdat het eindeloos stapvoets gaan het nooit schijnt te verdrieten. | |
[pagina 391]
| |
De krijgsverrichtingen haperden; geld en ammunitie ontbraken en Gordon besloot zijn commando neder te leggen en ging daarom naar Shanghai. Doch daar gekomen, op den 2den Augustus 1862, vernam hij iets, dat hem, mat als hij was van al zijn blok ken en zorgen, tot nieuwe krachtsinspanning wekte. Hij hoorde hoe Burgevine, zijn voorganger, met driehonderd Europeesche kaai-loopers uit Shanghai, een stoomboot hadden geroofd en daarmede gevlucht waren naar de Taipings, in Soochow, die zij tegen de havenstad wilden aanvoeren. Als trommelslag of trompetsteek deed hem de mare van dit schelmstuk opspringen, dat de gemoederen in Shanghai zoo had neergeslagen. Dit was de tijd niet om de keizerlijken over te laten aan hun lot; hij kon zijn leger, dat thans kreupel ging, niet prijs geven aan de genade van den boekanier, die vóór hem door ervaring had geleerd, hoe zwak en onbeholpen de ‘onoverwinnelijke armee’ was. Hij zeide niets, maar steeg onmiddellijk weer te paard, en reed, door niemand vergezeld, den geheelen nacht door, en dus terug naar het muitersleger, niet wetend hoe zijn officieren en soldaten hem zouden ontvangen. Zijn leger, dat alleen bestond uit krijgslui, die hun dienst voor geld verkochten, was aan den band ontsprongen wegens zijn handhaven van strenger krijgstucht dan de schaarschheid der betaling toeliet. Met ledige handen tot hen wedergekeerd, vond hij toch in zijne geestdrift woorden, die als prikkels werkten; ze schaarden zich, zij 't mokkend, weer om hem heen. Hij vond echter den stand van zaken zoo netelig, dat hij zijn belegeringstrein van de forten voor Soochow terugzond naar Taitsan, terwijl hij zijn positie versterkte. Hij werd onmiddellijk aangevallen, een van zijn kanonneerbooten vloog in de lucht, maar hij sloeg den vijand af. Kalm en zich zelven meester schreef hij van de voorhoede aan zijn moeder: ‘Nu Burgevine zich bij de rebellen heeft aangesloten zal de opstand zonder twijfel zeer gerekt worden, die anders, menschelijkerwijze gesproken, op het allerlaatst aanstaande voorjaar onderdrukt zou zijn. Doch de macht waarover ik gebied is te klein in tal om alles te vermogen, en met groote voorzichtigheid moet thans gehandeld. Velen sporen mij aan om aan te vallen, doch mijn oordeel verklaart er zich tegen en zal alle overreding weerstaan. | |
[pagina 392]
| |
Ik gevoel dat ik zoo veel levens aan mij toevertrouwd heb, dat ze als het ware ter mijner beschikking zijn, en ik wil ze niet op het spel zetten in een onderneming die ik roekeloos acht. Burgevine is een groote dwaas, en denkt weinig aan de ontzaglijke ellende welke hij dit arme land bereidt, want aan de eindelijke onderdrukking van den opstand twijfel ik niet..... Burgevine's handlangers hebben te vergeefs gepoogd mijn mannen te bewegen over te loopen.’ De man die dus schreef was niet een dier toomelooze krijgslui, die steeds feller uit zijn op beschadigen dan beschutten. Hij wist zijn tijd af te wachten, en slechts te wagen als de kans hem toelachte. Op het einde van September nam bij het fort Patechow, vlak bij de zuidelijke voorstad van Soochow, waarop Burgevine, bevreesd dat de stad nu spoedig zou veroverd worden, misbruik maakte van Gordon's zeldzame zachtzinnigheid zelfs in de hitte van den strijd. Deze Burgevine, een boekanier uit Noord-Carolina, zoon van een officier van Napoleon, gentleman van geboorte, moedig, listig, rusteloos, door drank en roofzucht tot lager peil steeds dalend, doch niettemin met het plan behebt een keizerrijk te stichten, gaf voor dat hij deserteeren wilde, en riep de hulp van Gordon in, om hem dat mogelijk te maken. Terwijl hij met hem onderhandelde, smeedde hij het plan, den edelmoedigen vijand, die hem helpen wilde, te overrompelen en aan de Taipings te verkoopen. Hij had daartoe de hulp van Jones, zijn luitenant, noodig. Deze, terugdeinzend voor zulk laag verraad, weigerde kortaf, waarop Burgevine zijn revolver trok en op een halven voet afstands hem neerschoot. Jones riep uit: ‘ge hebt op een besten vriend geschoten!’ waarop de woesteling antwoordde: ‘dat weet ik best, en gave God dat ik u dadelijk gedood had!’ Jones was in het hoofd gewond, doch ontsnapte bij den uitval beraamd door Burgevine, die zelf door de Taipings verhinderd werd mede te trekken. In Shanghai aangekomen, gaf Jones van het beraamd verraad en den moordaanslag op hem gepleegd verslag, waarop Burgevine, die inmiddels ook gered was uit de stad, het volgende schreef aan het nieuwsblad van Shanghai: ‘Captain Jones' account af the affair is substantially correct; and I feel great pleasure in bearing testimony to his veracity and candour, whenever any affair with which he is personally acquainted is concerned.’ | |
[pagina 393]
| |
De wilde, losse onbeschaamdheid van dit schrijven kenschetst den woesten vrijbuiter, wiens helsche hevigheid zijn eenige regel van regeering was, en die dezen keer den dans ontsprong, doch een paar jaar later tot geluk der wereld door de Chinezen in een moeras versmoord werd. En hoe ontsnapte hij dezen keer aan de Taipings? Door Gordon's tusschenkomst, die voor hem aan de soldatenkoningen vergunning vroeg, om de stad te verlaten, die aan onwillige verdedigen weinig had, welk aanzoek uit eerbied voor den edelmoedigen vijand ingewilligd werd. Burgevine's schaduw doet het licht van den held stralender uitkomen. De taaie lijdzaamheid van Gordon, die ‘de splinterigste zaken’ wist te effenen, zelfs als men hem naar het hart stak, veranderde in heeten toorn, als hij zijn eer zag aangerand. Een ontzaglijk bewijs gaf hij hiervan. Hij had nu aanvallend, dan verdedigend, de keten forten om Soochow genomen; en de laatste vesting, die van Wanté - zoo sterk gebouwd dat ze de bommen van zich afschudde - had hij stormenderhand veroverd, waarbij de vijand 350 man verloor. Hij was altijd in 't front; hij leidde elken aanval; steeds ongewapend om zijn mannen moed te geven, voerde hij ‘d'onoverwinlijke armee’ van victorie naar victorie. Hij had enkel steeds dien kleinen bamboesrotting in de hand, waarvan de Taiping in den aangehaalden brief spreekt, en die vriend en vijand ‘de tooverstaf der overwinning’ noemden. Als soms een officier wat aarzelde, nam hij hem, recht vriendschappelijk, bij de hand, en voerde hem in het heetste van het vuur. Hij bleef ongedeerd waar allen om hem vielen, en wekte door zijn moed zulk groot ontzag .... door zijn teedere zorg voor de gewonden zulk een eerbied .... door zijn medelijden voor de overwonnenen, die hij tegen plundering en moord beschermde uit het grootste gevaar, zulke hartstochtelijke dankbaarheid, dat zelfs de woeste, wreede vijand hem erkende als den edelsten der edelen, zooals de Taipings toonden, toen zij den Judas, op verzoek van Gordon, lieten vluchten. Eenige der ‘koningen’ van Soochow, ziende dat de stad dra reddeloos verloren ging, besloten aan den edelen Engelschman de stad over te geven. Gordon bedong van Li-Hung-Shang, die nu als opperbevelhebber der Keizerlijken gezag voerde, dat hun leven | |
[pagina 394]
| |
gespaard en de stad niet geplunderd zou worden. De eenige Wang, die tegen de overgave was, werd door zijn ambtgenooten vermoord, en de stad werd overgegeven. Gordon trok zijn troepen terug om te beletten, dat ze zouden plunderen, welk bevel hen weder na aan 't muiten bracht, en toen hij hen naar Quinsan had teruggezonden, ging hij alleen de stad in, om te zorgen dat de Wangs het lijf behoud gegeven werd, dat hun beloofd was. Hij vond hen allen te paard, gereed de poorten uit te gaan, om aan gouverneur Li de sleutels van de stad vormelijk over te geven. Gordon bleef in Soochow, om tegen plundering te waken, tot hij buiten de muren een samenloop van volk zag, terwijl Keizerlijken woest hun musketten in de lucht vuurden. Hij ging tot hen om hen te berispen, toen hij zijn ouden tegenstander, generaal Ching, ontmoette. Deze verschoot van kleur en poogde zich te verwijderen. Door Gordon staande gehouden, verklaarde hij niets te weten van de Wangs. Op hetzelfde oogenblik ontboden de verwanten van een der soldatenkoningen hem, klagend dat het huis van Nar-Wang geplunderd werd. Hij snelt er heen, en wordt omsingeld en in het huis gedrongen door eene woedende menigte Taipings, die in dolle drift ontstoken waren door een reden, welke hem niet medegedeeld werd. Gordon - aan zich zelf geen oogenblik zelfs denkend, maar bekommerd voor de Wangs - zendt nu zijn tolk uit om zijn leger en zijn stoombooten te ontbieden; hij wilde Li gevangen nemen en als gijzelaar behouden voor de veiligheid der soldatenkoningen, waarvoor hij aansprakelijk was. Zijn tolk wordt door de Keizerlijken, die aan 't plunderen waren, gevat, mishandeld, en 't bevelschrift dat hij droeg werd voor zijn oog verscheurd. Steeds opgewondener werden de Taipings, die zagen hoe het plunderen voortgezet werd, en twintig uur hielden ze hem gevangen. Maar zoo weergaloos was zijn zedelijk overwicht; zoo groot de naam dien hij zich had verworven als een man die nooit loog, nooit valsch was, dat de rebellen hem vrij lieten, toen ze zelve vluchtten. Gordon vond de lijken der soldatenkoningen verraderlijk vermoord op straat. Hij barstte in tranen los toen hij het schelmstuk gewaar werd. De stomme hoofden van de wreed verminkten op een hoop gestapeld ziende, ontstak hij in hevigen toorn. Zijn eer was diep beleedigd door het laag verraad. | |
[pagina 395]
| |
Voor het eerst in den geheelen oorlog wapent hij zich; hij grijpt een revolver, en snelt naar het kamp der keizerlijke troepen om Li-Hung-Chang, den opperbevelhebber, die zijn woord gebroken had, te dooden. 't Wraakroepend bloed van de vermoorde koningen liet hem rust noch duur. Hij stoot de Taipings - die verbijsterd staarden naar den bleeken man, wiens oogen gloeiden - links en rechts ter zijde. Geen der Chinezen waagde het den diep gekrenkten Engelschman te weren, toen hij, woedend als Achilles na den dood zijns vriends, door 't groote kamp toog, zoekend naar hun opperhoofd. Gewaarschuwd door zijn generaals, verborg de opperbevelheb-Li-Hu-Chang zich gedurende vele dagen. Want Gordon's toorn was geen stroovuur; dagen lang volhardde hij bij het zoeken en al die duizenden Chineezen beefden voor den toorn van den ‘godgeliken held,’ zoo als Homerus zeker dezen ‘man der mannen’ zou genoemd hebben, die in de Ilias te huis behoort. Gordon weigerde langer onder gouverneur Li te dienen en nam ontslag. Hij bleef te Quinsan bij zijn soldaten tot Februari toe, hen werkeloos houdende en op zijn opvolger wachtend. China's Keizer, dankbaar voor de redding welke hij nu zoo aanstaande zag, zond den veroveraar van Soochow gouden schalen gevuld met gouden munt ten geschenke, die op het hoofd gedragen werden door vele slaven. Gordon nam, toen de boodschappers zijn tent intraden, zijn staf op en verjoeg hen. ‘Zegt aan den Keizer dat ik niets aanneem van den souverein, wiens generaal zijn eerewoord verbrak,’ zeide hij, en aan den Keizer schreef hij: ‘Majoor Gordon ontvangt de goedkeuring van Zijne Majesteit den Keizer, met waardeering, maar betreurt zeer, dat hij, tengevolge der gebeurtenissen die plaats hadden bij de inneming van Soochow, niet in staat is geschenken van den Keizer aan te nemen, waarom hij eerbiedig vraagt, dat Zijne Majesteit zijn dank gelieve aan te nemen voor de bedoelde vriendelijkheid en hem toesta die te weigeren.’ In China kon geen mensch zijn oor vertrouwen toen men dit vernam! Het was voorbeeldeloos de giften van den Keizer terug te zenden. Die blanke krijgsheld had de boodschappers des Keizers met stokslagen uit zijn tent gejaagd! Nu geschiedde echter wat te voorzien was. Gordon was alleen een leger waard. De opstandelingen kregen nieuwen moed en wonnen veld. Weer ving het moorden en het rooven aan. Dit | |
[pagina 396]
| |
kon de man, die zooveel had opgeofferd om het ongelukkige Chineesche volk te redden, toch niet dulden. Zijn drift was dadelijk zijn klem kwijt toen hij anderen zag lijden; onversaagd in goeddoen overwon hij zich zelf, zijn bittere verbolgenheid aan de redding der verdrukten offerend. Liet hij den opstand verder ongehinderd voortgaan, zoo zou daarmede al het gewonnene weder verloren gaan. Reeds toonden zijn eigen troepen geneigdheid tot muiterij bij de plotselinge staking der vijandelijkheden en hij had zestien zijner officieren hun ontslag moeten geven, terwijl de opstandelingen steeds meer grond wonnen ten westen van de veroverde stad. Hij begreep, dat weifelen in dit geval gelijk stond met falen en dat het lot van duizenden onschuldigen van zijne handelingen afhankelijk was. Daarom trad hij, zich niet storende aan het oordeel der wereld en zijn eigen neigingen het zwijgen opleggende, opnieuw met Li Hung Chang in onderhandeling. De slachting der Koningen, hoe onmeedoogend ook en zonder noodzaak, streed nochtans niet tegen de Chineesche krijgswetten. Toen de opgewondenheid wat luwde en Gordon van den Futai de verklaring bekwam, waarom deze dus gehandeld had, hernam hij het bevel van het leger, maar bleef gestreng elke belooning weigeren. Hij wist dat, als hij zijn legermacht ontbond, zijn soldaten zouden overloopen naar den vijand, terwijl hij overtuigd was, dat hij, bij hervatting der vijandelijkheden, den opstand in zes maanden smoren zou. Hij verstond zich daarom met den Futai om het werk te voleinden dat hij begonnen had. Mr. Hart, een hooggeplaatst Engelschman, die zich destijds in China bevond, doorgrondde Gordon's bedoelingen, en beschreef die met juistheid. Hij schreef o.a.: ‘De toekomst van China berust op dit oogenblik meer in handen van Gordon dan in die van iemand anders, en wanneer hij wordt aangemoedigd om krachtdadig te handelen, zal de moeilijke strijd tusschen de Taipings en wet en orde vóór het einde van Mei zijn opgelost; dan zal ten laatste de rust weerkeeren in dit ongelukkig en zwaar beproefd land.’ Gordon bedong enkel de plechtige belofte der Chineesche regeering, dat bij elke kapitulatie door hem verkregen, zijn woord wet zou zijn. Hij trok nu ver het land in, om dus de opstandelingen in | |
[pagina 397]
| |
tweeën te deelen en van hun hoofdstad Nanking af te zonderen. Zijn beste officieren waren vertrokken en zijn soldaten van minder gehalte geworden, maar met onbuigzame geestkracht volhardde hij bij zijn taak. Hij nam beurtelings, na harden strijd, de steden Yesing, Liyang en Kintang. Steeds volgde hij dezelfde taktiek. Tegen overtal van voetvolk stelde hij geschut, wanneer de vijand zich verkloekte en in 't open veld weerstand bood; verschansten de soldatenkoningen zich in versterkte steden, dan viel hij aan eer men 't verwachtte, want hij trok dikwijls op door het moeras langs paden, die een halve manslengte in 't water stonden, wanneer hij onzacht de Taipings wekte met muurbrekende kanonnen, die doortocht gaven aan zijn kleine bende; hij met zijn bamboesrotting steeds aan 't hoofd. Hij besefte steeds 's vijands toeleg als deze, bekneld van alle zijden, en een deugd makend van den nood, met wanhoopsmoed hem aanviel. Eens werd Gordon gewond; hij werd door het been geschoten, bij de bestorming van Kintang, en hoorde onmiddellijk daarop, hoe de Taipings Fushan hadden ingenomen en op Shanghai losrukten. Op zijn rug liggend op dek van zijn stoomboot en in staat slechts duizend soldaten te overreden hem te volgen, vloog hij den vijand achterna door rivieren en kanalen. Verheven waren zijn moed en zelfvertrouwen. Hij liet den vijand rust noch duur; hij werd een paar keer teruggeslagen; zijn flotille ontkwam ternauwernood vernietiging; bij Waisso verloor hij 400 man en acht zijner officieren; hij wist van ontmoediging noch aarzeling; hij vereenigde zich met Li; nam te zamen met hem de stad Chan-chu-fu, welke Li sinds lang belegerde, en van welker bezetting van 20.000 man, 1500 bij de bestorming sneuvelden. De opstand was nu in zijn laatst reduit gedreven. Alleen Nanking was nog over, doch haar val was zeker en de onoverwinlijke armee was niet langer noodig. De Britsche regeering riep bovendien Gordon terug: hij had de bijl aan den laatsten wortel van den opstand gelegd en kon dien nu door de Chineezen laten neertrekken. Hij schreef aan zijn moeder: ‘Ik zal mij natuurlijk terdeeg overtuigen, dat de opstandelingen geheel ten onder zijn gebracht, voor ik mijn leger ontbind, daar ik | |
[pagina 398]
| |
mij anders niet verantwoord zou achten. Overigens zal ik geheel naar mijn eigen overtuiging te werk gaan; ik heb bevonden, dat men op die wijze het best vordert. Ik zal de zaken hier natuurlijk niet verward achterlaten, maar bij leven en welzijn hoop ik met Kerstmis te huis te komen. De verliezen, door mij in dezen veldtocht geleden, zijn werkelijk groot geweest: van de 100 officieren zijn 48 gedood of gewond en van de 3500 man zijn er geen 2500 overgebleven; maar ik heb de voldoening, dat de opstand nu spoedig gedempt zal wezen, terwijl, wanneer ik mij had blijven onthouden, daarmede nog wel zes jaar zouden zijn heengegaan. U moet niet denken, dat ik onverschillig of slecht gehumeurd ben, maar aan mijn promotie en aan het oordeel der menschen hecht ik weinig waarde. Ik weet, dat ik China even arm zal verlaten, als ik er gekomen ben, maar ik zal het bewustzijn met mij nemen, dat door mijn zwak pogen bijna honderdduizend menschenlevens zijn gespaard gebleven. Deze zelfvoldoening is mij meer dan genoeg. De rebellen van Chan-chu-fu zijn de raddraaiers van den opstand, en hoewel onder hen zich misschien enkele onschuldigen bevinden, heeft het meerendeel het lot dat hen treft ten volle verdiend. Wanneer gij getuige waart geweest van de onmenschelijke wreedheden die zij alom bedreven hebben, zoudt gij 't met mij eens zijn, dat hier van toegeyendheid geen sprake kan zijn. Op eigen verantwoordelijkheid had Gordon de onoverwinlijke armee ontbonden, hoewel in zijn voornemen gesterkt door Li, die inzag, dat een zoo kostbaar corps niet langer noodig en bovendien gevaarlijk was. Li echter vond groote moeite, om aan de eischen er van te voldoen. De Engelsche gezant was tegen de ontbinding, en den vreemden kooplieden te Shanghai sloeg de schrik om 't hart, bij 't vernemen van Gordon's besluit. Nochtans was dat besluit alleszins te rechtvaardigen. Er bestond toch kans, dat het leger onder zijn vreemde officieren vervallen zou van tucht; dat het, de tradities van Burgevine volgende, veroveringen zou gaan maken op zijn eigen houtje, en ook, dat het tot den vijand zou overloopen en den opstand opnieuw zou doen uitbreken. ‘Er is wellicht zelden een troep woeliger lieden bij elkaar geweest dan mijne officieren,’ schreef Gordon, ‘noch gevaarlijker lieden, wanneer zij zouden aangevoerd worden door een van hun eigen slag.’ Hij stelde voor dat aan zijne officieren naar gelang van diensten, die zij gedaan | |
[pagina 399]
| |
hadden, belangrijke sommen zouden geschonken worden, terwijl de Chineesche manschappen een geschenk en voldoende geld ontvingen om naar hunne haardsteden te kunnen terugkeeren. Zijne voorslagen werden gereedelijk aangenomen, te meer daar hij persoonlijk van alle geldelijke belooning afzag, hoewel Li op nieuw last had ontvangen van het keizerlijk gouvernement om hem een aanzienlijke som goud uit te keeren. De keizer wilde dat Gordon de hoofdstad Peking in triomf zou binnentrekken; hij zond hem het gele statiekleed van mandarijn der eerste klasse, benoemde hem tot maarschalk en liet tot twee keer hem tot loon een groot fortuin aanbieden. Doch Gordon weigerde alles, triomftocht evenzeer als goud. ‘Ik heb gehandeld om een volk te redden. Chineezen moeten leeren dat elke Engelschman niet schraapzuchtig is,’ zeide hij. Zijn soldij van pst. 1,200 's jaars had hij uitgegeven ten dienste zijner soldaten en tot verlichting van het lot der slachtoffers van den opstand. Tot deze doeleinden had hij zelfs zijn eigen kas aangesproken. Daarom was het te begrijpen, dat hij ook nu niet zijne diensten geldelijk wenschte beloond te zien, noch de voldoening wilde missen van geheel en alleen gehandeld te hebben ten bate zijner medemenschen. De keizer zond hem een prachtige gouden keten met diamanten, die hij niet kon weigeren. Doch toen aan boord van het schip dat hem naar Engeland bracht een collecte werd gehouden voor de weduwe van den bootsman, die verdronken was toen hij een kind poogde te redden, gaf hij dien ketting. De reusachtige gouden medaille, hem door de keizerin geschonken, gaf hij, na er de inscriptie afgeveild te hebben, aan de armen van Lancashire tijdens den nood in de katoendistricten gedurende den Amerikaanschen oorlog, daar hij geen geld had om hen te helpen. Op allerlei wijzen werd den held van de ‘onoverwinnelijke armee’ dank gebracht voor zijn edele daden. Hij ontving niet alleen blijken van de dankbaarheid der keizerlijke regeering, maar ook van die der in China gevestigde handelaren, en van de Chineesche zoowel als van de Europeesche pers. Den 12den Julij 1864 schreef de Engelsche gezant in China, sir Frederik Bruce, o.a. het volgende aan lord Russel: ‘Ingesloten de vertaling van een schrijven van prins Kung, | |
[pagina 400]
| |
't welk een dekreet bevat van den Keizer, waarbij de goede diensten van den luitenant-generaal Gordon worden erkend, en waarin verzocht wordt dat het harer Majesteit's regeering moge behagen die diensten te beloonen. Gaarne breng ik dit verzoek over. Luitenantkolonel Gordon verdient de gunst van H.M. de Koningin Victoria ten volle, want ongerekend den moed en het beleid, dat hij getoond heeft, is door zijne belangeloosheid ons nationaal karakter gerezen in de schatting der Chineezen. Hij heeft niet slechts elke geldelijke belooning geweigerd, maar hij heeft boven het bedrag zijner soldij bijgedragen tot het meerdere gemak der officieren die onder hem dienden, en tot de leniging der ellende van de uitgehongerde bevolking, die hij onthief van het juk der onderdrukkers. Inderdaad was hij bezield met de meest menschlievende bedoelingen, toen hij besloot tot hervatting der operatiën na den val van Soochow; zijn streven was, de bewoners der distrikten te bewaren voor de ellenden van een tweeden burgeroorlog.’ Toen Gordon kwam afscheid nemen van Li, werd hij met de meeste voorkomendheid ontvangen. De ‘Bismarck van China’ had de grootheid van zijn karakter leeren op prijs stellen. Hij had kennis gemaakt met een man, wiens gelijken hij nooit had gevonden, want zoo vaak hij met vreemdelingen was in aanraking geweest, had hij ondervonden, dat de voornaamste drijfveer hunner handelingen de zucht naar winst en voordeel was. Thans was hem het geloof in de menschheid hergeven, en van daar dat zijne bewondering van en zijn liefde voor Gordon tot heden onveranderlijk dezelfde zijn gebleven. Toen Gordon China verliet, weenden honderden en duizenden. Een van de eerste burgers van Shanghai schreef: ‘Kan China beseffen hoeveel het aan kolonel Gordon verschuldigd is? Zouden twintig millioen taels de diensten kunnen vergoeden die hij het Keizerrijk bewezen heeft? | |
[pagina 401]
| |
Zelfs de rebellen, voor wie zijn naam een schrik was, bewonderden en beminden hem. Een brief geschreven door een Taiping-hoofd na de slachting en moord te Soochow en die op het lijk van een anderen Taiping gevonden werd, toont duidelijk welken diepen eerbied zij koesterden voor hun meest geduchten vijand: ‘Niemand onzer denkt er aan hem voorvallen te wijten, die 't buiten zijn macht was tegen te gaan. Gave de hemel, dat de een of andere avonturier het commando op zich nam tegen ons, een man dien men kon dooden zonder spijt, zoo noodig, zonder genade kon om hals brengen! Dikwijls heb ik het geweer zien slaan uit de handen van een laaghartig Engelschman (uit zucht naar winst tot ons overgeloopen), wanneer hij van zijne veilige standplaats trachtte Gordon te dooden, die zich altijd koelbloedig bloot gaf. Dit is gedaan door een der hoofden - ja, door den Schildkoning in eigen persoon.’ Dus schreef een van de Taipings! ‘O, welk een konstenaar om menschen harten te trekken!’ zou onze Hooft, die zoo heerlijk helden wist te waardeeren, van Gordon gezegd hebben. Toen Gordon te Engeland aankwam, om ook in andere werelddeelen reuzen te gaan verslaan, - en heldendaden te verrichten, - die ik in het volgend nummer van dit tijdschrift hoop te verhalen - vernam hij dat de opstand, langzaam uitgeteerd, den geest gegeven had. ‘Hoe blinken de voeten der vredeboden!’ riep hij dankbaar uit, Gode de eere gevende, toen hij dit vernam. Mij dunkt, het is groeizaam weder als zulke mannen leven; het valt lichter te gelooven en te hopen, zich zelf te overwinnen, aan een edel doel zich te wijden, wanneer zulke zonnige zielen ons voorgaan. De grassprieten onzer gedachten groeien opwaarts hem volgend; ziet, de witte bloesemregen van het voorjaar zijgt neder op Gordon's tijd!
Charles Boissevain. April 1884. (Slot in het volgend nummer.) |
|