De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 272]
| |
Het Attische volk en de kunst van Phidias.II.Zoo ontwikkelde zich de Atheensche staat tusschen de Peloponnesos met Sparta en Olympia aan de eene, en de IonischAeolische eilanden en kusten met hun handel en bedrijf, hun bewogen staatkundig en maatschappelijk leven aan de andere zijde. Het is begrijpelijk, dat de stad rondom den burcht, naarmare zij meer het waarachtige middelpunt des lands werd, zich uitbreidde. Zij verkreeg ook eene zekere vermaardheid, hoewel zij tot nog toe op ieder gebied meer volgde, dan voorging. Zoo stond zij zonder twijfel onder den invloed van de groote brandpunten der Helleensche beschaving: het ideale streven van Sparta en Olympia ontvonkte de zielen ook hier. De Atheensche zanger Tyrtaios vuurde de Spartaansche strijders aan in den oorlog tegen Messenië. Ook Attica kreeg zijn renbanen en worstelperken; ook dit land had zijne Olympioniken (overwinnaars te Olympia). Het oude vereenigingspunt van den Ionischen stam, Delos, dat natuurlijk ook voor Athene zijn beteekenis had, was toen waarschijnlijk zoo goed als geheel zonder aanzien, doch begrijpelijkerwijze bleef men met de eigen kolonisten, die na de Dorische volksverhuizing uit Attica naar de Aziatische westkust getrokken waren, in betrekking, en ook verder nam Athene buiten twijfel een niet onbelangrijk deel aan de handelsbeweging. Toch stond de stad eenigermate ook hier nog op den achtergrond. Van Athena's heuvel af zag men het eiland der nakomelingen van Aiakos, SalamisGa naar voetnoot1), voor zich | |
[pagina 273]
| |
liggen. Geen beweging op de Attische kusten daartegenover was mogelijk, - en juist lagen daar de voornaamste havens des lands, als Eleusis en Phaleros, - tenzij die op Salamis werd toegelaten. De macht der Salaminische Aiakiden ging te gronde, doch de toestand werd toen voor Athene nog meer onhoudbaar, daar het machtige Megara, Attica's westelijke nabuur, zich thans op het eiland gelden deed. Verderop tegenover de westelijke kust, lag het andere Aiakiden-eiland, het krachtige Aigina, welks hoofdplaats een wereldstad was, waarin, ofschoon van heinde en ver het ongedurige zeevolk en handelsmannen, die geen hooger beginsel kenden dan hun stoffelijk belang, daar samenstroomden, toch de Dorische Eunomia, orde en rechtszekerheid, gehandhaafd blevenGa naar voetnoot1). Hare vloten deden zich gelden over de gansche middellandsche zee, eerlang tot in Aegypte en Italië; hare zeeroovers boezemden schrik in, niet het minst op de kusten van het tegenover liggende Attische land. Nergens meer dan hier gaven gymnastische oefeningen veerkracht aan ziel en lichaam. Geen stad schitterde op de nationale kampplaats te Olympia meer dan deze. Athene gevoelde zich tegen zulk een kracht niet bestand. Een eeuwenoude nationale wrok, waarvan men den oorsprong zelfs niet anders dan mythisch verklaren konGa naar voetnoot2), scheidde de beide naburen van elkander. En liep men langs de oostkust van Attica, overal bijna zag men het zich lang uitstrekkende Euboia voor zich, waar ook machten heerschten, die de ontwikkeling van Pallas' stad in den weg stonden. Het oude Chalkis mocht sedert de dagen der Ionische heerschappij uit Attica zelve geweerd zijn; het stelde dit toen nog in allerlei opzichten zeer in de schaduw. Het exploiteerde Euboias kopermijnen; de producten zijner metaalfabrieken heerschten op Grieksche en Italiaansche markten; het koloniseerde de kusten van Macedonië en Italië, welks bewoners, even als vroeger de Grieken zelf aan de Phoeniciërs, aan hen het letterschrift ontleenden. Tusschen die westelijke en oostelijke beklemmingen door kon de Attische handel zich niet krachtig ontvouwen. Te land had men evenals Megara aan de westzijde, het tamelijk machtige Thebe aan de noordelijke grens. Tot nog toe zagen wij bij de Helleensche stammen de kunst | |
[pagina 274]
| |
niet bijzonder op den voorgrond treden. Sedert eenigen tijd vertoonde zich echter ook op haar gebied een krachtig nieuw leven. En ook hiervoor heeft men de oogen niet in de eerste plaats op Attica te richtten. Reeds sedert de 9e of 8e eeuw ongeveer greep die geweldige invasie van Semitische en Aegyptische kunstvormen plaats, waardoor de oude Grieksche kunstindustrie, - die werkte met oorspronkelijke Indo-germaansche typen, met plant- en diervormen van het eigen vaderland, met geïmporteerde patronen uit Klein-Azië, - die welke men gemakshalve de Mykeensche kan noemenGa naar voetnoot1), eene algeheele verandering onderging. De Phoeniciër bracht allerlei waren naar Italië en Griekenland, de opgravingen hebben er heel wat aan het licht gebracht, o.a. verscheidene metalen schalen. Een eigen voorraad kunstvormen bezat hij niet; hij verbond de heilige symbolen van Assyrië en Aegypte bij wijze van versiersel op dezelfde schaal of ketel, zelfs ook Aegyptische hieroglyphen deden als zoodanig dienst; gedeeltelijk althans naar modellen van dezelfde herkomst werden tal van af beeldingen samengesteld, die nu eens geene beteekenis hadden, dan weder werkelijk iets, eene enkele maal zelfs geheele geschiedenissen voorstelden. Die Phoenicische industrie werd spoedig ook op Cyprus uitgeoefend; enkele voorstellingen uit het Grieksche leven mengden zich onder dien vormenvoorraad. Die Phoenicisch geworden Aegyptische, Assyrische, Babylonische typen drongen nu het Grieksche kunsthandwerk binnen, zoowel bij den arbeid in metaal als bij het aardewerkGa naar voetnoot2). De Helleen bepaalde er zich echter in het minst niet toe deze vormen allen over te nemen. Hij vervormde ze dadelijk eenigermate naar het eigen | |
[pagina 275]
| |
gevoel, en duidelijk zien wij dat hij bij de aanwending van het ornament zich zelf eerst van lieverlede begon te bevredigen; een bloemenweefsel verhuist bijv. naar den hals van een vaas, waar het zich eigenaardig om heenslingert, nadat men het eerst onderaan tegen den bollen buik van de vaas had aangebracht, eene plaats meer geschikt voor een opheffend en steunend ornament, waar dan ook de Helleensche vazenschilder al zeer spoedig aan van het voetstuk opspringende stralen, omhoogstrevende spijltjes, de voorkeur gaf. De eigenlijke afbeeldingen, die op de oostersche modellen voorkwamen, werden veelal, zoo het schijnt, in voorstellingen van het Grieksche dagelijksche leven of van de mythologie herschapen, althans, terwijl in de Mykeensche periode alle afbeelding van iets, wat naar een tafereel gelijkt, hoogst zeldzaam was, nam thans het getal van gedichtjes in beeld zeer toe. De Goden- en heldenwereld nam daarbij steeds meer de overwegende plaats in. Evenals de epische dichters putten de teekenaars uit denzelfden eindeloozen oceaan van Grieksche volksagen. Dezelfde Goden, die men voor het houten afgodsbeeld staande als eene geheimzinnige toovermacht vreesde, bespiedt men in de Homerische zangen in hun meest gewoon doen en laten en ziet men zoo ook op de afbeeldingen, die thans bij duizenden op de Grieksche markten gebracht worden in al hunne natuurlijke bewegingen als gewone menschen voor zich. Wij bezitten nog onderscheidene bronzen strepen van allerlei teekeningen voorzien; deze werden als versierend beslag op huisraad bevestigd. Men is toen spoedig die figuren gaan uitsnijden, zoodat zij tegen het hout, waarop zij werden vastgehecht, als heldere ondergrond duidelijk uitkwamen. Er bestaan nog eenige van die uitgesneden figuren; hare teekening is verder binnen den omtrek door allerlei graveersels afgewerkt. Schitterend waren dergelijke voortbrengselen van kunstindustrie, als zij, bijvoorbeeld figuren uit goud en ivoor, op een achtergrond van cederhout werden bijeengebracht. Het ivoor diende dan veelal om de bloote lichaamsdeelen, vooral gelaat en armen, weer te geven. Het beroemdste werk in dien trant was de zoogenaamde kist van Kypselos te Olympia, een wijgeschenk van de machtige heerschers van Korinthe, ook uit cederhout, ivoor en goud vervaardigd, waarop een rijkdom van sagen stond afgebeeld, die door die van Ilias of Odyssea in geen geval over- | |
[pagina 276]
| |
troffen wordt. Wij kennen dat stuk eenigermate uit de zeer nauwkeurige beschrijving van Pausanias. Natuurlijk is die kunstbeweging ook op Athene niet geheel zonder invloed gebleven. Al had Attica waarschijnlijk wel geen werken, die met de kist van Kypselos op één lijn konden gesteld worden, reeds die merkwaardige Grieksche vazenindustrie, die voor algemeene verbreiding van voorstellingen van kunst zorgde, zooals lithographie en photographie tegenwoordig, maakte dat men nergens geheel van hetgeen vooral in de Peloponnesos gewrocht werd, onkundig bleef. Er ontstond eene Korinthische, Chalkidische en zoogenaamdGa naar voetnoot1) Kyrenaeische vazen-fabricatie, die de beelden van houtwerk met metalen beslag op de vazen overbrachten; zwarte verf geeft gewoonlijk het metaal weder, witte vermoedelijk het ivoor; de graveeringen op de figuren zijn door kratsen weergegeven; het geel of rood der vazenoppervlakte gaf den ondergrond, even als ginds het hout. Nog wel andere handelsproducten brachten Athene met de kunstenaarswereld van dien tijd in betrekking, en ook zelf heeft het toen ontegenzeglijk nog al wat voortgebracht. Toch nam het ook in dit opzicht nog slechts een hoogst bescheiden plaats in. Doch de tijd naderde, waarop Attica een zeer eigenaardig schouwspel zou aanbieden. Op treffende wijze zou de inwendige levenskracht van den ouden Attischen staat en zijne geschiktheid voor verdere ontwikkeling aan het licht komen. Ook deze had rijkelijk zijn aandeel in de staatkundige en sociale woelingen, die toen van Ionië en Aeolië uitGa naar voetnoot2) het grootste gedeelte van de Helleensche staten in beroering brachten. Steeds ernstiger werd ook hier de twijfel aan het recht van den adel als bewaarder der goddelijke verordeningen, waarop de staat rustte. De willekeur waaraan men vooral in zaken van rechtspraak was blootgesteld, was grooter geworden sedert geenerlei monarchaal gezag den adel meer in toom hieldGa naar voetnoot3), en werd steeds dieper gevoeld. Ook hier deed in hooge mate het toenemend handelsverkeer zijn invloed gelden. De vormen van den patriarchalen staat werden te eng om de zich breeder ontwikkelende maatschappij nog langer te omvatten. Steeds meer | |
[pagina 277]
| |
kwamen er rechtsgevallen voor, waaromtrent men gemakkelijk kon nagaan, dat de oude rechtsoverlevering van den adel niets had vastgesteld; in deze behoorden immers vooral bepalingen, als die omtrent de bloedwraak, meer eigenaardig thuis, welke nog altijd sterk aan het oude familierecht herinnerden. De adel had nu eenmaal krachtens de grondbeginselen van den staat kort en goed de rechtspraak, en zijn uitspraken, waarover ook, moesten door de gemeente (δῆμος) aangenomen worden als in overeenstemming met die oude rechtsoverlevering, onverschillig of zij het waren of niet konden zijn. Die toestand was op den duur onhoudbaar. Bovendien waren het thans in Attica zoo min als elders enkel armzalige landbouwers of veehoeders, die de adel nevens zich had, ook hier was een stand van niet adellijke kooplieden en nijveren opgekomen, die alles alleen aan zich zelf te danken hadden en door de zee en het vrijere, veelzijdige leven buiten het plattelandsdistrict min of meer uit den ban van overgeleverden eerbied voor de adellijke grondbezitters waren losgemaakt. Zulke lieden waren er gemakkelijk van te overtuigen, ja hadden dikwijls die overtuiging eenigermate uit zich zelf reeds, dat ook hun een aandeel aan rechtspraak en staatsbestuur toekwam. En werkelijk zij waren aan de voogdij van den adel tamelijk ontwassen, - natuurlijk nog niet aan die van volksmenners, wien te recht of ten onrechte zelfzuchtige doeleinden werden nagegevenGa naar voetnoot1). Doch ook tot dien kleinen landbouwer en veehoeder en dergelijke drong iets van die democratische denkbeelden door. Zij hadden althans toen het allerminst reden over hun toestand tevreden te zijn. De zich ontwikkelende handel kwam hun, zoo het schijnt, niet ten goede; de Attische bodem bracht behalve den olijf niets voort, waarvoor in het buitenland hooge prijzen konden gemaakt worden; alles werd duurder, de oude ruilhandel verdween; men kon steeds minder krijgen zonder geld, doch geld was er nog bij lange na niet genoeg voor de behoefte, - och, of Lydië redding brengen wilde! - en men werd genoodzaakt tegen verbazende rente te leenenGa naar voetnoot2). Men | |
[pagina 278]
| |
verarmde en het einde was maar al te dikwijls, dat men als slaaf verkocht werd en ver van het godvreezende Athene, ver van het heerlijke heiligdom der Schutsgodin vergeten moest dat men onder de hoede dier godheid ook eenmaal als een vrij man geleefd had. Was het wonder, dat men met de gansche ziel tegen zulk een toestand in verzet kwam? Gelijkelijke verdeeling van goederen werd ook hier de leus, waaronder men de zoo noodzakelijke sociale hervorming wilde aanvangen. Hoe zou zich de adel onder zulke omstandigheden geheel in zijn bevoorrechte positie hebben kunnen handhaven? Toegeven was onvermijdelijk. De archon Draco (621) laat ook de gemeente toe tot de rechtspraak en geeft geschreven wetten. Het geheimzinnige floers, dat den adel als bewaarder van het goddelijk recht omgeven had, was verscheurd. Op den burcht kon ieder, die maar wilde, lezen volgens welke goddelijke wetten men te leven had. Het oude recht was opgeschreven, doch ook omtrent die punten aangaande welke de grootst mogelijke onregelmatigheid geheerscht had, daar de oude overlevering er niets over vaststelde, waren thans geschreven bepalingen gemaakt. Draco was een man van strenge begrippen. Hij kon zich geen recht denken, dan een, dat als dat oude overgeleverde de handhaving van den geheimzinnigen goddelijken grondslag van den staat ten doel had. Deze kon echter ook door een klein vergrijp in gevaar gebracht worden; immers, reeds onwillekeurig gestort bloed moest in het belang der gansche maatschappij gezoend worden. Draco wist zijn taak niet anders te vervullen, dan door voor ieder misdrijf, waaromtrent hij een wettelijke bepaling te maken had, de hoogst mogelijke voldoening te eischen; op het stelen van veldvruchten stond de doodstraf, evenals op moord. Het laat zich begrijpen, dat zulke rechtsbepalingen al evenmin voldeden als de vroegere willekeur, en helderder ontwikkelde zich het denkbeeld, dat men aan eene wetgeving behoefte had, die niet een uitbreiding van het oude patriarchale recht van den adel zijn wilde, doch daarnevens stond. De beroeringen in staat en maatschappij hielden niet op. Ook was inmiddels de adel zelf het gevoel van zijn hooger recht eenigszins beginnen te verliezen. De verplichting om als een gemeenschap voor de heiligste belangen van den staat te waken, bond de adellijke heeren niet meer zoo aan elkander. Ieders eerzucht koos zich een eigen weg. Hoezeer moest nu ook het | |
[pagina 279]
| |
voorbeeld van buitenlandsche tyrannen werken. De Athener Kylon, schitterende als overwinnaar te Olympia, gehuwd met een dochter van den tyran van Megara, Theagenes, bezette den burcht van de stad, om van daar uit oppermachtig te regeeren. Dit bracht adel en gemeente tegelijk in beweging. Men stroomt om den burcht samen; spoedig echter laat men de belegering daarvan aan de archonten en de geregelde krijgsmacht over. Kylon zelf ontsnapte. De honger verschaft aan de belegeraars eindelijk den toegang. Men ziet de overgeblevenen van Kylon's aanhangers bijna stervend nevens het groote altaar der Godin nederzitten, onder welks hoede zij zich gesteld hadden. Zij worden van daar verjaagd, opdat zij door hun dood de heilige plaats niet zouden bezoedelen, doch daarop in blinde drift vermoord, eenige ook aan de altaren der Semnen beneden den burcht, die het hun gelukt was te bereiken. De voornaamste bedrijver was de archon Megakles, uit een oud adellijk geslacht. Welk een toestand! Het heilige beschermingsrecht der eigen Burchtgodin was met voeten getreden. Een vreeselijke bloedschuld rustte op de gemeente. Zelfs de eigen altaren der SemnenGa naar voetnoot1) had men in dolle verblinding niet ontzien. Als wilde Erinnyen zouden deze uit den aardbodem omhoog stijgen en van de adellijke rechtbank op den heuvel van Ares (Areopagos) scheen men thans geen hulp te verwachten. Waar was nu de adel, de handhaver der goddelijke verordeningen? Juist onder leiding van de adellijke regenten was het heiligste recht gruwzaam geschonden. Megakles en zijn aanhang hielden zich in de stad staande en trotseerden alle geroep om eene rechterlijke uitspraak, die het land van bloedschuld zuiveren zou. Het ‘godvreezend’ Athene had gebroken met de Godheid. Hoe miste men alle zielerust, elk edel zelfvertrouwen, dat zijn steun zoekt in hoogere kracht. Met zedelijke machteloosheid werd men geslagen. Salamis was aan Megara verloren. Na eenige mislukte pogingen besloot men alle denkbeeld tot herwinning op te geven. Gelaten schikte men zich in den smaad der vernedering. Eerlang zou men zich den naam van Athener te schamen hebbenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 280]
| |
Gelukkig het land, dat zonen voortbracht als Solon Exekestides'zoon, gesproten uit een edel geslacht, een man zooals slechts weinigen geschikt om ons met onze menschelijke natuur te verzoenen. Hij wist ten volle wat het zeggen wilde het leven te genieten. Schoone paarden en jachthonden waren hem uitermate welgevallig; hoe genoot hij van de levendige gesprekken met vreemdelingen, gastvrienden die van her- en derwaarts kwamen; vrouwelijke en mannelijke jeugd brachten hem in verrukking; ‘de werken van Dionysos en Aphrodite beide gingen hem ter harte tegelijk met die der Muzen’Ga naar voetnoot1); zelfs waren uitspattingen hem niet vreemd, hoedanige wij het diepst verfoeien. Doch evenzeer als de menschelijke zucht naar genieten, welde uit deze echt Helleensche ziel een edele geestdrift op voor het vaderland, een oprechte liefde tot zijn medemensch, een heilige eerbied voor het goddelijke. Al het matelooze was hem vreemd; rusteloos streven naar rijkdom en gezag kende hij niet; zelfs zijn beste gevoelens brachten hem niet buiten zichzelf. Overal treedt bij hem het nuchtere gezonde menschenverstand ons tegen. De geringe overblijfselen zijner gedichten verfrisschen ons de ziel nog heden na meer dan tweeduizend jaren. Verbazend was de zedelijke kracht, die huisde in dezen man en toch verleidde die hem nimmer tot eenig geweldig optreden. Hier was de rots waarop een vertwijfelend volk zijn hope vestigen kon; hier de kracht die de verstrooiden kon vereenigen en den trotschen Megakles kon dwingen voor het belang van het algemeen het hoofd te buigen. Deze en zijne aanhangers moeten zich voor een rechtbank stellen; alle schuldigen gaan in ballingschap; zelfs het gebeente der inmiddels gestorvenen werd over de grenzen gebracht. Men herademt weder. Op Solons roepstem: ‘Voort naar Salamis’Ga naar voetnoot2), komen de weerbare Attische mannen in de wapenen. Het eiland wordt heroverd; wederom kan men met opgerichten hoofde te midden van de Hellenen rondgaan. Doch er bestond behoefte aan nog eene inniger verzoening met de Godheid; staat en maatschappij moesten als het ware opnieuw op goddelijke grondslagen gevestigd worden. Ingevolge den raad van het orakel van Delphi kwam op aanzoek van Solon, zijn vriend, de eerbiedwaardige ziener Epimenides uit | |
[pagina 281]
| |
het oude Kreta naar Athene, een man met diepe kennis van het heilige, diep inzicht ook in de menschelijke natuur. Hij kende de zoenoffers, reinigingen en heilige stichtingen, die den band met de Godheid herstellen konden. Daalde niet een hoogere vrede in aller zielen neer, toen men de zwarte en witte schapen van den Areopagos, vanwaar natuurlijk de reinigende werkzaamheid uitgaan moest, naar beneden zag komen, naar alle zijden tot zelfs ver in het Attische land zich zag verspreiden en er op iedere plaats, waar zich toevallig een dier dieren had nedergelegd, een altaar werd opgericht? Wat al offeranden werden ontstoken; wat al nieuwe godsdienstige regelingen vastgesteld! Dat vooral het groote altaar op den burcht en die der Semnen bijzondere reinigingen behoefden, spreekt wel van zelf. Het was aan eene gansche zedelijke wedergeboorte van het Attische volk, dat de Kretensche ziener arbeidde. Zoo gaf hij ook nog de veelbeteekenende aanwijzing, dat men ‘kalmer zijn moest in zijn rouwbetoon, de zorg voor de dooden door godsdienstige plechtigheden moest heiligen en de vrouwen minder stootend zijn moesten in haar weegeklag’Ga naar voetnoot1). Reeds doet Attica ook in de algemeene Helleensche aangelegenheden krachtig zijn stem gelden. Het treedt op als een der voornaamste beschermers van het heiligdom van Delphi tegen het daar dichtbij gelegene Krisa, waarvan het zeer veel overlast te verduren had gehad. Solon's invloed werd geheel overwegend. Waarom zou hij niet als zijn wijze tijdgenoot op Lesbos, Pittakos, zich van het hoogste gezag meester maken, of liever het zich laten opdragen? Was dit eigenlijk niet de eenige weg om blijvend aan den staat rust te verschaffen? Solon dacht beter van zijn volk. Zou dit slechts onder de tuchtroede van een tyran zich tot orde weten te voegen? Wat hem zelf betrof, zijn nuchter verstand zeide hem, dat voor hem op dien weg slechts de voorbijgaande heerlijkheid ‘van een dag’ te verwerven was, om daarna als een nutteloos voorwerp te worden weggeworpenGa naar voetnoot2). Op andere wijze ‘hoopte hij op allen de overwinning te behalen’Ga naar voetnoot3). Hij trad op als wetgever (594 v.C.). In de eerste plaats was het zaak den druk van de armen te verlichten. De afbetaling der schulden werd gemakkelijk gemaakt, vooral door | |
[pagina 282]
| |
verandering van den muntstandaard; geen burger mocht meer voor schuld als slaaf verkocht worden. De reeds verkochten keerden, zooveel het ging, naar het vaderland terug. Hoe genoot die Attische edelman, - en het was zijn werk, - toen hij zijn ongelukkige arme medeburgers zag terugkeeren, ‘die hun vaderlandschen tongval vaak verleerd hadden, rondzwervende nu hier dan daar de harde slavernij hadden verduurd, sidderend voor hun meesters, doch thans vrije lieden waren geworden’Ga naar voetnoot1). Verder schijnt hij bepalingen gemaakt te hebben om de vorming van groote plantaadjes tegen te gaanGa naar voetnoot2). Hij begreep ten volle, en wetsbepalingen moesten dit denkbeeld ook aan zijn volk inscherpen, dat een zoo weinig vruchtbaar land als Attica, wil het een groote rol in den wereldhandel spelen, het best doet zich krachtig op de nijverheid toe te leggen. Athene werd later een van de voornaamste industriëele staten van het gansche Helleensche gebied. Verder deinsde zijn praktisch verstand er niet voor terug dat te doen, waarvan de noodzakelijkheid zoo gebleken was, namelijk een scheiding te maken tusschen het oude geheiligde recht en een meer profaan, dat aan de onmiddellijke eischen der maatschappij voldeed. Van de wetten van Draco liet hij die betreffende de bloedwraak, verordeningen werkelijk uit de oude rechtsoverlevering, in wezen, en de raad van Areopagos moest bij voortduring voor de handhaving daarvan waken. Voor het overige gaf hij een nieuw recht overeenkomstig de nieuwe behoeften, en de rechtsgevallen, die daarnaar moesten beoordeeld worden, zouden komen voor eene jurie, bestaande uit leden der gemeente. Omtrent de voornaamste staatsbelangen zou door de gemeente in eene volksvergadering beslist worden, onder zeker toezicht van den Areopagos. Voor het dagelijksch bestuur werd een Raad ingesteld van vierhonderd leden, gekozen uit vier stammen, waarin het volk van oudsher verdeeld wasGa naar voetnoot3); honderd uit iederen stam. Immers Solon dacht er niet aan de oude godsdienstige organisatie van den staat op te heffen en de offerplechtigheden van stammen, phratriën en geslachten bleven als vroeger eigenlijk offerplechtigheden van den adel, waarbij de mindere burgers slechts toegelaten werden. Dit was het eenige aanzien, dat de adel als zoodanig behield; toch verkreeg hij op anderen grond dan van zijn adeldom grooter | |
[pagina 283]
| |
invloed. Van het bedrag der jaarlijksche opbrengst van ieders akkers zou zijn bevoegdheid afhangen tot het bekleeden van staatsambten en nu waren de adellijken de voornaamste grondbezitters. Die bijv. tot de hoogste klasse naar die jaarlijksche opbrengst behoorden, mochten archon worden en de afgetreden archonten van onberispelijken levenswandel werden lid van den Areopagos. Er had iets plaats gegrepen, wat Griekenland en misschien de wereld nog niet gezien had, de democratie was georganiseerd en in de vormen van een ouden staat opgenomen. Doch Solon begreep zeer goed, dat men hier op gevaarlijk terrein kwam en hij toonde dit op nog andere wijze dan door gedeeltelijke handhaving van den invloed des adels. In Aeolische en Ionische staten scheen het wel, dat de alleenheerschappij van een tyran dikwijls onvermijdelijk was. Wilde het Atheensche volk zichzelf regeeren, dan moest het niet al te zeer Ioniër of Aeoliër worden. Solon bepaalde, dat de volksvergadering met gebeden en een reinigingsoffer zou geopend worden; eerst zouden de lieden boven de vijftig jaren tot spreken worden opgeroepen, daarna ook voor anderen de gelegenheid worden opengesteld; niemand mocht het woord voeren, die zijn ouders, indien dit noodig was, niet behoorlijk onderhield, die zijn schild in den strijd had weggeworpen, die zijn vaderlijk erfgoed verkwist had enz. De volksvergadering mocht niet het karakter van een Ionisch praatgezelschap krijgen, waarin de luidruchtigsten licht overheerschten, en de woestheid en hartstocht van enkelen zich gemakkelijk aan het geheel mededeelden. Men moest diep gevoelen, dat men tot een hoog ernstig werk was bijeengekomen. Onwaardige lieden en zij, die hun eigene zaken niet besturen konden, waren ook de eigenaardige raadgevers van hun volk niet. Verder, hoe weinig hij er ook aan dacht zinnelijk genot als zoodanig af te keuren, toch moesten ook daarbij wetten en perken gesteld worden; de kinderen bijv. moesten veilig zijn tegenover hunne leermeesters. Verachtelijk waren ook de ouders, die van de jeugd van hun kroost geldelijk partij trokken. Een aldus misbruikt kind behoefde zijn vader in zijn ouderdom niet te onderhouden; slechts een begrafenis bleef het hem schuldig. Voor de instelling van het huwelijk werd door allerlei bepalingen diepe eerbied ingeprent. Lediggang werd gestraft; de ouders moesten hun | |
[pagina 284]
| |
kinderen een handwerk laten leeren. Omtrent een doode mocht men nooit iets kwaads vertellen, omtrent levenden niet in heiligdommen of regeeringsgebouwen of rechtbanken; de levendige Athener moest de zucht alles te zeggen, wat praatzucht of hartstocht hem ingaven, leeren breidelen. Ingetogenheid achtte de wetgever, dit blijkt uit deze en dergelijke voor ons gevoel vaak zonderlinge bepalingen, de meest noodzakelijke deugd voor den vrijen burger. Ook het weeke leven van den Ioniër moest gebrandmerkt, zijn tuchtelooze weelde zooveel mogelijk buiten de palen des lands gehouden worden; bereiding van welriekende zalven was den vrijen burger onwaardig; de zwierige optochten van aanzienlijke vrouwen met opzichtige, overdadige kleeding eu groot gevolg werden verboden. Het streed ook al van ouds tegen de denkwijze des Atheners, de vrouw al te veel vrijheid van beweging toe te staan. Klaarblijkelijk in aansluiting aan de wenken van Epimenides werden ook omtrent de uitvaart der afgestorvenen bepalingen vastgesteld: zoo was het bijv. verboden zich bij weegeklag ten bloede te slaan en de dooden met overdreven praal ter aarde te bestellen. Ook hiermee stelde hij zich tegenover Ionië. Aldus komt in Solons wetgeving, en hieraan niet het minst dankt zij hare hooge beteekenis, de Athener krachtig tot bewustzijn. Zoo voldeed Solon aan de meest innige behoeften van het Atheensche volk. Thans had het regelen voor zijn staatkundig, maatschappelijk, ja bijzonder leven, die met den graad zijner ontwikkeling en zijner geestesrichting meer overeenkwamen, waarin het ook zich zelf, doch in zijne beste gevoelens en neigingen weervond. Men maakte zich los van het denkbeeld dat men in alle opzichten naar voorschriften te leven had, die op de een of andere wijze een bijzonder goddelijken stempel droegen, en had den moed met eene gansche nieuwe inrichting van zijn leven, eene inrichting naar eigen menschelijke inzichten tot stand gebracht, voor het oog der onsterfelijke Goden te treden. Zonder eene zekere vrijheid des geestes in het godsdienstige is de wetgeving van Solon niet te verklaren.
Wederom hebben wij ons tot het meer algemeene Helleensche terrein te wendenGa naar voetnoot1). Er komt een tijd in het leven der | |
[pagina 285]
| |
volken, waarin men de dingen om zich heen niet meer kort en goed zoo neemt als zij zich voordoen, maar de denkende geest zich als voelt ontwaken tusschen tal van raadselen, die hem aantrekken en wier oplossing hij zijn taak acht. Bij de Hellenen komt men in dat tijdvak van ontwikkeling het eerst in de koloniën, wier jeugdige maatschappijen minder door traditiën bonden en waar het levendige verkeer op de kusten den geest onophoudelijk opwekten, - en wel vooral in Ionië, waar immers elke ban des geestes in zoo hooge mate geschuwd werd. Reeds bij de oudste school van grieksche wijsgeeren, de Ionische van Thales en Anaximander, vinden wij een in beginsel echt wetenschappelijk streven, zelfstandig buiten alle overlevering en zonder behoefte aan geheimzinnige formules. Nevens deze strengere richting openbaarde zich echter een zeker practisch rationalisme, dat zich niet een nieuw stelsel van wereldverklaring wil scheppen, doch buiten onderling verband alle dingen, die zich voordeden, en ook alle overgeleverde begrippen wilde verklaren en dieper opvatten. Eensdeels is dit met die strengere wijsbegeerte een zwakkere loot van denzelfden stam, andersdeels is het verschijnsel zeer gewoon, dat deze laatste tot denken opwekt ook in kringen waar zij slechts weinig, althans niet in hare eigenlijke gestalte, doordringt. Ook de voorvallen des levens, vooral het maatschappelijke en het staatkundige, menschelijke ervaringen en wederwaardigheden, ja het gansche menschelijk bestaan, 's menschen karakter en neigingen werden thans een voorwerp van overdenking, en wel vooralsnog slechts bij denkers van die minder strenge richting als Theognis en Solon. Reeds lang was de tijd voorbij, toen men ook die zaken eenvoudig opnam in de ziel en weergaf, zooals men ze vond, toen men zonder meer luisterde, - en luisterde met eene levendige belangstelling tot in de kleinste bijzonderheden, - naar het episch verhaal omtrent de daden en wederwaardigheden van Goden en menschen. Daarop, vooral in dien tijd van diepe beroering van staat en maatschappij, kwamen de meer lyrische dichtsoorten in zwang; tot in het diepst van zijn gemoed werd men door smart, vreugde of geestdrift in beweging gebracht. Ten laatste weet men zich met dien wijsgeerigen zin waar zoo even sprake van was, min of meer boven zijn gevoelens | |
[pagina 286]
| |
te verheffen en met kalmte als Solon, of overgebleven bitterheid als Theognis, de wereld, waaruit men zich als het ware voor een wijle heeft teruggetrokken, van een hooger standpunt te beoordeelen. Het was niet de heldere levensvreugde der Lichtgodheden, die de ziel van zulke wijsgeeren in de eerste plaats vervulde. De beschouwing van het menschelijke leven gaf hun meer schaduw- dan lichtzijden; door ongeluk en eigen verkeerdheden was de mensch dikwijls diep rampzalig. Bij die gemoedsstemming kregen de oudere volksdenkbeelden van Moira Atê, Erinnyen en wraak der Goden die vermetelen overmoed straft - denkbeelden, welke zich, zooals reeds werd opgemerktGa naar voetnoot1), altijd nevens die levenslustiger levensopvatting hadden weten staande te houden - op eenmaal grootere beteekenis. Diepzinniger opgevat en uitgebreider toegepast, nemen zij eenigszins het karakter aan van een stelsel van dichterlijk wijsgeerige verklaring van het menschenleven. De Moira (het lot) is een duistere macht in de wereld, die niemand ontgaan kan, men meende wel ook de Goden nietGa naar voetnoot2). De overmoed, - die thans bijv. ook blijkt uit onrechtvaardig najagen van rijkdom; bij oude mythen treedt het zedelijk beginsel niet zoo op den voorgrond, - die overmoed kon een tijd lang zeer wel gaan, doch daarna vertoonen zich de eerste beginselen van de Atê; deze grijpt rondom zich en stoot dikwijls zelfs een gansch huis in rampspoeden, ja de volgende geslachten moeten lijden voor de schuld der voorgangers. Men ziet eene geheimzinnige goddelijke macht het menschelijke leven besturen en de mensch is geheel buiten staat zich aan de beschikkingen dier macht te onttrekkenGa naar voetnoot3). Het is dezelfde levensbeschouwing, die ons later breeder ontwikkeld ook te gemoet treedt in de Attische tragoedie; deze geeft ons voorvallen uit het leven van halfgoddelijke helden te aanschouwen, vooral zooals zich de Atê en wrekende macht der Goden daarin doen gelden; de tragische stemming, die zij daarbij in ons opwekt, is voor haar wel de hoofdzaak, doch deze sluit eene dichterlijk wijsgeerige beschouwingswijze van het menschelijke leven wel het allerminst uit. Het is dus de denkwijze van een gansch volgend tijdvak, die ons thans | |
[pagina 287]
| |
voor oogen treedt; in het laatst der 7e eeuw ongeveer ontwikkelt zij zich, in de 5e heeft zij haar toppunt bereikt. Hoe veel diepzinniger werd bij die overpeinzingen over wereld en lot de geheele opvatting van het goddelijke; - reeds werd er op gewezen, dat die oude begrippen als van Atê en goddelijke wraak een groote rol zouden spelenGa naar voetnoot1). Oneindig dieper wordt tegenover zulk eene geheimzinnige, hoogere macht het echte godsdienstige gevoel der afhankelijkheid; die macht verkrijgt althans later bij wijle bijna iets onpersoonlijks; men gevoelt den invloed meer van het goddelijke dan van de GodheidGa naar voetnoot2). Niet meer zoo als bijv. bij Homeros, mengen zich de Goden rusteloos in de menschelijke zaken, nu hier dan daar, geheel naar de wijze van menschelijke deelnemers, op het eene oogenblik in de gelederen hunner vrienden mede strijdende, dan weder raad gevende, dan bijv. aan Odysseus een nieuwe mast voor zijn schip ter hand stellende enz.Ga naar voetnoot3). Kalme waardigheid is thans het wezen der Godheid. Zeus vliegt niet meer ‘plotseling op in zijn toorn als een sterveling.’ Zetelend op zijn troon prikkelt niet iedere euveldaad, die hij waarneemt, hem dadelijk tot wraak; rustig wacht hij af, om zoodra het hem behaagt plotseling de straf met verpletterende kracht als een stormwind te doen nederdalenGa naar voetnoot4). Oppermachtig gebieden de Goden en de wereld voegt zich naar den wil dier ontzachelijken, die daar in de onverstoorbaarste gemoedskalmte rustig over alles hun oog laten weiden. Zij zien vromen en goddeloozen, en troostrijk is de gedachte, dat nimmer deze laatste de straffende hand der Godheid ontgaan kunnenGa naar voetnoot5). Nimmer? Tegelijk met het diepzinnige godsbegrip ontstaat ook hier het denkbeeld, zoo uitermate geschikt om den vromen Israëliet of Christen tot vertwijfeling te brengen, dat namelijk de God ‘die aller zin en gemoed kent, die een oppermachtig | |
[pagina 288]
| |
gezag over alles heeft, toch den goeden bij wijlen een gelijk lot schenkt met de boozen’Ga naar voetnoot1). De Erinnyen, de oude vertegenwoordigsters van het onbegrijpelijke, schrik inboezemende, geheimzinnige der Godheid, krijgen voor het gemoedsleven eene zeer hooge beteekenisGa naar voetnoot2). Men was op weg den ban van de vermenschelijking der Godheid te doorbreken en bij enkelen kwam het ten naastenbij zoover, als bij Aischylos, voor wien Zeus het ‘onuitsprekelijke, onvergelijkelijke’, voor wien hij ‘alles’ isGa naar voetnoot3). Toch lag dat niet in de algemeen Helleensche geestesrichting; men vergenoegde er zich mee de grenzen van het menschelijke zoo ver mogelijk uit te zetten. Bij Homeros is de grootere gestalte van goddelijke wezens nog geen vast beginselGa naar voetnoot4). Dit wordt het thans; wij komen daar straks op terug. Later in de tragoedie verkregen, zoo als bekend is, de acteurs kothurnen om grooter te schijnen dan zij waren, daar zij immers Halfgoden moesten voorstellen. De mythische verhalen omtrent de Goden zelf treden op den achtergrond of krijgen meer het karakter van een verheven wereldgebeurtenis. Bijv. bij PindarosGa naar voetnoot5) beven hemel en aarde van ontzetting, als de hemelsche jonkvrouw Athena voor het eerst in haar geweldige majesteit optreedt. Zoo ontwikkelt zich nevens de strengere wijsbegeerte, - die buiten de oude overlevering stond en dus lichter tot eene botsing met de oude godsdienstige denkbeelden komen kon en ook werkelijk later gekomen is, - zoo ontwikkelt zich nevens deze, en immers ook wel eenigermate onder haar invloed, eene verlichte godsdienstige opvatting, die er niet aan dacht zich buiten den ouden kring te plaatsen, doch zonder zich eenige afwijking van de oude denkwijze bewust te zijn, het oude bezielde met een nieuwen geest. Het was de opvatting van de aristocratie des geestes, - niet die in den engsten zin, zoodat zij alléén de strenge denkers omvat, - en de oude wijze zich de Goden voor te stellen, bestond nevens haar voort als de denkwijze van het algemeen. Deze bleef zich bijzonder in de oude mythen vermeien en nam ze ook als de meest gewone verhalen op. De geboorte van Athena ziet men | |
[pagina 289]
| |
bijv. op vazenbeelden in platte werkelijkheid afgebeeld; een klein Athena'tje komt tot verbazing van de aanwezige Goden uit het hoofd van Zeus voor den dag. Men hield zich aan de meest gewone vermenschelijking van het goddelijke en daarnevens behield het afgodsbeeld vrij sterk zijn fetisch-aard. - De verlichtere echter zag neer op het bijgeloof en de domheid der menigte. Een bewijs van bijgeloovige domheid was het bijv. dat de Atheners zich lieten wijs maken dat Athena zelf, - eene als zoodanig verkleede deerne, - den tyran Pisistratos naar de stad terugbrachtGa naar voetnoot1); evenzoo, dat toen een oud orakel gezegd had, dat Athene achter houten muren moest verdedigd worden, sommigen zich werkelijk achter een houten planketsel tegen de perzen verschanstenGa naar voetnoot2). De verlichte opvatting was die van Themistocles, volgens wien met houten muren schepen bedoeld waren. Voor eigenlijk fetischistische neigingen was in de ziel dier verlichteren natuurlijk weinig plaats; zij waren buiten twijfel onverschilliger omtrent de oude afgodsbeelden, tenzij het geheimzinnige, dat die aloude heilige houtblokken omgaf, juist hunne vaak dieper godsdienstig gestemde gemoederen aantrok. Beide beschouwingswijzen stonden met dat al op denzelfden bodem. Zij gingen ook geleidelijk in elkaar over; in dezelfde menschenziel kon van beiden iets aanwezig zijn; nu eens kon de eene, dan de andere overheerschen; de lager denkende was gemakkelijk voor eene wijle in de hoogere spheren op te heffen, evenals zich historisch de hoogere denkwijze uit de lagere verheven had. Er is dan ook vooreerst althans niets te bespeuren van eene scheiding in twee vijandige kampen, tusschen aanhangers van verschillende meeningen. Juist in den tijd, waarin de Helleensche maatschappij aldus van nieuw leven doorwoeld werd, kwam zij tevens in onmiddellijke aanraking, - niet uitsluitend meer door bemiddeling van de Phoeniciërs, - met de groote wereldmonarchiën van het oosten. De Assyrische heerschappij was tot de middellandsche zeekust doorgedrongen; ook Cyprus werd binnen den grooten kring getrokkenGa naar voetnoot3). Op een Assyrischen cylinder worden tien koningen van Cyprus genoemd, ‘dat midden in | |
[pagina 290]
| |
de zee ligt’, welke schatplichtig waren aan Esarhaddon, een Assyrischen koning uit het begin van de 7e eeuw v. Chr.Ga naar voetnoot1). Het oude rijk der Pharaonen werd sedert het midden van de 7e eeuw voor de Grieken opengesteld, die daarna voortdurend er de levendigste betrekkingen mee onderhielden. Later vestigden zich de Medische en Babylonische heerschappijen op de puinhoopen der Assyrische; de Medisch-Persische zette ten laatste hare grenzen uit tot op Grieksch grondgebied, tot de kusten van Kleinazië. Grieksche huurlingen van een Aegyptischen koning Psammetichos, - waarschijnlijk veel vroeger, zeker niet veel later dan het jaar 600, - hieuwen hunne namen uit in de Ramseskolossen van Abu-Simbel in Nubië. De aanzienlijke Lesbiër Antimenides, broeder van Alkaios, nam dienst in het leger van Nebucadnesar, toen zijn door tyrannen beheerscht vaderland geen ruimte meer bood voor zijn adellijke eerzucht. Diepen indruk maakten de geweldige paleizen en kolossen dier wonderlanden op het ontvankelijke Helleensche gemoed. Men had in Griekenland, zooals wij zagen, reeds eene vrij ontwikkelde kunstindustrie, waartoe ook werken als de kast van Kupselos behoorden. Ook bezat men reeds vroeg ruwe basreliefs. De vervaardiging echter van loostaande beelden, - die naarmate zij minder huisraad zijn, ook lichter eene kunstschepping om haar zelfswil kunnen worden, - verkeerde nog altijd in den oorspronkelijksten toestand van ruw handwerk zonder bewust kunstenaarsstreven. Alleen van de houten afgodsbeelden geldt dat zeker niet geheel; hoezeer die ontegenzeggelijk gewoonlijk nog zeer weinig vorm hadden. Behalve deze hadden de Grieken tot nog toe talisman-achtige afgodsbeeldjes, beeldjes van menschen en dieren, gewijd aan de dooden, die in graven gevonden worden, en soortgelijke wijgeschenken voor de Goden, daaronder vooral ook menschenbeeldjes; want het was een oud gebruik zijn beeld aan de godheid te wijden, vermoedelijk in plaatsvervanging van zich zelf, zooals beelden van offerdieren ook wel voor offers gelden moesten. Een overblijfsel van dat gebruik bestond nog in veel lateren tijd in de gewoonte, dat de overwinnaars in kampspelen hun beeld op het heilige terrein mochten plaatsen, waarbij zij hunne overwinning behaald hadden, schoon toen van de oorspronkelijke beteekenis niet veel meer gevoeld werdGa naar voetnoot2). Deze alle hadden in het minst geen | |
[pagina 291]
| |
nationalen stijl; het zijn primitieve producten, hoedanige men over de heele wereld aantreft. Zij waren meest van gebakken aarde, zeer enkel van marmer en dan al bijzonder ruw; in Cyprus nog al veel ook uit inheemsche kalksteen. Zij waren allen klein. Onder de houten afgodsbeelden kwamen enkele grootere voor. Thans echter doet de aanschouwing van de Aegyptische en Assyrische beeldhouwwerken zijn invloed gevoelen. Het best kennen wij uit dien tijd Cyprus door vrij talrijke opgravingen. Verbazend is de massa beeldhouwwerken, vooral uit inlandsche kalksteen, die ons hier te gemoet treden. Wat al Aegyptische halskragen, wapenrokken, haardrachten! De linkervoet is ontelbare malen geheel op Aegyptische wijze vooruitgesteld; de schouders hebben vaak datzelfde hooge en breede. Het gelaat echter en het haar zijn veel meer overwegend Assyrisch, en over het algemeen schijnen in het fijnere kunstenaarswerk de Assyriërs meer de leermeesters der Cypriërs geweest te zijn dan de Aegyptenaren. Men vindt op Cyprus zeker éénGa naar voetnoot1), waarschijnlijk meer volslagen Assyrische kunstwerken. Het is echter treffend te zien, hoe onmiddellijk de Cyprische Griek de stijve Assyrische stiliseering verbreekt; zoo worden bijv. de bij de Assyriërs altijd tot een geheel verbonden wenkbrauwen (van zachten overgang zooals die in de natuur wel voorkomt is geen sprake) onmiddellijk gescheiden. De Grieksche beeldhouwkunst heeft van het eerste oogenblik af aan de natuur voor oogen, evenals de Grieksche wijsbegeerte van het eerste oogenblik af aan met onbevangenheid naar waarheid streeft. Opmerking verdient het ook, dat de beelden een tamelijk groote afmeting beginnen te verkrijgen; er komen ook zelfs geweldige kolossen onder voor; zoo vond, om een voorbeeld te noemen, generaal Cesnola een afgebroken hoofd, zoo groot dat het aan een beeld van verscheidene meters moet hebben toebehoordGa naar voetnoot2); ruim acht voet hoog is ook een beeld van den halfgod Herakles, met een voetstuk, waarop een relief is uitgehouwen, dat de wegvoering van de kudde van Geryon voorstelt. Van eigenlijke Goden zijn er onder alle gevondene beelden hoogsten een zeer klein aantal. De overwegend groote meerderheid bestaat uit beelden van menschen aan de godheid gewijd, als waarvan zoo even sprake was, meest van | |
[pagina 292]
| |
priesters en priesteressen. Opmerking verdient het, dat men hier weinig of niet aan de opzettelijke behandeling van het naakte schijnt gedacht te hebben. Zoo ontwikkelde Cyprus op het terrein van de eigenlijke beeldhouwkunst eene zeer groote bedrijvigheid in een tijd, dat in het overige Griekenland daaraan nog zoo goed als niet gedacht werd. Het werd echter nimmer ten volle een Helleensch land; zoo bleef het om eens iets te noemen altijd monarchaal. Niet onwaarschijnlijk dankt de helleensche beeldhouwkunst haar ontstaan voor een goed deel aan het voorbeeld van Cyprus; zoo goed als zeker stond zij onder Cyprische invloeden; de Assyrisch-Cyprische haar-behandeling treedt bijv. vrij dikwijls in de oudste Grieksche kunst op. De Cyprische kunst echter ontwikkelde zich verder in niet-Helleensche richting; zij ontworstelde zich nooit geheel aan de Assyrische en Aegyptische vormen, doch verwerkte ze tot eene eigen nationale kunstmanier, waarnevens later in de vierde eeuw de echt Helleensche als een geheel vreemde van buiten af werd ingevoerd. Van hoog belang was voor de zich ontwikkelende kunst in het midden van de 7e eeuw de opening van de marmergroeven van Paros. Melas van Chios treedt in dien tijd als beeldhouwer in marmer op; zijn kunst ging als een familie-erfgoed over op zijne nakomelingen, zijn zoon, kleinzoon en achterkleinzonen, en bleef zoo in zijn geslacht ruim 100 jaar. Natuurlijk werd het nieuwe kunsthandwerk spoedig ook buiten dien kring beoefend. Er ontstond een beeldhouwkunst op de eilanden en kusten van den archipel, die men de Ionische zou kunnen noemen. Niet onwaarschijnlijk is het, dat men wat de Cypriër in zijn kalksteen deed, in marmer ging nadoen. In de kunstschool van Chios legde men zich, naar wij vernemen, vooral op het bewerken van het vrouwelijke kleed toe. De voornaamste overblijfselen van deze Ionische kunst, die wij bezitten, zijn zittende standbeelden meer dan levensgroot, gevonden in de buurt van Milete, thans in het Britsch Museum, gelijk uit een inscriptie blijkt, beelden van menschen aan Apollo gewijd. Dit alles doet reeds aan Cyprus denken; nog meer het Assyrische van behandeling, dat men hier en daar waarneemt en het zelfs min of meer specifiek Cyprische van het kleed. Nevens deze beeldhouwkunst in marmer ontstond er een in metaal. Samos bracht in het begin van de 6de eeuw twee be- | |
[pagina 293]
| |
roemde metaalgieters Rhoikos en Theodoros voort. De meest krachtige, meest bij het oude zich aansluitende en toch meest echt Helleensch geïnspireerde kunstbeweging echter ging, en wel ongeveer ter zelfder tijde, in het begin van de 6de eeuw, van Kreta uit, het eiland van den Griekschen kunstheros en mythischen vervaardiger bovenal van houtsneebeelden, Daidalos. Vooral dus dat eiland, dat reeds in overoude tijden zulk eene overwegende plaats in de geschiedenis der Grieksche beschaving innam, gaat hier wederom Hellas voor. De eerste Kretensische kunstenaars, wier namen ons werden overgeleverd, zijn Skyllis en Dipoinos, de zoogenaamde leerlingen of nakomelingen van Daidalos. In hun gevoel hebben zij iets hoogers aan hun volk te brengen. Allerwege zien wij ze optreden; vooral in den Peloponnesos. Zij werken in Sicyon, Argos, Kleonai, Ambrakia, en stichten eene gansche school vooral van Spartaansche kunstenaars. Deze voert vele werken uit voor het groote nationale heiligdom te Olympia. Meer zelfstandig, doch ontegenzeggelijk onder invloed der Kretensers, treedt in Aegina Smilis op, van wiens werken er ook meerdere in Olympia gevonden werden. Vooral de brandpunten der Helleensche beschaving oefenen de grootste aantrekkingskracht uit. De kunst heeft hier niets meer van een handwerk, dat het erfgoed eener familie was. Zeer veel hooren wij van groepen door deze kunstenaars vervaardigd, vooral uit cederhout met goud en ivoor. Het waren mythologische voorstellingen als die, welke op werken als de kast van Kupselos voorkwamen, en daar deze zeker veelal ook uit cederhout, ivoor en goud vervaardigd waren, bezigde men voor de nieuwe losstaande standbeelden zoowel de voorstellingen als het materiaal der oude kunst-industrie. Niet onwaarschijnlijk oefende ook de aloude kunst van houten afgodsbeelden te vervaardigen eenigen invloed uit. Dat men kostbaarheden als goud en ivoor ook dikwijls wegliet, behoeft wel geen betoog. Daar tegenover stond, dat zij geheel de eerste plaats konden innemen en het hout zelf de met goud en ivoor bekleede kern werd. Zoo ontstond de later zoo beroemd geworden goud- en ivoor-(chryselephantine) kunst. Nevens deze materialen bezigde men ook steensoorten en dan vooral Parisch marmer. Een zoo goed als zeker tot de Kretensische kunstschool behoorend beeld was de Hera te Olympia, en daarvan is, zooals men weet, een groot deel van den kop thans bij de jongste opgravingen aldaar voor den | |
[pagina 294]
| |
dag gekomenGa naar voetnoot1). Het is vervaardigd uit een kalksteen, die in de onmiddellijke nabijheid van Olympia gevonden wordt, is meer dan levensgroot, heeft een kapsel als de Aegyptische godin Isis; de hoornen zijn er echter afgebroken. Volgens Pausanias (V. 17) had het een ander beeld nevens zich, welk blijkt niet, daar de plaats corrupt is. Aan den gevonden kop echter is het te zien, dat zich dat andere beeld daar zeer nauw bij moet hebben aangesloten, hetgeen ook weer aan een oorspronkelijke reliefcompositie denken doet. Het beeld heeft al het afgeplatte en de breede haargolvingen van den houtsnee-stijl. Het beeldsnijden uit hout ging dus vooraf; men ontwikkelde daaraan zijn kunst, en de vormen, die men zoo gewonnen had, bracht men later eenvoudig in steen over. Nog andere weergevonden beeldhouwwerken laten zich tot deze school brengen, vooral de zoogenaamde Apollo's van Orchomenos, Thera en Britsch museum; het waren oorspronkelijk grafteekenen, waarschijnlijk het beeld van de gestorvenen als heros. Allen zijn evenzeer navolgingen van hout in steen (marmer), op Aegyptische wijze met vooruitgeplaatst linkerbeen, en twee (die van Orchomenos en Londen) met de Aegyptische hooge schouders. Merkwaardig is vooral ook de volkomen naaktheid dier figuren en het kennelijke streven (blijkbaar bijv. door vergelijking van de kennelijk jongere Londensche met die van Orchomenos), om dat naakte steeds meer in overeenstemming met de natuur voor te stellen. De nieuwe kunstenaarsschool leefde en werkte immers vooral in den Peloponnesus, in kringen waarin men zich meer dan elders onder den invloed van Olympia ontwikkeld had. Men weet hoe zeer de naaktheid der kampvechters voor eene van de meest kenmerkende eigenaardigheden van den Helleen tegenover den barbaar gehouden werd. Zoo in kern Helleensch was reeds de alleroudste monumentale Grieksche beeldhouwkunst. Alle sporen van Assyrische of Aegyptische stiliseering moesten eerlang verdwijnen voor dien krachtigen zin voor het natuurlijke, die haar reeds als van het eerste oogenblik harer wording was ingeplant. Ook in een ander opzicht zien wij haar zeer spoedig in eene vaste richting: zij legt zich, - omtrent meerdere harer werken vinden wij mededeelingen bij oude schrijvers, - steeds meer | |
[pagina 295]
| |
beslist op het vervaardigen van Godenbeelden toe. De Aegyptisch-Assyrische kolossen waren in de oudste Grieksche kunst overgegaan; de zittende beelden uit den omtrek van Milete zijn meer dan levensgroot, de Hera te Olympia was het eveneens; de eerste stellen menschen voor, zoo het schijnt geen vergoddelijkte. Dat overmatige strookte op zich zelf niet met den Helleenschen geest. Het was bestemd te verdwijnen. Toch niet geheel. De meer dan menschelijke grootte gaf eene gepaste uitdrukking aan het goddelijke; zij werd een vast vereischte voor het Goden- en heroenbeeld. De beroemde meester van Aegina, Smilis, wordt naar Samos geroepen om voor het oude houtblok, dat de Godin Hera voorstelde, een nieuw beeld in de plaats te stellen. Het was eene zaak van geen geringe beteekenis en ook niet eene op zich zelf staande gebeurtenis. De Godenbeelden der nieuwe kunst treden in de plaats van, of ook wel nevens de oude afgodsbeelden, en de nieuwe beelden brengen nieuwe ideeën of liever zijn van bestaande nieuwe ideeën de min of meer onwillekeurige uitdrukking. Zij kunnen het in het gevoel van de menigte wellicht worden, doch in dat van den kunstenaar, die ze schiep, zijn zij, - hij moge er zich helder of minder helder van bewust geweest zijn, - geen fetischen, waarin de Godheid zelf schijnt te wonen, maar eenvoudig af beeldingen van deze. Voor een goed deel werden waarschijnlijk de typen van die werken als de kast van Kupselos, wier Godenfiguren iedereen voor louter afbeeldsels moest houden, op het tempelbeeld overgebracht. Drukte verder het kolossale van het beeld de goddelijkheid uit, het duidde ook aan, dat de kunstenaar er niet aan dacht het te bestemmen voor hoogheilige wasschingen, plechtige ommegangen en dergelijke ceremoniën, waartoe een niet te moeielijk tilbaar beeld een eerste vereischte is. De edelere geestesstrooming, die, zooals wij zagen, toen ter tijde de godsdienstige denkwijze des Helleenschen volks louterde, vloeide samen met de nieuwe hoogere kunstontwikkeling. Hoe dieper doordrongen de kunstenaar was van die nieuwe zienswijze aangaande het goddelijke, welke zich de Goden in verheven majesteit, van den Olympos uit, het lot der menschen besturende voorstelde, des te verder werd hij van het denkbeeld verwijderd, dat de goddelijke geest min of meer in het werk zijner handen huizen zou. Het oude beeld behield zeker dikwijls hooger heiligheid, doch de nieuwe | |
[pagina 296]
| |
godenbeelden waren de uitdrukking van een edeler voorstelling aangaande het goddelijke; laten wij er echter bijvoegen, tevens een nieuwe stap op den weg van de vermenschelijking der Godheid: de voorstelling van het goddelijke wezen werd scherper omschreven en daardoor het mystieke meer uitgesloten. Was het wellicht het duistere besef daarvan, waarom later een man als Aischylos aan de oude ruwe beelden de voorkeur gaf boven de nieuwe kunstvollere?Ga naar voetnoot1)
Bij deze bewegingen nu staat Athene niet meer van verre. Reeds werd er op gewezen, hoe hare democratie zonder zekere vrijheid in de godsdienstige denkwijze niet te verklaren is, en nu zien wij, dat juist in den tijd, waarin deze tot stand kwam, eene nieuwe meer onbekrompen beschouwing omtrent het goddelijke en menschelijke zich baan breekt, waarbij ook de democratische wetgever Solon zelf krachtig voorging. Tot zekere hoogte moet deze reeds gemeen goed van het Atheensche volk geworden zijn, toen zij later de ziel werd van een letterkundig genre, dat op Attischen bodem ontstaan, in het volksleven zulk een plaats innam als de tragoedie. - Verder zijn ons ook een paar namen van Attische beeldhouwers overgeleverd, die hoogstwaarschijnlijk kort na het midden van de zesde eeuw gebloeid hebben, Endoios en Aristokles; van den laatsten bezitten wij zelfs eene grafstèle; en al kan er nog van eene beroemde Attische kunstschool geen sprake zijn, toch werd, zooals blijken zal, de beteekenis van de nieuwe monumentale kunst hier zeer diep gevoeld. Allerdroevigst waren Solon's laatste levensjaren. Was het werkelijk een dwaze begoocheling geweest, toen hij zijn volk rijp achtte voor de vrijheid? De partijschappen herleefden weder, men leende wederom het oor aan volksmenners. De Alkmaioniden waren uit hunne ballingschap teruggekeerd, doch de adel schijnt begrepen te hebben, dat, wilde hij nog iets van zijn oud aanzijn bewaren, hij zulke standgenooten op zijde moest houden. Thans wilde de kleinzoon en naamgenoot van den met bloed bevlekten Megakles zich op andere wijze aanzien | |
[pagina 297]
| |
verschaffen en voerde hij den middenstand, voornamelijk de zeevarenden, aan tegen de adelspartij om den Lycurgos. Nevens beide echter verhief zich een bloedverwant van Solon, Pisistratos, aan het hoofd van de geringste volksmenigte, de herders en kleine landbouwers; deze gevoelden zich teleurgesteld, omdat de wetgever geen gelijke verdeeling van den grond had ingevoerd. Zulke lieden echter waren al zeer gemakkelijk te misleiden. Met hun hulp vestigde Pisitratos zich als tyran (560 v.C.). Twee malen werd hij uit de stad verdreven. Doch hij keerde telkens terug en liet bij zijn dood het bewind aan zijne zonen Hippias en Hipparchos na. Het kostelijkste goed, de vrijheid, was verloren. Toch bleven de wetten van Solon, zoover dat met het eenhoofdig gezag was overeen te brengen, bestaan en zoo leefde zich de Athener eenigermate in die talrijke kleine bepalingen in, die hem zelfbeheersching en ingetogenheid leeren moesten en zijn leven moesten veredelen. Bovendien gevoelde de eerzuchtige, naar daden dorstende adel den druk van zulk een gezag veel meer dan de gewone burgerman. Ook Pisistratos meende wel, dat juist onder een heerschappij als de zijne, datgene wat zijn volk goeds en groots bezat, beter kon gehandhaafd en ontwikkeld worden, en tot zekere hoogte was zijn meening juist. Men moest zich niet met al te hooggestemde theoriën ophouden; op werkelijk aanzien, voorspoed en geluk kwam het aan. Athene moest er in de eerste plaats voor zich zelf zijn. Het moest onder de Hellenen zich vooral doen ontzien en eerbiedigen. En werkelijk klom onder den tyran het aanzien van de stad. Het trotsche Aigina bijv. ondervond, dat op den heuvel van Athena thans een ander gezag den schepter zwaaide, dan tot nu toe. Het feest der Stadsgodin, waarbij men zich voor alles burger van Athene gevoelde, verkreeg eene nieuwe, schitterende organisatie. Even vóór Pisistratos' optreden als tyran, mogelijk reeds onder zijn invloed, werd het voorspel van het eigenlijke feest der Panathenaien, dat tot nog toe uit wedrennen bestond, vergroot door voorafgaande toevoeging van gymnastische wedstrijden, waarbij ook degene, die geen stoeterijen hielden, hunne krachten toonen konden; ook de mindere man wilde in de mogelijkheid gesteld worden onmiddellijk aan het groote stadsfeest deel te nemen; het geheele stel dier wedstrijden werd overgenomen van Olympia. En hierbij bleef het niet. Het jaarlijksche | |
[pagina 298]
| |
stadsfeest, - dat thans, wij weten niet sedert wanneer, voor Athena's geboortefeest doorging, - zou eens om de vier jaar, in het derde jaar van iedere Olympiade, met een luister gevierd worden, die schitteren zou door de geheele Helleensche wereld en hart en zin van duizenden tot zich zou trekken. Het feest der groote Panathenaien werd ingesteld nevens de jaarlijksche kleine. Evenals in het vierde jaar van iedere Olympiade naar Olympia, moesten in het derde duizenden uit alle oorden van de Helleensche wereld opgaan naar Athene; feestgezantschappen moesten samenstroomen; ook vreemden zouden deel kunnen nemen aan meerdere wedstrijden, doch de hoofdzaak was, dat men het Atheensche volk in zijn vollen glans het geboortefeest zou zien vieren van zijn Godheid, - dat men daar in dien schitterenden stoet, die zich in statigen optocht door tal van straten naar den burcht voortbewoog, alle heerlijkheid aanschouwen zou van voetknechten en ruiters en wagens, van jeugd en mannelijke kracht en grijsheid, die de stad van Athene op dit plechtige oogenblik voor het oog harer Godin wist te ontvouwen. Buiten twijfel werd onder Pisistratos en zijne zonen de optocht meer een der hoofddeelen van het feest dan die geweest was. Zijn zoon Hipparchos verordende nog een wedstrijd van rapsoden, die de gedichten van Homeros ten gehoore brachten; deze zou weder aan de gymnische spelen voorafgaan, gelijk de gymnische wedstrijden aan de wedrennen. In lateren tijd was het Parthenon van Perikles de voornaamste tempel, die bij het Panathenaienfeest gebruikt werd; een enkel kort bericht, verscholen in het werk van een gramaticus uit zeer laten tijd, Hesychios, meldt ons, dat dit Parthenon in de plaats kwam van een anderen tempel, die door de Perzen verbrand was (480 v.C.). Nu heeft men in den noordelijken muur van den burcht, die na het vertrek der Perzen inderhaast uit alles, wat men vinden kon, werd opgetrokken, tal van bouwstukken van een Dorischen tempel gevonden, die klaarblijkelijk van de vlammen geleden hebben. Verder heeft men ontdekt, dat het Parthenon rust op een ouderen grondslag, dien men, voor dit er op geplaatst werd, aan de noordzijde door nieuwe toevoegselen heeft moeten verbreeden. De tempel nu, waarvan de bouwstukken uit dien muur voor den dag gekomen zijn, moet, te oordeelen naar die bouwstukken en hetgeen wij in het algemeen van Dorischen tempel | |
[pagina 299]
| |
bouw weten, juist zoowat op dien ouden grondslag gepast hebben. Nergens anders op den burcht kan die tempel gestaan hebben. Wij bezitten dus ook nog overblijfselen van een door de Perzen in 480 verwoest Parthenon, welks brokstukken dadelijk na den aftocht dier barbaren natuurlijk geschikt materiaal voor dien muur leverde. Die tempel is, te oordeelen naar den stijl der gevonden bouwstukken, bezwaarlijk uit den tijd vóór Pisistratos. Hij was ook nog niet gereed, toen hij verbrandde, hetgeen daaruit blijkt, dat aan de gevonden bouwstukken nog de laatste hand niet gelegd is. Eigenlijk kan hij door niemand anders gebouwd zijn dan door den tyran of zijne zonen. Deze gaven geheel de stad een nieuw aanzien door tal van nieuwe bouwwerken, en het vernieuwde feest der Panathenaien, - wij zullen daar zoo straks op terugkomen - eischte een anderen tempel dan het ouderwetsche huis van Erechtheus; hoe gaarne voerden de tyrannen werken uit, die den glans van den eeredienst der Stadsgodin verhoogen moesten. Waarschijnlijk is het dan niet afgekomen vóór deze verdreven werden en hebben de Atheners het, evenals een ander bouwwerk door hen begonnen, het Olympieion, niet af willen maken. Zoowel nu bij die nieuwe feestregeling als bij het stichten van dien tempel deed zich de invloed van den nieuwen geest gelden, welke toen het godsdienstige leven van den Helleen begon te beheerschenGa naar voetnoot1). Nog altijd zag men vol diepen eerbied bij het feest der Plynteriën het oude Athena-beeld uit het huis van Erechtheus voor den dag halen. Men dacht er het allerminst aan oude, geheimzinnige ceremoniën af te schaffen, doch nieuwe dergelijke in te voeren kon evenmin bij iemand opkomen. Daartoe zouden de fetischistische neigingen een kracht moeten bezeten hebben, hoedanig met den toenmaligen stand der beschaving geheel onbestaanbaar was. Thans echter stond juist meer dan ooit het beeld der onsterfelijke Goden als dat van duidelijk omschreven wezens den Helleen voor oogen; geen God die tooverde van uit een stuk hout, maar een Olympiër, die in kalme majesteit | |
[pagina 300]
| |
daar hoog in den aether troonde, vervulde de ziel vooral van den meer ontwikkelde. Ook tot zulke ontzaglijke wezens kon de geest zich verheffen door middel van gebed en offer. Dit laatste had thans voor het gevoel dikwijls veel van zijne oude beteekenis verloren. Het was een uiterlijke vorm geworden; doch deze had een nieuwen inhoud gekregen. Ook de verlichte Helleen offerde veel; hij gevoelde daar telkens behoefte aan, wanneer hij aan eene heilige, diep ernstige stemming uitdrukking wilde geven; hij onderhield daardoor den band met het goddelijke. - Zeer bijzonder was de aloude gewoonte van het geven van wijgeschenken (ἀναϑήματα) met de voorstelling van menschelijke Goden in overeenstemming. Men droeg der Godheid iets op en stelde het haar als het ware voor oogen, waarin men wist dat zij evenzoo welbehagen scheppen zou, als men er zelf in schepte. Het geheimzinnige vond hier bijna geen plaats; toch was het eene godsdienstige handeling, zij het ook eene, die zeer licht in een meest uiterlijk huldebetoon ontaardde. Deze gewoonte nu breidde zich uit. Men wijdde der Godheid vooral ook schoone tempels en beelden, schitterend offergereedschap en dergelijken. Zelfs de verhevenste Olympiër echter kon met welgevallen op dat alles neerzien; ook de meest verlichte vereerde de Goden gaarne door wijgeschenken. In karakter nauw met het wijgeschenk in overeenstemming was eene andere wijze van den Goden te behagen, die eerst in historische tijden meer op den voorgrond treedt, door het ten toon spreiden namelijk van glans en pracht bij de godsdienstige feesten, in het bijzonder bij optochten, en door wedstrijden, bij al hetwelk men zelf zooveel genoot. Waren ook niet meerdere Goden en halfgoden, - vooral Heraklés, - de hoogere voorbeelden van dezelfde inspanning, die men in den wedstrijd leerde kennen, en waarbij immers dat echt Helleensche gevoel van het leven krachtiger dan ooit door de borst stroomde? Nevens vele tempels verrezen kampplaatsen; de vier groote wedstrijden, als die te Olympia, werden zelfs bepaald ‘heilig’ genoemd. Men had hier werkelijk een vorm van godsvereering, zoo mogelijk echter een nog minder mystieken, dan die der wijgeschenken, en in zekeren zin geen volslagenen; daartoe was men zich nog altijd te zeer bewust slechts met menschenvindingen te doen te hebben, hoezeer men bijv. ook te Olympia zich zelf trachtte te overtuigen, dat elke soort van wedstrijd, welke men | |
[pagina 301]
| |
nieuw invoerde, eigenlijk oud was, van half-goddelijken oorsprong, dat weer in herinnerig kwam. Ook de Goden, die men zich hierbij voorstelde, moesten natuurlijk menschelijke en menschelijk gevoelende wezens zijn, en hier was ook de hoogste opvatting dier menschelijkheid het allerminst uitgesloten. Immers hunne majestueuze teruggetrokkenheid liet zeer goed eene echt medegevoelende deelneming toe in alles, wat den mensch belang inboezemde, zij het ook eene deelneming vol genadige hoogheid en hemelsche kalmte: niet slechts medegevoelende menschen, maar ook medegevoelende Goden had de Helleen bij al zijne genietingen en inspanningen tot toeschouwers. Dit kon hem in eene heilige stemming brengen; menigmaal, wanneer hij aan een edel menschelijke aandrift tot genot zich overgaf, wanneer hij gloeide van geestdrift bij den aanblik van schoonheid en kracht, wanneer zijne gezonde natuur hem tot inspanning opwekte, gevoelde hij zich, als bij gebed en offer, in eene nadere gemeenschap tot de onsterfelijken gebracht. Nergens echter werd dat gevoel natuurlijk krachtiger opgewekt, dan bij de wedstrijden en het vertoon van luister en macht, die opzettelijk aan de Godheid gewijd waren. En thans in Athene, - het feest der Plynteriën moest blijven zoo als het was, tot het in zijn oude vormen versteende; bij dat der Panathenaien echter werd het aantal wedstrijden uitgebreid en kreeg de optocht eene nieuwe organisatie. Reeds in den tijd toen nog slechts de wagens en schoone paarden van den adel den peplos en geheimzinnige voorwerpen der arrephoren naar den burcht begeleidden, werden ontegenzeggelijk de Goden geacht dat schoons met de innigste belangstelling gade te slaan. Thans echter treedt daarbij het doel van den optocht, der Godin het hare te brengen, op den achtergrond. Het wordt de hoofdzaak al het heerlijke en schoone, in welks bezit de stad zich zoo innig verheugt, voor het oog der onsterfelijke Goden, in de eerste plaats voor de Stadsgodin zelf, ten toon te spreiden. De peplos is meer dan ooit een prachtstuk, vooral bij de groote Panathenaien; ook dezen gold het bijna evenzeer bij den optocht te laten schitteren als aan de Godin ten geschenke te geven; hij werd, wij weten niet sedert wanneer, aan den mast van een schip, dat door de straten zich voortbewoog, uitgespreid. En bij dat alles gevoelen wij levendig, dat het oude kleine huis van Erechtheus, waarin, behalve door het oude afgodsbeeld, | |
[pagina 302]
| |
door tal van zaken, ten deele boven genoemdGa naar voetnoot1), bijv. de bron van Poseidon en de olijfboom van Athena, vooral het wonderbaarlijke van den godsdienst zich aan den geest opdrong, niet meer voldoen kon. Daaraan voegden oude feesten, als de Plynteriën; de nieuwere godsdienstige gemoedsstemming vroeg een nieuw godshuis. Thans werden de oneffenheden op het hoogste punt op Athena's heuvel door ingevoegde kalksteenstukken effen gemaakt en zoo een bodem gevormd voor een nieuwen Dorischen tempel. Of het beeld voor dien tempel ooit werkelijk vervaardigd is geworden, weten wij niet; men kan echter in geen geval voorgehad hebben een ander beeld te maken, dan een bewuste afbeelding der Godheid, in den geest van de nieuwere beeldhouwkunst. Eerst nu zou de glansrijke optocht eindigen in een glansrijke goddelijke woning en in eene, waarin men in de nieuwe atmospheer van godsdienstige gevoelens ademen zou. Eigenaardig genoeg was de peplos eigenlijk voor het houten beeld in het Erechtheion bestemd, doch zoozeer was het aanbieden van dat kleed thans eene bijzaak geworden, dat de optocht, die het bracht, daarop niet zou uitloopen. Het moest dan later zoo het schijnt maar naar de Godin in het Erechtheion gebracht worden. De optocht zou als altijd op het groote altaar op den burcht het groote offer te brengen hebben; dat men echter ook in of bij den nieuwen tempel menig offer ontsteken zou, sprak van zelf. Vooral echter ook zouden de overwinnaars in de kampspelen, - dit is hoogstwaarschijnlijk, al weten wij het niet zeker, - zich in dien tempel voor het beeld der Godin, de schenkster der overwinning, te stellen hebben, bij wier heerlijk feest zij hun groot geluk verworven hadden. Misschien moest daar de toekenning van de overwinning meer als godsdienstige plechtigheid plaats grijpen, nadat men ontegenzeggelijk reeds op de kampplaats zelf onmiddellijk nadat de beslissing gevallen was, bekranst was geworden; ook dit toch geschiedde hier, al verkreeg men nog altijd de stoffelijke belooningen in den vorm van meerdere kruiken met olieGa naar voetnoot2). Zoo plaatste men tempel | |
[pagina 303]
| |
nevens tempel, een vernieuwden vorm van eeredienst nevens een ouden. Verwonderlijk was de herscheppingskracht van dat Helleensche heidendom. In de Christenwereld biedt daarmee misschien alleen het monnikenwezen in de katholieke kerk, dat zich ook, in nieuwe orden, herhaaldelijk wist te verjongen, overeenkomst aan. De eene godsdienstige schepping verhief zich nevens de andere, zonder die uit te sluiten. Op de heilige plaatsen van Griekenland zag men de verschillende godsdienstige wereldbeschouwingen der eeuwen in verschillende monumentale overblijfselen nevens elkander. Glansrijk en schitterend was ongetwijfeld het Athene der tyrannen en toch gevoelde de Athener maar al te levendig, dat eigenlijk die heerlijkheid de zijne niet was. Diep was hij gekrenkt in zijn gevoel van eigenwaarde en eene halve eeuw van een over het algemeen wijs en gematigd monarchaal bestuur was niet in staat hem met den bestaanden toestand te verzoenen. Wat was voor hem die glans der Panathenaien, waarbij niemand een plaats innam, dan die welke hem door den tyran was toegewezen? Voor het oog der Burchtgodin zelf verscheen men daar als onteerd door slavernij. - Hipparchos, een der beide zonen en opvolgers van Pisistratos, liet zich door zijn bijzondere vijandschap tegen een aanzienlijk jongeling, Harmodios, verleiden om aan diens zuster op smadelijke wijze de eer te weigeren van in de Panathenaien een korf te dragen, kanephore te zijn. Harmodios en zijn vriend Aristogiton vormen het plan juist op het feest de beide tyrannen te vermoorden. Dit gelukt slechts ten halve. Hipparchos valt, doch Hippias weet door zijn snel en kloek optreden zijn heerschappij en zijn leven te redden (514 v.C.). Harmodios en Aristogiton echter, ‘de tyrannenmoorders,’ werden nog door het verre nageslacht als de heroën der vrijheid vereerd. Nog altijd roerde zich het met bloed bevlekte geslacht der Alkmaioniden. De jaren schenen den smet van den moord op Kylons aanhangers gepleegd niet te kunnen uitwisschen. Zij waren, zooals wij opmerkten, reeds in Solons tijd naar Athene teruggekeerd; maar hadden zij eigenlijk daartoe wel het recht gehad? Geene familie gevoelde zich losser van de oude geheiligde | |
[pagina 304]
| |
traditie van den adel dan deze; hoe zouden zij, die het oude geheiligde recht zoo gruwzaam geschonden hadden, daaraan ook nog eenig aanzien hebben kunnen ontleenen? Zij gevoelden zich vaak verafschuwd door de menschen en beseften maar al te goed, al wilden zij dat ook anders doen voorkomen, dat eigenlijk ook met de Godheid elke innige band verbroken was. Waarop konden zij anders vertrouwen dan op hunne rijkdommen en stoutmoedigheid? Megakles, het door Pisistratos op zij geschoven partijhoofd, had zich later aangesloten bij de adelspartij onder Lycurgos, zijn vroegeren tegenstander, om den tyran te verdrijven; vervolgens zich weder met dezen verbonden om hem terug te voeren en eenigermate in het genot van de heerschappij te deelen; daar hij echter spoedig moest gevoelen, dat men met hem, den met bloed bevlekte, nadat men van zijne diensten gebruik gemaakt had, toch niet in nauwe betrekking kon blijven, was hij een der voornaamste bewerkers van Pisistratos' tweede verdrijving geworden. Toen deze later terugkeerde, moest hij met velen het land ruimen. Jaren zijn voorbijgegaan en thans zint zijn zoon uit zijn huwelijk met de dochter van den tyran Klisthenes van Sicyon, naar dezen eveneens Klisthenes geheeten, op middelen, om in de stad terug te keeren en Pisistratos' zoon te doen gevoelen, dat de verafschuwde Alcmaioniden nog altijd te vreezen zijn. De tempel van Delphi was afgebrand en door het geld der Alkmaioniden prachtiger weder hersteld dan zonder dat mogelijk zou geweest zijn; dat Delphische heiligdom kon diensten doen! Door Sparta's invloed was in den Peloponnesos overal aan de heerschappij der tyrannen een eind gekomen, zoo buiten twijfel ook in Sicyon, de stad waar Klisthenes' grootvader geregeerd had. De Delphische God herinnerde er toen de Spartanen onophoudelijk aan, dat het hun dure plicht was ook de Atheners van hun tyran te bevrijden; het was de invloed der Alkmaioniden, die dat te weeg had gebracht; men meende zelfs, dat zij de priesterschap daartoe hadden omgekocht. Hippias was de gastvriend der Spartanen, maar toch de godsdienstige plicht sprak te sterk; hij wordt met behulp van een Spartaansch leger verdreven. Klisthenes keert na minstens dertigjarige afwezigheid in de stad terug (510 v.C.). Zal het verafschuwde geslacht thans daar tot aanzien komen? Even als zijn vader treedt hem de oude adelspartij in den weg, | |
[pagina 305]
| |
thans onder Isagoras, gelijk toen onder Lycurgos. Had zijn vader daartegen steun gezocht bij den middenstand, hem was het mogelijk op nog meer afdoende wijze de volkskracht tegen zijn vijanden in beweging te brengen. Het geslacht, dat toen leefde, gevoelde zich klaarblijkelijk nog meer aan het gezag van den adel ontwassen, dan het vroegere; ook was het in de eerste plaats de adel zelf, die door een monarchaal bewind als dat der Pisistratiden ter zijde geschoven werd. Klisthenes begreep, dat men thans op den weg der democratie nog een belangrijken stap verder kon gaan. Hij voerde eene nieuwe volksverdeeling in naar de buurtschappen (demen), waarin men woonde, toen honderd in getal, terwijl tien buurtschappen weder tot een stam (phyle) vereenigd werden, zoodat er tien stammen (phylen) waren; buurtschappen en stammen verkregen hunne heiligdommen en offerplechtigheden, zoodat ook thans de staat zijn godsdienstig karakter niet verloochende. De oude stammen, phratriën en geslachten werden niet opgehevenGa naar voetnoot1); men stelde ook hier het nieuwe nevens het oude; doch alle staatkundige beteekenis ging op de nieuwe bestuursdistricten over; zoo zou bijv. ook de Raad, door Solon ingesteld, voortaan bestaan uit vijfhonderd leden, vijftig uit ieder der tien nieuwe stammen, niet meer uit vierhonderd, honderd uit ieder der vier oude. Men was voortaan burger, wanneer men in de lijsten der buurtschappen was opgeschreven, niet meer doordien men tot de plechtigheden van den adel werd toegelaten. Ook nog op andere wijze werd de democratie bevestigd; o.a. werd toen het bekende ostracisme (schervengericht) ingevoerd. De met bloed bevlekte had gewaagd, wat bijna niemand anders zou hebben durven wagen: hij had gebroken met zulk eene oude, heilige overlevering als die der Ionische volksindeeling. De adel was geheel verslagen. Men kon bij zijne offerplechtigheden komen; men kon het ook laten; in ieder geval werd door deze niet meer de staat in zijne deelen bijéén gehouden. Men kon zijn kind bij de phratriën aangeven; het raakte den staat niet of men dat deed of naliet. Tal van lieden, waarschijnlijk juist de woeligste, wier burgerrecht twijfelachtig was, had de adel buiten de burgerschap gehouden, door ze niet tot de offerplechtigheden toe te laten: zij stonden thans op Klisthenes' lijsten | |
[pagina 306]
| |
in de buurtschappen. Uit de lieden, die in vrome aandacht hunne offers bijwoonden, had de adel zijn partij gevormd; de staatkundige organisatie was meteen eene adellijke partijorganisatie geweest. Dat de nieuwe indeeling iets dergelijks nooit worden zou, daarvoor was gezorgd; niet tien bij elkander liggende buurtschappen (demen), maar dikwijls de meest verwijderde werden tot één stam (phyle) vereenigd; de verschillende grootere maatschappelijke kringen van geburen, waarin deze of gene zich licht een belangrijken aanhang kon verschaffen, waren over meerdere bestuursdistricten verdeeld. Het Attische volk was den stoutmoedigen Alkmaionide met geestdrift gevolgd, al was hij met iets voorgegaan, waar het waarschijnlijk zelf tegen zou hebben opgezien. Thans eerst gevoelde het zich van den ban des adels volkomen ontslagen. Het ademde vrij in het heerlijke bewustzijn zijner zelfstandigheid. Welk eene taak in de wereld was te zwaar voor een volk, dat zoo zijne krachten voelde? Het oude aristocratische Sparta schrikte op over den stroom, dien het zelf had helpen ontketenen. Het was éénmaal begonnen zijne voogdij buiten den Peloponnesos ook over het Attische land uit te strekken en, zooals het eerst den tyran verdreven had, treedt het nu op als handhaver van het goddelijk recht; begrijpelijkerwijze had Isagoras daar de hand in. Een Spartaansche heraut kwam te Athene, om de uitbanning van de nakomelingen van degenen te eischen, die Kylons aanhangers vermoord hadden. Klisthenes en eenige anderen moesten het land verlaten; nog na meer dan honderd jaar werd de achterkleinzoon vervolgd door de bloedschuld van den overgrootvader. Een Spartaansch leger komt in de stad; de heerschappij van den adel zal hersteld worden, zelfs zóó ongeveer als die vóór Solon geweest was. Zevenhonderd familiën, natuurlijk de meest democratische, werden uit het land verdreven. Was de democratie slechts een zaak van volksmenners en zou het volk, van zijne leiders beroofd, zich willig onder een aristocratisch gareel voegen, zooals het eigenlijk bijna sedert meer dan tachtig jaren, sedert Solons wetgeving, niet meer gekend had? De Raad, door den wetgever ingesteld, weigert zich te laten ontbinden. Daarmeê is een sein gegeven; er vertoont zich een middelpunt, waarom allen zich scharen kunnen. Van alle zijden vloeide de volksstroom samen; aristokraten en | |
[pagina 307]
| |
Spartanen nemen de wijk naar den burcht; zij worden daar belegerd en moeten zich ras overgeven. Alle uitgewekenen, ook Klisthenes, keeren in de stad terug. Men begreep, dat de strijd voor de vrijheid thans eerst recht zou aanvangen. Sparta zou met zijne aristocratische bondgenooten terugkeeren; men gevoelde de oogen van al zijne oude vijanden op zich gericht. Hoe konden de adellijke kooplieden van Aigina aan de westzijde des lands onverschillig blijven omtrent hetgeen bij Pallas' heuvel voorviel; hoe de aristocraten van Thebe aan de noordgrens; hoe de rijke adel van Chalkis met zijne prachtige stoeterijen, op Euboia, tegenover de oostelijke kusten? Waar zal men steun zoeken? Het Persische rijk was in de plaats getreden van het Lydische. Met dit laatste hadden de Alkmaioniden vroeger in verbinding gestaan. Het wordt ons niet medegedeeld, doch vermoedelijk zijn zij het geweest, die den Atheners geraden hebben steun te zoeken bij de ontzettende Aziatische heerschappij, die zich toen van den Nijl en de Middellandsche zee tot het verre Indië uitstrekte. Een gezantschap trok naar Klein-azië. De Persische satraap aldaar was bereid de Atheners bij te staan, mits zij den koning als teeken van onderwerping aarde en water zonden. Deze voorwaarde wordt door de gezanten aangenomen; niettegenstaande zulk eene uiterlijke inlijving in het groote rijk kon men immers tamelijk wel blijven wie men was. Dit was wellicht nog het stoutste stuk van Alkmaionidische of de Alkmaioniden nagevolgde politiek; de eerste georganiseerde democratie, die de wereld aanschouwde, zou veilig zijn in de schaduw van het strengste oostersche despotisme. Thans echter bleken ook de lieden, voor wie de politiek slechts een spel van sluwe berekening was, zich vergist te hebben omtrent den voornaamsten factor hunner combinatiën, het volk namelijk, dat zij tot de vrijheid hadden opgeroepen. De beteekenis van zulk een gezantschap scheen thans eerst den Atheners volkomen duidelijk te worden: met verontwaardiging stieten zij eene dergelijke overeenkomst van zich. Eene halve eeuw van tyrannie had niet doen vergeten, wat men aan zichzelf als Helleen verschuldigd was. Hoe zou men ook tegenover den barbaar iets van die vrijheid willen prijsgeven, die men zoo onuitsprekelijk gelukkig was tegenover den tyran herwonnen te hebben? Klisthenes is kort daarop wederom in ballingschap gegaan. | |
[pagina 308]
| |
Daar stond het Attische volk alléén, alléén met zijne ideale geestesaandrift, met de edelste zelfachting, die de mensch voor zich koesteren kan, alléén, maar onder bescherming der Goden, wier heiligdommen allerwege aanschouwd werden, die vooral in het oog blonken van den burcht der stad, waar de Schutsgodin zelf haren zetel had opgeslagen. Van het oosten nadert de geweldige kolos; op de kusten van Klein-azië, op enkele eilanden zijn tyrannen aangesteld, die als kleine koningen onder den grooten, den vrijen Helleen den nek doen krommen; van lieverlee zal men verder gaan en eerlang moet zoo ook de Attische kust bereikt worden. Ook aan de landzijde, over den Hellespont, strekt langzaam, maar zeker, zijn geweldige arm zich uit; tal van plaatsen zijn bezet, Macedonië is omslingerd, men klopt aan de poorten van het Europeesche Hellenenland. En in Attica's meer onmiddellijke omgeving? Peloponnesische, Thebaansche, Chalkidische aristocraten roepen hunne mannen op tot den strijd; bewapende Aiginetische oorlogschepen kunnen ieder oogenblik in de Attische havens binnenvallen, en te midden van dat alles houdt een volk met zeker niet veel meer dan twintig duizend strijdbare mannen den standaard der vrijheid omhoog, den standaard van het hooge recht des menschen, om te leven buiten den druk van zijn medemensch. Het Peloponnesische leger staat op het Attische grondgebied in het westen; in het noorden zijn de Thebanen, in het oosten de Chalkidiërs de grenzen overgetrokken. Het eerst treedt men op tegen de Peloponnesiërs. Hier echter hielp hen de macht van het beginsel, waarvoor wij streden. Zelf hadden de Peloponnesiërs, al waren zij aristocraten, de vrijheid lief; betrekkelijk sedert korten tijd waren meerdere hunner van hunne tyrannen ontslagen geworden; nu zij tegenover de Atheners stonden, ontzonk hun de moed aan dezen heerschers, die zij niet wenschten, op te dringen. Het eerst verlieten de Korinthiërs het leger; zelfs één der twee Spartaansche koningen wilde niet verder; de expeditie moest worden opgegeven. De Atheners gaan daarop Chalkis voor haren gelijktijdigen inval tuchtigen. De Boeotiërs trachten haar te hulp te komen, doch worden over de grenzen terruggezweept. Op denzelfden dag zijn de Atheners de zee overgestoken en worden ook de Chalkidiërs overwonnen; de grondbezittingen van den Chalkidischen adel worden onder Attische kolonisten (kleruchen) verdeeld. Wederom overschrijden de Boeotiërs de grenzen, door de | |
[pagina 309]
| |
Atheners in het nauw gebracht, roepen zij de hulp in van de Aigineten, Athene's aloude vijanden. Deze doen eene landing, verwoesten de voorname haven van Athene, Phaleros, en de kuststreken. Tevens dreigde andermaal een aanval uit Sparta. Hippias was daar aanwezig. Het gebeurde in Chalkis toonde maar al te duidelijk, wat men van den jeugdigen democratischen overmoed te vreezen had. - Sparta zou zich zóó vergeten, dat het in eene Helleensche stad een tyran zou terugbrengen. Dit echter werd onmogelijk. Wederom op voorgang van de Korinthiërs werd van de onderneming afgezien, hoezeer ook Hippias waarschuwde voor het gevaar, dat het ongebreidelde Athene voor geheel Griekenland zou opleveren. Hippias ging een tijd later naar den koning van Perzië, zijn natuurlijken bondgenoot. Athene was ditmaal gered. Met de Peloponnesiërs kwam het zelfs op een vrij goeden voet. Vooral met Aigina echter bleef de verhouding zeer gespannen. Met welk een ander gevoel kon men thans bij het feest der Panathenaien opgaan naar den burcht der stad. Eerst thans was dat feest geheel het eigen feest der Atheners geworden. Geen tyran onderzocht meer den vrijen burger, of hij ook een zwaard bij zich had. Harmodius en Aristogiton schijnen het hunne tusschen de bladeren van een myrtetak, die in de hand van den feesteling geen achterdocht wekken kon, verborgen te hebben. ‘Met het zwaard in den myrtetak’ volgde men thans den optocht, en een lied verkondigde, dat men dit deed in navolging dier helden, ‘toen zij den tyran doodden en Athene bevrijdden.’ ‘Dierbare Harmodius’, zoo klonk het verder, ‘gij zijt niet gestorven, gij leeft op de eilanden der gelukzaligen bij den snelvoetigen Achilles en voortreffelijken Diomedes’Ga naar voetnoot1). Aan den optocht werd ook deelgenomen door eene afdeeling schoone grijsaards met een tak in de hand (Thallophoren). Vooraf werd er tusschen de tien stammen van Klisthenes een wedstrijd gehouden, wie de schoonste grijsaard te stellen wist (Euandrie). Op soortgelijke wijze hing natuurlijk ook voor andere deelhebbers de eer der deelneming niet meer van de willekeur van een enkele af. Gevallen als dat hetwelk met de zuster van Harmodius was voorgekomen, had men niet meer te duchten. Thans eerst was | |
[pagina 310]
| |
het werkelijk een beeld van het Attische volk in zijne volle heerlijkheid, dat bij den optocht der Panathenaien der Godin voor oogen trad. Hoe levendig sprak bij dat alles het bewustzijn, dat men Athener was. Men had getoond, anders dan de tyrannen, zijne waardigheid als Helleen niet te willen prijsgeven; in het bijzonder met zijne Ionische stambroeders gevoelde men zich nauw verbonden; maar toch, men had de overtuiging, dat men anders en beter was, of althans zijn kon, dan deze, en dat men dat zijn moest, had de Solonische wetgeving, - onder Pisistratos en zijn zonen, vooral immers wat bepalingen betreft als die hier bedoeld worden, niet afgeschaft, - gedurende bijna eene eeuw aan het volk ingescherpt. Klisthenes had de oude stammen van phratriën ook nog daarom op zij geschoven, omdat het eene Ionische indeeling was; tot beschermende halfgoden voor zijn tien nieuwe stammen had hij met opzet halfgoden uit niet-Ionische sagen gekozen: de Athener was Pelasg, was Autochthoon, geen Ioniër. Dit werd steeds meer eene welgevestigde volksmeening en er bestond daarvoor ongeveer evenveel grond, als wanneer b.v. een Engelschman zich meer Angelsakser dan Normandiër mocht willen noemen. Het was voor een volk een kostelijk bewustzijn tot een eeuwenouden staat te behooren, als het ware met den grond van zijn vaderland te zijn samengegroeid; dit gaf aan zeden en denkwijze zekere vastheid en gestadigheid; het gevoel van volkseenheid werd er krachtig door bevestigdGa naar voetnoot1). De Ioniër, wiens steden koloniën waren, miste dat alles. Geheel in den geest der Solonische wetgeving schaften de Attische mannen, nu of iets later, de gewoonte af van naar Ionische wijze lange linnen kleederen te dragen, het hoofdhaar tot een wrong samen te rollen en daar kunstige haarnaaldenGa naar voetnoot2), om haar bij elkander te houden, door te steken. Dergelijke aangelegenheden waren bij een volk, dat zoo weinig het innerlijke van het uiterlijke scheidde, van eene geheel andere beteekenis dan bij ons. Zoo werd het Attische volk steeds meer en meer zich zelf. Thans ook treedt ons eene Attische kunst te gemoet, die reeds zeer bepaald haar eigen karakter verkregen had. Er zijn name- | |
[pagina 311]
| |
lijk eenige oude Attische beschilderde vazen gevonden, of brokstukken daarvan, die ongeveer in dezen tijd te huis behooren. Het groote mengvat bijv., - zeventig cM. hoog en ten naastenbij even zoo breed, vervaardigd volgens het opschrift door Klitias en Ergotimos en gevonden in 1845 door François, - is er het meest bekende voorbeeld van; in zes rijen staan daarop elf voorstellingen afgebeeld. Deze Attische vazenschilderkunst is de opvolgster vooral ook van eene Ionische, die van ChalkisGa naar voetnoot1) namelijk. Zooals op het oorlogsveld werd Chalkis ook hier overwonnen. Vooreerst maken de Attische kunstenaars zich meer volkomen los van alle overblijfselen van oosterschen invloed; de Chalkidische vazen bijv. hebben dikwijls nog talrijke rijen van Aziatische dieren, de Attische laten ze meer weg; de vaas van François heeft er één, nevens tien met echt Grieksche mythologische voorstellingen. Alle situatiën verder worden over het geheel klaarder opgevat en klaarder weergegeven, in dezen tijd nog met eene zekere scherpte, daar men, wat men zich bewust was voor het eerst werkelijk goed gezien te hebben, ook duidelijk onder de oogen van anderen brengen wilde. Op een der schoonste Chalkidische vazen bijv. ziet men een koppel koeien; zoek niet te veel naar den samenhang van den wirwar van pooten met de lichamen; dat nam die vazenschilder zoo nauw niet. Een Attische kunstenaar echter zou daar geen vrede bij kunnen hebben. Ook heeft deze een veel levendiger besef van wat met de gegeven hulpmiddelen te verrichten valt, en wat niet. Teekening op vazen was, zooals men, naar hetgeen vroeger daarvan reeds gezegd is, weet, eene teekening in silhouette met eenige, slechts geringe verdere uitwerking der figuren door middel van kratsen. Het was daar dus zeer aangeraden de figuren en profiel te nemen. De Chalkidische vazenschilder is daarvan echter niet genoeg doordrongen. Zoo, om een enkel voorbeeld uit meerdere te nemen, heeft wederom op een der schoonste Chalkidische vazen een strijder een zoodanigen stand gekregen, dat men zijn gelaat en face zien moet. Dat gaat op zich zelf vrijwel, maar de helmkam? hoe die van voren genomen, hoofdzakelijk met een beetje zwarte verw zoo te teekenen, dat men er aan zien kon, wat het was? Men | |
[pagina 312]
| |
wist er niets anders op dan aan één helm twee kammen te geven, beide van ter zijde gezien. Bij de Attische kunstenaars echter openbaart zich zeer duidelijk het streven, de scènes zóó te componeeren, dat men in dergelijke moeilijkheden niet komen kon. Dat moge inspanning gekost hebben, zij leerden daardoor ontegenzeglijk de stof beter beheerschen en maakten in hunne kunst grootere vorderingen. Door eene doodeenvoudige, doch juist daarom zoo treffende uitvinding, wisten zij later ook de middelen van hunne kunst uit te breiden. De zwarte figuren op de roode vaasoppervlakte waren nog altijd een namaak van het oude metaalbeslag op houten ondergrond. Men had nog geen eigen stijl voor vazenschildering. De Attische vazenschilder draait nu doodeenvoudig de zaak om: in plaats van zwarte figuren op de roode vaasoppervlakte te schilderen, maakt hij de geheele vaas, of het gedeelte voor de teekening bestemd, zwart, de figuren in het zwarte vernis uitsparende, zoodat thans deze rood op zwarte achtergrond werden, gelijk zij vroeger zwart op rooden achtergrond geweest was. Hierdoor komen nu én de figuren veel helderder en schooner uit, én kon het inwendige daarvan met een penseel met zwarte verw veel beter worden uitgewerkt, dan vroeger met kratsen. Men is nu met zijn teekening heel wat vrijer. Wel kon van diepe perspectieven ook nu nog geen sprake zijn, doch de oppervlakte van een vaas, die in ons gevoel altijd een vlak blijft en dus als een vlak wil versierd worden, is daarvoor ook eigenlijk de plaats niet. Ook in de monumentale kunst kwam Athene toen blijkbaar veel meer op den voorgrond. Wij hooren de namen van Antenor, Amphikrates, Hegias, Kritios en Nesiotes. De eerste vervaardigde een groep van de beide tyrannenmoorders, evenzoo de beide laatste gemeenschappelijk. Zoo was dus dadelijk de kunst nationaal geïnspireerd. Over de tyrannenmoorders van Kritios en Nesiotes kunnen wij eenigermate oordeelen uit latere navolgingen en afbeeldingen op munten; met kloeken moed stormen beide mannen op hun doel los. Wij hebben ook nog eenige overblijfselen van beeldhouwwerk ongeveer uit dien tijd zelf, doch tot een omvattend oordeel over de oudste Attische beeldhouwkunst missen wij de gegevens.
Leiden. A.E.J. Holwerda. (Wordt vervolgd.) |
|