De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 226]
| |
De oude verhalen van den moord van prins Willem I.Oorspronkelijke Verhalen en Gelijktijdige Berichten van den Moord gepleegd aan Prins Willem van Oranje met eenige bijlagen en aanteekeningen uitgegeven door J.G. Frederiks. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1884.Het is een aankondiging in den eigenlijken zin van het woord, die ik ga schrijven: niet de inleiding bij den lezer van een reeds uitgegeven boek, maar het bericht dat eerstdaags een boek het licht zal zien, waarmee ik reeds vóór zijn verschijnen kennis heb mogen maken en waarop ik, in het belang der uitgave en van de uitgevers, bij voorbaat de aandacht wil vestigen. Op het zien van den titel begrijpt ieder, dat het een gelegenheidsgeschrift is wat ons de Heeren Frederiks en Nijhoff hier aanbieden. Bij het verjaren voor de driehonderdste maal van den moord aan Prins Willem gepleegd, op 10 Juli aanstaande, vonden zij het gepast de oude verhalen, die de toedracht beschrijven, en de echte stukken, die de verhalen bevestigen, in een bundel saamgevat, op nieuw uit te geven. De echte stukken, zooals de bekentenis van den moordenaar, zijn verhooren, zijn vonnis, de brief, waarmee hij zich in de gunst van zijn slachtoffer had aanbevolen, de brieven, door regeeringspersonen uit Delft over het gebeurde geschreven, en wat dies meer zij, staan in verschillende boeken verspreid, en de gelijktijdige verhalen zijn in de oorspronkelijke uitgaven moeilijk en slechts tot betrekkelijk hoogen prijs te bekomen. Eén verhaal, het alleroudste, was zelfs zoo zeldzaam geworden, dat het tot nog toe door geen der latere geschiedschrijvers werd opgemerkt. Dit alles nu in een nette en weinig kostbare uitgave bijeengesteld en versierd | |
[pagina 227]
| |
met een keurige ets naar een teekening van Bosboom, voorstellende de plaats waar de moord is bedreven, scheen juist nu dubbel welkom te moeten zijn, nu het verjaren van het feit de belangstelling van velen in de ware toedracht verlevendigen zal. Gaarne voldeed ik dan ook aan het verzoek der uitgevers om hun bij het verzamelen, het kiezen en het schiften der stof behulpzaam te zijn, en ten einde deze belofte te beter te vervullen, heb ik alles, wat in vroeger of later tijd over den moord aan het licht is gebracht, op nieuw zorgvuldig onderzocht, en al doende velerlei opgemerkt, waarvan ik thans gebruik wil maken om den bundel, die dezer dagen zal verschijnen, in zijn inhoud en belangrijkheid te doen kennen. Misschien zal ik nu en dan meer dan den lezer lief is in bijzonderheden afdalen; maar ik wil het er op wagen. Voor een enkele maal is het, dunkt mij, niet kwaad in een proeve te toonen, hoe een geschiedkundige, eer hij zich in staat heeft gesteld om naar waarheid te gaan beschrijven, zich door nasporing en kritiek der bronnen voor zijn taak heeft moeten voorbereiden.
De bundel wordt geopend met het edict, waarbij Koning Filips den Prins van Oranje in den ban doet en vogelvrij verklaart. Te recht; want de moord was slechts de voltrekking van dit koninklijk bevel. Toen de moordenaar gegrepen werd en een van 's Prinsen bedienden hem snoodaard noemde, antwoordde hij: ik ben geen snoodaard, ik heb slechts uitgevoerd wat mijn Koning mij gelast had. Hij beschouwde zich dus als niet meer dan een handlanger en liet de verantwoording voor de daad aan hem, die ze bevolen had, over. Zoo behooren wij ook te doen, en om die reden schijnt de billijkheid, die wij jegens den Spaanschen Koning niet minder dan jegens ieder ander wenschen te betrachten, mee te brengen, dat wij zijn moord-edict, hoe uitvoerig het is, in zijn geheel aan het hoofd der gedenkstukken meedeelen. Immers, het is geen bloot bevelschrift; het heeft den vorm van een vonnis en geeft in het breede de redenen op, waarom het geveld is geworden; indien de moord te rechtvaardigen is, moet hij in dit edict zijn rechtvaardiging vinden. Wij stellen thans een ieder, die wil, in staat om ze erin te gaan zoeken. Daarentegen kwam het ons overbodig voor de nog veel uitvoeriger Apologie van den Prins, waarin hij de tegen hem | |
[pagina 228]
| |
gerichte beschuldigingen weerlegt, te herdrukken. Voor het Nederlandsche volk, dat zijn geschiedenis kent, behoeft Willem van Oranje zich niet te verdedigen. Wij willen wel hooren wat de Koning tot wettiging van zijn banvonnis te zeggen heeft, en nemen dit in aanmerking bij het beoordeelen van zijn gedrag; maar als wij ons een oordeel willen vormen over den grondlegger onzer onafhankelijkheid en vrijheid, vragen wij niet wat de Koning, wiens staatkunde Spanje te gronde heeft gericht, van hem dacht en hoe hij zich van diens verdenking heeft vrijgepleit. Dat Filips, de bekrompen monarch en kerkdienaar, niet in staat en niet bevoegd was om over de daden en beweegredenen van een man als Oranje te oordeelen, behoeft waarlijk geen betoog. Waartoe zouden wij dan den Prins nog eens het woord geven om zich te rechtvaardigen op verwijten, die voor ons geen beteekenis hebben? Ik laat dus ook de beweegredenen rusten, die in het edict worden bijgebracht; om het vonnis zelf is het ons te doen. Dat was ook voor den Koning de hoofdzaak. Toen Parma in den zomer van 1580 het uitvoerige stuk in het Fransch en in het Nederlandsch had uitgevaardigd, schreef Filips hem, dat het geraden scheen nog buitendien een kort begrip ervan, waarin slechts de vogelvrijverklaring en de uitgeloofde belooning werden vermeld, zonder redengeven, ook in Duitsche, Italiaansche en Spaansche vertalingen te verbreiden, opdat te eer zich iemand mocht opdoen, die op hoop van het loon het waagde den persoon van den Prins aan te tasten. Of Parma aan dien wenk gevolg heeft gegeven en of zulk een verkorte uitgaaf werkelijk is geschied, weet ik niet: er is mij nooit een exemplaar van onder de oogen gekomen. Maar wat zij had moeten bevatten, ligt voor de hand; en ik schik mij naar het verlangen van den Koning door hier, met weglating van al het voorafgaande, de slotsom van het edict, voor zoo ver het den Prins in persoon en niet zijn aanhangers betreft, mee te deelen in de eigen woorden, of liever in een juister vertaling van het oorspronkelijke Fransch dan de officieele tekst, die in den bundel herdrukt is. ‘En ten einde (zoo luiden die woorden) de zaak te spoediger voleindigd en de natie te eer van deze dwinglandij en onderdrukking verlost moge worden, willende de deugd beloonen en de misdaad straffen, beloven wij op | |
[pagina 229]
| |
ons woord van Koning en als dienaar van God, dat, indien er iemand, hetzij onder onze onderdanen, hetzij onder de vreemdelingen gevonden wordt, zoo edel van gemoed en tot onzen dienst en tot het algemeene heil genegen, die middel weet om deze ordonnantie uit te voeren en ons van die pest te verlossen, hem aan ons overleverende levend of dood of wel hem het leven benemende: dat wij dien zullen doen geven en uitreiken voor hem of zijn erfgenamen, in landgoed of gereede penningen te zijner keuze, de som van 25.000 gouden schilden; en zoo hij eenig vergrijp of misdaad heeft bedreven, hoe zwaar het zij, beloven wij hem dit te zullen vergeven en vergeven het hem bij dezen; en ware hij niet edel van geboorte, zoo verheffen wij hem wegens zijn edelaardigheid in den adel; en indien de hoofdbeleider tot helpers in het volbrengen van zijn daad anderen aanneemt, zullen wij ook dezen weldoen en vergelden een ieder overeenkomstig de mate zijner verdiensten jegens ons, hun ook vergevende wat zij misdaan mogen hebben en hen ook in den adelstand verheffende.’ Welk een taal! Hoe vaak gehoord, hoe wel bekend, zij mist nooit ons gevoel van recht en zedelijkheid te treffen. Wat een ieder op het hooren van die aanhitsing tot moord gevoelt, heeft niemand korter en puntiger uitgedrukt dan Montesquieu: ‘De adeldom toegezegd voor zulk een daad! Zulk een daad aanbevolen door een koning als een dienaar van God. Dat keert alle begrippen van eer zoowel als van godsdienst en zedelijkheid het onderste boven.’ Het was Granvelle, de Kardinaal Granvelle, die den Koning op het denkbeeld gebracht, of althans in het voornemen bevestigd heeft, om zich dus door sluipmoord van den vijand te ontdoen, dien hij met eerlijker wapenen niet had kunnen overwinnen. De Belgische Rijksarchivaris Gachard heeft de bewijzen ervan in beider vertrouwelijke briefwisseling gevonden. Aan denzelfden Kardinaal komt de eer toe van jaren te voren den Koning geraden te hebben, om 's Prinsen oudsten zoon van de Hoogeschool te Leuven weg te voeren naar Spanje en daar een opvoeding te geven, die hem van zijn vader moest vervreemden. De eene maatregel zoo goed als de andere teekent den mensch en zijn gluiperige politiek. | |
[pagina 230]
| |
Was het een in hun tijd gebruikelijk, en dus in zekeren zin een wettig wapen, dat de kerkvorst zijn meester tegen den man, dien hij persoonlijk haatte, in de hand gaf? Wanneer gij deze vraag aan de geschiedschrijvers, onverschillig van welke partij, richt, krijgt gij geen bevredigend antwoord. De een zegt neen, de ander beweert ja, maar reden of bewijzen geven zij geen van beiden. Dat men zich niet op den Duitschen rijksban, als op een gelijksoortig voorbeeld, beroepen kan, staat vast. Filips had uitdrukkelijk verlangd, dat de Nederlandsche staatslieden, die met het opstellen van het edict belast werden, zich zooveel mogelijk zouden houden aan den vorm van den banbrief, voorheen door zijn vader tegen de hoofden van het Schmalkaldisch verbond uitgevaardigd. Niettemin wordt in het stuk, dat zij ontwierpen en hij goedkeurde, met geen enkel woord van dien keizerlijken ban gewag gemaakt. De reden was, dat het aan zoo geleerde en bekwame staatslieden, als de leden van den Geheimen Raad, onmogelijk ontgaan kon, dat tusschen beide banvonnissen geen genoegzame termen van overeenkomst bestonden; om niet eens te spreken van de vraag, of de ban van Keizer Karel wel in rechten te verdedigen was. Granvelle had dan ook, toen hij den maatregel aanbeval, op andere voorbeelden gewezen: ‘zoo plegen de vorsten van Italië te doen,’ had hij gezegd. Dat verwijst ons naar de school van Machiavelli, naar de handelwijs der Medici's en der Borgia's. Maar kan hun gezag de daad van Filips verschoonen? Wie zal het durven beweren? Wie meenen, dat hij den Spaanschen Koning heeft vrij gepleit, als hij bewezen heeft, dat deze niet erger heeft gedaan dan de Italiaansche prinsen van zijn tijd? Wie hem verontschuldigen wil, moet naar voorbeelden in Westelijk Europa, en bij voorkeur in de Nederlanden omzien. En, het doet mij leed het te moeten getuigen, wij zoeken er hier niet tevergeefs naar. Wij Nederlanders, wij Hollanders, hebben het recht niet om het wapen, waarvan Filips zich tegen Oranje bediende, als een oneerlijk wapen af te wijzen, waarvan onze voorouders zich geschaamd zouden hebben gebruik te maken. In overouden tijd heeft de laatste graaf uit het Hollandsche huis, Jan, de zoon van Floris V, zich, in een handvest, aan de Westfriezen in 1299 gegeven, uitdrukkelijk het recht voorbehouden om er zich van te bedienen. ‘Voorts (zegt hij) ware dat zake dat | |
[pagina 231]
| |
iemand in dit voorzeide Friesland nu of hiernamaals tegen ons of onze nakomelingen gemeene conspiracie of verraadnisse makede, die ons of onze landen of onze heerlijkheden deren mocht: die verbeurde beide lijf en goed, en diegene die den verrader ving of sloeg daarom, alzoo hij dit ter waarhede had gebracht, zoo zou hij hebben tien pond van des verraders goed,... en daarbij zal hem zijn misdaad vergeven wezen.’ Wij zien dus dat ook Graaf Jan aan den moordenaar van een rebel geld en straffeloosheid beloofde, evenwel geen algemeene vergiffenis van ander bedreven kwaad dan dien moord. In dit opzicht heeft zich de laatste graaf van Holland vrijgeviger betoond dan hij. Toch hebben zijn naaste opvolgers zijn toezegging, zelfs met deze beperking, gelukkig niet herhaald: in de latere handvesten van Westfriesland, zoo min als in die van andere kwartieren, komt het aanstootelijke artikel niet voor. Hadden wij dus geen ander voorbeeld dan dit, dan zouden wij mogen beweren, dat reeds in de veertiende eeuw bij ons volk de proscriptie in haar barbaarsch karakter erkend en uit dien hoofde versmaad was. Doch, helaas, er zijn van later tijden te duide lijke blijken van het tegendeel. Ik wil er slechts één aanhalen, niet meer dan één, omdat dit eene zoo afdoend is, dat elk tweede overbodig wordt. Immers het dagteekent van drie jaren na het vermoorden van den Prins, en komt op rekening van den Raad van State en van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden. Toen de Graaf van Leicester zich in den winter van 1586 op '87 tijdelijk naar Engeland had begeven, pleegden de officieren, aan wie hij de verdediging van Deventer en van de schans tegenover Zutfen had toevertrouwd, William Stanley en Roland York, verraad en leverden beide plaatsen aan den vijand over. De ontzetting, door het verlies van zoo belangrijke vestingen op zulk een snoode wijs teweeggebracht, was onbeschrijflijk. Ter zelfverdediging grepen de Staten naar de scherpste wapenen, die hun ten dienste stonden, en op hun last verklaarde de Raad van State de schelmen vogelvrij: zie hier in welke termen: ‘.... Zoo is het dat wij, Raad van State der Vereenigde Nederlandsche Provinciën gecommitteerd neffens zijn Exc., met voorweten en advies van de Heeren Generale | |
[pagina 232]
| |
Staten, verklaard hebben en verklaren mits dezen de voorzeide Willem Stanley en Roeland York schelmen en verraders van Hare Majesteit [de Koningin van Engeland] hun natuurlijke Princesse, van Zijne Excellentie en van deze Vereenigde Provinciën en voor zulke als vijanden van God en de menschen, hebben dezelve met al hun complicen, aanhangers en medehelpers geproscribeerd, geabandonneerd en overgegeven, proscribeeren, abandonneeren en geven over mits dezen aan een iegelijk: verklarende dat, zoo wie zich verkloekt dezelve twee principale hoofd-verraders in deze Vereenigde Provinciën, hetzij levend of dood, te brengen, dezelve voor zulken kloeken feit zal vergolden worden met de som van drie duizend guldens, die hem promptelijk zal aangeteld worden; en zoo zulke persoon in eenige maniere tevoren iets misdaan had, den dood of lijfstraf meriteerende, zal hem hetzelve gansch vergeven zijn, gelijk wij hem hetzelve vergeven bij dezen voor alsnu als voor alsdan.’ Is het niet als had de Raad van State zich in dezen den ban, weleer tegen Prins Willem geveld, tot model gekozen? Den adel kunnen zij, burger-overheden, niet verleenen, maar kwijtschelding van straf wegens alle voorheen gepleegde misdaad voegen zij insgelijks aan het uitgeloofde bloedgeld toe. Het is aan hen niet te wijten, dat het loon door niemand is verdiend en dat geen misdadiger zich door het bedrijven van deze nieuwe misdaad heeft vrijgewaard tegen de straf, die hij te voren had verdiend. Had het gelukkig gestarnte van Nederland het niet verhoed, de naam van ons volk zou bezoedeld zijn geworden met een smet als die op den naam van tirannen kleeft. Zeker, er zijn in dit geval verzachtende omstandigheden te pleiten. Het plakkaat van den Raad van State werd onverwijld, onder de verontwaardiging van het oogenblik, uitgevaardigd, eer de drift den tijd had gehad om te bekoelen, en sedert is er niets gedaan om het tenuitvoerleggen der bedreiging te bevorderen. Maar aan den anderen kant, de ban van Filips was voorafgegaan en Oranje was er het slachtoffer van geworden. Deze les had voldoende moeten zijn om van elke navolging af te schrikken. Ik meen ook dat onze Staten-regeering zich aan geen tweede | |
[pagina 233]
| |
heeft bezondigd. Althans ik herinner mij geen ander; en toen vijf en dertig jaren later de aanslag op het leven van Prins Maurits, waaraan de zonen van Oldenbarnevelt medeplichtig waren, in niet mindere mate de verontwaardiging en den hartstocht gaande maakte, onthield zich het Hof van Holland in de publicatie, waarbij het de aanhouding der verdachten beval, van alle aansporing tot doodslag en sluipmoord. ‘.... Zoo is het (aldus lezen wij daar) dat het voorzeide Hof bij dezen een iegelijk verwittigt, dat degene, die dezelve personen of eenigen van dien zal kunnen aanbrengen, zulks dat dezelve levendig in de handen van de justitie mogen geraken, zal vereerd worden met ..5000 gl.,.. en zullen boven al hetzelve genieten impuniteit van het zelve delict, indien zijlieden daaraan schuldig zouden mogen wezen.’ Het is de geest van den nieuwen, van onzen tijd, die ons in deze publicatie toeademt. Wij mogen hem tegen Filips en zijn tijdgenooten niet laten getuigen. In die eeuw, wij zagen het, was de ban, zooals de Koning hem uitschreef, geen ongewoon, geen versmaad wapen. Doch verdiende een man als Oranje dat het tegen hem werd gekeerd? Dat is de quaestie. In Filips' tijd was het hangen van misdadigers niet ongewoon, maar niet ieder, die geacht werd misdaan te hebben, mocht zoo smadelijk worden terecht gesteld. Zoo ook in dit geval: wat naar de zeden van den tijd tegen een gemeen rebel of verrader niet ongeoorloofd was, was daarom nog niet geoorloofd tegen een vorst, die zich aan het hoofd van een volksopstand had gesteld en openlijk krijg voerde. Tusschen lieden als Stanley en York en den Prins van Oranje bestaat een onderscheid, dat niet te miskennen valt. De eersten stonden in dienst der Staten en waren als officiers aan het strenge krijgsrecht onderworpen; zij hadden de hun toevertrouwde vestingen om geld aan den vijand overgeleverd; hun bedrijf was noch te loochenen noch te vergoelijken. Zoo iemand, dan verdienden zij buiten de wet te worden gesteld. De Prins van Oranje daarentegen was een vorst en heer, zoo goed als Filips van Habsburg, en werd als zoodanig door den Koning van Frankrijk en de Koningin van Engeland erkend, die uit dien hoofde ook geweigerd hadden aan de kapers, die onder zijn vlag voeren, het binnenvallen in hun havens te verbieden. Wel was hij buitendien leenman van Filips, maar niet | |
[pagina 234]
| |
anders dan deze leenman was van den Heiligen Stoel en van de Kroon van Frankrijk, tegen wie hij toch ook niet nagelaten had oorlog te voeren. Wat meer is, de Staten der Nederlandsche Provinciën hadden met den Prins en met de Staten van Holland en Zeeland, die hem als hun hoofd en hooge overheid erkenden, de pacificatie van Gent gesloten, en die pacificatie had de landvoogd Don Jan uit 's Konings naam bij het Eeuwig Edict bevestigd. Ja, de Koning zelf had in 1575, te Breda, met den Prins en met de Staten, die hem aanhingen, over vrede laten onderhandelen, - om van den vredehandel van Keulen niet te spreken. Zoodoende had hij het recht verbeurd, indien hij het ooit bezeten had, om zijn geduchten, zijn onoverwinnelijken vijand te bejegenen als een gewoon rebel en een verrader. Dat was ook het oordeel van sommige leden van den Raad van State te Brussel, dien Parma op 's Konings bevel over het beraamde banvonnis had geraadpleegd. Onder meer andere redenen, waarom zij het ontrieden, voerden zij aan, dat het in een zoo machtigen koning laag en onbetamelijk zou kunnen schijnen als hij den man, tegen wien hij eerst openlijk oorlog gevoerd en geduchte strijdkrachten in het veld gebracht had, thans met zulk een middel ging bestrijden, als achtte hij elk ander wanhopig en te zwak om er doel mee te treffen. Ook meenden zij, dat het althans niet aangewend behoorde te worden dan met voorweten en advies der Staten van die Provinciën, die eens met den Prins hadden samengespannen en thans tot de gehoorzaamheid aan den Koning waren teruggekeerd. Hun raad was echter niet naar Filips' smaak; hij wilde van geen raadplegen met de Staten hooren, die hem toch al te bemoeiziek geworden waren, en legde zijn voornemen eigendunkelijk ten uitvoer. Zeker niet tot vermeerdering van zijn roem. Hij is de eenige koning van zijn tijd, die een anderen vorst, zijns gelijke in geboorte en waardigheid, dus aan den dolk van den eersten moordenaar den besten heeft prijs gegeven. Hij is de eenige die het gedaan heeft, en hij heeft het meer dan eens gedaan. Terzelfder tijd ongeveer als Oranje, heeft hij ook zijn mededinger naar de Kroon van Portugal - waarop hij zelf slechts een zeer twijfelachtige aanspraak kon maken - vogelvrij verklaard. Aan een ieder die den naamkoning, Don Antonio, om het leven bracht, bij wat middel het mocht geschieden, beloofde hij 30.000 kronen in rente en een hertog- | |
[pagina 235]
| |
dom, indien hij in staat ware dit te houden. Door tijdige vlucht heeft de bedreigde vorst zich gered en een wijkplaats gevonden onder de Nederlandsche opstandelingen. Maar dit verandert aan de zaak, wat Filips betreft, niet veel. De wil is in dit geval zoo goed als de daad. Wat zijn handelwijs tegen Oranje eerst in haar wezenlijk karakter teekent is de omstandigheid, waarop de Prins in zijn Apologie niet verzuimd heeft opmerkzaam te maken. ‘Al is het thans voor het eerst (zegt hij) dat de ban tegen mij openlijk wordt afgekondigd, gelooft Filips wezenlijk, dat ik niet zou weten, hoe dikwerf hij en de zijnen reeds vroeger in het geheim moordenaars op mij hebben afgestuurd?’ Het verwijt is juist en ten volle verdiend. De misdaad, waartoe de Koning bij zijn edict alle booswichten opriep, had hij sedert jaren onder de hand aan enkelen aanbesteed. Het is weer de Belgische Rijksarchivaris, die uit de vertrouwelijke briefwisseling tusschen Filips en zijn ministers aan het licht heeft gebracht, dat, van Alva tot Parma, alle landvoogden van Nederland, Don Jan misschien uitgezonderd, met goedvinden van den Koning en met toejuiching van Granvelle zich beijverd hebben om den Prins door sluipmoord uit den weg te ruimen. Het eenige onderscheid tusschen vroeger en later bestaat hierin, dat in 1573 nog zorg werd gedragen om 's Konings voorweten en goedkeuring voor de wereld geheim te houden, en dat in 1580 Zijn Majesteit zich niet langer ontzag om de verantwoordelijkheid van de daad openlijk op zich te nemen. Wij zullen thans de velerlei aanslagen op het leven van den Prins, die voor en na het uitvaardigen van den ban gewaagd doch mislukt zijn, niet ophalen. Wij bepalen onze aandacht tot den volbrachten moord, die eerstdaags verjaart. Wij willen zelfs niet eens van dezen de toedracht beschrijven: het is dikwerf en onlangs door Motley met levendige kleuren gedaan. Alleen over de bronnen, waaruit de toedracht naar waarheid kan worden gekend, willen wij, naar aanleiding van den uit te geven bundel, het een en ander opmerken. Op dit punt, in het nauwgezet onderzoeken en beoordeelen der verhalen en bescheiden, waaruit de waarheid moet worden geput, schieten beroemde geschiedschrijvers, en inzonderheid zij die in het schilderen der gebeurtenissen uitmunten en hun roem stellen, niet zelden te kort. | |
[pagina 236]
| |
Over de toedracht van den moord en het gedrag van den moordenaar gedurende zijn terechtstelling staan ons hoofdzakelijk twee met het feit gelijktijdige verhalen ten dienste. Het eene is op last der Staten opgesteld en dus als officieel te beschouwen; het andere is afkomstig van een Nederlandschen Katholiek en beschrijft het gebeurde uit een oogpunt, lijnrecht aan dat der Staten tegenovergesteld. Beide waren oorspronkelijk in het Fransch verschenen, maar zijn in den bundel, ten gerieve van het vaderlandsche publiek, in de Nederlandsche vertaling of navolging, waarin zij kort daarop uitkwamen, herdrukt.
Wat het officieele verhaal betreft: het was geheel in den geest der eeuw, dat de Staten zich uitsluitend het recht voorbehielden om de toedracht der noodlottige gebeurtenis wereldkundig te maken, en bij gevolg aan ieder ander verboden haar op zijn wijs te beschrijven. Reeds den 19den Juli besloten de Staten-Generaal den predikant Villiers te belasten met het opstellen van ‘een discours op het feit geperpetreerd in de persoon van Zijne Exc. tot informatie van de gemeente,’ en vijf dagen later veroorloofden op hun verzoek de Staten van Holland, ‘dat de confessie van den moordenaar of een dubbeld daarvan gesteld zou worden in handen van den president (van Vlaanderen) Meetkerke, om te mogen dienen tot het maken van het discours, hetwelk bij Monsieur Villiers, den voornoemden Meetkerke en Mr. Nicasius Sille ontworpen en vervolgens den Staten meegedeeld zou worden.’ Zij gelastten daarbij ‘dat de confessie aan niemand anders ter lezing of zelfs ter inzage, veel minder ter afschrijving, zou mogen worden gegeven en dat zij terstond, als er het bedoelde gebruik van gemaakt zou zijn, aan den magistraat van Delft terugbezorgd zou moeten worden. Tevens bevalen zij dat de Schout van Delft de boekjes, die alreede op het overlijden van Zijn Exc. mochten zijn uitgegeven, zou ophalen en in beslag nemen, en informeeren wie zich vermeten hadden ze op te stellen en te drukken, ten einde tegen dezen geprocedeerd zou kunnen worden als naar behooren.’ Wij leeren hieruit, dat het Discours de l'assaissinement een officieel karakter draagt en geschreven is door mannen, die met het gebeurde van nabij bekend waren. Villiers was hofprediker en vertrouwde van den Prins en had meer dan iemand anders met den zich noemenden François | |
[pagina 237]
| |
Guyon te doen gehad: hij had hem bij den Prins ingeleid en vervolgens naar Frankrijk aan onzen gezant Caron doen afvaardigen, en waarschijnlijk van daar een of meer brieven van hem ontvangen; ook had hij hem naderhand in de gevangenis bezocht. Hij was verder een man van de pen en had in het opstellen van 's Prinsen Apologie en meer andere half-officieele stukken de hand gehad. Meetkerke schijnt slechts als invloedrijk lid der regeering aan hem te zijn toegevoegd; Nicasius Sille daarentegen, pensionnaris van Amsterdam en in die hoedanigheid lid der Staten van Holland, had de verhooren bijgewoond en kon uit dien hoofde nuttige inlichting geven, gelijk hij, blijkens enkele bijzonderheden van het discours, ook gedaan heeft. De commissie van redactie was dus met zorg gekozen. Zij heeft haar taak in korten tijd volbracht. Althans den 20sten Augustus was een gedrukt exemplaar van het discours in handen der burgemeesters van Leiden, die op dien dag den vermaarden uitgever en drukker Chr. Plantijn, wiens zaak sedert kort te Leiden gevestigd was, machtigden, voor zooveel in hen was, om de officieele uitgaaf, te Delft bij Alb. Hendriks, ordinaris drukker der Staten van Holland, in het Fransch en Hollandsch verschenen, na te drukken in beide talen, ‘zonder nochtans (dit verbieden hem burgemeesters uitdrukkelijk) in denzelfden druk van het tegenwoordig consent iets te vermanen’. Zoo plachten toen ter tijd de stadsregeeringen de belangen harer ingezetenen te bevorderen, zij het ook ten nadeele van burgers eener andere stad. Doch dit in het voorbijgaan: ik vermeld deze vergunning alleen ten bewijze, dat het boekje van Villiers reeds omstreeks half Augustus moet zijn uitgekomen. De Hollandsche vertaling, die terzelfder tijd of kort daarop onder den titel van Verhael van de Moort verscheen, is slordig bewerkt. Zij is, zooals ik reeds zeide, om goede redenen bij voorkeur in den bundel opgenomen, maar voor hen, die met het oude Fransch geen moeite hebben, is het oorspronkelijke discours te verkiezen. Weldra verscheen ook een Engelsche vertaling te Middelburg, en ik vermoed ook een Hoogduitsche, hoewel ik daarvan niet zeker ben. In deze of gene taal kwam het discours eerlang in handen van een ieder, heel Europa door. Het werd de bron, waaruit alle latere geschiedschrijvers van de protestantsche en Hollandschgezinde partij putten. Van Meteren | |
[pagina 238]
| |
en Le Petit voegden er in hun geschiedboeken nog enkele kleine bijzonderheden aan toe en noemden namen van bij de zaak betrokken personen, die in het officieele verhaal als van geen belang waren verzwegen; maar wat de hoofdzaak betreft, had niemand hunner iets te veranderen of op te merken, want niemand had de confessie of de verhooren gelezen of was bij den moordenaar in den kerker toegelaten. Slechts van hetgeen in het openbaar geschied was, de terechtstelling, konden sommigen als ooggetuigen spreken, zooals dan ook Le Petit hiervan enkele wetenswaardige bijzonderheden heeft geboekt. Verdiende het officieele verhaal zoo algemeen geloof als het gevonden heeft? Stelt het de toedracht inderdaad naar waarheid, zonder bijoogmerken, voor? Honderd jaar geleden was die vraag niet dan op goed geloof te beantwoorden. De eerlijkheid van de schrijvers en het gezag der Staten boezemden vertrouwen in, maar bewijzen der geloofwaardigheid ontbraken. Sedert is echter uit binnenlandsche en buitenlandsche archieven een schat van berichten en bescheiden te voorschijn gebracht, waaraan de waarheid van de overlevering der Staten bijna op alle punten kan worden getoetst. Het eerst bracht in 1774 de predikant Josua van Iperen, als bijlage bij zijn redevoering over de verdiensten van Joannes van Miggrode, een brief aan het licht, op den eigen dag van den moord uit Delft door Caspar van Vosberghen aan de regeering van Veere geschreven, behelzende een verslag van het gebeurde uit de eerste hand. Een kwart eeuw later, in 1807, gaf Van Hasselt, in zijn Geldersch Maandwerk, eenige brieven uit van Elbertus Leoninus, den kanselier van Gelderland, aan zijn medeleden van het Hof geschreven, wel niet op denzelfden dag maar toch in dezelfde week van den moord, bevattende ook vele kleine wetenswaardigheden. Weer vijf en twintig jaren later, omstreeks 1830, deelde ons Reiffenberg, in zijn Nouvelles Archives Historiques, twee verslagen mede, door Balt. Gérard zelven opgesteld en in handen van den Kordelier, bij wien hij te Doornik gebiecht had, achtergelaten, betreffende zijn gesprek met Assonleville en zijn onderhandeling over den moordaanslag met Parma. Hoe hoogstbelangrijk deze twee stukken waren, zij schijnen ter nauwernood de aandacht der Noordnederlandsche geschiedkundigen getrokken te hebben. Wel was hun herkomst niet door den uitgever vermeld, doch aan hun echtheid kon een | |
[pagina 239]
| |
deskundige toch geen oogenblik twijfelen. Aan de tijdsomstandigheden, waaronder zij verschenen, zal het wel te wijten zijn, dat zij bijna onopgemerkt bleven. Nog eens moest een kwart eeuw verloopen, eer een nieuwe vondst de ingesluimerde belangstelling in het onderwerp zou doen ontwaken. In 1852 kwam op een auctie in Den Haag een afschrift van de tot nog toe verloren gewaande confessie van den moordenaar onder den hamer. Hoe het mogelijk is geweest, dat de toenmalige Rijksarchivaris Bakhuizen van den Brink dat stuk gering geacht en niet voor zijn Archief aangekocht heeft, kan ik mij nauwlijks begrijpen. Ik vermoed, dat vooringenomeid en weerzin van den ophef, die er van gemaakt werd, in het spel geweest zullen zijn. Het stuk wilde voor het oorspronkelijke handschrift van Gérard doorgaan, en dat het dit niet was, zag het zekere oog van Bakhuizen terstond. Uit overdrijving van zijn kant stelde hij nu ook de waarde van den inhoud al te laag; want bij gemis van het echte stuk was een tamelijk betrouwbaar afschrift toch waarlijk niet te versmaden. Maar, om welke reden dan ook, hij verkoos niet te adviseeren, om het voor het Rijk aan te koopen. Zoo viel het in andere handen en vond ten laatste een blijvende plaats in het Belgische Rijksarchief. Ook daar werd het aanvankelijk voor de autograaf van Gérard gehouden. Maar weldra lieten de geleerden, die er zich het meest mee bezig hielden, Gachard en prof. Arendt, de quaestie der oorspronkelijkheid varen, om al hun aandacht aan die der geloofwaardigheid en belangrijkheid van den inhoud te wijden. In de Belgische Akademie voerden zij er beiden het woord over, en Arendt werkte zijn voordracht tot een verhandeling uit, die ook afzonderlijk verscheen en wier titel: Recherches critiques et historiques sur la confession de Balthasar Gérard al dadelijk toont, dat het onderzoek de enge grenzen, waarin het eerst besloten was geweest, verlaten heeft. Het is een zeer verdienstelijk werk, en, hoewel ik mij met veel wat erin beweerd wordt, niet vereenigen kan, erken ik gaarne, dat het den stoot tot alle latere nasporingen gegeven heeft en door deze volstrekt niet overbodig of nutteloos is gemaakt. De verhandeling zag in 1854 het licht en in 1857 volgde in het VIde deel van Gachard's Correspondance de Guillaume le Taciturne een op dien tijd volledige verzameling van wat er betreffende den moord en den moordenaar in de boekerijen en | |
[pagina 240]
| |
archieven van België te vinden was. Het eenige, wat wij hier missen, zijn sommige der in Noordnederlandsche boeken verspreide berichten, zooals de brieven van Vosberghen en Leoninus, waarvan ik hierboven gewaagde. Doch dit ontbrekende heeft weinig te beduiden, vergeleken met den rijken schat van bescheiden, die hier voor het eerst het licht ziet. Evenwel het onderzoek ging voort en het duurde niet lang of de rijke verzameling hield op volledig te zijn. De verhooren van den moordenaar, niet minder belangrijk dan zijn confessie, maar die bij den brand van het Delfstsche stadhuis in 1618 spoorloos verloren schenen te zijn, kwamen in het voorjaar van 1862 plotseling te voorschijn op een boekverkooping in Den Haag, en dat niet in afschrift, maar in het oorspronkelijk, en vergezeld van ook de wezenlijke autograaf der confessie. Die stukken waren sedert onheuglijken tijd in het bezit eener regentenfamilie, die er de waarde niet van vermoed had en ze thans, nu de regeering er onder den verkooper beslag op legde en ze als Rijkseigendom terugvorderde, zonder tegenstreven overgaf. Zij werden bij het Rijksarchief ingelijfd en weldra door den Archivaris zelven in het 1e deel zijner Studiën en Schetsen - het eenige, helaas, welks uitgaaf hij zelf heeft mogen bezorgen - met de noodige toelichting gedrukt. De eene vondst leidde tot de andere. Nauwlijks waren de verhooren teruggevonden en bekend gemaakt, of de heer Van den Bergh, die toen de tweede plaats aan het Archief bekleedde en eerlang Bakhuizen in de eerste stond op te volgen, ontdekte in het Britsche Museum een kopij van den brief, waarin de moordenaar, onder den aangenomen naam van François Guyon, zich bij den Prins van Oranje had aangemeld en als een ijverig protestant en vereerder van Zijn Exc. voorgedaan. Hij liet hem in den Spectator van 1863 afdrukken, als aanhangsel op mijn aankondiging van Bakhuizen's Studiën. Al die vondsten waren voor de kennis der gebeurtenissen belangrijk, en belangrijk buitendien voor de toetsing van het officieele verhaal aan de onwraakbare bescheiden. Die proef heeft het verhaal met de beste uitkomst doorstaan. Reeds vroeger had professor Arendt in omgekeerde rede de echtheid der toen nog slechts in afschrift teruggevonden confessie bewezen uit haar overeenstemming met hetgeen het verhaal eruit meedeelde. Thans bleek, dat wat het verhaal van de procedure, de pijniging | |
[pagina 241]
| |
en de bekentenissen, die den moordenaar waren afgeperst, berichtte, met de echte stukken overeenkwam. Evenwel niet zoo volkomen, of het verhaal had een en ander uit de geschreven bekentenis en uit de verhooren weggelaten, wat voor het doel, waarmee het werd opgesteld, overbodig scheen, en inderdaad niets afdoet tot de toedracht, maar toch zijn waarde heeft voor ons, die als geschiedkundigen elke bijzonderheid op prijs stellen, ook de minste, waaruit het karakter van den moordenaar en de redenen, die hem tot zijn misdrijf hebben bewogen, beter worden gekend. Zoo ontbreekt in het verhaal de smaadrede op den Prins, waarmee Gérard zijn confessie besloot, en insgelijks zijn uitval tegen den steller van het verhaal, Villiers, tot wien hij zich gewend had om door diens voorspraak toegang tot zijn slachtoffer te verwerven. Het is zeker Villiers niet euvel te duiden, dat hij die apostrophe tegen hem zelf, die zonder schade van de waarheid gemist kon worden, niet ruchtbaar verkoos te maken. Maar zij teekent èn den moordenaar, die ze neerschreef, èn den predikant, die ze verzweeg, te opmerkelijk om ze hier niet even aan te halen. ‘Zoo ben ik dan (dus besloot de moordenaar het verhaal van zijn reis) onder groote gevaren, die ik van het krijgsvolk van de Spaansche zoowel als van de Staatsche zijde geloopen heb, te Delft gekomen, waar ik mij tot De Villiers wendde, een dienaar des woords van de secte van wijlen Jan Calvin, dien ik te voren nooit gezien had, maar van wien ik mij verzekerd hield dat hij met de gezegelde bladen, die ik meebracht, in zijn schik zou wezen in de meening om daarmee door de zijnen eenigen aanslag te doen wagen; en ik hield mij hiervan verzekerd om reden dat het aan zulke bedriegers en verleiders des volks, als hij, eigen is zich van valschheden te bedienen ten einde per fas et nefas hun zaken te drijven, versmadende den rechten weg, die tot het eeuwige leven leidt, uit lust om te heerschen en een korte poos voor groot gehouden te worden in deze slechte wereld. Ook is het uitgekomen zooals ik verwachtte, en genoemde Villiers heeft mij niet teleurgesteld in het vermoeden, dat ik van hem had, want in plaats van mij zulk een verraad te verwijten heeft hij mij op kosten van den Prins laten onderhouden en de gezegelde bladen in ontvangst genomen.’ | |
[pagina 242]
| |
Wij kunnen ons niet zonder glimlachen de houding van Villiers verbeelden, toen hij deze waardeering van zijn gedrag en karakter te lezen kreeg, of, wat nog erger zou geweest zijn, hoorde oplezen. Dat hij ze in zijn verhaal niet opnam, zal wel niemand hem euvel duiden. Maar wij zijn toch het toeval dankbaar, dat ze ons heeft bewaard; want voor wie het gedichtsel van 's menschen hart en de sluiphoeken, waarin het zelfbedrog nestelt, poogt te doorgronden, is het ten hoogste opmerkelijk, hoe deze sluipmoordenaar, die in bedriegen en veinzen zoo volleerd is als slechts jarenlange oefening hem heeft kunnen maken, aan zijn tegenpartij het gebruik maken van een gewone krijgslist verwijt, als ware hij de onschuld in eigen persoon. Zoo zien wij meer, dat wie gewoon is voor anderen te huichelen, ten laatste ook voor zich zelf veinst en zich tracht diets te maken dat hij het tegenovergestelde is van wat zijn daden hem toonen te zijn. Van meer belang dan deze en diergelijke weglatingen in het verhaal is de bekorting der verschillende bekentenissen, onder en buiten pijn en banden door den moordenaar afgelegd, aangaande de aanmoediging, die hij van twee door hem geraadpleegde geestelijke heeren had ontvangen. In zijn schriftelijke confessie, waarvan Bakhuizen te recht vermoedt dat zij vooraf ontworpen, in het hoofd geprent en, na het volbrengen van den moord, uit het geheugen neergeschreven zal zijn, had hij, wel wetende dat hij op dit punt zou worden ondervraagd en desnoods scherper geëxamineerd, beleden, dat hij zijn voornemen aan een Jezuïet te Trier in de biecht geopenbaard had; maar hij had er bijgevoegd, dat deze getracht had hem zijn plan uit het hoofd te praten, als gevaarlijk voor den dienst van God en van den Koning, wegens de gezegelde bladen, die hij voorhad den ketters in handen te stellen. De Jezuïet zou verder gezegd hebben, dat, wat de daad zelve aanging, hij zich daarmee niet verlangde te bemoeien, evenmin als die van zijn orde dit gewoon zijn te doen. Deze bijvoegsels nu zijn in het verhaal weggelaten. Daarentegen wordt vermeld, wat de moordenaar later onder de pijniging bekende, dat de Jezuïet hem toch na de biecht zijn voorbidding had beloofd en toegezegd dat, zoo hij om zijn opzet moest sterven, hij opgenomen zou worden onder de martelaars der Kerk. Met welke bedoeling mag dit laatste vermeld, het vroegere verzwegen zijn? Mij dunkt, de | |
[pagina 243]
| |
eerste bekentenis zal gedeeltelijk verzwegen zijn, om de kracht van de tweede niet te verzwakken in de waardeering van eenvoudige lezers, die misschien niet zouden vatten, dat het bezwaar van den Jezuïet niet zoo zeer den moord als het bedrog met de gezegelde bladen betrof. Als ik het wel heb, geeft hier het weglaten van een gedeelte geen andere voorstelling van het geheel der bekentenis. Van den anderen geestelijke, aan wien hij zijn voornemen gebiecht had, broeder Jean Ghery te Doornik, had de moordenaar in zijn eerste, schriftelijke, confessie niet gewaagd. Maar bij scherper examen had hij beleden, dat hij dezen insgelijks had geraadpleegd, en erbij verklaard dat de broeder hem aanvankelijk de absolutie had geweigerd en tegen zijn voornemen had gewaarschuwd, als zijnde een moedwillige manslag, zoo hij het volvoerde zonder voorafgaand vonnis of verklaring van dien aard. Onder herhaalde en denkelijk verzwaarde pijnigingen had hij er nog bijgevoegd, dat ten slotte broeder Ghery, ziende dat hij bij zijn voornemen volhardde, hem zijn zegen had gegeven en beloofd voor het welslagen van zijn onderneming te zullen bidden. Dit laatste deelt het verhaal ons mee, maar van de aanvankelijke afkeuring van de daad door den geestetelijke en van diens weigering der absolutie maakt het geen gewag. Hebben wij dit als een vergrijp tegen de waarheid aan te merken? Ik geloof het niet. Slechts voorwaardelijk, indien er geen vonnis of soortgelijke verklaring tegen den Prins bestond, had de Kordelier de voorgenomen daad afgekeurd. Naderhand beter ingelicht en verzekerd dat de Prins wettig veroordeeld was, was hij geëindigd met zijn zegen te geven en zijn voorbidding te beloven. Dit laatste was in het oog der stellers van het verhaal, en naar het mij voorkomt te recht, de hoofdzaak, wier beteekenis zij niet door het vermelden der voorafgegane aarzeling wilden verzwakken. Zoo stel ik mij de zaak voor. Maar ik wil toch opmerken, dat de indruk, dien de bekentenissen van den moordenaar bij den zoon van den vermoorde, Prins Maurits, hadden achtergelaten, een andere schijnt geweest te zijn dan dien ik bij de schrijvers van het verhaal onderstel. Althans toen de Prins in 1592 de uitdrijving der Jezuïeten uit Emmerik van de regeering der stad vorderde, liet hij zich ten aanhooren van Everard van Reyd, die het ons heeft meegedeeld, aldus uit: ‘dat zij | |
[pagina 244]
| |
(de Jezuïeten) ook zijn vader hadden vermoord, waarom hij zijn leven lang hun vijand wilde blijven; want de moordenaar van Prins Willem had bekend, dat een geleerd geestelijk man van de Roomsche religie hem had afgeraden, maar een Jezuïet te Trier aangetroost (d.i. gestijfd).’ Zoo moge Maurits geoordeeld hebben - wij hebben geen reden om Van Reyd niet te gelooven - en zeker het oordeel van den Prins is in dezen van gewicht. Maar wij hebben de bekentenissen zelf, waarop Zijn Exc. zich beriep, en deze geven, dunkt mij, geen grond voor zulk een scherpe onderscheiding tusschen de uitspraak van den Jezuïet en van den Kordelier. Beiden zijn begonnen met bezwaar te maken, doch wegens bijkomende omstandigheden, niet om de daad zelve, en beiden zijn geëindigd met den moordenaar te zegenen en hem hun voorbidding toe te zeggen. Op het besluit komt het, mijns inziens, aan, en dat is in beide gevallen hetzelfde; zooals ons ook niet verwonderen kan, wanneer wij bedenken dat de volbrachte daad algemeen door de geestelijkheid, onverschillig van wat stand of orde, werd toegejuicht. Dit alles in aanmerking genomen, zou ik meenen, dat het verhaal wel niet vrij te pleiten is van den toeleg om de medeplichtigheid der Roomsche geestelijken - en zoo ook der Spaansche overheden - aan den moord scherper te doen uitkomen, door weg te laten wat, oppervlakkig beschouwd, hiermee niet scheen te strooken; maar dat er geen grond bestaat om het te beschuldigen van opzettelijke verdraaiing der waarheid. Doch ik geef mijn gevoelen om een beter. Weldra, als de bundel, die onder andere ook deze bescheiden bevat, zal zijn verschenen, zal elk lezer in staat zijn om zich een eigen oordeel op stevigen grondslag te vormen. Dan zal het kunnen blijken, of ik misschien het verhaal en zijn auteurs te gunstig beoordeel. Nog ten opzichte van een ander punt, waarover verschil van gevoelen bestaat, wordt het verhaal mijns inziens door de echte stukken ten volle bevestigd. Ik bedoel de laatste woorden, die het den Prins in den mond legt. Ik behoef ze wel niet te herhalen: wie is er die ze niet kent? Al onze geschiedschrijvers van vroeger tijd vermelden ze als ontwijfelbaar echt. De eerste, die de waarheid der overlevering in twijfel heeft getrokken, is, zoover ik mij herinner, Lieven de Beaufort, de bekwame auteur van het Leven van Prins Willem I. Hij doet opmerken, dat twee schrijvers van gezag, Bentivoglio en Strada, | |
[pagina 245]
| |
berichten, dat de Prins in het hart getroffen en terstond overleden is, en dat het tegendeel volstrekt niet blijkt. Is dit zoo, dus redeneert hij voort, dan heeft de Prins wel geen enkel woord, laat staan een ganschen volzin, meer gesproken. Wie is het ook die ons voor de waarheid van het verhaal borg blijft? Niemand dan de heer van Malderé, die den stervende in zijn armen heeft opgevangen. Zullen wij diens getuigenis alleen tegen de voorstelling van mannen als Bentivoglio en Strada laten gelden? Dat schijnt bedenkelijk. - Op ongeveer dezelfde gronden herhaalt nog in onzen tijd Dr. Nuijens denzelfden twijfel. Ook volgens hem is de zaak thans niet meer uit te maken. Zij is niet zonder historisch belang. Te recht zegt Beaufort: ‘dat geen heerlijker woorden, dan die den Prins worden toegeschreven, van een stervenden Christen-held gesproken kunnen worden, woorden die tegelijk een ware Godsvrucht en een innerlijke liefde tot het volk, dat hij zoo lang had voorgestaan, ongeveinsdelijk te kennen geven.’ Heeft de Prins ze werkelijk met stervende lippen geuit, dan zijn zij een dierbare nalatenschap, die het Nederlandsche volk zich door geen onrechtmatigen twijfel mag laten betwisten. Welnu, er bestaat geen rechtmatige grond om aan de echtheid van deze laatste woorden te twijfelen. Het is niet juist, dat de Prins in het hart is getroffen: dat leert de lijkschouwing, die onder de Resolutiën der Staten-Generaal geboekt staat en daaruit in den bundel is overgedrukt. Onmogelijk dat hij ze gesproken heeft is het dus niet. Ook is het niet waar, dat alleen Malderé bij zijn sterven tegenwoordig was. Vooral de brief van den Leeuwarder burgemeester, Uylenburgh, die dien middag 's Prinsen gast was geweest, bewijst het tegendeel. En zelfs gesteld dat alleen Malderé de laatste woorden had kunnen opvangen, wie is Malderé, om woorden als deze, die een edelmoedig gemoed zoo treffend kenmerken, te verdichten, en dat wel in de ontzetting van het eerste oogenblik. Want van het eerste oogenblik af was het de algemeene mare, dat de Prins ze gesproken had. Vosberghen, die den eigen dag aan de regeering van Veere schrijft, verhaalt, dat de Prins ter neder is gezonken, sprekende deze laatste woorden: ‘mon Dieu, mon Dieu, aye pitié de moy et du pauvre peuple.’ Hetzelfde schrijft den dag daarna de auteur van het pamflet Copie wt Delft: ‘En waren dit zijn laatste woorden: Och Heere, zijt mij genadig ende beschermt | |
[pagina 246]
| |
mijn arme gemeente.’ Hetzelfde staat geboekt in de registers der Resolutiën van de Staten-Generaal en van de Staten van Holland, op den 10en Juli. Zelden treft men zulk een eenstemmigheid aan ten opzichte van eenig historisch woord. Dat Bentivoglio en Strada het niet vermelden, integendeel het van ter zijde logenstraffen, kan ons niet verwonderen, als wij erop letten uit welke bronnen zij putten. Zij volgen niet het Staten-verhaal, maar de latere bewerking van een discours van een Delftschen Katholiek, waarover wij straks zullen handelen. Oorspronkelijk had deze eenvoudig geschreven, dat het schot een gat van wel twee vingers breed onder den tepel van de linker borst had gemaakt, waaraan de Prins stierf. Maar met een bloot verzwijgen van hetgeen Prins Willem zoo schoon kenteekende, was de Nederlandsche bewerker van dit discours niet tevreden. Hij wist uit de Copie wt Delft welke laatste woorden den Prins werden toegekend, en hij wilde dit niet zonder tegenspraak voorbijgaan. Daarom schrijft hij: ‘de Prins is terstond nedergevallen en heeft niet langer dan den tijd van een Paternoster zijne lippen een weinig geroerd, alzoo zijn oproerig leven met een onzaligen dood besluitende.’ Van bewijs voor dit beweren is geen sprake, maar de bedoeling is onmiskenbaar. Nog duidelijker spreekt François Verhaar of Haraeus, die hem navolgt, in zijn Annales Ducum Brabantiae. ‘De Prins, zegt hij, is ter aarde gestort en een half uur later gestorven, zonder eenig teeken van bewustzijn gegeven te hebben.’ De gevolgtrekking ligt voor de hand, dat de Prins dus ook niet kan gesproken hebben; maar het wordt nog niet uitdrukkelijk beweerd. De eerste, die dit waagt, is de Kardinaal Bentivoglio, in zijn Guerra di Fiandra: ‘de Prins (verzekert hij) is gestorven zonder dat hij een enkel woord - parola d'alcuna sorte - heeft kunnen uitbrengen.’ Hiermee is de Katholieke overlevering voltooid. Van het bloot verzwijgen tot het stellig ontkennen is zij voet voor voet voortgeschreden. Met den twijfel, dien Dr. Nuyens in onze dagen oppert, begint de teruggang naar de waarheid, die wij hopen dat sneller, in minder tempo's, zal volbracht worden.
Op het verhaal der Staten volgt in den bundel het discours van een Katholiek uit Delft. Het is in geheel anderen geest dan het eerste geschreven. Niet de Prins van Oranje is hier de | |
[pagina 247]
| |
hoofdpersoon, maar Balthazar Gérard. Diens marteldood en niet de moord van den Prins is het onderwerp, dat met voorliefde besproken wordt. Het is in verschillende bewerkingen tot ons gekomen: in een Nederlandsche, die in den bundel herdrukt is, in twee Fransche, een Duitsche, een Italiaansche, misschien nog in meer andere, die mij onbekend bleven. Welke van die alle is de oorspronkelijke? Professor Arendt, die deze quaestie zorgvuldig heeft behandeld, verklaarde zich voor de Nederlandsche. Doch hij kende, toen hij schreef, behalve deze nog slechts één der twee Fransche, die namelijk die te Douay in 1584 onder den titel van: Leglorieux et triomphant martyre etc. is uitgekomen, en zijn vergelijking bepaalde zich dus tot deze twee. Eigenlijk kende hij de Douaysche uitgaaf niet dan uit de tweede hand. Het boekje is niet alleen van de hoogste zeldzaamhcid, maar op het oogenblik zelfs niet te vinden. In 1842 schreef de bibliograaf Duthilloeul den volledigen titel af naar het eenige exemplaar, dat hem onder de oogen was gekomen, en dat eenige schijnt sedert ook verdwenen te zijn. Althans de Heeren Arendt en Gachard hebben er tevergeefs naar gezocht en thans weer is het onderzoek van den Heer Arnold te Gent, mij ten gevalle ingesteld, vruchteloos gebleven. Veel missen wij er gelukkig niet aan, want wij kennen het toch uit een woordelijk afschrift, dat zekere monnik uit de buurt van St. Omer ervan genomen had en dat door Gachard in zijn Correspondance de Guillaumele Taciturne is herdrukt. Dat werkelijk dit afschrift volledig is, blijkt ten overvloede uit de vergelijking met het breede verslag, dat Bor, die het boekje in der tijd gebruikt heeft, ervan geeft. Wij kunnen ons dus met Gachard's zorgvuldigen herdruk tevreden stellen. Het is dan ook van dezen dat Arendt verzekert bij nauwkeurig onderzoek bevonden te hebben, dat hij grootendeels niets anders is dan een vertaling van de Hollandsche bewerking. ‘De vertaler, zegt hij, heeft hier en daar de volgorde der zinnen wel verschikt en de inleiding van zijn voorheeld vervangen door eigen bespiegelingen, maar in de hoofdzaak houdt hij zich geheel aan den Hollandschen tekst.’ Dit oordeel van den scherpzinnigen hoogleeraar hangt samen en staat onder den invloed van een gissing, die hem hoogst- | |
[pagina 248]
| |
waarschijnlijk, zoo niet zeker, voorkomt. Wij zagen dat de Staten van Holland den 24sten Juli, toen zij beschikkingen maakten ten gunste van Villiers en de andere heeren, die met het opstellen van het verhaal waren belast, tevens besloten, dat de Schout van Delft de boekjes zou ophalen, die over den moord alreede uitgekomen mochten zijn. In dat verboden boekje nu meent Arendt de Historie Balthazars Gerardt te herkennen. Was het reeds vóór den 24sten Juli in omloop, dan kan het natuurlijk geen vertaling van het Fransche pamflet zijn, maar omgekeerd het Fransche, dat zooveel overeenkomst met het Hollandsche heeft, moet daarvan de vertaling wezen. Op die wijs wordt het Hollandsche boekje voor ons van bijzonder belang. Het werd te Delft opgehaald en was dus daar uitgekomen; het zal dan ook wel te Delft geschreven zijn. En door wien? Door een spion van Parma, gist Arendt, die waarschijnlijk met Gérard, voordat hij de daad bedreef, te Delft in verstandhouding had gestaan; waaruit het zich verklaren laat, dat hij bijzonderheden weet te verhalen omtrent de familie en omtrent de plannen van den moordenaar - b.v. dat hij buiten de poort een paard gereed had staan, om, zoo het hem gelukte uit de stad te geraken, verder weg te vluchten - en meer dergelijke, die niemand kent dan hij en wie hem naschrijven. Had Arendt scherper toegezien, hij zou een nog sprekender bewijs van 's mans bijzondere bekendheid met de toedracht van zaken hebben opgemerkt. Van alle schrijvers, die Arendt kende, was de auteur der Historie Balthazars Gerardt de eenige, die bericht, dat een burgemeester van Leeuwarden op den dag van den moord 's Prinsen gast was, hetgeen inderdaad bewaarheid wordt door een brief van dien burgemeester, Uylenburgh, die bewaard is gebleven. Zoo wordt het vermoeden van den hoogleeraar zeer waarschijnlijk, en Bakhuizen van den Brink heeft er zich dan ook door laten overtuigen: hij noemt den schrijver der Historie ‘een vloekwaardigen spion van Parma.’ Ook Gachard stemt hiermee in en durft niet in twijfel trekken wat door iemand, die zoo goed ingelicht blijkt te zijn, b.v. omtrent de pijniging, bericht wordt. Maar de Nederlandsche uitgaaf onderscheidt zich nog van de Fransche door een bijzonderheid, die aan de aandacht van Arendt en van Bakhuizen niet ontsnapt kan wezen, doch waarover zij toch beiden het zwijgen bewaren. | |
[pagina 249]
| |
Op den titel van de Fransche uitgaaf namelijk heet de moordenaar eenvoudig Balthazar Gérard; op dien der Nederlandsche daarentegen Balthazar Gerardt, alias Serach. Wat beteekent dit Serach? Die vraag heeft mij lang in verlegenheid gehouden, want, hoe ik trachtte, ik kon ze maar niet oplossen. Ik vermoedde, dat Serach de naam zou zijn van een geloofsheld uit de Apocryphen of uit de legende, met wien de schrijver zijn martelaar eershalve vergeleek; maar wat ik ook in die richting naspoorde, het gelukte mij niet te vinden wat mij voldoen kon. Een gelukkig toeval heeft mij echter terecht geholpen en op het spoor der waarheid gebracht. In de boekerij onzer Universiteit trof ik een pamfletje aan, waarvan, zoo ver ik weet, geen tweede exemplaar voorhanden is, doch dat thans, in den bundel herdrukt, weldra binnen elks bereik zal komen. Het draagt ten titel: Copie wt Delft, en is het eerste eenigszins omstandige bericht van den moord, dat wijd en zijd door het gausche land en zelfs buiten 's lands, als ik mij niet vergis, verbreid werd. Het werd geschreven op den dag na den moord, en zeker onverwijld ter perse gelegd. De moordenaar heet daarin, op den titel zoowel als in den tekst, niet anders dan Balthazar Serach. Dat heldert de zaak op. Blijkbaar was, toen het eerste gerucht van den moord door Delft van mond tot mond rondliep, de naam van den moordenaar, naar de Fransche uitspraak, tot Sera en vervolgens tot Serach verhaspeld; het pamflet heeft die fout overgenomen en heinde en ver verbreid en ingang doen vinden, en aanvankelijk heette de misdadiger overal Serach en niet anders. Om die reden vond de schrijver van de Historie het noodig naast den juisten naam, die intusschen bekend was geworden, ook den bedorven, waaronder de moordenaar nog algemeen bekend stond, op den titel te vermelden, en van daar zijn: Gerardt alias Serach. Wat deze verklaring onderstelt, dat de Copie wt Delft, al is zij thans een bibliographische zeldzaamheid geworden, in der tijd in een menigte van exemplaren overal heen verbreid is geweest, wordt bevestigd door een tweede uitgaaf, die er van bestaat, in een andere stad, ik kan nog niet zeggen in welke, naar de Delftsche herdrukt, waarvan mij ook slechts een enkel exemplaar, in de collectie van Buchelius op de Utrechtsche Bibliotheek, is voorgekomen. Ook is de naam van Serach, die door het pamflet in de wereld werd gebracht, er niet meer uit verdwenen. Bij | |
[pagina 250]
| |
den Kardinaal Bentivoglio, om slechts éénen te noemen, die tijdens het Twaalfjarig Bestand te Brussel zijn Geschiedenis schreef, heet de moordenaar van Oranje nog altijd Baldassarrer Serach. Maar niet alleen ter verklaring van dezen naamsvorm is mij het terugvinden van het Delftsche pamfletje van nut geweest. Ook voor het ontwarren van de quaestie der onderlinge verhouding tusschen de verschillende bewerkingen van het Katholiek discours heeft het mij den draad in de hand gegeven. Immers ik erken er het pamflet in, dat de Staten van Holland den 24sten Juli lieten ophalen, niet omdat het in laakbaren geest geschreven zou zijn, maar omdat het inbreuk maakte op het monopolie, dat de Regeering aan zich wilde voorbehouden. Daarmee vervalt dan van zelf de grond voor de gissing van Arendt, dat de Historie B.'s Gerardt aan Le glorieux martyre zou zijn voorafgegaan, en die gissing wordt nu zelfs onhoudbaar, want de Nederlandsche tekst blijkt bij nader onderzoek samengesteld te wezen uit twee verschillende bestanddeelen, die het boekje uit Douay en de Copie wt Delft geleverd hebben. Uit de laatste ontleent de bewerker juist die berichten, - b.v. dat aangaande den burgemeester van Leeuwarden, - die hem bijzonder goed ingelicht hadden doen schijnen. Zijn gezag daalt dus aanmerkelijk en zinkt beneden het peil van de Fransche bewerking van Douay. Zoo verandert de quaestie van gedaante. Het is nu niet meer de vraag, welke van de twee, de Nederlandsche of de Fransche bewerking, de oorspronkelijke is - de Nederlandsche is ter zijde geschoven -; maar van de twee Fransche, die van Douay en die van Parijs, en als derde voegen wij er nog de Duitsche van Keulen bij, welke van deze drie hebben wij voor de oorspronkelijke aan te zien? De editie van Parijs, laat ik dit vooraf mogen zeggen, is ook zoo goed als onvindbaar geworden. Noch Arendt, noch Gachard hebben haar gekend, maar sedert zij schreven, is het boekje te voorschijn gekomen en tot tweemaal toe herdrukt, eerst door Fournier in zijn Variétés Historiques et Literaires en daaruit weer door een Belgischen bibliophiel in een afzonderlijke uitgaaf. Het draagt ten titel: Les cruels et horribles Tormens etc. De Hoogduitsche uitgaaf eindelijk verscheen te Keulen onder | |
[pagina 251]
| |
den titel: Warhaftige und eigentlche beschreibung u.s.w. Zij is ook zeer zeldzaam geworden en mij alleen in het exemplaar der Utrechtsche Bibliotheek bekendGa naar voetnoot1). Vergelijken wij deze drie uitgaven onderling, dan bevinden wij dat de Keulsche bijna woordelijk met de Parijsche overeenkomt, zoodat men geneigd zou zijn ze voor een vertaling er van te houden, en dat beide beknopter zijn dan de Douaysche, die bovendien in sommige opzichten stellig de voorkeur verdient boven de Parijsche en dus op den naam van de oorspronkelijke de meeste aanspraak schijnt te kunnen maken. Maar bij nauwkeuriger onderzoek blijkt dat geen van drieën oorspronkelijk en geen van haar de bron is, waaruit de andere zijn voortgevloeid. Elk van haar volgt zelfstandig een en hetzelfde opstel na, dat wij van hooren zeggen kennen maar niet meer bezitten, namelijk een in het Latijn geschreven discour s van een Katholiek uit Delft. De twee Fransche uitgaven noemen dit uitdrukkelijk; die van Parijs heeft op den titel: ‘in het Fransch overgezet uit een Latijnsch discours, gezonden uit Delft in het Graafschap van Holland’; en die van Douay bericht aan het slot: ‘bovenstaand discours is in het Latijn geschreven te Delft in Holland door zeker geleerd en rechtzinnig man, die bij de terechtstelling tegenwoordig en ooggetuige van het gebeurde is geweest, en herwaarts overgezonden aan zeker groot | |
[pagina 252]
| |
heer van het Hof, die gezorgd heeft dat het in het Fransch is overgezet.’ De Keulsche uitgaaf geeft wel geen bron op, maar ook zij blijkt een vertaling, en wel een bijzonder juiste vertaling te zijn van hetzelfde Latijnsche stuk, dat de beide Fransche niet zoo goed hebben overgezet. Dat zij werkelijk, gelijk ik beweer, elk voor zich een en hetzelfde opstel uit het Latijn hebben vertaald, en niet de een de vertaling van de ander heeft overgenomen, zooals men allicht zou vermoeden, blijkt uit sommige fouten, die de een begaat en de ander niet. Ik zal er slechts een paar van aanhalen, die mijn gevoelen, geloof ik, voldoende bevestigen. De uitgaaf van Douay verhaalt, dat de beulen den martelaar het hart uit het lijf rukten, ‘qu'ilz lui jectèrent au visage.’ De uitgaaf van Parijs verhaalt hetzelfde, maar zegt, ‘qu'ils lui jettent en la bouche.’ Geen twijfel of er heeft in het Latijn gestaan, ‘Quod ei in os projecerunt’, in plaats van het meer gebruikelijke in faciem, dat de Parijzenaar niet had kunnen misverstaan, hoewel overigens zijn kennis van het Latijn al zeer gering schijnt geweest te zijn, even gering als de mate van zijn verstand. De lezer oordeele zelf, naar de proeve die volgt. In het Latijnsche discours werd ook beschreven, hoe den martelaar met gloeiende tangen het vleesch uit het lijf was genepen. ‘Avec des tenailles toutes rouges (zegt de man van Douay) empoignèrent l' extremité du bras’ etc. Doch wat lezen wij bij den Parijzenaar? Dat de beulen hem gebonden hebben ‘avec des chaines de fer exprès toutes chaudes.’ Wat de goede man hierbij gedacht mag hebben is moeilijk te gissen; maar duidelijk is het dat hij, in plaats van het meer gewone forceps, in het discours tenacula heeft gevonden, dat in nieuwerwetsch Latijn dezelfde beteekenis heeft en waarvan het Fransche tenailles afstamt, maar dat hem niet bekend was, zoodat hij, wetende dat in Latijn van ouder tijd tenacula hetzelfde is als vincula, quibus aliquid tenetur (dus b.v. Facciolatti), en zich weinig bekommerende om den onzin, dien hij kreeg, het zoo maar vertaald heeft. Meer bewijzen dan deze twee zal wel niemand van mij verlangen ter staving van mijn beweren, dat de uitgevers van Douay en Parijs onafhankelijk van elkander een en denzelfden Latijnschen tekst naar hun beste weten hebben overgezet. Dat de Keulenaar insgelijks het Latijn voor zich heeft gehad, blijkt hieruit, dat hij van regel tot regel met den Parijzenaar overeenstemt, maar de fouten | |
[pagina 253]
| |
van dezen vermijdt en zoowel in os als tenacula juist heeft verstaan. De nauwe overeenkomst van deze twee, de Parijsche en Keulsche, uitgaven is voor ons van bijzonder belang, want zij stelt ons in staat om met zekerheid den Latijnschen tekst te reconstrueeren en van de toevoegsels te ontdoen, waarmee de uitgever van Douay en in nog veel ruimer mate de Nederlandsche auteur der Historie Balhazars Gerardt hem hebben vermeerderd. Voor ik van dit onderwerp afstap, zij het mij vergund in nog één voorbeeld de onderlinge verhouding der verschillende vertalers nader aan te toonen. Er is sprake van de standvastigheid van den martelaar, die zelfs aan een zijner rechters een uitroep van verbazing ontlokt. ‘Constantia ad mortem conspicua erit,’ antwoordt Gérard daarop; zoo althans vermoed ik dat er in het Latijnsche discours gestaan zal hebben, op grond van de uiteenloopende vertalingen, die wij in de verschillende navolgingen aantreffen. De Keulenaar, die zijn Latijn nog het best van de drie verstaat, vertaalt: ‘Die standthafftigkeit wirdt biss im todt gespüret werden.’ Die van Douay begrijpt den zin van ad mortem verkeerd en zegt: ‘la constance, vous la pourrez voir à ma mort.’ De Parijzenaar vergist zich buitendien in de beteekenis van conspicua en maakt ervan: ‘la constance sera considerable en la mort.’ Eindelijk heeft de Nederlander, die doorgaans de uitgaaf van Douay tamelijk vrij navolgt: ‘Als ick sterven sal, dan suldy noch claerlijcker mijn stercke volherdicheyt gewaer werden.’ Als slotsom dezer gansche onderzoeking houden wij dezekerheid over, dat de Spaanschgezinde of zoo men wil Katholieke overlevering berust op een in het Latijn gestelde beschrijving van een Katholieken geleerde, misschien wel een geestelijken, uit Delft, die in de uitgaven van Keulen en Parijs het zuiverst is weergegeven maar in de Douaysche en Nederlandsche bewerkingen opgesmukt met toevoegsels van anderen, meer verdachten oorsprong. Naar het schijnt had de auteur zijn opstel terstond in meerdere afschriften gezonden naar vrienden in België, Frankrijk, Duitschland en Italië, met verzoek om het daar, een ieder in zijn taal, te vertalen en uit te geven. Aan dat verzoek werd voldaan, en zoo bereikte hij zijn doel en vormde een overlevering, die in de geheele Katholieke wereld geloof vond en eeuwen lang in omloop is gebleven. | |
[pagina 254]
| |
Wat het tijdstip betreft, waarop de verschillende uitgaven het licht hebben gezien: die van Douay heeft een datum; achter de inleiding lezen wij: ‘en aoust 1584.’ Op het titelblad van het exemplaar der Keulsche uitgaaf, dat ik gebruikt heb, vond ik met een oude hand geschreven: ‘von ein Jesuiten zu Coln erlogen den 10 Augusti;’ waarschijnlijk wijst deze aanteekening van een verontwaardigden Prinsgezinde ook den dag van het uitgeven van het boekje aan. Van den Parijschen druk eindelijk had de hofmeester van 's Prinsen weduwe een exemplaar naar Delft meegebracht vóór den 25en October, want op dien dag besloten de Staten, aan wie hij het vertoonde, pogingen aan te wenden bij de Fransche regeering om het libel verboden te krijgen. Waarschijnlijk zijn dus alle drie binnen weinige weken na den moord verschenen; hetgeen te waarschijnlijker is, omdat geen van drieën het officieele verhaal der Staten kent, dat, gelijk wij zagen, ongeveer terzelfder tijd, half Augustus, het licht zag. Ook de Nederlandsche bewerking heeft het Statenverhaal niet gebruikt, maar wel, zooals ik reeds opmerkte, de vroeger verschenen Copie wt Delft. Dat doet mij vermoeden, dat ook zij van niet veel later tijd zal dagteekenen. Waar is zij, de Historie Balthazars Gerardt alias Serach, gedrukt? Ik heb haaropzettelijk steeds een Nederlandsche bewerking genoemd, omdat ik mij niet door prof. Arendt heb laten overtuigen, dat zij in de provincie Holland gedrukt zou zijn. Voor dat vermoeden beroept de Hoogleeraar zich, behalve op omstandigheden waarin wij zagen dat hij zich vergist, nog op letter en papier; maar ik kan zelfs niet raden, in welk opzicht deze een bepaald Hollandsch karakter kunnen vertoonen. Daarentegen wijzen mijns inziens verschillende bijzonderheden naar een drukplaats in het Zuiden. Hoe zou het anders te verklaren zijn, dat de Staten het zoo ergerlijke libel niet bij resolutie of plakkaat hebben verboden, en dat onze geschiedschrijvers het geen van allen opgemerkt schijnen te hebben, zelfs de nauwkeurige Bor niet, die toch de uitgaaf van Douay kent en uitvoerig beschrijft? Maar hoe dit zij, waar het gedrukt is, doet minder ter zake; waar het geschreven is, is van meer belang. Naar het mij voorkomt, moet ook de schrijver in België worden gezocht. Hij gebruikt uitdrukkingen, die geen Noord-Nederlander uit de pen zouden vloeien. Als hij b.v. verhaalt, dat de Prins voor den Hertog van Parma het veld heeft ge- | |
[pagina 255]
| |
ruimd, zegt hij, dat Zijn Exc. vertrokken is uit Antwerpen naar Delft, in Holland. Verder noemt hij den Prins steeds Guillaume van Nassauwe. Noch het een noch het ander doet een Hollander vermoeden. Ook maakt hij fouten, die bewijzen dat hij althans niet te Delft tijdens den moord verblijf hield. Om er één te noemen: de Fransche en de Duitsche bewerkingen van het Latijnsche discours berichten naar waarheid, dat de moordenaar in de eerste verwarring tot aan de stadsmuur ontkomen was; ongetwijfeld hadden zij dit zoo in het discours gevonden. Maar onze Nederlander maakt daarvan, dat hij tot aan de stadspoort was genaderd, hetgeen al een zeer gebrekkige kennis van de topographie verraadt. Ook zijn taal, het gebruik van dy voor gij en wat dies meer zij, versterkt ons in ons vermoeden, en inzonderheid het lofdicht, waarmee hij zijn werk besluit; dit riekt, dunkt mij, onmiskenbaar naar den Belgischen rederijkerswinkel: Lof Baltazar Gerarts, die door Gods providentie
's Konings sententie hebt geëxecuteerd
Over den tiran Oranje, boos van inventie,
Wiens pestilentie in Belgis nog regneert,
en wat er verder volgt, zooals weldra een ieder, die er lust in heeft, zal kunnen lezen in den bundel. Om kort te gaan, het dunkt mij waarschijnlijk, dat, gelijk de Fransche uitgaaf van Douay in de eerste plaats voor de Wallsche Nederlanden bestemd was, zoo de Nederlandsche Historie Balthazars Gerardt alias Serach met het oog op de Vlaamschsprekende gewesten werd opgesteld. Maar genoeg van de latere bewerkingen. Wij willen thans tot het beschouwen van het discours zelf overgaan, zooals wij dat het zuiverst in de Keulsche en in de Parijsche vertaling over hebben. Wie de schrijver mag geweest zijn, is voor als nog niet uit te maken. Wel weten wij in welken kring wij hem hebben te zoeken: zeker niet onder de spionnen van Parma, gelijk Arendt had vermoed, maar onder de aanzienlijke Delvenaars, die de moederkerk getrouw waren gebleven. De uitgever van Douay zegt, datopden eigen dag der executie een heimelijk katholiek man het discours geschreven heeft, en er bestaat geen reden om aan de waarheid hiervan te twijfelen. Er waren zoodanigen zeker nog in menigte te Delft, onder anderen de talrijke vrienden en vereerders van | |
[pagina 256]
| |
Musius, die wij uit het martelaarsboek van Opmeer leeren kennen; ook de De Huyters en de Vosmeers waren Delvenaars. Sasbout Vosmeer, de latere Vikaris apostoliek, die de nagedachtenis van den moordenaar zijn leven lang is blijven verheerlijken, was te Delft geboren en hield er waarschijnlijk tijdens den moord zijn verblijf. Geen twijfel of, zoo hij de gebeurtenis had beschreven, hij zou geschreven hebben op den toon en in den geest van het discours. Wat Arendt al verder onderstelde, dat de schrijver met den moordenaar voor het plegen van den moord in verstandhouding kan hebben gestaan, berust evenmin op vasten grond. Integendeel, Gérard heeft voor de rechters nadrukkelijk betuigd, met niemand in het land over zijn voornemen gesproken te hebben, en de rechters hebben in die verklaring berust, die ook geheel in overeenstemming is met het karakter en de handeling van den man. Ook bedriegt zich Arendt, als hij meent dat onze schrijver nadere bekendheid met de familie van Gérard aan den dag legt: want wat hij ervan verhaalt, dat de moeder van Besançon geboortig was, wordt weerlegd door de onwraakbare brieven van adeldom: de moeder was van Antwerpen, en misschien uit Holland, afkomstig. Verder van hetgeen aan den moord is voorafgegaan toont de schrijver insgelijks het rechte niet te weten. Zoo verkeert hij in den waan, dat Gérard eerst weinige dagen vóor den moord te Delft was gekomen; van zijn vroeger verblijf aldaar, in Mei, en van de poging toen in het werk gesteld om den Prins te naderen, heeft hij blijkbaar nooit gehoord. Overigens herhaalt hij veelal de losse geruchten, die over den moordenaar in de eerste dagen te Delft in omloop waren. Wij hebben zoo even ook vernomen, van den uitgever uit Douay, dat het discours den eigen dag der terechtstelling is opgeteekend. Dat moeten wij bij het beoordeelen van den inhoud niet uit het oog verliezen. Wij hebben hier niet te doen met de uitkomst van langdurige en ijverige nasporingen, zooals in de Geschiedenis der Gorcumsche martelaars van de gebroeders Van Esten, die uit dien hoofde zooveel vertrouwen verdient. Wij hebben hier kersversch de geruchten, die aan een deftig Katholiek staande de procedure ter ooren waren gekomen. Wegens hun oorsprong zijn deze niet boven twijfel verheven; zij vereischen zorgvuldige kritiek, doch hebben die | |
[pagina 257]
| |
nooit gevonden; zij zijn door de schrijvers der Spaanschgezinde partij niet slechts op goed geloof herhaald, maar bovendien met toevoegsels van eigen vinding nog vermeerderd. Wij willen trachten ze te schiften en beproeven na te gaan, in hoever zij waarlijk geloof verdienen. Het geheele stuk is aangelegd op een verheerlijking van den moordenaar: hij komt er in voor als een held, die een roemrijke geloofsdaad heeft volbracht en er thans onverschrokken de gruwelijke gevolgen van lijdt. Het spreekt dus van zelf, dat de marteldood in al zijn verschrikking wordt beschreven. Ook van elders zijn de ijzingwekkende bijzonderheden dier terechtstelling bekend: het vonnis, dat het programma er van bevat, is op last der Staten uitgegeven, en hoe het ten uitvoer werd gebracht, heeft ons Le Petit, een prinsgezind auteur, die er ooggetuige van was, verhaald. Wij kunnen een gevoel van verontwaardiging niet bedwingen, als wij het lezen, van verontwaardiging dat men den moord wreekte op een wijs, den vermoorde zoo volstrekt onwaardig. Had deze niet twee jaren te voren, toen het vonnis over de handlangers van Jean Jaureguy stond geveld te worden, van zijn ziekbed aan Marnix geschreven: ‘ik voor mij vergeef hun gaarne, en zoo zij evenwel de doodstraf hebben verdiend, bemoei u dan dat de rechters hun geen foltering aandoen maar zich met hun dood tevreden stellen.’ Och, of men den edelen doode geëerd had door nog na zijn verscheiden naar zijn wensch en voorschrift te handelen. Men zou dan den moordenaar niet uit de diepte van zijn misdaad opgeheven en met een kroon, als die de martelaars dragen, vereerd hebben. Maar ook hier bleek het, hoe Willem van Oranje boven zijn tijdgenooten in menschelijkheid en wijsheid had uitgemunt. Zijn vrienden konden hem uit de verte eeren, maar niet van nabij navolgen. De Delftsche Katholiek beschrijft de executie naar waarheid; hij was er toe in staat, want zij geschiedde ten aanzien van honderden en waarschijnlijk was hij zelf er getuige van. Om dezelfde reden zou hij haar niet anders dan zij geschiedde hebben kunnen verhalen, gesteld dat hij het had gewild, zonder zich aan weerlegging bloot te stellen. Maar dit geldt natuurlijk niet van zijn beschrijving der voorafgegane pijniging, waardoor de rechters den misdadiger tot bekentenis van wat hij aanvankelijk verzweeg poogden te dwingen. Daarbij waren | |
[pagina 258]
| |
geen getuigen toegelaten, dan die bij de procedure te doen hadden. Dat zij uiterst gestreng is geweest, valt niet te betwijfelen. Aanvankelijk was men niet vrij van argwaan, dat misschien nog anderen behalve de Spaansche regeering de hand in het spel hadden. Men verdacht den koning van Frankrijk. Men verdacht ook particulieren. Het pamflet Copie wt Delft bericht ons, dat in de eerste ontsteltenis een bode van Orange, die zich op verdachte wijze uit Delft had verwijderd, door de boeren aangehouden en opgebracht werd, onder vermoeden van in den aanslag betrokken te zijn. Om op deze punten zekerheid te bekomen en verder om de medeplichtigheid der Spaansche Heeren en der Roomsche geestelijken volkomen uit te maken, werd de strengste pijniging aangewend. De standvastigheid, waarmee de moordenaar deze foltering uitstond, wekte, naar de begrippen van den tijd, den waan, dat hij wellicht door duivelskunstenarijen zich ongevoelig had weten te maken, en zoo werd hem ook de pijniging aangedaan, die op heksen en toovenaars beproefd placht te worden. Dit alles is buiten twijfel; maar of daarom alles waar is wat onze Delvenaar ervan opdischt, is een andere vraag. Prof. Arendt durfde het nauwlijks gelooven; Gachard daarentegen zag geen grond om het te betwijfelen, hij achtte den auteur nauwkeurig ingelicht en geloofwaardig. Mij dunkt, de tegenwerping van Bakhuizen van den Brink doet hier alles af: de man kan zelf bij de verhooren niet tegenwoordig zijn geweest, hij verhaalt dus slechts van hooren zeggen, en zijn geloofwaardigheid hangt af van de meerdere of mindere betrouwbaarheid der mededeelingen, die hij ontving. Ongetwijfeld is een deel van wat hij gehoord had waar: het wordt bevestigd door Aerssens, die deelnam aan de verhooren, en er over schreef aan de regeering van Brussel in brieven, welke door Parma onderschept en in Fransche vertaling naar den Koning opgezonden werden en in de archieven van België bewaard zijn gebleven. Maar aan den anderen kant is het niet tegen te spreken, dat onze man omtrent de procedure zeer gebrekkig was ingelicht. Zoo weet hij niet eens, dat de moordenaar vóór alle pijniging begonnen was met vrijwillig een bekentenis op te schrijven. Noch de Keulsche noch een der beide Fransche bewerkingen van zijn discours melden het; wel de Nederlandsche, maar die heeft het ontleend aan de Copiewt Delft, die, voor zoo | |
[pagina 259]
| |
ver zij gaat, veel beter op de hoogte blijkt te zijn. Evenmin schijnt hij te weten, hoeveel malen de misdadiger gepijnigd is; hij doet het voorkomen, alsof de pijniging dagen en nachten achtereen is voortgezet. Daarentegen vermeldt het officieele verhaal der Staten, dat slechts bij het tweede en derde verhoor en later nog eens bij het vierde de pijnbank te pas is gekomen; en de waarheid hiervan wordt ten volle bevestigd door de echte stukken en door de berichten in de Resolutiën der Staten van Holland. Van den 11en 's middags tot den 13en na den middag is de lijder met rust gelaten. Hij is gruwelijk gefolterd doch niet meer dan drie malen. Er bestaat bij de Spaanschgezinde schrijvers een niet onnatuurlijke neiging om in dezen te overdrijven. Wij bemerken dit reeds als wij slechts de verschillende bewerkingen van het discours onderling vergelijken: de uitgever van Douay gaat daarin verder dan die van Keulen en Parijs, de Nederlander het verst van allen. Om iets te noemen, de laatste is niet tevreden met hetgeen de drie anderen melden, dat de beul aan den teen van den omhoog geheschen martelaar een gewicht van 150 ponden heeft gehangen; hij verdubbelt de zwaarte en spreekt van 300 ponden. Hij is niet tevreden met de korte beschrijving, die de anderen geven, van wat de Franschen la question des brodequins plegen te noemen: hoe zij den armen man schoenen van rauw leer aan de voeten trokken, met vet en olie ingesmeerd, en daarna voor een groot vuur stelden; hij is zelfs niet voldaan met hetgeen de uitgever van Douay er willekeurig bijvoegt, dat zij hem ondertusschen met brandend vet op het lijf bedropen; hij schildert uit eigen verbeelding het tafereel dus op: ‘Zij hebben hem een paar nieuwe schoenen van rauw hondsleer, wel gesmeerd en twee vingeren korter zijnde dan zijn voeten waren, aangetrokken en alzoo voor een groot vuur gesteld, en zoo haast deze schoenen den brand gevoelden zijn de voeten met de schoenen geheel stomp geworden en bij manier van een rond figuur ineengekrompen, dewelke zij naderhand willende van zijn voeten rukken, hebben zeer afgrijselijk het vleesch met het vel, half gebraden, afgerukt.’ Wij kunnen natuurlijk niet beslissen in hoever deze beschrijving met de werkelijkheid overeenkomt, maar wij hebben alle reden om te gelooven, dat zij op geen vasteren grond berust dan de fantazie van den Nederlandschen auteur. Hoe dit zij, aan de bijzondere hevigheid van de pijniging | |
[pagina 260]
| |
valt niet te twijfelen: de Prinsgezinden erkennen het volmondig. Eveneens getuigen zij, dat de jonge man de folteringen met zeldzame hardnekkigheid of standvastigheid, naar men het noemen wil, heeft verduurd. Ook in dit opzicht is hun getuigenis van meer beteekenis dan die der Spaanschgezinden, omdat zij als ooggetuigen mogen spreken. Inzonderheid weidt Aerssens, in zijn brief aan die van Brussel, hierover uit: nooit heeft hij zulk een vastheid van besluit en zulk een standvastigheid in het lijden bijgewoond; geen ai mij ontglipt den lijder, niemand begrijpt hoe het mogelijk is dat hij het uithoudt. Geen wonder dat onze Delvenaar dien heldenmoed, waarvan een ieder in de stad gewaagde, op het schoonste verheerlijkt. Hij vermeldt een bijzonderheid, die inderdaad verdiende bewaard te blijven. Eens had Gérard de lippen geopend en de verzuchting geslaakt: Bon Dieu, patience! Naar het schijnt had hij in zijn Latijnsch discours de eigen Fransche woorden meegedeeld, althans de Keulenaar geeft ze dus weer; ‘Bon Dieu pacientie, dass ist: O Gütiger Gott gedult.’ Dat de arme lijder werkelijk deze woorden heeft gesproken wordt bewaarheid door den Kanselier van Gelderland, die, in een zijner brieven aan zijn medeleden van het Hof, insgelijks van de ‘onspreeckelijke obstinatie’ van den moordenaar gewaagt, en hoe hij de hevigste pijnen verduurde ‘zonder krijten of klagen anders dan eens roepende: Mon dieu, me donnés patience.’ Ik haal dit aan als een bewijs, dat de Delvenaar, al heeft hij ook zijn berichten uit de tweede hand, toch zoo slecht niet is ingelicht. Maar zijn overdrijving in andere opzichten blijkt evenzeer. Hij wil niet geloofd hebben, dat de ongelukkige bij vlagen mistroostig of bevreesd is geweest, zooals het Staten-verhaal, dat ook in dit opzicht getrouwer aan de waarheid schijnt te wezen, verhaalt. Als wij het mogen gelooven, was de moordenaar, toen hij gegrepen werd, eerst zeer ontsteld maar vermande zich weldra, toen hij zag dat hij niet op staanden voet werd afgemaakt. Die voorbijgaande zwakheid is, afgezien van alle gezag, op zich zelf wel zoo natuurlijk als de geen oogenblik falende moed, dien de vrienden van Gérard in hem roemen. Maar hierin bestaat juist het eigenaardige der legende: zij weet van geen nuancen, en kleurt alles met een en dezelfde tint. Zoo weer later, bij het beschrijven van de houding, waarin de veroordeelde zijn gruwzaam vonnis heeft aangehoord. Volgens onzen Delvenaar zou hij het hebben aangehoord met een | |
[pagina 261]
| |
onbewogen gelaat en niets anders dan, met Cyprianus, geantwoord hebben: Deo gratias. Daarentegen bericht het officieele verhaal, dat Gérard op het hooren gansch ontdaan werd en zich beklaagde dat hij tot iets hoogers dan daglooner was opgebracht, want anders zou hij niet in deze ellende vervallen zijn; maar, liet hij er op volgen, hij had het waagstuk bedreven - hij noemde het la folie - en nu moest hij lijden wat er op zat. Welke van deze tegenstrijdige lezingen zullen wij voor de ware houden? Gachard verklaart zich voor de eerste, zonder reden op te geven; ik acht de tweede veel waarschijnlijker, niet slechts omdat zij afkomstig is van getuigen, wier geloofwaardigheid over het algemeen is gebleken, terwijl de andere van onzekere herkomst is, maar inzonderheid omdat zij mij natuurlijker en menschelijker schijnt. Zij herinnert bovendien aan een plaats in de geschreven confessie, waaruit dezelfde aandoening spreekt; ik bedoel die, waar de moordenaar betuigt zich te hebben verheugd op het vernemen van de valsche tijding, dat de Prins door Jaureguy gedood zou zijn, ‘niet slechts, zegt hij, omdat, naar ik meende, recht was gedaan, maar ook omdat ik mij nu ontslagen zag van den plicht om mij in gevaar te begeven.’ Zou het vreemd zijn dat de man, die dit belijdt, een oogenblik onthutst had gestaan toen hij gegrepen werd, of dat hij zijn noodlot had beklaagd, toen hij veroordeeld werd tot een schrikkelijken dood? Mij komt hij memschelijker en minder terugstootend voor onder deze wisseling van aandoeningen dan in de gelijkmoedigheid, die hem zijn vereerders verkiezen toe te dichten. Ik ga verder en erken dat, hoe meer ik zijn zoo geroemde standvastigheid gade sla, onder de lichaamsfolteringen betoond, hoe hooger de twijfel bij mij rijst, of hij uit dien hoofde bewondering of bloote verwondering verdient. Moeten wij hem vergelijken met de martelaars der legende, die hun geloof bezegelen met hun bloed en door geen lichaamssmarten te bewegen zijn tot afval, dan wel met de roodhuiden der prairiën en de negers op de plantagiën, die de gruwelijkste straffen ondergaan met een kalmte, die aan onverschilligheid grenst? Het voorbeeld der laatsten herinnert ons althans, dat de eigenschap, die Gérard in zoo hooge mate bezat, het meest wordt aangetroffen bij naturen, waarin het dierlijke leven sterker ontwikkeld is dan het gemoedsleven. Ontegenzeg- | |
[pagina 262]
| |
gelijk zijn de fijnstbewerktuigde wezens het gevoeligst ook voor pijn, en staan zij in het verduren van lichaamssmart achter bij anderen, die met een grover en daarom minder prikkelbaar zenuwstelsel zijn toegerust. Des te hooger vereeren bewonderen wij die onwrikbare geloofshelden, die, hoe fijngevoelig ook, toch de felste smart door hun geestkracht overwinnen en de wreedste beulen machteloos maken. Maar zulke zielenadel is zeldzaam, en ik voor mij kan ze niet onderstellen in iemand als Gérard. Ik geloof meer aan de grofheid van zijn zenuwen, dan aan den adel van zijn geest. In deze opvatting word ik versterkt als ik let op een andere eigenschap, waarmee hij insgelijks in hooge mate was behept, den lust in bedrog en sluwheid. Ik geef toe, dat zijn opzet niet te volvoeren was zonder een zekere hoeveelheid veinzerij: om zijn slachtoffer onbemerkt te bekruipen, moest de sluipmoordenaar wel iets anders schijnen dan hij was. Maar iemand, die van huichelen een afkeer had, zou toch dat kwaad beperkt hebben tot de minste mate, waarmee hij volstaan kon. Geheel anders Gérard. Alleen een virtuoos in de kunst veroorlooft zich de weelde van een zoo uitgesponnen verraad. Ik laat het meebrengen der valsche zegelbrieven van Mansfelt onbesproken. Ik vergeef het verdichtsel van de geloofsvervolging, die hij, François Guyon, zou hebben ondergaan. Maar de uitwerking van dat verhaal: de klacht over den vervolgzieken priester, het hunkeren naar de prediking van het woord, het met zich brengen van slechts twee boeken, een van den Hugenootschen dichter Bartas en een van den Calvinistischen patriarch Beza, het leenen van den Bijbel van den concierge van 's Prinsen hof, het trouw ter kerk gaan: dat alles teekent hem als een aartsbedrieger, die met lust en smaak bedriegt. Hij was zich bewust, dat den ketter te spelen een zwaar misdrijf is in de oogen der Kerk, waarvoor alleen de Paus absolutie verleenen kan, en hij verzocht daarom de tusschenkomst van Parma bij Zijn Heiligheid, om ze voor hem te verwerven. Maar wetende hoe zwaar deze zonde was, had hij ook niet meer dan onvermijdelijk noodig scheen moeten zondigen; zooals b.v. Maria Stuart beloofde, dat haar medehelpers doen zouden, toen zij voor sommigen van hen gelijk verlof en vergiffenis van den Paus verzocht. Nog treffender evenwel dan zijn gedrag hem teekent, ont- | |
[pagina 263]
| |
dekt hij zich zelf voor ons oog in den brief aan Prins Willem, waarmee hij zich in de gunst van zijn slachtoffer zocht in te dringen. Die brief, die, zooals ik boven zeide, in afschrift tot ons is gekomen, komt mij uit een menschkundig oogpunt zoo merkwaardig voor, dat ik hem hier in een nauwkeurige vertaling wil laten volgen; in den bundel komt hij voor in het oorspronkelijke Fransch. Hij luidt aldus: | |
Doorluchtige Heer!Nademaal de rede, gepaard aan het geloof en de gerechtigheid, van God aan zijn uitverkorenen gegeven is, om hen boven alle andere schepselen te verheffen: zoo is waarlijk een iegelijk mensch, met deze genade toegerust, ondankbaar als hij ze ongebruikt laat. En hebbende het den Heere behaagd door zijn oneindige goedheid mij uit zoo veel anderen te verkiezen, om Hem te dienen, zoo kan ik niet anders (inzonderheid in dezen alleszins rampzaligen tijd) dan mij metterdaad aangorden, om met de overige leden van zijn strijdende Kerk (gelijk alle trouwe Evangeliedienaars verschuldigd zijn te doen) de moedige voornemens van Uwe Exc. te dienen en bij te staan, op alle mogelijke wijzen: aangezien dat Zij als hoofd en voorname beschermer sedert zoo langen tijd bijna al de moeiten en zorgen draagt van 's Heeren strijd; waarbij nog andere redenen komen, die er mij toe bewegen, welke ik hier zal verzwijgen om Uwe Exc. niet te vermoeien. Ook durf ik niet zonder Haar bevel de oorzaak melden van mijn komst herwaarts, weshalve ik Haar allernederigst smeek, dat Zij Haar secretaris of eenigen anderen vertrouwde gelieve te gelasten om mij te hooren, te zien wat er van is en daarvan dan rapport te doen aan Uwe Exc., opdat Zij ervan gediend moge zijn, zoo het Haar goeddunkt. Verzekerende, dat zoo ik bij machte ware geweest iets beters uit te richten tot Haar dienst, ik mij daartoe zeer gaarne zou hebben bemoeid, met geen ander doel zooveel wisselvalligheden en gevaren ondergaan hebbende, teffens in de hoop dat Haar welbehagen, waarom ik Haar onderdanig bidde, moge wezen mij toe te staan, dat ik van nu voortaan onder Haar overigheid den Heer | |
[pagina 264]
| |
zonder vreeze des doods mag dienen, daar in het land van mijn geboorte, als zulk een genade niet waardig, die vrijheid (ofschoon zij van Christus door het storten van zijn kostelijk bloed aan alle geloovigen is gegeven) mij benomen is. Ik zal mij bevlijtigen om door mijn zeer nederige diensten mij de gunst waardig te maken, die het Uwe Exc. zal behagen mij daartoe te verleenen. Waarmee, Doorluchtige Heer, ik Gode bidde, dat Hij Uwe Exc. in volmaakte gezondheid een lang en gelukkig leven schenke. Uit deze stede van Delft, 6 Mei 1584. Van Uwe Exc. de zeer nederige en toegenegen dienaar voor altoos, François Guyon.
Mij dunkt, indien er ooit weer sprake mocht zijn om Gérard tot beatus of sanctus te verheffen, dan zal de Advocatus diaboli kunnen volstaan met dezen brief over te leggen. Zoo deze niet voldoende is om den man, die hem schreef, tot geboren verrader en bedrieger te stempelen, faalt mijn oordeel niet alleen maar ook mijn zedelijk gevoel. Het is mij ook niet mogelijk met Bakhuizen van den Brink in te stemmen, als hij den moordenaar prijst, niet om het vasthouden aan zijn bekentenis, want juist hierin is hij te kort geschoten, ‘maar wel om de hem tot in de laatste ure bijgebleven overtuiging, dat hij een goed werk had verricht.’ Ik stel vastheid van overtuiging zoo hoog als iemand, maar met onderscheid. De overtuiging, dat een sluipmoord een Gode welgevallige daad is, kan slechts ingang vinden in een verdorven gemoed; en hoe dieper en vaster zij wortel schiet, hoe meer dit getuigt tegen hem, die ze koestert. Wie anders oordeelt moet ook de anarchisten en nihilisten van onzen tijd roemen, omdat hun geweten hun het misdrijf, dat zij plegen, niet verwijt, integendeel het zelfbedrog hun bijblijft tot in den dood. Naar dit beginsel te oordeelen is het berouw beneden de verstoktheid van harte te stellen en de bekeering beneden het volharden in het kwaad. Naar mijn oordeel is het eenige wat eenigszins voor Gérard kan pleiten dit, dat hij tot zijn daad niet door hoop op gewin is bewogen. Hij heeft wel onder de pijniging zich zelf beschuldigd van de bedoeling om rijk te worden; maar in het | |
[pagina 265]
| |
ergste geval is dit slechts een bijkomend doel geweest. Toen hij het feit pleegde, wist hij, dat er al heel weinig kans bestond om te ontsnappen; een baatzuchtige zou onder zulke omstandigheden zijn voornemen hebben opgegeven of ten minste uitgesteld. Ongetwijfeld was het hem hoofdzakelijk te doen om den Koning en de Kerk een dienst te bewijzen. De Koning, die zulk een dienst vergde, en de Kerk, die dit scheen goed te keuren, zijn de verleiders geweest, die den onzedelijken mensch tot zijn misdrijf hebben gebracht. Geheel anders natuurlijk is het beeld dat onze Delvenaar van hem ophangt. Als wij dezen zullen gelooven, is Gérard in den kerker niet slechts een toonbeeld van moed en standvastigheid, maar ook een toonbeeld van zachtmoedigheid en vergevensgezindheid geweest. Op al de verwijten, die hem werden gedaan, al den smaad, waarmee hij bejegend werd, heeft hij gezwegen of liefderijk geantwoord; hij heeft de rechters bedankt voor het goed onthaal en beloofd dit te zullen vergelden door voor hen te bidden, als hij het paradijs zou zijn ingegaan. Maar wij vragen: hoe weet dit de Delvenaar? Zelf is hij er geen getuige van geweest; wie is dan zijn zegsman, die er ons borg voor blijft? Van de Prinsgezinde zijde gewaagt er niemand van, met geen enkel woord. Noch Vosberghen, nog Leoninus noch Aerssens, die in hun vertrouwelijke brieven van zijn moed in het lijden met ophef spreken, gewagen met een enkel woord van zijn zachtmoedigheid, die toch even opmerkelijk zou geweest zijn. Wel verhaalt Michaël van Isselt, in zijn vervolg op de Kroniek van Surius, dat een Delftsch Schepen, die het geheele proces had bijgewoond, openlijk getuigd heeft, dat Gérard een plaats onder de beschermheiligen van Nederland zou hebben verdiend, indien hij dus voor de goede zaak had geleden, en dat twee predikanten - hij schijnt Villiers en Arnoldus Cornelii te bedoelen - een gelijke getuigenis hebben afgelegd. Maar ook voor deze vertelling ontbreekt alle waarborg, en het verzwijgen der namen van hen, op wie zij zich beroept, wekt achterdocht. Bij gemis van alle uitwendig gezag kunnen wij de overlevering alleen toetsen aan hetgeen wij van elders met zekerheid weten, en dit stemt ongunstig voor haar. De man, die in zijn confessie, onmiddellijk na den moord geschreven, smaalt op den bedriegelijken aard van Villiers en van de | |
[pagina 266]
| |
Calvinistische leeraars in het algemeen, en zich blijkbaar verlustigt in den smaad, dien hij over hen uitstort, is de zachtzinnige en vergevensgezinde ziel niet, die het Delftsche verhaal ons teekent. Uittartend, zegepralend is hij den dood te gemoet gegaan, zich beroemende dat hij liever duizend dooden wilde sterven dan niet gedaan te hebben wat hij had uitgevoerd. In de Nederduitsche bewerking, die in den bundel voorkomt, missen wij een paar plaatsen, ons in de Fransche en Duitsche uitgaven uit het Latijnsche discours bewaard, die duidelijk aantoonen, in welk licht onze schrijver zijn held beschouwd wenschte te zien. ‘Christus, zoo heft hij aan, is de grootste en alleen zegepralende martelaar, en op Christus hebben alle martelaren hun hoop gevestigd.’ En bij het beschrijven van de terechtstelling komt hij op dit denkbeeld terug: ‘Ten aanschouwen van de geheele burgerij heeft hij op het schavot de wreedheid zijner beulen te schande gemaakt en ons vaderland met zijn bloed gezegend. Zoodoende heeft hij andere martelaren gezaaid en geplant, die, zijn voetstappen drukkende, na hem zullen komen. Hoe bedriegen zij zich, die den wortel, waaruit de martelaars voortspruiten, namelijk Christus, niet kunnende uitroeien, de uitbottende loten telkens afsnijden, niet begrijpende dat, hoe meer zij er afsnijden, hoe meer er zullen opkomen.’ In dien geest is het gansche discours geschreven, en onze Nederlander, al liet hij deze en enkele andere plaatsen weg, om welke reden is niet duidelijk, is er niet minder mee bezield. Hem is Gérard een nieuwe St. Joris, die, door liefde bewogen, den draak heeft gedood, wiens adem gansch het land met ketterij en rebellie besmet had. Zoo bleven vrome en eerwaardige Katholieken hem nog langen tijd beschouwen. Niet slechts Van den Bossche wijdde aan zijn nagedachtenis een Latijnsch gedicht, ook de bisschop van Antwerpen, Laevinus Torrentius, deed hetzelfde, en nam het op onder zijn Poëmata sacra. Voor den een en voor den ander is Willem van Oranje de aartsvijand van den Koning en de Kerk, en Gérard de held, die zijn leven heeft gegeven om het vaderland van die pest te verlossen. Zij stellen hem op ééne lijn met de martelaars, die door Lumey met zijn Geuzen in koelen bloede zijn vermoord, met Musius en de Gorcumsche kloosterlingen; zij scheppen er behagen in de geschiedenis van deze en van hem in verband te brengen. Het is bekend, dat de Prins, in | |
[pagina 267]
| |
Nov. 1572, bij zijn komst te Delft zijn intrek heeft genomen in het klooster van St. Aachten, waarvan Cornelis Musius Rector was, en dat deze kort daarna, ondanks den Prins uit de stad wijkende, in handen van Lumey gevallen en deerlijk vermoord is. Dat de Prins over dit misdrijf even bedroefd als verontwaardigd was, wordt ook van Katholieke zijde erkend. In zijn Geschiedenis der Gorcumsche martelaars schrijft Willem Van Esten: ‘Zelfs Oranje heeft, naar men zegt, tranen gestort toen hij het bericht van de gepleegde misdaad ontving; en dat dit geveinsde tranen zouden geweest zijn, zooals sommigen vermoeden, zou ik zoo licht niet gelooven; heeft niet Antiochus, bijgenaamd Epiphanes, ofschoon vijandig jegens het ware geloof en zijn belijders gezind, toch van harte, naar ons de Heilige Schrift verzekert, getreurd en geweend over den moord van Onias den Hoogepriester, gedachtig aan 's mans matigheid en groote geschiktheid?’ Welnu, diezelfde Musius, om wiens dood hij oprechtelijk getreurd had, wordt in de legende voorgesteld als den Prins zijn geweldigen dood aankondigende. In de Bijgevoegde Aanmerkingen op de vertaling van het Martelaarsboek van Opmeer lezen wij: ‘Het is opmerkelijk, dat Musius den dood van Prins Willem voorzegd heeft, volgens de getuigenis van veel oude Delftsche burgers. Bij het afscheidnemen, toen hij gereed stond uit Delft te wijken, zeide hij, staande bij het salet, waar men naar het pand (de vestibule) gaat, deze woorden met een droevig gelaat tot Zijn Exc.: Ik ga waar mij God geleidt, maar u zal de dood op deze plaats als een bliksem treffen.’ En dat deze overlevering ook in hooge kerkelijke kringen geloofd werd, blijkt uit de Beschrijving van den staat der Kerk in Nederland, in 1656 door den toen maligen Vikaris apostoliek, Jacobus de la Torre, bij den Paus en de Kardinalen ingediend, waarin zij als zeker wordt herhaald, met deze woorden, dat de Prins gestorven is op dezelfde plaats, ja op dezelfde plek, die de Pater had voorzegd. Het is waar, in deze bloote aankondiging bestaat geen rechtstreeksch verband tusschen den moord van Musius en dien van den Prins; de een wordt niet voorgesteld als weerwraak voor den ander. Maar de Gorcumsche martelaars mogen zulk een lijdelijke rol niet spelen. De eerwaardige schrijver hunner Geschiedenis, Willem Van Esten, van wien ik zoo even sprak, roept hen op om voor de onderneming van Gérard te bidden. ‘De navolger van hun dengd, | |
[pagina 268]
| |
(zoo zegt hij) Balthazar, wilde zijn altijd gedenkwaardig opzet niet uitvoeren dan met den steun van een gebed tot God. Op den getijdag der Gorcumsche martelaren, den 9en Juli, is hij te Delft in het Godshuis heimelijk binnengetreden en heeft er, zooals eenige Katholieken, die er toevallig bij waren, getuigen, op de knieën, blootshoofds en met opgeheven handen, langer dan een uur, in aandacht verzonken, tot God gebeden. De uitkomst heeft bewezen, dat zijn gebed verhoord werd; immers, hij heeft niet slechts den volgenden dag den tiran gedood, maar vier dagen later den roemrijken marteldood geleden met een vastheid van geest, die zelfs zijn vijanden niet kunnen nalaten te bewonderen. Hoe zouden wij dan niet gelooven, dat ook ter wille van de voorbidding en de verdiensten van onze martelaars het gebed, op hun getijdag uitgestort, verhoord en de schitterende en in alle eeuwen roemwaardige overwinning door God aan Balthazar verleend werd.’ Bedenken wij dat dezelfde Estius, die dit geloof belijdt, in zijn Geschiedenis niet ontveinsd heeft, dat de Prins gedaan had wat hij kon om de Gorcumsche geestelijken te redden, en zelfs het vermoeden heeft uitgesproken, dat 's Prinsen verbod voor Lumey een reden te meer is geweest om in strijd daarmee te handelen en zoo zijn gezag te toonen: wat zullen wij dan zeggen van het kerkelijke vooroordeel, dat een vroom en braaf man de gedachte ingeeft, dat heiligen gebeden zullen hebben voor het gelukken van een moordaanslag op den man, die, hoewel tevergeefs, had getracht hen aan den moord te ontrukken. Het hoofd van den moordenaar werd in de nabijheid der plaats, waar hij de misdaad gepleegd had, op een staak ten toongesteld. Volgens onzen Delvenaar was het toen veel schooner en minnelijker om te aanschouwen dan bij het leven. Het werd later behendiglijk weggestolen; Van Meteren bericht dit in de eerste uitgaaf van zijn werk, in 1599, en wist er later bij te voegen, dat het naar Brabant was gebracht. Doch hierin vergiste hij zich; het werd te Keulen bewaard en is er tot omstreeks 1650 met eerbied als een reliek bejegend. De man, die het er waarschijnlijk bezorgd had, Sasbout Vosmeer, weldra tot Vikaris apostoliek verheven, had aan de nagedachtenis van den moordenaar een bijzondere liefde gewijd en was jaren lang doende om hem onder de beati zoo al niet onder de sancti te doen opnemen. Het is onlangs bekend geworden, dat hij reeds bij voorbaat een | |
[pagina 269]
| |
officie had opgesteld voor den getijdag, dien hij hoopte nog eens aan zijn geliefkoosden geloofsheld toegewezen te zien. Nog omstreeks 1604 viel hij er den Kardinaal Baronius mee lastig; hij was toen, wat zijn pogen te merkwaardiger maakt, aan het hoofd der Katholieke Kerk van Noord-Nederland geplaatst. Eerst lang na zijn dood, tusschen 1640 en '50, kwam men te Keulen tot andere gedachten, verbrandde het ontworpen officie en ruimde het doodshoofd op, evenwel tot ergernis van Jacobus de la Torre, die niet lang daarna als Vikaris apostoliek, evenals Vosmeer voor hem, over de Nederlandsche kerk werd gesteld. Welk een klove scheidde in dien tijd den Nederlandschen staat van de Katholieke kerk! Was het te verwonderen, dat de Staten aan de hoofden dier Kerk, die den moordenaar van den Vader des Vaderlands den eerdienst van een martelaar waardig keurden en toedachten, het verblijf in het land en onder het volk ontzegden? Het is als ademt men een andere atmosfeer in, wanneer men van de vereerders van den moordenaar naar de vrienden van den vermoorde overgaat. Hoort hoe onder den indruk van den pas gevallen slag de schrijver van de Copie wt Delft zich en de zijnen troost. ‘Ik vertrouw, zoo besluit hij zijn geschrift, dat God de Heer ons zal blijven bewaren, want hij heeft duizend middelen om ons te beschermen. Heeft hij door zijn Goddelijke gehengenis ons land van dezen beschermer laten berooven, zoo behooren wij te bedenken dat hij hem ons eerst heeft gegeven. En leest de kronieken van onzen tijd, hoe dat God Almachtig ons in Nederland en onze geloofsgenooten in Frankrijk dikwerf heeft geholpen als onze zaak verloren scheen. Daarom twijfel ik niet, of hij zal ons tot troost en hulp zijn tegen de overtreders van zijn Evangelie en de verdrukkers van zijn volk. Laat ons God Almachtig bidden zonder ophouden, zoo is niet te twijfelen aan zijn bijstand. Geloofd moet hij zijn in eeuwigheid, alzoo wel om het kwade, dat hij ons toezendt tot onze beproeving, als om het goede, waarmee hij ons zegent.’ Dat was naar den geest van Prins Willem zelf gesproken. Toen deze, na den slag op de Mookerheide, het verlies van twee geliefde broeders beweende, stortte hij zijn hart uit voor den derden, die hem overbleef. ‘Wij moeten berusten, schreef hij, in den wil van Hem, die voor ons behoud zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard heeft. Al kwamen wij allen te ster- | |
[pagina 270]
| |
ven en al werd al dit arme volk vermoord of uit het land gejaagd, toch zou het geloof ongeschokt blijven, dat God de zijnen niet verlaat.’ Denzelfden geest van berusting en hoop ademt de schoone brief, waarmee Jan van Nassau de Staten antwoordt op het doodsbericht van zijn broeder. Hij prijst zijn stamhuis gelukkig, omdat het God behaagd heeft in een der hunnen een leven vol strijds te kronen met zulk een eervollen dood, voor een zoo goede zaak geleden. Ook hij twijfelt niet aan de toekomst. ‘Nooit, zegt hij, heeft iemand boosheid en verraad bedreven, die er niet zelf voor geboet heeft.’ Inderdaad, wat heeft de Koning, die den sluipmoord had aangericht, er ten slotte bij gewonnen? Zich zelf heeft hij zoodoende nog meer doen verfoeien en haten dan te voren. Het edict, waarbij hij als tiran door het volk van Nederland was afgezworen, heeft hij als het ware eigenhandig bezegeld, nu hij zich ook als een aanhitser tot sluipmoord deed kennen. En den vijand dien hij vernietigen wilde, - hem heeft geen daad uit zijn roemruchtig leven zoo dierbaar gemaakt aan zijn volk, als de dood om hunnentwil gestorven en de bede, waarin hij hunner zelfs in stervensnood nog gedachtig was. Ook bleek weldra, dat de opstand niet met den Prins was verslagen. Uit den vernielden tronk was een groene tak ontsproten, die de verwachting niet beschaamd heeft, maar mettertijd een boom is geworden, onder wiens machtige schaduw de Republiek der Vereenigde Provinciën ontluiken kon. En zooals op Maurits het zwaard en de veldheersstaf, zoo was op Oldenbarnevelt het staatsbeleid van Oranje verstorven. Beide mannen te zamen hebben de plaats, die de Prins ledig liet staan, meer dan vervuld. Hoe soms het Noodlot met de bedoelingen der stervelingen den spot drijft! Nog vijf jaren verliepen eer de open brieven gereed waren, waarbij aan de broeders en zusters van den moordenaar de adeldom werd verleend, dien hij door zijn edelaardige daad niet voor zich alleen, maar voor al de zijnen had verdiend. Zij dagteekenen van 4 Maart 1589. Let wel op dien datum. Reeds was de armade, die het kettersche Engeland had moeten onderwerpen en dezen onmisbaren steun aan Nederland ontrukken, verslagen en verongelukt. Reeds was Hendrik van Guise, Filips' handlanger, door Hendrik III omgebracht, en de Koning van Navarre als troonopvolger erkend, | |
[pagina 271]
| |
in wien Nederland weldra den trouwen en machtigen beschermheer zou vinden, dien Oranje zoolang en altijd tevergeefs in Frankrijk had gezocht. De oorlogskans was nog niet omgekeerd maar kenterde toch reeds, een betere toekomst kondigde zich aan. Juist op dit tijdstip, nu de moord zijn schitterend loon uit 's Konings handen ontving, was het duidelijk gebleken, dat hij vruchteloos was geweest.
R. Fruin. |
|