| |
| |
| |
Via Crucis.
Eene phantasie.
Het valt niet te loochenen, dat de poëzie der Alpen een deel van haar wezen ontleent aan de uiterlijke teekenen van het Katholicisme. Ik meen niet die hoogere, of liever, die bijzondere poëzie, welke zich aan den voor haar ontvankelijken openbaart op de slechts met inspanning genaakbare spitsen, op de verstijfde golven der gletschers, in de huilende wildernissen van rots en sneeuw, waar de geest, aan al het eigenlijk aardsche onttogen, zich huiverend verdoold vindt op den drempel van het oneindige ledig. Ik bedoel datgene, wat op den duur, voor de meesten onzer althans, eene warmere, eene inniger aantrekkelijkheid bezit: de poëzie van weg en steg, van dal en helling, van woudpad en landschapsbeeld - kortom, indien ik het zoo noemen mag, de innerlijke, de huislijke, de menschelijke poëzie van het Alpenland. Het steenen kruis op de pashoogte, het crucifix aan de splitsing van het pad, het madonna-beeldje bij de brug over de schuimende stortbeek, de vespertoon van uit den dalgrond, de eenzame kapel, genesteld aan den rotswand, of helder zich spitsend tegen het hemelsblauw op de hoogte naar welke gij streeft - zeg, gij die elders voor deze dingen slechts onverschilligheid of weerzin voelt, zoudt gij ze hier willen missen? - Denk ze u verdwenen, en gij zult uwe bergen en valleien nauwelijks meer herkennen. Het zal wezen of er een adem der verwoesting heenvoer over dit land. Want zóó eng zijn deze voorwerpen verknocht geworden aan dezen bodem, dat het is als waren zij van nature daaruit voortgesproten, gelijk het mos uit den vóór eeuwen neergerolden steenklomp, of het sparrenbosch uit de steile flanken van het ravijn. Zij staan u hier ook niet in den weg. Te huis, op het vlakke land, waar de natuur zoo klein is en de
kerken zoo groot zijn, kan u de aanmatiging dezer laatsten, niet altoos door schoonheid vergoe- | |
| |
lijkt, wellicht hinderen; maar hier is de natuur zoo groot, en de kapellekens, de kruiskens zijn zoo schamel, dat gij hun gaarne hun bescheiden plekje gunt voor het aangezicht der zonne. En voorts nog uit eenen heimelijken drang des harten hebt gij deze verweerde tempeltjes, deze wansmakelijke en ontkleurde afgodsbeeldjes lief gekregen. Ontken het niet: al wandelend hebt gij, ondanks uzelven misschien, al wandelend hebt gij leeren gevoelen hoe er hier althans, te midden van deze ontzaggelijke schepping, iets echts, iets aandoenlijk echts kan liggen in die telkens herhaalde symbolen eener overgave van het menschelijk gemoed aan de bemiddeling en bescherming van een gemoedelijk veelgodendom. Geweldig zijn de gezichten die hier worden gezien, overmachtigend de gevaren die hier dreigen; en onder dit besef wil de zoon der bergen bij elke honderd schreden zich kunnen vastklampen aan het kleed der Genaderijke of aan den mantelslip van een barmhartig heilige, evenals het kind bij stormgeloei zich nauwer prest aan moeders borst, of in het spokend duister angstig grijpt naar de hand des vaders.
Nergens nu geraakt men vollediger onder de bekoring van dit landschappelijke aanstrijksel der katholieke legende, dan in de valleien van Italiaansch Tirol. Meer dan ergens toch is dáár het Katholicisme inheemsch; meer dan ergens vindt het dáár, met gansch zijnen uitwas van naïeve schrik- en reddingsbeelden, den bodem in welken het gedijt; meer dan ergens wordt dáár de innige verwantschap u duidelijk tusschen eenen romanesken godsdienst en eene romantische natuur. Ook het Beiersche Oberland, het Schwarzwald en de Rijnstreek zijn uiterst katholiek; doch zij zijn het eenigermate in spijt van zichzelven: de wind die er over henenwaait, de hemel die zich er over welft, zijn protestantsch in toon en in stemming: de kruisdienst heerscht er als bij usurpatie, en door de wierookwalmen heen trekken er onzichtbaar de stroomingen van Germaansche critiek, van noordsch positivisme. Maar in deze dalen ultra montes verstoort geen wanklank den slaperigen dreun van het misgegalm. De Madonna is er eene dochter des lands; de goede heiligen hadden er hunne woonsteden; het kruis, gelijk de vijgeboom, is er autochthoon.
| |
| |
Wend uwen voet naar eene der heerlijksten onder die zuidelijke valleien, eene die in stoutheid en pracht hare meerdere niet heeft tusschen Gross Glockner en Montblanc: het Val di Genova.
Van Riva's bloeiende Campagna loopt noordwaarts uw weg. Hebt gij met half verrukten, half weemoedigen afscheidsblik u losgescheurd van het laatste glansen des blauwen Garda-meers, dan is de richting u gebaand: gij behoeft slechts den Sarca-stroom tegemoet te treden langs zijne bedding, van waar hij de klare wateren troebelt onder het ijle lommer der olijven, tot aan den oorsprong zijns bestaans in het hart der gletschers van den Adamello. Van hier tot ginds, van des zuidens wulpsche kleurenpracht tot aan den drempel van den eeuwigen winter, strekt zich slechts de afstand eener dagreize; doch daartusschen ligt ruims genoeg voor eenen hemel en eene hel. In de zwarte klove, langs welke de weg zich bij Le Sarche opwaarts wringt, mocht Dante aan de hand van Virgilius zijn afgedaald naar de woonplaatsen der verdoemden. Gelijk een eeuwigdurend wanhoopsloeien rijst uit het grauwe diep de stem van den bergstroom, die zich woedend als een demon door de fundamenten van het gesteente henenscheurt; en waagt gij het neer te blikken over de lip van dezen Avernus, dan is het u als speurdet gij in een grondeloos verschiet eenen weerschijn van den zwavelgloed der onderwereldsche fornuizen. Doch zijt gij eenmaal voort uit deze van het licht des hemels verzaakte engte, en ontsluit zich bij Tione voor uw betooverd oog het vergezicht in het groene, met witte gehuchten en ranke campanilen bezaaide Val Rendena, langs welks gaarden en kastanjegroepen diezelfde Sarca, die straks gelijk een grimmige draak zich door der bergen ribben heen zal bijten, nu hare wateren glad strijkt om tot spiegel te dienen aan de maagden van het dorp - dan waant gij dat Eden, herschapen in eene volkplanting van gelukkige menschen, niet liefelijker wezen kon. Aan het einde van dit hemeldal ligt Pinzolo, uw
nachtkwartier - en links daar tusschen de donkere bergen kromt zich de monding van het Val di Genova.
Het is zes uren klimmens, tot waar de ijswand van den Mandron-gletscher u het pad versperren zal. Met het krieken van den ochtend dus gordt gij u aan; gij brengt den verbleekenden Hesperus uwen groet, wascht uwe longen schoon met
| |
| |
teug op teug van de reine, koele morgenlucht, grijpt den bergstok, juicht juchhei! - en daar gij stof en assche zijt, zoo verzuimt gij trots al uw ongeduld niet eenen blik te werpen in den knapzak des jongelings, die u tot gids zal strekken. Licht van voet stapt Battista reeds vooraan, wel zeker dat gij hem volgen zult.
Ik sprak van de landelijke symbolen des katholieken geloofs. Welnu, ook in dit schier onbewoonde hoogdal zult gij die niet afwezig vinden.
Uwe eerste schreden opwaarts, zoodra gij het dorp achter u hebt, brengen u reeds naar eene plaats der boete en des gebeds. Een kruisgang is het, dien gij betreedt. Om de twee of drie minuten stijgens vindt gij eene kleine steenen nis, die een ruw en bont geschilderd tooneel omvat uit de lijdensgeschiedenis van den Heiland. Er zijn er elf zoo; en zij voeren op naar eene eeuwenheugende, ietwat zijwaarts op eene vooruitspringende rotspunt gelegene kapel, aan den H. Stephanus gewijd.
Ik bid u, geef acht nu op dien knaap daar, Battista, uwen leidsman en mondkostdrager. Twintig malen misschien reeds in zijn jeugdig leven heeft hij in het zweet zijns aanschijns deze hoogte beklauterd, om, neergeknield bij elke der twaalf stazioni, zich te ontlasten van de credo's en de pater's, die zijn biechtvader hem oplegde tot delging van zijne schuldelooze zonden. Thans ook ontbloot hij ootmoediglijk bij iedere nis zich het bruingelokte hoofd, en kromt zijnen rug, woorden prevelend, die klinken alsof hij zichzelven aan te klagen had van het onvergefelijkste aller vergrijpen. De benijdenswaardige! Blijkbaar sloop de adder des onderzoeks nog niet in deze flinke borst, die, door het gapende hemd blootgegeven, van zon en wind zich zorgeloos kussen laat; noch hebben deze ivoren tanden ooit geproefd van eenen der noodlottige appelen, die daar groeien aan den boom der kennisse van fictie en van feit. Maar des te smakelijker bijten zij, tusschen het ééne schietgebed en het andere, in het zwarte brood en den aan schijven gesneden ajuin, die den vromen jonkman zullen helpen staande houden in geloof en in goede werken ...... En gij zelf, gij meesmuilt niet, gij loopt niet balstorig verder; doch met eene belangstellende zachtmoedigheid slaat gij mee die kinderlijk grove afbeeld- | |
| |
sels gade van het drama op Golgotha. Zie! de Christus voor Pilatus; de Zoon des menschen bezwijkend onder den last van zijn kruis; de Zaligmaker aan het hout gespijkerd; het lam Gods zijnen geest den Vader bevelende met eene groote stem - - het was volbracht! - Daar binnen in het kerkje zoudt gij de apotheose kunnen aanschouwen. Maar de deur is gesloten; en als gij om het gebouwtje heenloopt, ontwaart gij op den muur, in verfletste verven, een ander slottafereel
van alle aardsche streven en lijden en kruisdragen: eenen middeneeuwschen doodendans. Aldus, terwijl de hemelvaart van den man der smarte onzichtbaar blijft, prijkt hier voor ieder aanschouwelijk de dood als triumphator, en sleurt, grijnslachend voor des hemels stralend aangezicht, het geloof der hope tartend tot onder de schaduw van deszelfs eigen heiligdom, in godvergeten rondedans het menschdom omlaag naar het kille rijk der wormen en der vernietiging! - Zóó schuilt, te midden dezer krachtvolle natuur, ook hierin een deel der poëzie van Rome's symboliek, dat zij telkens in die bruisende levens-symphonie den weeroep mengt der smart en der vergankelijkheid. Gelijk het licht voor ons oog zijne liefelijkheid ontleent aan de duisternis die er op volgen moet, zoo is het leven ons slechts dierbaar door onze voeling met den dood.
Doch kom! De zon is boven den kam van het gindsche hoogwoud verrezen - plotseling sprankelt in het schuine lichtgewemel aan elke halm, elk blaadje een juweel. Omlaag in het dorp heft zacht de metten-klok haar tingelen aan; vroolijk tokkelen de schellekens van het bergwaarts gedreven vee. En ook uit uwe borst welt zondagsmuziek; van uwe lippen breekt zij los als een jubelzang: ‘die Thäler dampfen, die Höhen glüh'n’ - het jagerkoor uit Euryanthe. O glorierijke zomerochtendstond, o pracht der bergen, o tinteling van des levens reinste vreugd, naar welke uwe ziel gesmacht, gehunkerd heeft in hare maandenlange kerkerschap - hier is het dan nu, hier is het alles! Van dit beeld der bergen hebt gij gedroomd in zoo menigen zwarten winternacht; gij hebt het zien heenschemeren door de vale polderdampen van uwen vorm- en geesteloozen geboortegrond. Hier is het thans, hier voor uwe oogen, hier om u heen, in schoonheid wisselend bij elke schrede. Omvat, geniet het, zwelg er in! Door het pijnbosch briescht de morgenwind gelijk een jachtstoet; van verre groet u de diepe orgeltoon
| |
| |
der stortende wateren - - wat hebt gij heden met den dood te doen? - - Welaan, u beidt eene weidschere kruisbergvaart: eene kruisbergvaart óók met stazioni, die u zullen doen poozen tot aanbidding, zij het dan niet met kniebuigingen en slagen op de borst: eene kruisbergvaart der natuur, met machtige, trapsgewijze sprongen tot voller en voller licht, tot hooger en hooger majesteit: eene via crucis aan welker einde, gij zult het zien, het kruis zoomin ontbreken zal als het slottafereel der verheerlijking.
Het Val di Genova bestaat namelijk uit vijf ontzaggelijke treden, die, telkens afgewisseld door eene ruime hoogvlakte, uit het diep gelegene Val Rendena tot de met ijs ompantserde kroon van den Adamello opgeleiden. Elke dier treden, scale genaamd, geeft aanleiding tot eenen grootschen val der Sarca. Op elke der hoogvlakten, piani geheeten, vinden de kudden en hutten van eenige herders plaats. De vijfde en laatste trede spert het dal af, en de waterval, die zich over haar henenstort, is van ijs. - Het is eene onvergelijkelijke wandeling. De afmatting van het klimmen kwelt u hier niet: want na elke forsche stijging laat het daaropvolgende vlakke eind weegs aan uwe peezen en longen den tijd om zich te herstellen. Staat gij straks weder voor eene nieuwe steilte, dan klautert gij als versch man er op los, begeleid, nu in ijzingwekkende diepte, dan schier loodrecht boven uw hoofd, door het bulderen van de opeens weder razend gewordene Sarca. Koningssparren, breed gemanteld, leenen u hun lommer. Tusschen hunne toppen door bliksemen ijsspitsen, hoog tegen des aethers tintelend blauw. Stortbeken schieten kletterend neder langs de gleuven in de hellingen, of springen koen als cascaden de lucht in, om verspetterd te worden tot eene wolk van regenboogkleurig stuifsel, en dan, zich weer verzamelend, haar schuim te gaan mengen in den rennenden stroom van het zoo pas uit de lendenen der gletschers geboren riviertje. Het is een wedstrijd van gutsende waterstralen, die naar den afgrond, en van steigerende rotsgevaarten, die hemelwaarts streven: het is een Alpenbeeld in zijne stoutste, wildste pracht! ... Nogmaals eene kromming van het pad - een laatste woudgordijn wordt weggeschoven - en voor u uitgestrekt ligt de zonnig groene Piano di Bedole, met haren achtergrond
van in de golving verstijfde gletschertongen, die, doorspeeld van glansen groen en blauw, in chaotische ver- | |
| |
splijting tusschen de naakte bastions van het hooggebergte nederdalen uit de velden der eeuwige sneeuw.
Gij hebt uwe middagrust verdiend. Onder lorkenloover gezeten op een half in den bodem verzonken granietblok, in welks gletschergroeven als met runenschrift de geschiedenis te lezen staat van den ijstijd, doet gij thans Battista aanrukken met zijnen knapzak, opdat hij u lave.
U dorst. Deze roode inkt, dien Battista u voor wijn uitschenkt, kan den brand van uwen verdroogden gorgel niet blusschen. - ‘Water, water!’ schreit gij: ‘mijn koninkrijk voor eene koele teug bronnevocht!’
Dit wekt des jongelings ijver. Hij neemt eene ledige flesch, glimlacht veelbeteekenend, verdwijnt achter een naburig elzenboschje, en brengt u vlug de flesch terug, gevuld met het schoonste water. Doch de lessen der wetenschap hebben u wantrouwig gemaakt: hoe groot uw dorst en hoe klaar deze vloeistof, gij zult haar niet drinken alvorens u vergewist te hebben omtrent de zuiverheid van haren oorsprong.
‘Van waar dit water, Battista?’
Hij echter, even vrij van bedenkingen op het stuk van bacteriën als op dat van de zeven sacramenten, hij toont zich een weinig gebelgd over uwe achterdochtige blikken door het tegen het zonlicht omhoog geheven glas. - ‘Drink onbezorgd, Signore!’ roept hij: ‘het is het beste water uit heel het gebergte.’
‘Werkelijk?’
‘Het is’ - met eene handbeweging naar den hoed - ‘het is zoo goed als heilig water!’
‘Heilig mag het wezen. Maar kan men het ook vertrouwen? Uit welke bron, o knaap, hebt gij het geput?’
‘Uit de bron van San Giuliano!’ luidt triomfantelijk het bescheid. - ‘Kom en zie, Signore! Kom en zie!’
Gij gaat en ziet. Achter het elzenboschje, in de gleuf tusschen twee geweldige roches moutonneés, zit tegen eenen paal een houten nisje gespijkerd, dat een prentje bevat, voorstellende den heiligen Julianus. De goede Sint draagt eene indigoblauwe toga, en hij wordt hier afgebeeld in zijne wonderdadige hoedanigheid van slangenverdelger. Met de rechterhand verworgt hij eenen afgrijselijken boa constrictor; zijne linkerhiel drukt den kop in
| |
| |
aan eenen botergelen draak, die met akelig opgesperde kaken zijnen pestilenten adem uitrochelt; en om hem henen ziet men den bodem bezaaid met zieltogende adders en salamanders, terwijl in het rond allerlei ander giftig gewormte, naar het schijnt, voor des vromen mans vernietigend gebaar zijn heil zoekt in eene overhaaste vlucht. Aan den voet nu van dit monument borrelt uit een houten roer een waterstraaltje te voorschijn, niet dikker dan een vinger, doch doorschijnender dan kristal, en koel, als gij het over uwe verzengde handen laat heendartelen - verkwikkelijk koel!
Battista kijkt u aan; zijn tartende blik vraagt u of gij nú nog twijfelt .... Neen neen! dit zij verre van u. Er zijn tegenwoordig menschen die aan niets meer gelooven, dan aan splijtzwammen; maar tot dezen zult gij nog niet gerekend worden. Ja waarlijk, dit is de zoete melk van moeder Aarde, nog onvervalscht; dit is der bergen maagdelijk bloed, dat zij tot zich trekken uit de wolken, en opslorpen in hunne lendenen, en door duizend verborgen aderen henenstuwen naar hunne hartkamers, waar het fonteinen doet springen in de door robijnengloed verlichte druipsteenzalen van koning Rübezahl. Hier nu heeft er zulk een takje eenen uitweg gevonden, terug naar den zonneschijn, die het eenmaal vervluchtigde van uit de groote zee. Verrukt over dit wederzien, murmelt het uit het duister voor den dag met verjongden glans. Het plast er met een blij geklater in het bekken, dat het zich uitholde in het blanke zand; dan rimpelt het voort over de bonte kiezels, en baant zich zijn wegje door het welige gras, tot waar het de holte bereikt in welke het zich verzamelt, om mijmerend de lischbloemen te weerspiegelen, die op ranken stengel hare gouden vazen wiegelen boven het levenbrengende nat. Inderdaad, zoo reinheid een kenmerk is van heiligheid, dan heeft Battista recht: dan is dit watertje heilig .... Neen! niet langer aarzelt gij dan ook. Gretig slaat gij glas op glas naar binnen. Wat Battista betreft, hij heeft zijn vettig hoedje volgeschept - hij slurpt dit leeg met groote slokken.
‘Zoo!’ roept gij, nog hijgend van den langen dronk - ‘en dit is dus de bron van den heiligen Julianus?’
‘De echte, o ja!’
‘En waarom heet zij zoo?’
| |
| |
‘Omdat de heilige Julianus haar uit de rots heeft geslagen.’
‘Geslagen, zegt gij?’
‘Si si, Signore, geslagen - met zijnen stok.’
‘Met zijnen stok! Eilieve - en hoe is dat eigenlijk toegegaan?’
‘Ah Signore, dat zal ik u vertellen. Toen San Giuliano zich hier terugtrok in de wildernis, vond hij dit dal wemelend van serpenten en basilisken; ook waren er twee monsterachtige draken, die telkens afdaalden in het dal Rendena, om zich zat te eten aan het vleesch van jonge maagden -: mannenvleesch lustten zij niet. Daar kwam nu San Giuliano; en toen die twee draken hem in het oog kregen, schoten zij van weerszijden op hem toe, om ook hem op te eten, ofschoon ....’
‘Ofschoon zij wel zagen dat hij geen jonge maagd meer was, niet waar?’
‘Neen,’ verbetert Battista, heel ernstig: ‘ofschoon de Satan, hun meester, die den heiligen man hier verzoeken wilde, het hun nadrukkelijk verboden had. Want de Satan, moet ge weten, Signore’ - de knaap bekruist zich en kijkt schichtig over zijne schouders heen, of er temet iemand achter hem staat - ‘de Satan, Signore, is er altijd op uit om ons strikken te spannen - en hoe heiliger een mensch nu is - -’
‘Inderdaad, beste jongen, dat heb ik méér gehoord.’
‘Wel, daar kwam dan nu San Giuliano; en toen die twee draken hunne vurige muilen openden om hem te verslinden, toen sloeg hij hen met zijnen stok, uit naam van de Heilige Drievuldigheid, zóó hard op hunne snuiten, dat zij het bestierven.’
‘Bravo! Wat zullen de maagden van het Val Rendena den vromen man dankbaar zijn geweest - indien er nog over waren!’
‘Ah maar - er volgde eene andere plaag!’
‘Wat nu nog weer?’
‘Och, Signore, door het bloed dier gedrochten werd de gansche vlakte overstroomd, en het water der Sarca werd stinkend, en al de beken en bronnen in den omtrek werden bedorven.’
‘Hemel! En San Giuliano?’
‘Die goede San Giuliano verloste ons ook van dézen gruwel. Hij riep den heiligen Joseph aan, en met eenen zwaai van zijnen stok veranderde hij de beide karkassen in steenklompen, zoodat terstond de zwarte stroomen uit de twee muilen gestelpt werden..... Kijk, Signore! hier liggen de rompen nu nog, met de koppen tegen elkander - en ginds zijn hunne staarten!’ - In waar- | |
| |
heid vertoonen de beide granietmassa's, tusschen welke het bronnetje ontspringt, voor het oog dat zien wil eene phantastische gelijkenis met een paar versteende ichthyosauri.
‘Nu had na dit mirakel’, zoo vervolgt de knaap, ‘San Giuliano eenen grooten dorst.’
‘Dat laat zich wel plaatsen.’
‘Zeker. En daar hij nergens water speurde, riep hij de Madonna te hulp, en zijnen stok opheffende - -’
‘Altoos nog dienzelfden, Battista?’
‘Jawel, Signore, altoos nog dienzelfden.’
‘Dat moet een tweede staf van Mozes zijn geweest!’
‘Mose? - Mose uit Tione, die de dorpen afloopt met bloedkraal en brillen?’
‘Neen, Mozes uit Midian, die het volk Israëls wegleidde uit Egypteland.’
‘Mijnheer spreekt daar van menschen die ik nooit heb hooren noemen. Wat nu echter dien stok van San Giuliano betrof - een ware wonderstok was dat, Signore. Hij woog niet zwaarder dan een riet - maar San Giuliano had hem gesneden van den olijfboom onder welken de Heere Jezus geschreid had in den hof Gethsémané. Vandaar zijne kracht.’
‘Ei ei! - Wel, met dien olijfstok dan nu?’
‘Wel, met dien olijfstok stampte hij even op de aarde, juist tusschen die twee versteende muilen in: en terstond spoot er water uit den grond. En San Giuliano dronk; en het vuile drakenbloed werd afgewasschen van het land; en al de slangen en salamanders namen de wijk voor dat wonderdadige water ..... Ah, l'acqua bona, ottima, bellissima! Drink toch, Signore, drink toch!’ riep hij, terwijl hij zich eenen nieuwen hoedvol aan den mond zette.
‘Maar Battista, gij zwelgt u nog te barsten!’
‘Geen nood, Signore! Van dit water kan men niet te veel drinken. Indien gij wist waar het goed voor is!’
‘Wel?’
‘Het is goed tegen alle ziekten en kwalen.’
‘Eene ware apotheek dus?’
‘Ah, beter, beter: want het kost geen geld. Allervoortreffelijkst is het inzonderheid tegen het gif van adders.’
‘Die hier niet meer zijn, immers, sedert de heilige Julianus ze verdreef!’
| |
| |
‘Oho! maar wegens onze zonden, zegt de pastoor, zijn zij teruggekomen .... Dit water is ook buitengewoon heilzaam tegen den beet van muggen, wespen, spinnen, scorpioenen, tarantulas en dolle donden.’
‘Wat ge zegt!’
‘Het beschut tegen het booze oog.’
‘Geen kleinigheid!’
‘Het behoedt voor ontuchtige begeerten.’
‘Onschatbare eigenschap!’
‘Het geneest builen, brandwonden, booze zweren.’
‘Ook dát nog!’
‘Het purgeert het lichaam.’
‘Immer besser!’
‘Het versterkt het geloof.’
‘Doch het vult de maag niet. Al wèl nu, mijn vriend, met uw water. Thans eerst zal de wijn ons smaken. In den naam van San Giuliano - voor den dag met uw brood, met uwe salami en met uwe harde eieren!’
Battista heeft gegeten - Battista slaapt.
Gij zoudt zijn voorbeeld wel willen volgen. De wandeling, de wijn, de warmte - genoeg, eene loomheid kruipt u door de leden, op uwe oogleden legt zich een gewicht, uw hoofd zakt achterover op de als een kussen opgerolde manteljas. En dan die stilte om u heen, die blakende, blinkende stilte van den middag! Af en toe verheft zich boven haar de bromtoon van eenen voorbijsnorrenden hommel; of scherper wordt zij nu en dan afgebroken door den verren knal en het rommelend ploffen van eene in het gebergte neerstortende lawine. Maar overigens schijnt de gansche natuur mede in eene zoete dommeling verzonken. Het is of de stem van den jongen stroom, het koor der driftige stortbeken in het ronde - het is of zij gedempt waren tot een nauwelijks hoorbaar fluisteren. De lorkennaaldjes, die u beschaduwen tegen den zonnebrand, zij ritselen zelfs niet meer. In uwe ooren is slechts een mat gesuis, ver en vaag, gelijk de luchtreiziger vernemen mag, wanneer hij mijlen hoog henenzeilt over de glimmerende zee. Physiologen zeggen: het is het gonzen van uw bloed. Dichters: het is het ruischen van de hemelbollen langs hunne eeuwige banen.
| |
| |
Doch wat het ook zij - het mag ú niet in slaap sussen. Daarvoor is deze schoone dag te kort, zijn deze uren van natuurgenot te zeldzaam. Hoe, gij zoudt ze u laten ontglippen bij wezenloos geronk? Gij zoudt u overleveren aan des droomgods willekeur, opdat hij misschien, die grillige kabouter, u thans in waan van zorg en nood mocht dompelen, evenals hij zoo vaak, in zorg en nood der werkelijkheid, u tergen kwam met visioenen van dit zomerparadijs, hopeloos versmeltend in het eerste gore grauwen van eenen Hollandschen winterochtend? - Neen: gij wilt wakker blijven, om te luisteren naar deze wonderbare muziek der stilte; wakker blijven, om te staren naar die sneeuwgekroonde tinnen, steeds nog onomwolkt -: te staren, totdat gij dit beeld van grootschheid en van glans zult opgedronken hebben in uwe ziel, om wat licht en kleur voor u uit te stralen in de duisternis van den komenden winter, gelijk die voorwerpen, met eene phosphoresceerende verf bestreken, die des nachts den zonneschijn vàn zich geven, welken zij over dag absorbeerden.
Uwe hand inmiddels, lusteloos naast u heengevleid, betast op den gladden, warmen steen de gletschergroeven uit den vóórtijd. En uw geest verdoolt in mijmeringen over die langvervlogen eeuwen, toen dit dal, en het Val Rendena, en het Sarca-dal tot aan den Benacus, en de gansche Venetiaansche vlakte, en evenzoo noordwaarts de helft van Duitschland, en westelijk een goed deel van Frankrijk, met gletscher-ijs moeten zijn bedekt geweest. Het winterdier, genesteld in der Alpen vasten burgt, strekte toenmaals over heel de kern van Europa zijne starre polypen-armen uit. Het heeft zijne grijpers moeten intrekken, van welke gindsche wit geschubde massa aan der bergen wand thans nog het luttele achterblijfsel is. Doch de krassen zijner nagels liet het achter in de huid van dit graniet, ten einde van zijne voormalige heerschappij te getuigen; en of dit onuitwischbare gedenkschrift zijner macht niet eveneens als eene vermaning moet gelezen worden: of gindsch verschrompeld overschot wellicht niet de kiem bevat van eenen toekomstigen aanwas, van eene nieuwe ijs-formatie, voor welke onze Europeesche beschaving even zeker verdwijnen zal, als het groene kleed dezer valleien - wie kan het zeggen?..... Duizenden van jaren zijn er sedert verstreken. Naarmate de zon het haar ontweldigde gebied heroverde, naarmate het ijsschild
| |
| |
smolt tot groote watervloeden, woekerde het groene leven zich omhoog; met mos en gras en bloemen tooide zich de ontknelde aarde; kruid en woud vingen aan de hellingen te bekleeden, door de valleien baanden de stroomen zich eenen weg, de watervallen hingen zich aan de steilten - in vorstelijke schoonheid prangde jonkvrouwelijk de natuur..... Voor wie toch? - De dichter zingt zijn beste lied voor begeerig luisterende ooren; de nachtegaal maakt den hof melodisch tot streeling van zijn lief; de paradijsvogel spreidt den gloed zijner vederen ten toon om de zinnen te bekoren van bewonderende hennen. Doch voor wie ontvouwde de aarde destijds hare heerlijkheid? Want wederom duizenden van jaren verliepen er, vóór een menschen-oog, een dichter-oog zich aan die schoonheid kwam vermeien. Waartoe dan, al die eeuwen lang, deze stoutheid van vormen, deze kleurenweelde, deze diepten van glans en van schaduw, dit spel van fonkelende waterwerken - terwijl geen blik hier waarde, dan die van den adelaar, uit de wolken spiedend naar aas; van de wilde gems, die graasde aan den rand der klippen; van eenen holenmensch wellicht, op het scherpen van zijne vuursteenspitsen en op het kloven van zijne mergpijpen slechts bedacht? - Zou het waar zijn, wat Kingsley van de pracht der tropen-eilanden beweerde: dat de Natuur die tot aanzijn riep ter harer eigene verlustiging? Kan er ooit een tijd zijn geweest, dat de scheppende Macht zelve nog een kunstenaarsbehagen vond in het frisch gewrochte kunstwerk van hare handen?
Maar gij wilt wakker blijven - en, o Goden! wat werken zulke overpeinzingen bij eenen moeden cultuurmensch mee al slaapverwekkend! Och u! waart gij toch als deze knaap daar, die zich even weinig bekreunt om de vlucht der uren, als dat hij zich het hoofd breekt over de mogelijkheid van eene hernieuwde gletscher-formatie; die noch raisonneert over de schoonheid, noch philosofeert over de natuur, maar eenvoudig de ééne geniet en der andere gehoorzaamt; die gelooft wat hem de zaligheid verzekert, die eet wat hem smaakt, en die zich te slapen legt wanneer hij moede is..... Slapen, slapen! Wat ware thans eene korte dommeling u zoet!.... Eene enkele minuut waagt gij het de oogen te luiken - en terstond omdwarrelen u Phantasus' dochteren, met tooverspiegels in de hand, met papaverbloemen in de fladderende lokken.... Doch deze zwak- | |
| |
heid des vleesches duurt slechts weinige seconden. Als een held weerstaat gij die dartele schimmen; en om haar voorgoed uit uwen kring te bannen, springt gij op, begeeft u naar de bron, en met het wonderdadige water besprenkelt gij lang en frisch uwe droomzieke oogen. Dan rondblikkende, bespeurt gij op eenen schouder van het gebergte een kruis, dat gij te voren daar nog niet hadt opgemerkt. Een pad, naar het schijnt, voert er henen. Ontzaggelijk, dunkt u, moet het uitzicht wezen van die licht genaakbare hoogte. Op dus! om al klimmend en zwoegend deze loome verdooving te ontvlieden.
Het pad is steil, het pad is stug; en toch, ondanks de felle middaghitte ook, bestijgt gij het met eene merkwaardige gemakkelijkheid. Uwe longen spelen zoo kalm, uwe knieën werken zoo lenig, uw voorhoofd beparelt zich zoo matig - indien gij niet beter wist, dan zoudt gij kunnen wanen dat er een goed deel van het wicht der jaren en des vleesches van u ware afgenomen, of wel, dat in het binnenste van uw sterfelijk omhulsel de expansieve werking zich gelden deed van het eene of andere wolkwaarts strevende gas. Met lichten tred beklautert gij eerst in zigzagtrekken eene heet geblakerde helling van dor gesteente en neergestort gruis, in welks holten kleine, groene hagedissen zich muisvlug verschuilen voor uwen naderenden stap, om u straks met hare granaatroode oogjes verwonderd na te staren. Dan omvangt u, koelte strooiend, harsgeur spreidend, een breede gordel van machtig sparrewoud. O tempelduister, van stille vlammen doorspeeld! Hier ontbloot gij het hoofd: hier doortrilt u de geest der wijding. Pelgrims gelijk, schijnen de statig gemantelde stammen met u mee te zweven tegen den bergwand op. Toch, geen lid aan hen dat zich verroert. Geen twijggemurmel, geen vogeltoon. De zonnespetten, door het dichte loover neergezegen, kleven onbeweeglijk aan de bruine schorsen of op den ruig bemosten grond; een hertebok alleen, op eenen afstand onder het knabbelen door u verrast, wendt naar u de snuivende neusgaten, staat een oogenblik als uit brons gegoten, en doet u schrikken door het gekraak der takken onder zijnen vluchtenden hoef. Allengskens wordt het geboomte ijler; tusschen de jonge reuzen door, die als verkenners den drom der ouderen voorafgaan, blinkt het groen der reeds zach- | |
| |
ter aanglooiende alpweiden - en hooger nog vloeit het blauw des hemels - en
dan, forsch daartegen afgeëtst, bij uw naderen aangroeiend tot onvermoede afmetingen, spookachtig in zijne naaktheid, dreigend schier in zijne verlatenheid, splitst zich het kruishout dat u van uit de diepte tot zich wenkte. Doch in het doel van uwen tocht vindt gij u teleurgesteld: want, boven gekomen, bemerkt gij dat op den achtergrond een andere bergkam u het uitzicht op den gletschertroon verhult. Op 't lest dan toch aamechtig, laat gij u neder onder een struikgewas, en vestigt den blik op het eenzame hout.
Wat is het, dat uwe oogen zoo staag daarop gericht doet blijven? - Gij zoudt het niet kunnen zeggen. Dit oude kruis heeft niets bijzonders: één balk verticaal, en één balk horizontaal - ziedaar alles. Geen beeld des lijdens zit er aan vastgeklonken; en ook al ontbrak hier niet de bleeke, met bloedverf besmeerde pop - als verlossingsteeken van den zondenval zou dit idool voor u toch geene waarde hebben.
Intusschen, als gij langer tuurt, wordt u een andere mystieke zin van deze figuur geopenbaard, een zin die zich gelden doet voor alle tijden en volkeren, voor alle secten en menschen. Ja, dit kruis is het symbool van den eeuwigen dwarsstrijd tusschen het geestelijke dat opwaarts streeft, en het stoffelijke dat zich evenwijdig houdt aan deze aarde. Wat is sterker in den mensch: de staande balk, of de liggende? - Ziedaar de vraag, immer onopgelost, welke dit hout voor u als belichamelijkt: de vraag die de kern uitmaakt van het wezen aller godsdiensten, die het gansche drama omvat des menschelijken bestaans. Wat is sterker? Wat zal in uzelven, in de wereld, ten slotte overwinnen?
En terwijl gij nadenkt over dit raadsel - nutteloos, gij weet het, maar ondanks uwen wil: want met eene onverklaarbare macht heeft deze nieuwe symboliek des kruises uwen geest bevangen - terwijl gij aldus nadenkt, ziet gij de beelden uwer omgeving, dat kruis slechts uitgezonderd, als in een dwarrelend lichtfloers u ontglippen - en met wonderbare helderheid herleeft in uwe heugenis eene vreemde phantasie, een droomgezicht uit de dagen uwer jongelingschap, toen het lot uws levens nog niet was geworpen.
Uzelven zaagt gij toen gezeten op eene dier hoogste Alpen- | |
| |
spitsen, van welke men, over rij op rij van mindere toppen heen, zoowel noordelijk als zuidelijk het vlakke land ziet wegsmelten in het waas der oneindigheid. Rechts van u, naar Germanië heen, lagen onder eenen grijzen, strengen hemel de velden van den arbeid, van den plicht; links, in de richting van Italië, koesterden zich in milden zonneglans de bloeiende beemden des genots. - ‘Kies!’ sprak in u eene stem: ‘kies waar gij henen wilt!’ - Maar gij kondt niet kiezen. Den blik in het noorden vondt gij zoo grootsch; het uitzicht in het zuiden zoo verlokkend. Naar rechts maande u al datgene wat braaf in u was: uw koel verstand, uw rechtschapen hart, het besef uwer roeping en uwer vermogens, de gedachte aan uwe vrienden, aan uwe mannelijke eer, aan de samenleving, aan God en eeuwigheid, aan alles wat edele menschen hun streven en sterven waardig geacht hebben. Doch naar links drongen u warmte en jeugd, en al de zoete prikkels, de vlammende hunkeringen des bloeds en der verbeelding. Dáár wenkten u de lachende gestalten der zinnelijkheid: blonde nimfen, wier gebaren u eene vreugde beloofden, bij welke heel de glorie eens helden, heel de kuische zaligheid van een paradijs der braven, u dor toescheen en onbegeerlijk; bacchantinnen, blank en rijp, wier lippen u toelonkten: ‘Kom! Eén nacht bloeien, en dan vergaan! Kom! Bij ons is alles! God zelf zou zijnen troon verzaken, om in onze armen eens jong te mogen zijn!’ .... O Heer des Hemels, welke eene verzoeking! Hier was de engel uws behouds, met zijne altoos opgehevene tuchtroede in de ééne, zijnen schralen krans van eikebladers in de andere hand; en dáár
stond, met niets dan haren appel aan den zwellenden boezem, de zoete, de goddelijke, de duivelsche Venusvrouw! De één zoo goed, zoo trouw; de andere zoo bedwelmend heerlijk - gij kondt, gij kondt niet kiezen tusschen die beiden .... Toen voeldet gij hoe, met groote pijn, uwe ikheid zich in tweeën splitste. Uwe rechter helft zaagt gij noordwaarts trekken, om met zwoegen en leed, door strijd en zelfverloochening, den soberen lauwer te verdienen, die meestal eerst het graf der braven tooit; uwe linker zuidwaarts, om bij zang en wijn met malsche deernen te stoeien op een bloemtapijt. - ‘Halt!’ riept gij beiden na - dat is, de ledige huls riep het, die van u overgebleven was op den bergtop -: ‘halt! Sluit u aanéén! Gaat ten minste gezamenlijk dáárhenen,
| |
| |
zij het rechts, zij het links, waar des noodlots wil u drijft!’ - Maar zij luisterden niet, en ijlden weg - twee machtelooze halfdingen, het eene tot genieten, het andere tot strijden niet in staat.
Deze gril herleeft in u bij den aanblik van dit kruis. Het is u of de bergkam met u opwaarts rijst, tot ver boven de ommeliggende hoogten; of wederom de wereld aan weerszijden onder u ligt uitgespreid, zuidwaarts het zonnige, noordwaarts het nevelige land; of nogmaals, en thans in werkelijkheid, dat vreeselijke dualisme u vaneen gaat rijten, dat de eene helft van uw wezen buigen wil onder het ijzeren juk van den plicht, de andere alvergetend doen ondergaan in de vlammen van verboden vreugde. O, gij zijt ouder geworden sedert dien angstigen droom uwer jonkheid. Maar is uwe wijsheid toegenomen met de jaren, en zijn de driften in u verflauwd? - Neen, neen! diezelfde strijd tusschen lust en plicht, tusschen wenschen en mogen, begeeren en moeten, tusschen heidensch-natuurlijke zinnelijkheid en christelijk-maatschappelijke entsagung - deiezelfde strijd brandt nog altoos in u voort: en, zij het gesmoorder, heftiger misschien nog dan weleer, sinds eene droeve wereldwijsheid u heeft leeren twijfelen aan de goddelijkheid van het goede; sinds de plicht voor u niet meer, als in het schoone geloof uwer jeugd, eene ladder is die steil maar zeker opvoert ten paradijze; sinds voor uwe verbeelding de appel des genots al begeerlijker zwol, naarmate hij verder en verder aan uwen greep onttogen werd, en onverbiddelijker de zekerheid u bekruipt, dat binnenkort voor immer u de mogelijkheid ontsnapt zal zijn om nog éénmaal, ja, ware het dan nog éénmaal slechts, in zijn sappig vleesch te bijten .... Wee u! waar bleef de reine vrede, die daar even nog uwe ziel zoo zuiver mee deed trillen met de kuische morgenstemmen der natuur? - Een groote angst bevangt u: angst voor dit spookachtig getimmerte, dat zijne dorre armen uitbreidt over de
eenzaamheid; angst voor die eenzaamheid zelve, in welke gij u niet alleen en niet veilig meer voelt; angst voor den opstand in uw eigen binnenste, die u dreigt te verscheuren. Is dit dan de verborgene beteekenis van dit werktuig der kruisiging: dat gij nergens den kamp met uzelven ontloopen zult; dat gij overal, wáár gij ook henen vlucht, in de wildernis zoowel als in de stad, op der bergen stugge hoogten zoowel
| |
| |
als in de welig bebouwde vallei - dat gij overal, ginds door de weelde van het oog, hier door de weelde der gedachten, uwen geest gekruisigd zult vinden aan uwe lusten, uwen wil aan uwe begeerlijkheid? - Vergeefs ziet gij rond naar een symbool van harmonie; vergeefs poogt gij aan uwe borst een accord te ontwringen van verzoening. Uwe zinnen duizelen; al troebeler worden uwe gedachten. Ha! de kale bergtop schijnt zich te bevolken. Cherubim, bleek en smachtend, met geknakte vleugels, waant gij te zien opklimmen tegen het staande - triomflachende duivelen ten dans te zien gaan langs het liggende hout des kruises. Op de steenklompen, als op rustbedden van donzig mos, vlijen zich vrouwen neder, naakt, ontuchtig schoon. Wel speurt gij den weerschijn der hel in den glans harer lokkende oogen, en onder het mollige blank harer leden de krallen der sphinx; maar toch, maar toch - o God! zóó was het dat de asceten verzocht werden in de woestenij - verzocht en verdoemd - verzocht en verdoemd! -
Gij wilt voort, om te vluchten van deze behekste plaats. Doch als gij opgesprongen zijt, en wankelend zoekt waarheen u te wenden - zie! daar staat aan uwe zijde een vriendelijk grijsaard, die u toespreekt:
‘Salve, mi fili! Sit tibi pax!’
Het lijkt een monnik, die u aldus begroet. Maar dan een monnik van eene eigenaardige orde: want zijne bladgroene pij is van het fijnste merinos; en het hoofd dekt hem een breede, gansch niet onwereldsche panama-hoed; en aan zijnen gordel bengelt in stee van koord of rozekrans eene kolossale groene plantenbus; en zijn frisch gebruind aangezicht, in eene lijst gevat van golvende grauwe haren, straalt eene blijde goedheid uit, vroom, zoo gij wilt, maar volgens moderne begrippen niet juist kloosterlijk.
‘Een zonderling plekje koost gij voor uwe siësta, o vreemdeling!’ zoo spreekt de man u toe. - ‘Ja ja, ik merk het al, aan die verschrikte oogen, aan die koortsige kleur - hier werd het oude spel met u gedreven! - Maar nu is het voorbij. Zie slechts!’
Inderdaad, de hoogte is gezonken tot haar vorig peil, het kruis staat zich onnoozel te blakeren in den zonnegloed, en op de verschroeide steenen in het rond is zelfs geen spoor van
| |
| |
mos, laat staan van rijker ontwikkelde levensvormen, meer te bekennen.
‘Wat was het, Padre?’ vraagt gij, nog half verbijsterd.
‘Noem mij niet Padre. Sinds lang heb ik elke voeling met het vaderschap afgesneden.’
‘Eerwaarde dan, wat was het?’
‘Noem mij ook niet eerwaarde - zoo gij het weinigje eer, dat ik misschien waard ben, mij niet misgunt. Noem mij broeder - broeder Felice, kortweg.’
‘Wel, broeder Felice - wat mag het geweest zijn?’
‘Een arme heremiet, zoo vertelt men, werd op deze plek door Satanas ten val gebracht - en sedert heeft de Booze - Gelooft gij aan hem?’ -
‘Helaas! vaster dan aan den Goede!’
‘Dan hinkt uwe logica, mijn zoon! De Booze ware even onmogelijk zonder den Goede, als de Zuidpool zonder de Noordpool, of als het begrip van duisternis zonder het begrip van licht. Doch ter zake. Sedert dan, zeide ik, heeft de Euvele hier over zwakke zielen macht behouden.’
‘Gij vleit mij niet, broeder Felice; maar ik mag niet beweren dat gij mij onrecht doet. Zwak, ja ...... Alleen over zwakke zielen dus? Niet over ú, bij voorbeeld?’
‘Niet over mij, noch over hen die met mij wonen.’
‘Uwe kloostermakkers bedoelt gij? Zijn die allen dan sterk, onkwetsbaar, schotvrij tegen verzoeking?’
‘Wij allen hebben gewandeld door het vuur en door het water.’
‘Dat klinkt als uit de Zauberflöte.’
‘Des te schooner moet het klinken.’
‘Broeder Felice, uw mond spreekt vreemde woorden. Wie zijt gij?’
‘Een mensch.’
‘O Fra Felice! indien gij niet Fra Felice waart, dan zou ik meenen dat gij Sarastro moest wezen. Uw klooster -?’
‘Ginds op den Monte Beato is het gelegen.’
‘En hoe mag uwe orde wel heeten?’
‘Name ist Schall und Rauch! Doch noem haar, zoo het u behaagt, de Orde der Vluchtelingen.’
‘Hoe?’
‘Der Vluchtelingen, zeg ik u. Van alles, wat de wereld oplevert, hebben wij geproefd. Het goede, dat men plicht be- | |
| |
stempelt, is een water, dat den sterveling tot over de lippen rijst; het andere, dat zonde heet, is een vuur, dat hem verbrandt. In beide die elementen hebben wij geleefd, met beide geworsteld, beider overmacht ervaren - maar tijdig nog, vóór wij bezweken, ons gered door de vlucht.’
‘En nu?’
‘Nu zijn wij veilig op onzen berg. Nu kan geen vuur ons meer zengen, en in geen water verdrinken wij meer.’
‘Goede broeder, de fraaiheid uwer volzinnen wordt slechts geëvenaard door hunne raadselachtigheid. Ik bid u, houd op mijne zwakke vermogens te omnevelen met de taal van Isis en Osiris!’
‘Luister dan! - Wij allen zijn gekruisigd geweest aan dat hout daar.’
‘Is het mogelijk?’
‘Wij allen hebben, gezeten op den hoogsten Alpentop, onze ikheid in tweeën voelen gesplitst -’
‘Versta ik u wèl?’
‘-Onze rechter helft noordwaarts zich verliezend in de grauwe velden van den plicht -’
‘O Hemel!’
‘- Onze linker zuidwaarts heendartelend naar de bloeiende beemden van den wellust -’
‘Mijn visioen!’ -
‘Niet het úwe alleen, maar dat van ons allen. Doch wij, broeders Vluchtelingen, wij zagen het niet slechts - wij doorleefden het; geen visioen was het voor ons - het was werkelijkheid. En nadat die twee halfdingen, die er in ons waren, elk naar zijnen aard zich verzadigd hadden; nadat zij, moede en onbevredigd, tot elkander waren teruggekeerd, mocht het ons eindelijk gelukken over ons dualisme de zege te behalen - eindelijk de twee parten onzer ikheid verzoend, hereenigd, saamgesmolten te zien. Zóó eerst weder complete menschen geworden, bouwden wij ons hier, op der aarde liefelijkste plek, een huis des vredes, onder welks dak wij het deel gevonden hebben der wijzen.’
‘Der wijzen, durft gij beweren? - Der lafaards, der zelfzuchtigen veeleer!’
‘Oho! Heb ik u niet gezegd dat wij ons “vluchtelingen” noemen? - Wij maken op heldentitels geene aanspraak voor-
| |
| |
waar. Maar volg mij en zie, volg mij en zie, of wij niet gelukkig zijn daar boven!’
Met den veerkrachtigen stap der jeugd schrijdt hij vooraan.
Eerst gaat het zacht omlaag, dan allengs stijgend, over grazige kammen, langs zwijgend woud, dwars door het kristal van snelle beken, steeds klimmend, klimmend - tot op eene hoogvlakte, welke van het sneeuwgebergte, in volle glorie, ten halve ligt omkranst. De weg is lang; doch uw leidsman weet hem u wel te bekorten. Over rots en boom, dier en plant weet hij u voor te keuvelen alsof het zijne broeders en zusters waren, met wie hij opgegroeid was van den beginne. Hij wisselt groeten met den raaf in de vlucht, met den kloppenden specht op den boomtak; aan de zilveren huid der berken legt hij zijn oor, als om het gisten te beluisteren van hunne sappen; en wanneer hij zich vaderlijk heenbuigt over de wilde bloemen, dan is het of hare kelken zich wijder ontvouwen, om hem eenen blik te gunnen in hare maagdelijke hartsgeheimkens. Hij spreekt - en zijne stem klinkt als het slaan van den boschvink; hij zingt - en zijn lied, vormeloos zoet, gelijkt het neuriën van den zomerwind. Eensklaps vat hij u bij de hand, en wijst u, op eene laatste zwelling van den golvenden heidegrond, een matig groot gebouw, welks blanke tinnen en bruine vensterbalkons helder afsteken tegen de ruigte der bosschages, die het aan weerskanten als bevleugelen.
‘Ons klooster!’ juicht hij - ‘ons sanctuarium!’
Doch hij laat u den tijd niet om het huis van deze zijde te beschouwen. Hij trekt u met zich voort. Eene trap sleurt hij u op - vervolgens door eene breede vestibule, geurig van de oranjeboomen die er bloesemen - dan door eene glazen deur in eene halfcirkelvormige zuilengalerij - en plotseling staat gij bedwelmd, verblind, als met een hemelsch licht geslagen.
Eerst van lieverlede keert het gezicht, keert de bezinning tot u terug. Gij staat hier op de kruin van een dier laatste voorgebergten, die, als steile kapen in eene zee, zuidwaarts van den Alpenwal zich opwerpen tegen den zoom der groote Italiaansche vlakte. Diep onder u deinst de Lombardijsche beemde, onzichtbaar wijd aan den horizon zich verliezend in de fundamenten van eene machtige wolkenbank, wier blinkende koppen en dommen zich broedend hebben opgestapeld tegen
| |
| |
de flanken der Appenijnen. Gelijk eene kaart ligt het land voor u uitgespreid: hier Brescia, daar Cremona; ginds Lodi, Crema, Montechiaro; en de torenspitsen der tallooze dorpen, en de witte strepen der wegen, en de glimmerende kronkelingen der waterstroomen. In het verste westen waant uw oog Milano's Duomo te ontdekken - een microscopisch schelpje. Oostwaarts heen, dwars over den lazuren boezem van het Garda-meer, schijnt de kimme purper van een vochtig floers: - het is waar de Lagunen dampen, waar Venetië sluimert op zijnen plas. Een vensterken bliksemt in den zonneschijn, gelijk een baken op den oceaan; of een wit, slangvormig wolkje, ras vervluchtigd in de ijle lucht, verraadt des stoompaards snellen loop. Maar anders roert geene stip zich in dit maatloos ruime landschapsbeeld. Ademloos blakert alles zich in dien vloed van licht, dien het half met loomen wellust opslorpt, half al trillende terugkaatst naar de welving van den onbesmetten hemel.
En wederom neemt Fra Felice u bij de hand. Hij toont u de broeders in hunne werkzaamheid: sommigen schilderend; anderen onledig met eene wetenschappelijke liefhebberij; de meesten kalm en blijde aan den arbeid in moestuin, wijngaard, vruchtenhof. Hij voert u in de boekerij, in de kleine muziekzaal, in het naturaliën-kabinet. Eindelijk, terwijl inmiddels de avond daalde, leidt hij u op naar het hoogste torenplat, waar niet alleen de wazige lichtzee der vlakte, maar ook de ontzaggelijke aanblik der Alpen - rug boven rug, met smeltend violet overgoten, sneeuwpiek achter sneeuwpiek, verheerlijkt door het zonnegoud - uw zwelgend oog verrukt. En dat oog benevelt zich; in uwe borst ontdooit iets dat daar gezeten heeft als een ijsklomp; door het ruggemerg rilt u de huivering van het onuitsprekelijke; u overmant de zalige drang tot vergoding; gij buigt het hoofd, gij zinkt op de knieën - en uwe lippen prevelen woorden, die sinds jaren, jaren, uw brein verleerd had te verstaan.
Dan voelt gij op uwe kruin eene warme hand, en zacht dreunt boven u de stem des groenen monniks:
‘Ja, aanbid! aanbid het éénige, wat er voor des levens verwonnelingen nog te aanbidden overblijft. Ook wij hebben zóó leeren knielen, wij vluchtelingen van de wereld, die hier eene wijkplaats gevonden hebben uit den kamp tegen hare nooden en tegen hare verzoekingen. O zwerveling, ik zie in de
| |
| |
plooien op dit voorhoofd ook bij u de litteekenen van dien kamp. Hebt ook gij uwen arm te zwak gevoeld, en uw gemoed te wondbaar? Moede, moede man - zeg, wilt gij bij ons blijven? Wilt gij ons kleed aantrekken, onze geloften afleggen? - Uw leven vereenzelvigend met dat der natuur, geeft gij, dood, uw overschot prijs aan de louterende vlammen, opdat het zoo snel en volledig mogelijk tot de elementen des levens wederkeere. Geene spijs zult gij eten, dan onzer velden bloedelooze vrucht: want het vleesch der dieren wekt in des menschen lijf de dierlijkheid des vleesches. Geen geld zal het uwe wezen; geen goed zult gij bezitten, dan wat de eenvoud onzer broederlijke gemeenschap u hier biedt. Alsdan zult gij een wonder voelen geschieden aan uzelven. Van alleen wereldzin zult gij u ontdaan voelen, van alle ijdelheid, van allen waan. Uw lichaam zal gezond worden, uw geest helder, uwe stemming eene kalme tevredenheid. Vreugde zult gij kennen zonder wroeging, genot zonder gif, arbeid zonder teleurstelling. Van den lust der onzinnelijke schoonheid ganschelijk vervuld, zal uw hart van alle grovere driften gezuiverd blijven; en in den innigsten omgang met de natuur zult gij de natuurlijke vroomheid terugvinden, wier kiem daar beneden in u was verstikt. Zwerveling, ja, zelfs het begrip van eenen God zult gij hier wedervinden: van eenen God, dien de menschheid verloren heeft, sinds zij zich vervreemdde van zijn wezen en werken: eenen God, wien reeds vóór zevenhonderd jaren de beste der anachoreten eenen lofzang wijdde op eenen anderen berg: eenen God...... Stil! Hoor toe!.... dit is onze belijdenis, ons gebed en onze dankzegging: der broeders avondpsalm - -’
Een orgel preludeert, weeke kopertonen schallen, en van omlaag, van uit de ronde zuilengalerij, die zich opent naar het glorende westen, zwelt vierstemmig de melodie van een Palestrijnsch koraal op de hymne van den heiligen Franciscus van Assisi: - ‘Laudato sia Dio nostro Signore, con tutte le creature; specialmente messer lo frate sole; per suor luna, e per le stelle; per frate vento e per l'aire, e nuvolo, e sereno e ogni tempo!’ - Geloofd zij de Heer onze God, met zijne schepselen alle! Geloofd zij onze broeder de zon! Geloofd onze zuster de maan, en des hemels gesternten! Geloofd zij onze broeder de wind, en de lucht, en de wolken! Geloofd de zonneschijn! Geloofd de regen! Geloofd!
| |
| |
En Fra Felice verheft mede zijn stem. En ook gij, gij wilt zingen, lofzingen den Geest der bergen en des avondroods - meezingen het oude lied, waarin de zon en de starren, en de planten des velds en de dieren des wouds, rots en beek, wind en wolken, des menschen broeders heeten en zijne zusters. Laudato sia Dio nostro Signore, con tutte le creature!.....
O schoone basstem, die daar welt uit uwe borst! O verrukking, die uw wezen mee als versmelten doet in de trilling dezer harmonie, in de zaligheid van dezen vrede, in de schoonheid van dit weidsche avondbeeld!..............................
⊊sp
Doch wat nu? - Uw hoofd is van den opgerolden mantel afgegleden, en ligt hard op eene richel van den steen. Gij opent de oogen, en rekt de ledematen, haast pijnlijk stram. Deze muziek?.... Neen! het is geen orgeltoon, geen koraalgezang. Het is het suizen van het lorkenloover in den eindelijk opgestoken namiddagwind.
‘Battista! bij mijne arme ziel - gij hebt geslapen!’
Hij antwoordt niet; hij geeuwt slechts. Doch in zijne opgetrokken wenkbrauwen staat sprekend het verwijt te lezen: ‘En gij, Signore?’
‘Op, jongeling op! De zon neeg reeds diep achter de bergen. Wij moeten voortmaken, zoo wij te Pinzolo de vesperklok nog willen hooren!’
Hij gordt zich aan. Maar alvorens van de plek te scheiden, vult hij nog de leeggedronken wijnflesschen met bronwater van den heiligen Julianus, en steekt die in zijnen knapzak.
‘Battista, waartoe dit?’
‘Om te drinken, tehuis.’
‘Stumper!’
‘Neen neen; het is goed tegen alle ziekten en kwalen, Signore: tegen den beet van adders, spinnen, wespen - -’
‘Houd op, ongelukkige!’
‘Het is goed ook voor andere dingen nog. Het is goed, Signore’ - - hij kijkt geheimzinnig, en zijne stem zinkt tot een fluisteren - -
‘Welnu?’
| |
| |
‘Het is goed ook om te droomen, te droomen van hetgeen men het liefste wenscht .... Ik droomde daar even - -’
‘Van eenen stoel in den Hemel misschien?’
‘Ach neen! Ik droomde van la mia donzella - dat ik met haar alleen was, hier onder dezen lorkenboom - en dat ik haar op mijne knieën trok, en dat zij hare armen om mijnen hals sloeg - en dat zij zich willig van mij kussen, kussen, kussen liet, haha!’ - -
‘O foei, Battista! lust der zinnen! Duivelarij! - Neen, dan droomde ik beter: van een kruis, en van een klooster vol monniken, en van een hemelsch lof, dat aangeheven werd op den schoonsten aller bergen!’
‘Misericordia!’ prevelt de knaap, deemoedig - ‘dan zijt gij braver dan ik, Signore! dan zijt gij braver dan ik!’
Als gij teruggekeerd zijt, en in de schemering uitrust op uw vensterbalkon, dan beieren van verre en van nabij de klokken hare avondmuziek.
En gij verstaat dit dreunende gebengel, dat wegsterft met eenen schreienden nagalm ten hemel. Het kruis, het lokkende, het manende, het dreigende kruis der wereld heeft zijne macht weer over u herwonnen. Neen! voor u noch pij noch kloostercel, voor u geen heil in vlucht, geen vrede in afzondering, geen geluk in louter zelf behoud. Want tot u roepen stemmen uit de diepte: ‘Blijf bij ons! Ga niet weg van ons! Laat ons niet alléén in onzen nood!’ - En moge het staan zijn, of vallen, harden of bezwijken - het zal voor u aan de zijde dier worstelenden wezen.
Liefelijk nochtans, liefelijk en aanlokkend is het u, wanneer gij in de stilte van den nacht, ver van uit den hooge, nog het pantheïstisch lofgezang waant te vernemen van de zorgelooze broeders Vluchtelingen, de groene kluizenaars op den bergtop uwer droomen: - ‘Laudato sia Dio nostro Signore! Laudato!’
C. van Nievelt. |
|