| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Sprookjes in waarheid en verbeelding, door M.W. Maclaine Pont (Guldenseditie no. 149). 's Gravenhage, Charles Ewings. 1884.
Bloemensprookjes, door Nellie, 1e en 2e twaalftal. Batavia, G. Kolff & Co. 1883.
In de schitterend gekleurde tafereelenreeks, welke hij Hommes et Dieux betitelt, wijdt Paul de Saint-Victor ook een hoofdstuk aan Les Contes de fées. Van la Mère-l'Oie sprekende, zegt hij: ‘N'estelle pas, en effet, notre mère à tous, cette vieille filandière? Elle a bercé nos premiers rêves, donné des ailes à nos idées naissantes: elle a fait voler l'oiseau-bleu sous le ciel de notre berceau. Humble Scheherazade de la France! elle n'a ni la bouche d'or, ni l'imagination magnifique de sa grande soeur orientale.’ En dan geeft hij in zijn vaak verblindend proza een schilderachtig beeld van de Arabische Nachtvertellingen, om ten slotte weder tot la Mère-l'Oie terug te keeren. ‘Cette sorcellerie excentrique n'a sans doute ni l'harmonieuse beauté de la Fable Grecque, ni l'éclat du conte de l'Orient. Et pourtant, que de poésie dans ses cauchemars! que d'aurores boréales dans cette nuit du Nord! que d'apparitions délicieuses surgissent à chaque détour de la forêt des légendes!’ En verder: ‘Livre unique entre tous les livres, mêlé de la sagesse du vieillard et de la candeur de l'enfant. Il incarne le mensonge, il persuade l'impossible, il apprivoise les chimères... Tous les êtres fabuleux, qui, dans la légende, voltigent à une distance infinie de la vie réelle, Perrault les prive et les humanise... Il les revêt de clarté et de vraisemblance, il leur donne l'air familier d'une race fraternelle. Le conteur emmène l'enfant jouer au pays des Songes, et l'enfant croit courir dans le jardin de sa
mère.’
Een niet minder warme hulde aan ‘ons aller moeder’ wordt
| |
| |
door de schrijfster van Sprookjes in Waarheid en Verbeelding gebracht. ‘Moeder de Gans!’ - schrijft zij - ‘gij vriendelijke oude vrouw, aan uw spinnewiel, met uwe voeten misvormd door het trappen op het treedje!... Wij behoeven het den tijdgeest niet te smeeken dat hij uw rijk met vrede laat; laat hem gerust de heerschappij over ijzer en staal, koel verstand en ruwe kracht. Gij, groote koningin, zijt machtiger dan hij!... Wie kinderen lief heeft, wie zelf nog iets heeft overgehouden van den tijd toen hij voelde en dacht als een kind, hij buigt zich onder uw schepter, uit dien warmen aandrang des harten, die rekenschap van zijn daden vraagt noch geeft... O, zie hoe thans uw rijk zich uitbreidt! Niet alleen de kinderen, ook de volwassenen, lieden van allerlei leeftijd, rang en stand komen nader en luisteren naar hetgeen gij hun te zeggen hebt. De wijzen en verstandigen, de mannen van de wetenschap treden dichter bij en buigen het hoofd bij den klank van uwe zachte stem.’
Maar niet om een dergelijke hulde te brengen, of om ons nog eens weêr de bekende sprookjes te verhalen, werd dit boekje geschreven.
Men stelt zich in onze dagen niet tevreden met de legenden, fabelen, sproken, welke in verschillende talen tot ons gekomen zijn, te genieten; men wil weten hoe zij ontstaan zijn; men heeft geen rust voor men den oorsprong van die verhalen heeft opgespoord, en de symbolische beteekenis er van heeft gevonden. Het is bekend dat een gansche schaar wetenschappelijke mannen zich bezig houdt met te onderzoeken van waar de verhalen, die wij als sproken en legenden kennen, of die, in de nieuwere litteratuur, ons in den vorm van fabelen hebben bereikt, gekomen zijn, en welke gedaantewisselingen zij op hunne soms vrij lange tochten hebben ondergaan. Van de bekende fabel Le meunier, son fils et l'âne weet men dat Lafontaine haar putte uit een verhaal van Malherbe door Racan overgebracht, en vooral uit een grappige vertelling van Poggio, die hem weer van een Duitsch-Zwitsersch dichter der 14e eeuw Ulrich Boner had, welke Boner het verhaal op zijn beurt ontleende aan Le miroir des exemples van den aartsbisschop van Acre, Jacques de Vitri (gestorven in 1250), die het klaarblijkelijk bij een Arabisch schrijver Ibn-Saïd had gevonden. Hoewel de onderzoekingen niet hooger zijn opgeklommen, zijn de geleerden het vrij wel hierover eens dat de voortreffelijke
| |
| |
fabel, die Jacques de Vitri en Ibn-Saïd mededeelen, en die zulk een volmaakte geringschatting van de wereld en hare oordeelvellingen predikt, een buddhistisch karakter heeft, en dus oorspronkelijk uit Indië afkomstig moet zijn. Een ander voorbeeld van zulk een langen zwerftocht is die, welken de Oostersche legende, De Engel en de Kluizenaar, gemaakt heeft, vóórdat zij in een roman van Voltaire, Zadig, belandde.
Een dergelijke vergelijkende studie is ook op de Sprookjes toegepast. De heer M.A. Perk heeft in Augustus 1882 in dit tijdschrift, in een opstel, De Sprookjes van Moeder de Gans, van het onderzoek naar de herkomst der tooververtellingen een belangrijk overzicht gegeven. Mej. Maclaine Pont deelt ons op hare beurt meê, wat de wetenschap, zoowel omtrent de ons allen bekende Sprookjes van Moeder de Gans, als omtrent andere sproken en legenden, als de Rattenvanger van Hamelen, Fortunatus enz., weet te vertellen, en zij doet dit op heldere, eenvoudige wijze, zonder vertoon van geleerdheid. Wij maken kennis met Blauwbaard, als met den Winterreus, die op de schoone bloeiende aarde loert; met Roodkapje in haar kleurig pakje, als met het beeld van de tinten en verwen die de zomerzon toovert op weide, bosch en berg, tot zij door den winterwolf wordt verslonden; met de Schoone Slaapster, die ons herinnert aan Brunhilde, door Wodan in diepen slaap gedompeld en door Sigurd gewekt, - en met nog zooveel meer. Zoo wordt ons de geschiedenis dezer sproken en legenden meegedeeld en de beeldspraak dezer mythologie verklaard.
Dit alles is zeer wetenswaardig en belangrijk voor de volwassenen, mits zij het voor zich alleen behouden en niet trachten met dergelijke verklaringen hunne kinderen wijzer te maken. Voor dezen mogen de Sprookjes zonder commentaar bewaard blijven. Er zijn ouders, die, om ik weet niet welke redenen van hoogere opvoedkunde, hunne kinderen buiten de sprookjeswereld laten. Het zij zoo. Maar gunt gij hun den toegang, zet dan ook de deur van het tooverpaleis niet op een kier, maar laat ze wagenwijd open. Laten de kinderen zich aan het bovennatuurlijke en verschrikkelijke met al zijn kleuren en geuren naar hartelust te goed doen; laten zij hunne verbeelding, hunne phantasie volop den kost geven. De tijd komt vroeg genoeg, ‘waarin zij zeggen zullen, ik heb geen lust meer in dezelve.’
| |
| |
Wij weten niet hoe Nellie, de talentvolle schrijfster, op wier ‘Brieven aan Minette’ wij onlangs de aandacht vestigden, denkt over de plaats, welke het bovennatuurlijke in de kinderverhalen mag innemen. Zeker is het, dat er van het verschrikkelijke, dol buitensporige, phantastische in haar Bloemensprookje niets te vinden is. De kinderen zullen er geen kippevel van krijgen en indien zij er al van droomen, dan zullen het liefelijke droomen zijn. Maar in haar eigenaardig soort behooren deze kleine verhaaltjes, - parabels, fabels, sprookjes of hoe men ze noemen wil - tot het beste wat men den kinderen kan geven.
‘De kinderdichter’ - heeft Busken Huet gezegd - ‘mag en kan moraliseeren. Hiertegen is, als algemeen beginsel, niets in te brengen. Doch zijn mogen hangt af van zijn kunnen. De ons omringende natuur, de zich om ons heen bewegende dierenwereld, het hondje-drenkeling, de piepende vogeltjes, alles kan hem stof geven tot nuttige leerling. Doch juist omdat hij deze laatste, om zoo te zeggen, slechts voor het grijpen heeft, komt eigenlijk alles op de inkleeding aan.’ Welnu, de inkleeding van deze Bloemensprookjes is zoo goed als men ze wenschen kan; de omstandigheid, dat de Nellie omringende natuur de Indische is, geeft hun bovendien een eigenaardige bekoorlijkheid. Daarbij is Nellie's stijl levendig, smaakvol, frisch, haar toon hartelijk en opgeruimd en weet de schrijfster zich in den regel te wachten voor het te zoetelijke, weeke, waartoe de onderwerpen, welke zij voor haar sprookjes koos, haar allicht zouden hebben kunnen verleiden.
| |
Liederbuch des Deutschen Volkes, herausgegeben von Carl Hase, Felix Dahn und Carl Reinecke. Neue Auflage, Leipzig Breitkopf und Härtel, 1883.
Welk een wondere kracht er in het sprookje moge schuilen om het kinderhart te vormen en de kinderlijke phantasie op te wekken, ook het lied bezit een weldadige kracht, die niet ongebruikt gelaten mag worden. Wie daaraan nog mocht twijfelen, dien zouden wij Dinsdag den 4den Maart jl. in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam hebben willen zien, toen daar door een duizendtal kinderen van de lagere scholen, onder meer, Benoit's frisch en kleurig kinderoratorium De wereld in! werd gezongen. Hoe opgewekt was de
| |
| |
toon die daar heerschte; welk een vreugde straalde er uit die duizenden kinderoogen, en welk een reine levenslust stroomde er door de helder verlichte ruimte! En - met uitzondering van enkele gedeelten, waar de componist aan ongeoefende kinderstemmen werkelijk te hooge eischen stelt - hoe muzikaal en hoe vast klonk die zang!
Er wordt geen onrechtvaardiger beschuldiging tegen onze natie uitgebracht dan die, waarbij haar muzikale zin wordt ontzegd. Dat die zin niet meer te voorschijn treedt is voor een deel daaraan te wijten, dat er in ons land bij al hetgeen er voor en ‘aan’ muziek gedaan wordt, nog veel te weinig wordt verricht om het volk muziek te laten hooren, om het aan het zingen te brengen van goede opwekkende liederen.......
Zoo peinsden wij, toen wij de nieuwe uitgaaf van het Liederbuch des Deutschen Volkes ter hand namen. In 1843 werd deze bundel door een vriendenkring, aan welks hoofd niemand minder dan Carl August Hase stond, het eerst uitgegeven. Thans heeft de 83jarige, beroemde kerkhistoricus de hulp van den dichter Felix Dahn en, voor het muzikale gedeelte, van den kapelmeester Carl Reinecke ingeroepen, om deze nieuwe uitgaaf te bewerken. Niet minder dan duizend liederen in twaalf rubrieken verdeeld - kinderliederen, wandelliederen, gezelschapsliederen, balladen, vaderlandsche liederen, enz. - zijn hier bijeen gebracht. Onder de liederen van allerjongsten datum treffen wij drie gedichten aan van Dahn (Gothentreue, Teja's Todgesang, Gothenzug), waarvoor onze landgenoot Willem de Haan, thans te Darmstadt, de muziek schreef. Het spreekt van zelf dat het ‘Macte Imperator!’ niet ontbreekt, waarop wij onlangs bij de aankondiging van Dahn's gedichten wezen.
Doch het is niet om deze liederen in onze Nederlandsche kringen ingang te doen vinden, dat wij er de aandacht op vestigen. Wij wilden alleen, naar aanleiding van dezen bundel, de vraag opwerpen: Zou het niet mogelijk zijn om, onder even degelijk toezicht zoowel wat den tekst als wat de melodiën betreft, ook voor ons volk een dergelijken bundel samen te stellen? Hij zou o.i. moeten bevatten de meest geliefde vaderlandsche liederen uit vroegeren en lateren tijd, de populairste van Heye, de kernachtigste uit Worp's verzamelingen, en elk lied dat in grooter of kleiner kring, als volksgezang of kinderlied, bekend en geliefd is en het verdient te blijven. Men verspreide zulk een
| |
| |
bundel onder het volk, in de werkmansvereenigingen, in de volksmaatschappijen; men deele dien, waar het kan, kosteloos uit; men trachte het gebruik er van op de openbare scholen zoo al niet verplichtend, dan toch zoo algemeen mogelijk te maken. Is er een feest, een nationale vreugdedag, dan gebruike men zijn invloed om deze liederen op de lippen van het volk te brengen.
Zou er in dien geest niet iets te doen wezen?
| |
Wazenaar (Dr. Am. de Vos), In de Natuur, Dichtwerk. Gent. Ad. Hoste. 1884.
Krachtige, heldere, verkwikkende liederen, uit de eeuwig frissche bron der natuur geput, hadden wij, op den titel afgaande, in den bundel van Wazenaar denken te vinden. Doch wij werden bitter teleurgesteld. Slechts een klein gedeelte van de stukken, waaruit dit ‘dichtwerk’ bestaat, is in versvorm, het overige is geschreven in een soort van poëtisch proza. Als een staaltje van de toonhoogte, waarop het door Wazenaar bespeeld instrument staat, nemen wij, op den tast, uit het eerste stuk van den bundel een paar zinsneden van het eerste hoofdstuk. Dit hoofdstuk bestaat uit vragen en antwoorden.
De vraag tot den dichter luidt:
‘Wat hoopt gij van de poging om uw voorhoofd boven het zwerk te heffen der gemeenheid, zooals de Hecla dwars door de nevels van IJsland?’
En de dichter antwoordt:
Wat ik hoop?
‘Ik hoop, al ware 't maar als een worstelende drenkeling, het hoofd boven de smorende mistgolven te houden, opdat mijn oog niet geloken worde voor de ontzaglijke flakkering over 't sneeuwveld, en ten minste van den weerglans meestrale met de watersprongen der Geijsers, met de goudpluvier op de schotsen.’
Op dien opgeschroefden toon, in dien geest van zinledigen bombast gaat het nagenoeg den geheelen bundel door. Te vergeefs zoekt men naar een eenvoudig, liefelijk beeld in een smaakvollen vorm gegoten, of naar een stoute gedachte in krachtige, dichterlijke taal.
| |
| |
De dichter Wazenaar is een geleerde; al haalt hij, blijkens de aanteekeningen, zijn geleerdheid bij voorkeur uit Jules Verne en het Magasin Pittoresque. Hij verhaalt ons in Carbo van het raadselachtig verleden, toen ‘de torenhooge schublycopoden, het sterrebladig titanengeboomte, de overgroote paardestaarten en de onafzienbare wouden van dikgestamde varens gulzig zelfleven dronken aan ziedende stortregens, die bruisten van koolzuur.’
Even barok als zijn proza is, even onverkwikkelijk is zijn poëzie. De ‘voorbijtocht’ van Venus voor de zon (6 Dec. 1882) bezingt Wazenaar in een gedicht, waarvan het eerste couplet aldus luidt:
Als Venus tusschen de aarde en de zon eens wandelt
in hare eeuwig jeugdige schoonheidspracht,
wat is 't dan een staren alom door de kijkers,
van bergentop en sterrenwacht!
Hoe wordt ze nagespied en bewonderd,
van zoodra zij voor 't gouden veld verschijnt,
Totdat ze aan de wederzijde er afglijdt
en opnieuw in de blauwe leegte verdwijnt!
Een gedicht, ‘Gekleurd gesternte’, begint zoo:
Laat ons van dit arm planeetjen,
op der linze schichtigen straal.
Wijde en wijder kimmen over,
naar de kreitsen zonder paal,
Klimmen opnieuw in heiligdommen,
vol onafmaalbaren vervenpraal.
Op onzuivere beelden, als:
Zij overkneedt nog altijd hare grove schetsen.
Op kreupele regels, als:
Een wenk - en daar sproten de gloedfonteinen
in garven, in wolken, de duisternissen door,
wijzen wij ter loops.
Op het gevaar af van in des dichters oogen te schijnen,
Den stommen hoop gelijk, van schoonheid stug,
Het hart van steen, 't verstopte brein bevrozen,
Waar zelfs 't Genie geen sprankel drift in wekt,
erkennen wij geen smaak te kunnen vinden in dezen arbeid van den schrijver van ‘Een vlaamsche jongen.’
| |
| |
| |
Realistische schetsen. Eene proeve van vertaling. Utrecht, J.L. Beijers. 1883.
Het is reeds eenige maanden geleden dat wij verrast werden door dezen bundel novellen uit het Italiaansch, het Fransch en het Engelsch, die, in een keurigen vorm gedrukt, als proeve van vertaling, zonder den naam van den vertaler, naar de smaakvolle uitgever ons mededeelde, slechts in een zestigtal exemplaren getrokken, aan eenige letterkundigen werd ten geschenke gegeven. De wijze, waarop deze bundel in besloten kring verspreid werd, maakt eene eigenlijke beoordeeling in het openbaar onmogelijk. Mocht de vertaler er toe besluiten om op zijne proeve het volle licht der openbaarheid te doen schijnen - hetgeen zij allezins verdient - dan zullen wij er gaarne in het breede over uitweiden. Thans slechts een paar woorden.
Men moge over de naturalistische richting in den roman onzer dagen den staf breken en met weerzin zich afwenden van geschriften als Zola's jongste roman La joie de vivre, waarin de uiterste grens van het walgelijke en cynische in de keus van het onderwerp zoowel als in de wijze van behandeling bereikt schijnt, - het zou onbillijk zijn, wanneer men weigerde recht te laten wedervaren aan de mannen van talent, in Frankrijk en daarbuiten, bij wie, al mogen zij zich in beginsel onder de vaan van Zola hebben geschaard, de natuur vaak boven de leer gaat, en die ook in hunne meest gewaagde voorstellingen kunstenaars blijven. Verga, in Italië, van wien vier schetsen in dezen bundel voorkomen, en Guy de Maupassant, in Frankrijk, wiens ‘Une fille de ferme’ hier vertaald is, zijn zulke kunstenaars. De hartstocht voor de werkelijkheid, die hen bezielt, doet hen niet terugdeinzen voor de schildering van het meest verdorvene en het meest zinnelijke in de menschelijke natuur, maar hij doet hen evenmin de eischen van het schoone uit het oog verliezen. Er is in hunne voorstelling een fijnheid van toon en uitdrukking, welke de hoogste bewondering verdienen. Juist die fijnheid van behandeling maakt de vertaling van dergelijke schetsen uiterst moeilijk; ook daarvoor is een kunstenaarshand noodig. Met groot talent en gekuischten smaak zijn deze vertalingen bewerkt. Moge een grooter publiek dan de zestig uitverkorenen weldra in gelegenheid worden gesteld zich daarvan te overtuigen.
| |
| |
| |
J.L. Wertheim, Proza en Poëzie. 2 deelen. Amsterdam, Gebrs. Binger. 1884.
Had men den dichter, wiens vroege dood door zoovelen betreurd is, voorspeld dat zijn letterkundige arbeid in twee statige deelen, op zwaar papier, voortreffelijk uitgevoerd en met zijn portret versierd, het licht zou zien, hij zou, vriendelijk glimlachend, het hoofd hebben geschud en, bescheiden als hij was, als zijn gevoelen hebben uitgesproken, dat wat hij schreef zulk een onderscheiding in het minst niet verdiende. De waardeering, welke Wertheim's arbeid bij zijn leven mocht ondervinden, de onverdeelde hulde, welke hem voor zijne voortreffelijke dichterlijke vertalingen werd gebracht en de bewijzen van sympathie, hem van zoovele zijden ten deel vallende, waren den eenvoudigen man genoeg.
Nu de dood J.L. Wertheim heeft weggerukt, is de uitgaaf van zijne geschriften een daad van piëteit geworden, die wij met ingenomenheid begroeten. De vele vereerders van zijn talent en van zijn persoon zullen ongetwijfeld gaarne in dezen vorm zich in het bezit willen stellen van een blijvend aandenken aan den talentvollen letterkundige. |
|