| |
| |
| |
Ode aan den Westenwind.
(Percy Bysshe Shelley.)
Dit gedicht werd opgevat en grootendeels geschreven in een bosch aan den Arno, op een dag, toen die onstuimige wind, waarvan de temperatuur tegelijk zoel en prikkelend is, de dampen vergaârde, die de herfstbuien ontlasten. Zij vingen, zooals ik voorzien had, tegen zonsondergang aan, vergezeld van dien prachtigen donder en bliksem, die eigen is aan de Cisalpijnsche gewesten. Het phenomeen, waarop het slot der derde stanza doelt, is bij den natuurvorscher welbekend. De plantengroei op den bodem van zeeën, meren en rivieren komt overeen met dien des lands in de kentering der seizoenen en staat dus onder den invloed van den wind, die het voorbeduidt.
Sh.
I.
Aâm van den Herfst, ontembre Westenwind,
Die, onbespeurd, de blaadren van het woud
Tot roof u kiest en voortdrijft pijlgezwind,
Als wichelaars hun geesten, flets en koud
En teringziek, een troep melaatschen; gij,
Die 't wapprend zaad een winterbed ontvouwt,
Waar 't roerloos ligt in muffe slavernij,
Als lijken in hun somber graf, tot weêr
Uw zuster van de Lent' haar melodij
Der droomende aarde toezingt, heinde en veer
(Als weidde ze er de lammren) veld en paân
Bestrooiend met een geurig knoppenheir, -
Ontembre Geest, die beurtelings doet vergaan
En roept ten leven: - hoor, ach, hoor mij aan!
| |
| |
II.
ô Gij, wiens drift in haar aâmechtig hijgen
De losse nevelen als loof ontbloot
En meêsleurt uit der heemlen dichte twijgen,
Met bliksemvuur of water in hun schoot, -
Reeds zie ik op uw glad, azuren sop,
Weêrschittrend als de vlechten van een groot
En woest Maenaden hoofd, van af den top
Des spansels tot het deinzend firmament,
De kuiven van de' orkaan. ô Lijklied op
Het stervend jaar, wiens middernacht de tent
Zal worden eener reuzengroeve, ontstaan
En ingenomen door geheel uw bent
Van zwarte dampen, waaruit vonken slaan
En regenjachten: - hoor, ach, hoor mij aan!
III.
ô Gij, die wektet uit zijn zomerdroomen
Den kristallijnen Middellandschen vloed,
Waar hij, gesust door 't kabblen zijner stroomen,
Nabij een puimsteen-rif aan Baiae's voet,
Al slapend torens en paleizen zag
En op dier tinnen, vonklend in den gloed
Der diepte, azuren kruiden, die géén dag
Zóó schoon penseelde. Ondwingbre, voor wiens baan
't Atlantisch meir zijn dammen met één slag
Tot kuilen botst, terwijl de dorre blaân
Der slijkerige wouden en het riet
En 't zeegebloemte uw barre stem verstaan,
En rillend, daar van angst hun kleur verschiet,
Zich plotsling zelf beplundren: - hoor mij aan!
IV.
Ware ik een dorrend blad, dàn hoordet gij,
Ware ik een wolk, die schielijk met u vlood,
| |
| |
Een rappe golf, die, enkel minder vrij,
Ja, door uw macht beteugeld, voorwaarts schoot
Als tolk van uw verschrikkingen! Wanneer
Ik nog een knaap was en uw tochtgenoot
Kon worden in de ruimten, als weleer,
Toen nauwlijks mij 't beschamen van uw spoed
Een droombeeld dacht: - ik riep u uit de sfeer
Niet biddend af en pijnde mijn gemoed!
Grijp als een golf, een wolk, een blad mij aan;
Ik valle op 's levens distelen, ik bloed;
Een juk van uren kromde en deed vergaan
Een ding als gij: trotsch, vurig, onweêrstaan!
V.
Maak mij uw lier, gelijk het dreunend woud, -
Zoo vallen ook mijn veege blaadren vrij:
De bruising uwer noten, forsch en stout,
Ontlokt ons beide' een najaars-melodij,
Wel droef, toch lieflijk tevens. In uw bond
ô Neem mij op, onstuimige, wees mij!
Verhef mijn doode zangen, dat de stond
Mag doemen der verrijzing, hemelwaart,
En schud en slinger bij deez' toovervond,
Als sprenkels uit een ongebluschten haard,
Mijn liedren onder 't menschdom heen en weêr!
Galm door mijn lippen aan de sluimrende aard'
Uw profecieën uit: - ô Storm, wanneer
De Winter naakt, is dan de Lente veer?
Nizza, 1879.
W. Gosler. |
|