De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |||||||||||||||||
De toestand van het Indisch leger.Het kan, dunkt ons, zijn nut hebben indien wij, grootendeels aan de hand van het jongst verschenen koloniaal verslag, eenigszins gedetailleerd nagaan hoe het met ons leger in Nederlandsch-Indië gesteld is. Deze aangelegenheid toch is van gewicht voor ieder, die eenigszins belang stelt in de publieke zaak. Het behoeft immers wel geen betoog, dat voor de handhaving van het Nederlandsch gezag in de koloniën in de eerste plaats noodig is een goed leger; eene krijgsmacht, waaraan die handhaving met gerustheid kan worden toevertrouwd. Is dit altijd waar, - vooral in de omstandigheden der laatste jaren dient, naar onze meening, ieder staatsburger in Nederland zich de vraag te stellen, of het Indische leger wel in staat is en in staat zal blijven, zijn taak te vervullen. Kan dat niet meer, dan verzwakt ons gezag in de overzeesche gewesten, om eindelijk roemloos ten onder te gaan .... De gebeurtenissen in Atjeh hebben ons leger geheel uit zijn verband gerukt, gedesorganiseerd. Gelukkig is, in de overige gedeelten van den Indischen archipel, de rust nagenoeg ongestoord bewaard kunnen blijven; ware zulks niet mogelijk geweest, dan zou men vermoedelijk de middelen hebben gemist om tegelijkertijd ook elders ons gezag naar behooren te laten gelden. Inderdaad heeft het geluk ons tot nu toe buitengewoon gediend, maar natuurlijk wordt de zekerheid, dat zulks ook in de eerstvolgende jaren het geval zal zijn, volkomen gemist; integendeel, de geschiedenis leert ons duidelijk genoeg, dat dikwijls geheel onverwacht in het een of ander deel onzer zoo uitgebreide bezittingen een opstand uitbreekt. | |||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||
Zelfs al nemen wij het weinig waardig besluit, om geheel af te zien van de verdediging dier bezittingen tegen een buitenlandschen vijand, dan nog is het de eisch van het zelfbehoud, dat wij zorgen voor een deugdelijk leger. Indien Nederland niet van dien plicht doordrongen is, stelt het zijn eigen belang op roekelooze wijze in de waagschaal. De lezer beschouwe ons opstel dus niet als van speciaalmilitair, maar als van staatsbelang. | |||||||||||||||||
I.Oppervlakte en bevolking der door ons overheerschte gewesten zijn nog slechts onvolkomen bekend. Voor Java en Madoera kunnen de gegevens als tamelijk nauwkeurig beschouwd worden; volgens de laatste opgaven bedragen zij 2393.5 vierk. geogr. mijlen met 20.088.613 bewoners. Ten aanzien der Buitenbezittingen moet men zich nagenoeg geheel tevreden stellen met zeer globale ramingen; het gezamenlijk oppervlak wordt geschat op 27.820,9 vierk. geogr. mijlen, terwijl het cijfer der bevolking op 6.224.591 zielen is gesteld, doch in de werkelijkheid vermoedelijk meer bedraagt. In totaal is ons gebied in Indië omstreeks 50 maal grooter dan het koninkrijk der Nederlanden, en is het bevolkingscijfer op 6½ maal dat van ons vaderland te stellen. Onder de bevolking vindt men 41706 Europeanen, 345.872 Chineezen, 16775 Arabieren, 9514 vreemde oosterlingen en verder inlanders van zeer uiteenloopende rassen. Christenen - die ten gevolge hunner opvoeding ons gezag eerder steunen dan het overige gedeelte der bevolking - vindt men zeer weinig; in totaal niet meer dan 209.692, meest in de Batta-vallei, de Menahassa, Amboina en Timor. Het ligt voor de hand, dat ter handhaving van orde en rust onder eene zoo talrijke, over eene zoo groote uitgestrektheid verspreide en in taal, zeden en gewoonten zoozeer uiteenloopende bevolking, eene krijgsmacht vereischt wordt; en tevens, dat deze, naarmate de beschikbare geldmiddelen ons dwingen het aantal soldaten zooveel mogelijk te beperken, des te beter geoefend behoort te wezen. In een betrekkelijk klein leger zien wij minder bezwaar, mits het dan een goed leger heeten mag; mits alles er op is toegelegd, om, bij een minimum van | |||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
getalsterkte, een maximum van kracht, van nuttig effect te verkrijgen. Dat onze Indische krijgsmacht inderdaad op een minimum van getalsterkte is berekend, is duidelijk, wanneer wij tegenover de bovenvermelde cijfers die van de tegenwoordig van kracht zijnde legerformatie stellen: deze bedraagt in totaal 1470 officieren en 30.506 mindere militairen. Dat wordt echter nog duidelijker, wanneer wij in herinnering brengen hoeveel moeite het dikwijls heeft gekost, het voor Atjeh vereischt aantal troepen te verzamelen, en hoe zelfs de operatiën in Atjeh nu en dan moesten worden vertraagd omdat men geen voldoend aantal troepen bij elkander kon krijgen. En dit alles, terwijl elders in de koloniën onafgebroken rust heerschte! Eene uitbreiding der legersterkte zal dan ook onmogelijk lang meer kunnen uitblijven; zooals, in de begrootingstukken voor 1884, door de volksvertegenwoordiging werd gezegd, dient in den vervolge te ‘worden voorkomen, dat de bezetting van Atjeh bij voortduring het grootste gedeelte der valiede manschappen van Java's bezetting tot zich blijft trekken.’ Er werden dan ook reeds voorstellen gedaan om tot eene, inderdaad niet overdreven, vermeerdering der Indische krijgsmacht te besluiten; de afgetreden legercommandant achtte eene vermeerdering noodig van 81 officieren en 2484 minderen. De noodzakelijkheid dezer uitbreiding is niet betwist; doch de voorgaande Minister van Koloniën meende dat ‘in de naaste toekomst’ niet te denken was aan hare uitvoering, op grond van het reeds bestaande incompleet. Dat deze meening op onjuiste gronden berustte, is reeds eldersGa naar voetnoot1) voldoende aangetoond. Wij zullen dit onderwerp hier derhalve laten rusten, maar meenen te kunnen volstaan met de conclusie, dat, naar het oordeel van allen, die tot oordeelen bevoegd zijn, onder de thans bestaande omstandigheden de sterkte van het leger, ook al is dit volgens de formatie compleet, te gering is; dat die formatie thans niet meer voldoet aan een minimum der eischen, die aan de getalsterkte der Indische krijgsmacht moeten worden gesteld. Maar ook zelfs wanneer de formatie voldoende was, dan zou dit weinig helpen, wanner de cijfers der werkelijkheid be- | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
langrijk daarbeneden bleven. En dat dit laatste het geval is, blijkt uit het laatste koloniaal verslag maar al te duidelijk. De formatie eischt 1470 officieren en 30506 mindere militairen; in werkelijkheid waren in Indië aanwezig 1352 officieren en 29030 minderen, en de toestand van het oogenblik is stellig nog ongunstiger. Bovendien is niet uit het oog te verliezen, dat het cijfer van 1352 officieren nog slechts met kunst en vliegwerk is verkregen: daaronder zijn begrepen 71 officieren, die buitengewoon van het Nederlandsche leger zijn gedetacheerd, benevens 37 adjudanten-onderofficier, die, zooals de officieele uitdrukking luidt, ‘tot wederopzeggens toe ontbrekende 2e luitenants vervangen’, voor zoover n.l. hunne voor den officiersdienst onvoldoende vorming dat veroorlooft. Het incompleet aan officieren bij het Indische leger bedraagt dus eigenlijk 118 + 71 + 37 = 226, of ruim 15%, en het zou nog grooter zijn indien men niet in sommige opzichten de hand had gelicht met de eischen der benoembaarheid tot den officiersrang; indien men niet b.v. officieren der militaire administratie zonder, of na een weinig beteekenend, examen had aangesteld en op ruime schaal vreemde geneesheeren, tijdelijk of voor goed, bij het korps officieren van gezondheid had ingelijfd. Het incompleet aan mindere militairen zou, volgens de bovengestelde cijfers, circa 1500 man bedragen, d.i. 5 pCt. van de formatie. Doch men moet niet vergeten, dat onder de aanwezigen allen worden meegeteld die bij de korpsen als soldaat te boek staan; dus ook de recruten en, vooral, de duizenden waarmede de militaire hospitalen en reconvalescentengestichten gevuld zijn. Ook in de garnizoenen - buiten de ziekeninrichtingen - vindt men vele soldaten, die tijdelijk ongeschikt voor den velddienst zijn. Hoe groot de cijfers dezer categoriën zijn, vinden wij niet volledig opgegeven, maar zeker zijn zij vrij groot. Zoo weten wij, dat in 1882 werden ingedeeld, als nieuw aangeworven, 1818 uit Nederland aangekomenen en 1746 man die zich in Indië voor 't eerst tot den militairen dienst verbonden; in totaal dus 3564 man. Stelt men den oefeningstijd op slechts 4 maanden, dan vindt men reeds een gemiddeld cijfer van 1200 man, dat, ofschoon in de sterkte medegerekend, nog niet als soldaat dienst kan doen. En dat het aantal zieken, reconvalescenten en tijdelijk ongeschikten belangrijk is, is eenigermate na te gaan uit het feit, | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
dat gedurende 1882 in de hospitalen werden opgenomen 78451 militaire lijders; hiervan herstelden 72458, overleden 936 en werden afgekeurd 1432 man, zoodat, op 1 Januari 1883, nog 3625 man in de hospitalen verpleegd werden. Voor het aantal reconvalescenten en tijdelijk invalieden zal men vermoedelijk een even groot cijfer kunnen stellen. In totaal heeft men dan meer dan 8000 man, die wel is waar op het papier aanwezig zijn, maar die geen dienst kunnen doen! Men zou alzoo naar deze globale, doch zeker niet overdrevene en eer beneden de werkelijkheid blijvende raming voor geheel Indië slechts de beschikking hebben over cc. 21000 man. Maar bij de beoordeeling van dit cijfer moet nog worden gelet op de omstandigheid, dat daaronder cc. 3000 non-combattanten, zooals 15- à 1600 man hospitaalpersoneel, 2- à 300 militaire schrijvers, magazijnspersoneel, enz. enz. begrepen zijn. Men houdt dan hoogstens, als beschikbare eigenlijke krijgsmacht, niet meer dan 18000 man voor geheel Indië over, waarmede in de bezetting van de verschillende gewesten, en bovendien in de eventuëele expeditiën moet worden voorzien. Van die 18000 man trekt Atjeh nog bijna ⅓ tot zich. Wanneer men dit alles nagaat, dan is het niet te verwonderen dat wij in de laatste jaren oogenblikken gekend hebben, waarin het niet mogelijk zou zijn geweest, op geheel Java vijfhonderd valiede soldaten bijeen te brengen! De aangehaalde cijfers zullen, meenen wij, voldoende zijn om ieder te doen begrijpen dat de tegenwoordige toestand onhoudbaar mag genoemd worden, en dat men, door dien te bestendigen, werkelijk hoog spel in onze koloniën speelt. Tegenover de uitbreiding, die ons grondgebied ondergaat, heeft de uitbreiding van het leger geen gelijken tred gehouden; dat leger is - laat het ons niet verbloemen - sedert 1872 met groote schreden achteruitgegaan. Die achteruitgang, niet alleen in getalsterkte, maar ook in oefening en gehalte, zullen wij beneden, bij de bespreking der verschillende onderdeelen des legers, nader kunnen aantoonen. Daar de opgaven, waarover wij te beschikken hebben ten aanzien van de cijfers van verlies en aanvulling der mindere militairen, niet over de wapens verdeeld zijn, moeten wij vooraf echter nog eenige mededeelingen doen en opmerkingen maken omtrent den achteruitgang der legersterkte. Wij zullen ons daarbij | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
bepalen tot de Europeanen, daar het cijfer nog aanwezige Afrikanen (111) geen gewicht in de schaal kan leggen en, zooals de ondervinding leert, steeds een voldoend aantal inlanders tot den militairen dienst genegen is: de werving bleef zelfs, van Januari 1878 tot Juni 1880, geheel gesloten, en ook later behoefde zij telkens slechts gedurende korten tijd te worden geopend om het incompleet aan te vullen. In den loop van het laatstbekende jaar (1882) verloor het leger 2547 Europesche militairen; daaronder zijn 23 gesneuvelden of tengevolge van bekomen wonden overledenen, 514 overledenen, 740 gepasporteerden, 859 gegageerden, 43 die tot officier werden bevorderd, 53 veroordeelden en 315 die om verschillende andere redenen werden afgevoerd. Daarentegen werden 2022 man in de sterkte opgenomen: 1255 Nederlanders, 563 vreemdelingen, 141 in Indië aan- genomen Europeanen, en 63 die vroeger tijdelijk afgevoerd waren. Hieruit volgt, dat de sterkte aan Europesche militairen met 525 man verminderde, en zulks niettegenstaande de sterfte niet meer bedroeg dan in de voorgaande jaren (van 1878-1882 waren de cijfers der gesneuvelden en overledenen successievelijk 842, 741, 466, 614 en 537). Mag deze vermindering, in den tijd van één jaar, reeds tot nadenken stemmen, dit is nog te meer het geval wanneer men bedenkt dat het aantal reëngagementen in 1881 en 1882 bijzonder groot was: in de jaren 1878-1882 gingen achtervolgend een nieuw verband aan: 777, 838, 820, 1711 en 1666 Europeanen. Indien het aantal van dezen ook in 1881 en 1882 niet meer dan cc. 800 bedragen had, zooals in de 3 voorgaande jaren, dan zou het incompleet nog een 1700 man grooter geweest zijn; en wij hebben niet den minsten waarborg, dat wij thans niet de jaren van bijzonder veel reëngagementen voorloopig achter den rug hebben. Daarom te meer is het noodig, dat de werving van Europesche soldaten met alle kracht wordt bevorderd; niet alleen om het thans reeds bestaande incompleet te dekken (dat op ulto December 1882 reeds 1495 man bedroeg), maar ook om te voorkomen dat een verder incompleet ontsta. De Minister van Koloniën is, blijkens het koloniaal verslag van 1883, van oordeel dat aan die werving, van Nederlanders | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
althans, weinig te doen is: ‘Elk jaar leert de ondervinding op nieuw, dat eene vermeerdering van het aantal Europeanen bij het Indische leger niet is te verkrijgen, wanneer men de werving van vreemdelingen in die mate wil blijven beperken, dat hun aantal in eene behoorlijke verhouding komt tot die der Nederlanders. Daarom bestaat er een groot bezwaar tegen elke uitbreiding van de formatie des legers, immers wat het Europeesche gedeelte daarvan betreft.’ Hieromtrent veroorlooven wij ons eenige opmerkingen. Waarom is het resultaat der werving niet beter, waarom worden niet meer Nederlanders aangenomen? Omdat men er geene moeite voor doet, is ons antwoord. Waar is het populair geschreven werkje, waarin onze landgenooten op de hoogte worden gesteld van de voordeelen welke de militaire dienst in Indië hun aanbiedt? Waarom maakt men dien dienst onder ons volk niet meer populair, o.a. door de soldaten wat netter kleeding te geven? Waarom blijft het koloniale werfdepôt nog steeds te Harderwijk gevestigd, ondanks de ongunstige reputatie waarin deze plaats verkeert? - Men moet niet trachten de menschen te lokken door hooge handgelden, maar men moet hen overtuigen dat dienstneming voor het Indische leger niet vernederend is; dat, voor den oppassenden soldaat, geen leger meer kansen aanbiedt om zich te onderscheiden en vooruit te komen dan het Indische; dat daarbij voor hen, die aan energie en ijver een goed gedrag paren, eene onbezorgde toekomst open ligt. Het is rationeel, indien eene Nederlandsche kolonie door Nederlanders verdedigd wordt; en eerst wanneer alle pogingen - met afwijking van den tot dusver gevolgden sleur - niet voldoende zijn om in de behoefte aan Europeanen in Nederland te voorzien, is het daarom veroorloofd, tot de werving van vreemdelingen over te gaan. Wij verkiezen Nederlandsche soldaten boven vreemdelingen, omdat het, bij een toch altijd mogelijken oorlog met een buitenlandschen vijand, onzedelijk en onstaatkundig zou zijn dezen tegenover hunne landgenooten te stellen en men, dit niet doende, het leger verzwakt, juist op het oogenblik dat het zoo sterk mogelijk dient te wezen. Maar overigens - wanneer men de kans van een oorlog met eene buitenlandsche mogendheid buiten rekening laat - welk bezwaar is er dan tegen het aannemen van vreemdelingen, althans van | |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
Duitschers en van Vlamingen, die door hunne taal niet geheel buiten de Nederlanders blijven staan? Zij zijn stellig even goed te vertrouwen als echt-Hollandsche soldaten; alles is te vertrouwen wanneer de krijgstucht goed wordt gehandhaafd, en men vindt ook onder de vreemde soldaten een groot aantal, die door goed gedrag en gehoorzaamheid uitmunten. Het bewijs hiervoor vindt men o.a. in het feit, dat onder de Indische officieren niet minder dan 73 vreemdelingen zijn; behalve een aantal officieren van gezondheid zijn dat allen personen, die als soldaat in dienst traden. De verhouding van de verschillende landaarden onder de Europeesche militairen was aan het einde van 1882 als volgt:
waaronder, behalve de 13578 man die in de sterkte tellen, nog de gedetineerden, zij die bij een strafdetachement geplaatst zijn, enz. De verhouding tusschen Nederlanders en vreemdelingen is dus 7872: 6188, of als 56 en 44 pCt. Het is niet te ontkennen, dat deze verhouding niet gunstig is en dus wel alles mag worden gedaan om de dienstneming van Nederlanders aan te moedigen; maar, desnoods worde die verhouding nog ongunstiger. Zoolang wij alleen inlandsche vijanden tegenover ons hebben, heeft zulks geen dadelijk bezwaar, en liever vreemdelingen dan geen soldaten! Boven spraken wij van het groot aantal zieken, dat steeds in de militaire hospitalen verpleegd wordt. Het is hier de plaats, daarbij, wat betreft het Europeesch gedeelte des legers, nog een oogenblik stil te staan. In 1882 werden behandeld: 41594, herstelden 38606 en overleden 506 personen; er bleven dus, op 1o Januari 1883, niet minder dan 2482 Europeesche militairen in behandeling, d.i. ⅕ à ⅙ van de totale sterkte. Hierin kan eenige verbetering komen, wanneer achtereenvolgend, overeenkomstig het reeds in 1871 door den Koning goedgekeurd, maar | |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
hoofdzakelijk om financiëele redenen niet krachtig genoeg uitgevoerd beginsel, de troepen op Java, in plaats van aan de ongezonde kusten, in de gezonde bergstreken te worden gelegerd. Een derde gedeelte der behandelden (14458) toch leed aan malariaziekten; en hoewel hieronder een groot deel zeker van Atjeh afkomstig is, dragen toch ook strandplaatsen zooals Batavia, Samarang, Soerabaja en Tjilatjap - deze plaats vooral - aanzienlijk tot het hooge cijfer bij. Het moet erkend worden, dat onder de aan malaria lijdenden de sterfte niet groot is; zij bedroeg in 1882 niet meer dan 68, maar daartegenover staat dat die personen, ook wanneer ze het hospitaal hebben verlaten, vaak gedurende langen tijd ongeschikt zijn om dienst te doen. Onder de afgekeurden telt men dan ook 104 dezer lijders. Eene andere ziekte, die weinig dooden levert doch des te meer de physieke kracht onzer soldaten ondermijnt, is die welke uit het onvoldoend toezicht op de prostitutie voortvloeit. In 1882 telde men 7900 lijders (alleen Europeanen!) aan die ziekte, en op ult0. December van dat jaar bleven nog bijna 700 hunner in behandeling. Deze cijfers zullen wel voldoende zijn, om de noodzakelijkheid van strengere bepalingen omtrent de prostitutie in het licht te stellen.
Bij de raadpleging der officiëele verslagen trekt nog een cijfer in 't bijzonder de aandacht, n.l. dat der vermiste (meerendeels gedeserteerde) soldaten. Hun aantal bedroeg in de laatste 5 jaren achtereenvolgend: 29, 41, 30, 24 en 27 Europeanen en 380, 237, 235, 280 en 327 inlanders. Hoewel de laatste jaren enkele voorbeelden hebben opgeleverd van Europeesche militairen, die te Atjeh deserteerden, kan als regel worden aangenomen dat bijna alle als vermist opgegeven Europeanen werkelijk overleden zijn; zij zijn vermoedelijk òf gesneuveld, òf verdronken. Doch met de inlandsche soldaten is het omgekeerde het geval, en gemiddeld kan men aannemen dat jaarlijks minstens 250 hunner deserteeren; hiermede wordt niet bedoeld dat zij naar den vijand overloopen, maar eenvoudig dat zij, na een hoog handgeld te hebben aangenomen, spoorloos verdwijnen. Volgens eene in 1842 voor Indië gemaakte wijziging in het militair wetboek wordt n.l., ten opzichte van desertie, een | |||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
geheel eiland beschouwd als een garnizoen, en kan de soldaat, te Anjer deserteerende en te Banjoewangi opgevat, slechts disciplinair, d.i. met eenige dagen provoost, worden gestraft. Dientengevolge is het onder de inlanders een soort van industrie geworden om zich eerst te laten aanwerven, het handgeld te ontvangen en dan te deserteeren. Bij de gebrekkige politie op Java en het gemis aan een burgerlijken stand is er niet veel kans dat zij weder opgevat worden; en geschiedt zulks al, dan boeten zij hun misdrijf met hoogstens 14 dagen provoost. Het is duidelijk, dat, waar de verleiding groot en de straf buiten verhouding tot het kwaad gering is, een aantal voor de verleiding bezwijken en dat, terwijl het gezag verzwakt, de inlander gedemoraliseerd wordt. | |||||||||||||||||
II.Boven bespraken wij in het algemeen de legersterkte. Het wordt thans tijd, dat wij meer tot de onderdeelen afdalen en vermelden hoe het met formatie, sterkte en bruikbaarheid daarvan gesteld is. Het spreekt van zelf dat wij, niet in het bijzonder voor militaire lezers schrijvende, de details van meer militairen aard onbesproken laten en ons tot enkele hoofdzaken zullen moeten bepalen. Op volledigheid zal ons overzicht dus geenszins aanspraak kunnen maken, - doch zij lag ook niet in onze bedoeling; eene critiek op de geheele organisatie van het Indische leger zou, wilde zij behoorlijk gemotiveerd zijn, een boekdeel moeten vullen. Bij zoodanige critiek zou men b.v. moeten beginnen met de onhoudbare stelling aan te toonen waarin de legercommandant, tevens chef van het oorlogsdepartement, verkeert, zoodat het zelfs, naar de juiste opmerking van den generaal Van Swieten, mogelijk was dat men, jaren lang, het beleid der oorlogsoperatiën (in Atjeh) aan zijn gezag onttrok. Men zou verder moeten betoogen, dat de inrichting van het Departement van Oorlog is ‘een goedkoopje, zonder advies uit Indië in den Haag uitgedacht, maar dan ook naar evenredigheid slecht werkende.’ Men zou niet mogen zwijgen van de organisatie der gewestelijke commando's, van de verhoudingen der verschillende rangen in het officierskorps; van de organisatie der verschillende wapens in verband met hunne bestemming, | |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
en over tal van andere zaken meer, die in dit artikel buiten bespreking moeten blijven of slechts terloops kunnen worden aangeroerd. Wij zullen dus verplicht zijn, grenzen te stellen waarbinnen wij ons dienen te bewegen: en wij meenen die het beste te vinden, indien wij ons bepalen tot beschouwingen naar aanleiding der cijfers van het koloniaal verslag. Ook dàn zijn die grenzen nog zeer ruim, en binnen deze zal er nog overvloedig gelegenheid zijn om aan te toonen, dat onze Indische krijgsmacht in vele opzichten onvoldoende is, en dat krachtige maatregelen noodig zijn om haar voor verderen achteruitgang te behoeden en uit haar verval op te heffen.
Een zeer belangrijk onderdeel van elk leger is de generale staf. De Indische bestaat uit drie afdeelingen: het hoofdbureel - tevens eene der afdeelingen van het departement van Oorlog -, de topographische en de gewestelijke dienst; het eerste telt 5 (volgens de formatie 6), de topographische 7 (volgens de formatie 8), de gewestelijke dienst 3 (volgens de formatie 5) officieren. Over de beide laatste onderdeelen is weinig te zeggen. De topographische dienst heeft zich tot dusverre nagenoeg uitsluitend bezig gehouden met de opneming van Java, die thans haar einde nadert; thans is een aanvang gemaakt met de triangulatie van Sumatra's Westkust, welks opneming daarna tal van jaren zal vorderen. Bij het topographisch bureau worden verder de kaarten van andere gedeelten van Indië verzameld, maar uit den aard der zaak beteekenen deze, ten minste uit een krijgskundig oogpunt, niet veel zoolang zij niet op ernstige opnemingen berusten. Wij mogen niet onvermeld laten, dat de topographische dienst in 1882 nog zes opnemings-brigades telde, maar dit cijfer ten vorigen jare tot vier is ingekrompen om financiëele overwegingen. De verkrijging van goede kaarten onzer bezittingen in Indië zal diensvolgens nog eenige tientallen jaren langer duren dan anders het geval zou zijn. De ‘gewestelijke stafdienst’ bestaat uitsluitend uit kapiteins, die op de bureelen van de commandanten der drie militaire afdeelingen op Java, den militairen commandant van Sumatra's Westkust en dien van Atjeh werkzaam zijn; zij hebben door- | |||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
gaans de handen vol aan den dagelijks wederkeerenden gewonen bureeldienst, en doen, in 't algemeen, geenerlei bijzonderen dienst als stafofficier, zoodat de hun opgedragen arbeid evengoed zou kunnen worden verricht door behoorlijk ontwikkeld infanterie-officieren. Vroeger - vóór 1877 - geschiedde dat dan ook. Wanneer men den topographischen dienst buiten beschouwing laat, dan moet alzoo de dienst van den generalen staf in Indië geheel worden verricht door het hoofdbureel, dat 5 à 6 officieren telt. Dit keurkorps moet den gewonen bureelarbeid verrichten, die aan eene afdeeling van het departement van oorlog verbonden en, ook ten gevolge van den Atjeh-oorlog, vrij belangrijk is; verder de defensiebelangen vanJava en deBuitenbezittingen behartigen, gegevens verzamelen omtrent de terreinen waar, en de volksstammen waarmede wij in oorlog kunnen geraken enz. Het zou zich op de hoogte moeten stellen van de Indische krijgsgeschiedenis, en eventuëele expeditiën moeten voorbereiden. Aan dit alles is echter, door de ten eenemale onvoldoende formatie, nog niets of nagenoeg niets gedaan. Om te beseffen dat die formatie zelfs niet aan de bescheidenste wenschen beantwoordt, brenge men slechts in herinnering, wat wij boven zeiden omtrent de uitgestrektheid der Buitenbezittingen (27.821 vierk. geogr. mijlen). Op dit gebied vooral zou de generale staf werkzaam moeten zijn, maar het ligt nog geheel braak; over 't algemeen weten wij nog zeer weinig van den topographischen, ethnographischen en politieken toestand der tallooze rijken waaruit ons grondgebied bestaat, en nog minder weten wij van het weerstandsvermogen der verschillende volkeren; wij kunnen derhalve ook niet bepalen, op welke wijze door staatkundige middelen dat weerstandsvermogen kan worden opgeheven of verminderd, en kunnen er eindelijk zelfs niet aan denken, het operatieplan voor eene toekomstige expeditie te ontwerpen. Het is inderdaad een eisch van hoog staatsbelang, dat hierin verandering komt. Het is toch - om van vroegere expeditiën of oorlogen in onze koloniën niet te spreken - onze vaste overtuiging dat de geheele Atjeh-oorlog, met al zijne dure gevolgen voor leger en schatkist, òf in 't geheel onnoodig, òf in zeer korten tijd geëindigd zou zijn geweest, wanneer die oorlog jaren lang doelmatig was voorbereid. Een goede gene- | |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
rale staf moet op den duur tot zeer groote besparingen leiden. Naar waarheid kan worden getuigd, dat men thans niets gevorderd is sedert den tijd (1874), toen de generale staf werd opgericht; en dat men op elk punt van den Indischen archipel, waar onlusten kunnen uitbreken en de krachtige arm van het leger vereischt wordt, nog juist even onwetend en onbeholpen zoude zijn als, in 1873, bij den aanvang van den Atjeh-krijg. De geschiedenis - ook buiten die van Atjeh - leert, dat deze toestand moet leiden tot mislukte expeditiën, en daardoor later tot buitengewone krachtsinspanning. Wie op het Indische leger wil bezuinigen, zal waarlijk door organisatiën als die van den generalen staf zijn doel niet bereiken. Hierop is ten volle van toepassing wat de Minister van Oorlog Forstner van Dambenoy in 1856 onze volksvertegenwoordiging toevoegde: ‘Ja, men kan de begrooting van oorlog minder stellen, om de vertegenwoordiging te believen of, in populairen zin, zich aangenaam te maken; maar de minister van oorlog moet verklaren dat, naarmate men de raming zal willen verminderen, men dit altijd te weinig zal doen: want dan zal men een zoodanig gebrekkigen toestand van zaken verkrijgen, dat het geld, daaraan besteed, eigenlijk voor de verdediging des rijks verloren, - dat het eene onnutte uitgaaf zal zijn.’
Bij de weinige belangstelling, die ten opzichte van onze krijgsmacht in de koloniën helaas nog zoovele malen bij het Nederlandsche volk kan worden waargenomen, kan het geene verwondering baren, dat ook zijne vertegenwoordiging zich betrekkelijk weinig daaraan laat gelegen liggen. Voor vertoogen van den Minister van Koloniën, het moet erkend worden, bleef zij niet doof, en zij weigerde nooit, de gelden toe te staan die, op goede gronden, voor het Indische leger werden gevraagd. Doch slechts zeer zelden maakte zij gebruik van haar recht, om op wenschelijke of noodzakelijke verbeteringen te wijzen; - wellicht ook een gevolg van de omstandigheid, dat zij in den regel zich de bevoegdheid tot oordeelen moest ontzeggen. Het is dientengevolge mogelijk geweest, dat eene zóó gebrekkige organisatie van den generalen staf kon worden ingevoerd en bestendigd, zonder krachtigen aandrang van de vertegenwoordiging om toch daarin verandering te brengen en òf een staf | |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
samen te stellen die aan het doel kan beantwoorden, òf hem, zoo er dadelijk bezuinigd moest worden, liever geheel op te heffen. In het ‘voorloopig verslag’ op de Indische begrooting van 1881 werd de schuchtere vraag gedaan, of de Indische generale staf aan de behoefte voldeed, dan wel of in de samenstelling en werking daarvan nog leemten bestonden? Wij zouden daarop - het is uit al het bovengezegde duidelijk - geantwoord hebben dat de staf in geenen deele aan de behoefte voldeed, omdat zijne samenstelling, en dientengevolge ook zijne werking, alles te wenschen overliet. Het is, alsof de Minister van Koloniën eenigszins van dezelfde meening was; hij waagde het althans niet, een bevredigend antwoord op de gestelde vragen te geven, en bepaalde zich tot de opmerking, dat de formatie van den staf ‘slechts als eene voorloopige regeling te beschouwen’ was. Wij zijn nu weder drie jaren verder, maar uit niets is sedert gebleken dat men het voornemen heeft, tot eene betere regeling over te gaan. Het is dus niet onnoodig, dat wij hierop aandringen; in onze koloniën wordt altijd, dan hier, dan daar oorlog gevoerd, en zoo ergens, dan geldt dáár de bekende spreuk dat hij, die den vrede wil, zich voor den oorlog moet gereed maken. En de voorbereiding tot den oorlog wordt tot dusverre volkomen verwaarloosd! De duizenden, daardoor uitgespaard, hebben steeds geleid, en zullen ook in de toekomst leiden, tot uitgaven van millioenen. Zou de met Atjeh opgedane ondervinding nog niet voldoende wezen, om dit te doen inzien?
Met eene goede, ruime organisatie van den generalen staf zou dus veel gewonnen zijn; zoodanige staf, als wij behoeven, is te scheppen uit de officieren, die de studiën bij de krijgsschool hebben gevolgd en verder uit de kundigsten en ijverigsten der verschillende wapens. De staf zou dan ongetwijfeld zeer veel nut hebben, maar hij zou nog verre van volmaakt wezen. Nu weten wij wel, dat op dit ondermaansche de volmaaktheid niet te bereiken is, maar men dient er toch naar te streven. Hiertoe is - wat ons onderwerp aangaat - in de eerste plaats noodig eene zoo deugdelijk mogelijke opleiding en vorming der staf-officieren, en daarvoor wordt vereischt dat in | |||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||
Indië gelegenheid tot die opleiding en vorming geschapen worde. Men heeft, van 1874-1876, een stafschool in Indië gehad, doch alleen op papier. In laatstgenoemd jaar werd overwogen, dat het in Indië eigenlijk te warm was om te studeeren, en dat men voor de opleiding van Indische stafofficieren partij kon trekken van de in Nederland bestaande krijgsschool. De Indische stafschool werd dus weder opgeheven voordat zij nog opgericht was, en sedert trekken jaarlijks eenige luitenants - soms kapiteins - naar het Vaderland om daar, aan de krijgsschool, hunne kennis te vermeerderen. Wij willen deze school niet afkeuren; zij heeft ook voor Indië haar nut, omdat zij de ontwikkeling van een aantal Indische officieren tot een hooger peil helpt opvoeren. Zoolang men niets beters heeft, zouden wij niet gaarne zien, dat het detacheeren van Indische officieren naar de Hollandsche krijgsschool gestaakt werd; beter iets dan niets. Maar toch mag gevraagd worden, of de mogelijkheid geacht wordt te bestaan, dat men aan die school ooit goede Indische stafofficieren vormt, - zelfs al is, zooals thans, één uit Indië gedetacheerd officier onder het leeraarspersoneel ingedeeld? Grondige kennis van het Indische legerbeheer, van de geschiedenis van het Indische verdedigingsstelsel en van de beredeneerde beginselen der Indische legerorganisatie; grondige kennis van Indische volkenrechtelijke beginselen en van de in de verschillende gewesten gevolgde staatkunde; grondige kennis der Indische staatsinstellingen; grondige kennis van Indische vechtwijze en legerverpleging, zooals die door de lessen der Indische krijgsgeschiedenis en door practische kennis van land en volk gewijzigd worden, - en zooveel meer, hoe vragen wij, zou het mogelijk zijn dat dit alles behoorlijk zou worden onderwezen aan de krijgsschool te 's Gravenhage, die in de eerste plaats voor het Nederlandsch officierskorps is opgericht? Wil men op den duur de meest mogelijke vruchten plukken van een Indischen generalen staf, dan behoort derhalve tevens in Indië een school te verrijzen, waar de officieren speciaal voor dien dienst worden opgeleid. | |||||||||||||||||
III.Laat ons thans zien, hoe het gesteld is met de infanterie. | |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
De generaal Lamarque zeide omtrent dit wapen terecht: ‘C'est l'infanterie qui fait la vraie force; c'est l'infanterie, dont partout et toujours il faut s'occuper; elle peut suppléer à tout, et rien ne peut la remplacer; c'est avec l'infanterie, que Gustave-Adolphe et Charles XII immortalisèrent le nom Suédois; c'est en perfectionnant son infanterie, que Pierre I triompha de son redoutable rival; c'est pour l'avoir négligée, que la Pologne a cessé d'être une nation.’ Inderdaad zal ons ook de beste voorbereiding tot den oorlog weinig helpen, wanneer wij niet voldoende mannen hebben om den oorlog te voeren: en in de eerste plaats is daarvoor noodig infanterie. Volgens de bij de begrooting van 1884 overgelegde formatie-tableaux bestaat de infanterie van het Indisch leger organiek uit de volgende onderdeelen:
Wij hebben deze indeeling vermeld, hoofdzakelijk met het doel om de geringe sterkte der infanterie van het Indische leger te doen uitkomen. Voor eventueele oorlogen en expeditiën zijn, in hoofdzaak althans, alleen bestemd de 18 veldbataljons - 328 officieren en 10248 minderen -; doch van deze zijn, zooals gezegd, 7 te Atjeh; verder zijn 2 ter westkust van Sumatra en 9 op Java gelegerd. Zij zouden evenmin als te Atjeh, | |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
ook op Sumatra's westkust als op Java tijdelijk geheel of grootendeels kunnen worden gemist; want feitelijk doen zij op de meeste plaatsen dienst als garnizoenstroepen. En neemt men dan in aanmerking, dat bij de bataljons in Atjeh steeds de zieken en tijdelijk voor den velddienst ongeschikten moeten worden vervangen; dat die bataljons op compleet moeten gehouden worden, dan is het duidelijk dat de overige korpsen er des te slechter om zijn. De depôtbataljons hebben - hun naam duidt het aan -, voor den oorlog-zelf zeer weinig waarde; zij zijn zeer noodzakelijk, maar bestaan, wat de ongegradueerde militairen betreft, geheel uit lieden die, om de eene of andere reden, tijdelijk nog ongeschikt zijn voor den oorlog. De garnizoensinfanterie zou niet kunnen dienen om, althans in eenigszins belangrijke mate, het veldleger te versterken; niet alleen omdat de garnizoenen tot handhaving der rust onder de overheerschte bevolking en tot bescherming van deze onmisbaar zijn, maar ook omdat een groot gedeelte der bezettingen bestaat uit individuen, die voor den velddienst afgekeurd en nog alleen voor den dienst in de versterkingen tegen een inlandschen vijand bruikbaar geoordeeld zijn. De verdere boven vermelde onderdeelen kunnen grootendeels beschouwd worden als slechts non-combattanten te bevatten. Slechts in den hoogsten nood toch zou men er toe overgaan, de strafdetachementen tijdelijk op te heffen. Wanneer men dit alles overweegt, dan is het duidelijk, dat wij niet overdrijven door te verklaren, dat er thans, indien ergens buiten Atjeh de gewapende macht krachtig moest optreden, hiervoor geene infanterie beschikbaar zou zijn zonder de rust op Java of Sumatra in de waagschaal te stellen of ons prestige in Atjeh een geduchten schok toe te brengen. De door den in 1883 afgetreden legercommandant voorgestelde uitbreiding der legerformatie met 3 veld- en 1 depôtbataljon achten wij dan ook spoedvereischend.
Bij de bovengenoemde beschouwingen namen wij de cijfers der formatie volgens de begrooting voor 1884 tot grondslag. Uit die van het koloniaal verslag over 1883, welke eenigszins van deze afwijken, blijkt dat de formatie op het einde van dat jaar bedroeg: 752 officieren, 10165 Europeanen, 970 Am- | |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
boneezen en 11987 inlanders. De sterkte was echter geringer, de toestand dienvolgens nog ongunstiger dan wij boven schetsten; zij toonde de volgende cijfers: 740 officieren - waaronder 43 gedetacheerd uit Nederland en 18 adjudanten-onder-officier, dienstdoend officier - 9252 Europeanen, 86 Afrikanen, 1327 Amboneezen en 11771 andere inlanders. Men kwam dus 12 (of eigenlijk 73) officieren, 913 Europeanen en 216 inlanders te kort, terwijl 86 Afrikanen en 357 Amboneezen boven de formatie aanwezig waren. In totaal een te kort, behalve van de officieren, van 686 mindere militairen. En wij moeten hierbij voegen, dat, naar wij zeker vermeenen te weten, de sterkte in 1883 is achteruitgegaan en dus, wanneer men niet knutselt met vermindering der formatie-cijfers, het te kort in het volgend koloniaal verslag nog grooter zal blijken. Het ongelukkige van dit te kort is, dat het bijna geheel te zoeken is bij het kader, zoodat de oefening en vorming der soldaten ernstig bedreigd wordt. Dit is duidelijk uit een der bijlagen van het koloniaal verslag, waaruit wij zien dat in de jaren 1878-1882 achtervolgend minder in de sterkte gebracht dan afgevoerd werden: 118, 143, 51, 202 en 130, te zamen 644 onderofficieren en 48, 10, 53, 7 en 53, te zamen 171 korporaals; in totaal 815 man kader. Ter betere beoordeeling van dit cijfer diene, dat de formatie 1793 onderofficieren en 1561 korporaals eischt. Wanneer wij het vrij gunstig geval vooronderstellen, dat het kader in 1878 voor de thans geldende formatie compleet of iets meer dan compleet was - juiste gegevens dienaangaande zijn niet onder ons bereik -, dan zou uit de opgesomde cijfers blijken dat thans, bij de infanterie, ⅓ der organiek gevorderde onderofficieren en 1/9 der korporaals ontbreekt! Hoe dit zij, - de gestadige achteruitgang van het kader, dat in vroegere jaren zonder veel moeite tamelijk wel compleet gehouden werd, geeft groote reden tot bezorgdheid, want zij toont dat onze Indische infanterie inderdaad in verval is. Voor de goede leiding en oefening der soldaten toch is een voltallig kader onmisbaar. En die leiding en oefening moeten, bij een zoo onvoltallig kader als thans aanwezig is, geducht op den achtergrond komen. Menig onderofficier toch wordt door verschillende functiën, waarin voorzien moet worden, zoo- | |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
als die van menagemeester, de wachtdienst, patrouilles enz., aan de hoofdzaak onttrokken, en bovendien doet steeds een belangrijk aantal geen dienst door verblijf in de ziekeninrichtingen. Indien een behoorlijk kader ontbreekt, dan verslapt de krijgstucht en verandert het geregeld leger van lieverlede in eene bende, waarop men bij gevaar niet meer rekenen kan. Op historische gronden kan bovendien worden gezegd, dat, wanneer de quantiteit vermindert, ook het gehalte der onderofficieren en korporaals achteruitgaat; want om dan toch eenigszins in de behoeften te voorzien, worden bij groot incompleet dikwijls personen tot een graad bevorderd, die daarvoor anders niet in aanmerking zouden komen.
Uit de bovenopgegeven cijfers blijkt, dat het wapen dier infanterie - het hoofdwapen van het leger - in een ongunstigen toestand verkeert; er ontbreken een aantal officieren zoowel als mindere militairen, vooral kader. Wat de officieren betreft, - met inbegrip van eenige betrekkingen buiten de eigenlijke korpsen is het totaal-incompleet 82 op de 807, d.i. ruim 10%. Dit incompleet wordt gedeeltelijk gedekt door de aanstelling van 19 adjudanten-onofficieren tot dienstdoende officieren - een maatregel, dien men in Nederland niet kent en die menige schaduwzijde heeft - en door de detacheering van 43 officieren van het Nederlandsche leger. Bovendien zijn nog 12 officieren van dat leger gedetacheerd in ruil met een even groot aantal van het Indische leger, die in Nederland dienst doen; deze kunnen derhalve bij onze beschouwingen buiten rekening blijven. De detacheering der 43 officieren uit Nederland achten wij als tijdelijke maatregel een uitmuntend hulpmiddel; het Nederlandsche leger profiteert er van en zij schaadt het Indische niet. Maar op den duur mag zij niet dienen om het incompleet te dekken; want deze bron droogt op zoodra de toestanden in Europa veranderen, en het Indische leger moet er op ingericht zijn om zich te kunnen staande houden, ook wanneer de gemeenschap met het moederland gedurende geruimen tijd gestremd is. Op den duur moet er op gerekend worden dat, wanneer het Nederlandsche krijgsbestuur zijne officieren voor een gedeelte naar Indië wil zenden tot het opdoen van oorlogsondervinding en tot verhooging hunner practische bruikbaarheid, | |||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||
zij boven de formatie van het Indische leger worden gevoerd. Gemiddeld wordt, volgens eene in 1878 gemaakte berekening, jaarlijks eene aanvulling van 62 infanterieofficieren gevorderd. Voor deze aanvulling kan gerekend worden op een 20-tal van de militaire academie te Breda, een 10-tal van de cursussen bij het Nederlandsche leger (te Kampen en te 's Hertogenbosch) en een 20-tal van de militaire school te Meester Cornelis; verdere completeering kan slechts verkregen worden door overplaatsing van officieren van het Nederlandsche leger. Te zamen, kan men zeggen, zullen deze hulpbronnen hoogstens voldoende zijn om het jaarlijksch verlies te dekken, maar er is geen denken aan om daarmede, zij het ook zelfs langzaam, het te kort te doen verdwijnen. De eenige bron, die vroeger ruimer vloeide, was de militaire school te Meester Cornelis, die echter een doorn in het oog scheen te zijn van het Departement van Koloniën. Men scheen de rationeelste wijze van aanvulling van het Indisch officierskorps, d.i. gebruikmaking van de middelen die Indië-zelf opleverde, niet te willen; de koloniale verslagen geven daarvan vermakelijke, neen treurige bewijzen. In 1879 werd het voornemen kenbaar gemaakt, in Indië alleen de gelegenheid te behouden voor opleiding tot den officiersrang, niet voor landskinderen, maar voor vreemdelingen! In 1880 werd gezegd, dat alleen vreemdelingen en in Indië in dienst gekomen militairen daar officier konden worden. En eerst in 1882 werd van dit onlogisch beginsel, dat, in eene Nederlandsche kolonie, de Nederlanders bij de vreemdelingen zouden achterstaan, teruggekomen en bepaald dat alle onderofficieren weder dezelfde rechten zouden hebben. Maar om dan toch de opleiding tot officier in Indië zooveel mogelijk te beperken, werd toen de militaire school te Meester Cornelis, die vroeger 116 leerlingen met 3-jarigen cursus telde, tot eene inrichting voor 50 leerlingen met 2-jarigen cursus teruggebracht. Deze leerlingen zijn bestemd voor de infanterie en de militaire administratie; de infanterie kan dus stellig niet rekenen op meer dan 20 officieren per jaar, d.i. het cijfer dat wij boven stelden. Het vroegere cijfer van 116 leerlingen was bepaald door de ruimte, welke de gebouwen te Meester Cornelis opleverden, en er zou dus geen bezwaar zijn daartoe terug te keeren. Bij de thans | |||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||
betere regeling der voorbereidende cursussen kan de 2-jarige cursus die ook vóór 1872 bestond, behouden blijven; dan zal men weder kunnen rekenen op een 40-tal officieren, in Indië te verkrijgen. Hoe dit zij, ons in hoofdzaak willende bepalen tot het constateeren van den toestand, meenen wij als slotsom te mogen uitspreken dat het noodig is, maatregelen te nemen tot vermeerdering van het korps infanterie-officieren. Dit is te meer noodzakelijk wanneer men in het oog houdt, dat uitbreiding van het Indische leger niet langer uitgesteld zal mogen blijven en de reeds voorgestelde vermeerdering met drie veld- en een depôtbataljon een aantal van 78 officieren zou eischen. In het koloniaal verslag van 1883 wordt slechts met een enkel woord melding gemaakt van den achteruitgang van het kader: ‘Hoewel het aantal onderofficieren der infanterie, die in 1882 den dienst met paspoort of gagement verlieten, minder groot was dan in het voorafgegane jaar (305, tegen 372 in 1881), mocht het niet gelukken de verliezen, die het kader leed, geheel te dekken.’ Wel eene optimistische voorstelling voor het feit, dat men, ondanks de vermelde gunstige omstandigheid, het aantal onderofficieren met niet minder dan 130 zag verminderen! ‘Van de kaderscholen voor de infanterie, eerst onlangs opgericht, konden natuurlijk nog geene resultaten verkregen worden,’ zegt het koloniaal verslag. Inderdaad kan thans, ook bij onbekendheid met de cijfers der leerlingen, nog niet worden beoordeeld in hoever die scholen in de toekomst aan de behoefte zullen kunnen beantwoorden; maar twijfel is geoorloofd, wanneer wij bedenken dat de nieuwe kaderscholen niet zelfstandig, maar aanhangsels van de depôtbataljons zijn en daarvoor 8 officieren en 17 onderofficieren zijn aangewezen, terwijl de kaderschool, die van 1871 tot 1873 bestond, 15 officieren en een overcompleet kader van 3 compagniën telde. En toen had men hoofdzakelijk slechts te zorgen voor de geregelde jaarlijksche aanvulling, terwijl thans nog moet worden gezorgd voor de verdwijning van het zoo onrustbarend incompleet. Daarom is, gelooven wij, de voorspelling niet gewaagd, dat met de thans opgerichte kaderscholen dit doel niet zal worden bereikt, en men hiertoe zal moeten komen tot de oprichting van een afzonderlijk instructie-bataljon in Indië. Goed kader is bij elk leger een hoofdzaak! Uit overweging, dat wij niet in het bijzonder voor militaire | |||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
lezers schrijven, willen wij hier onze beschouwingen over de infanterie eindigen, niet twijfelende of men źal ons na kennisneming van al hetgeen wij mededeelden moeten toestemmen, dat dit wapen in een bedroevenden toestand verkeert; dat het in verval is, en dat krachtige maatregelen noodig zijn om het daaruit te verheffen. | |||||||||||||||||
IV.De cavalerie heeft in de laatste jaren op merkwaardige wijze ondervonden, hoe de inzichten van hen, die in hoogste ressort beslissen omtrent de belangen der Indische krijgsmacht, kunnen afwisselen; hoe Gouverneur-Generaal en Minister van Koloniën, beide zich geene voorstelling kunnende vormen van het nut en de bestemming der verschillende wapens, beslissingen kunnen nemen, tegen de adviezen der legercommandanten indruisende. De formatie was in 1873 vastgesteld op 7 escadrons, te zamen 40 officieren, 1076 minderen en 851 paarden tellende. Doch kort daarna (1876) kwam de Gouverneur-Generaal van Lansberge op het denkbeeld, dat 2 escadrons, ter sterkte van circa 300 man, wel - voor geheel Indië! - voldoende waren; cavalerie was eigenlijk maar weelde, werd gezegd, en blijkbaar had men dus van den Java-oorlog (1825-1830) geene studie gemaakt. Later, tusschen 1876 en 1880, werd begrepen dat 2 escadrons toch al te weinig was en werd de ontworpen formatie eerst tot 3, toen tot 4 escadrons uitgebreid. In 1880 scheen de Minister van Koloniën - die een jaar te voren de Indische regeering reeds had aangeschreven om, in afwachting van 's Konings beslissing, de cavalerie niet meer compleet te houden op de oude formatie, maar de sterkte geleidelijk te doen dalen tot de voorgestelde cijfers van 13 officieren en 386 minderen - plotseling bekeerd te zijn. In het koloniaal verslag van dat jaar werd gezegd, dat het legerbestuur tegen die geleidelijke vermindering bezwaren had ingegebracht, zoodat daarvan werd afgezien, en dat de Indische Regeering was uitgenoodigd, over de voorgestelde inkrimping der cavalerie tot 2 Europeesche escadrons nader hare gedachten te laten gaan. Doch kort daarop verklaarde de minister Van Goltstein in de Tweede Kamer, dat hij, na kennisneming van dáár en ook in het Indisch Militair Tijdschrift | |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
gegeven adviezen, van oordeel was, dat de tot nu toe aanwezige macht aan cavalerie moest blijven bestaan. Was dit oordeel ondoordacht uitgesproken? Het heeft er allen schijn van, wanneer wij het volgend jaar (1881) denzelfden Minister in het Koloniaal Verslag zien verklaren, dat de aanzienlijke inkrimping van het wapen, die vroeger in de bedoeling had gelegen, niet wel was overeen te brengen met de diensten, die op den duur daarvan kunnen en moeten gevorderd worden. Men was nu van plan, de lijfwachten-dragonders aan de hoven van Soerakarta en Djokdjokarta weder, evenals vóór 1873, van de cavalerie af te scheiden en onder toezicht van het civiel bestuur te brengen, en de cavalerie van 7 tot 5 escadrons (waaronder, terecht, een depôt-escadron) te verminderen. De sterkte zou dan worden: 32 officieren, 844 minderen en 700 troepenpaarden. Daar de beide detachementen lijfwachten-dragonders elk zouden bestaan uit 1 officier, 47 minderen en 40 paarden, zou bij slot van rekening de bezuiniging bestaan uit 6 officieren, 136 minderen en 71 paarden. De aldus ontworpen formatie is in 1882 vastgesteld. Of men daarmede inderdaad bezuinigd heeft, zal eerst kunnen blijken, wanneer wij onverhoopt een ernstigen opstand te bedwingen zullen hebben op terreinen, waar de cavalerie krachtig zou kunnen optreden. Dat cavalerie ook bij het Indische leger niet kan worden gemist, ook al denkt men niet aan de verdediging van Java tegen aanvallen van buiten, is sedert 1878 in Atjeh bewezen. Maar wat wij bedenkelijk vinden is de wijze, waarop die bezuiniging is tot stand gekomen. Tegen de adviezen in van dengene, die de zaak het beste moet kunnen beoordeelen, den legercommandant, stelt de Gouverneur-Generaal eene vermindering voor van de cavalerie, die nagenoeg met hare opheffing gelijk staat. De Minister van 1879 beaamt dat voorstel en geeft in afwachting van 's Konings sanctie, den last, dadelijk met die opheffing een aanvang te maken. Wijst dit - al is het waar, dat men later grootendeels van den verkeerden weg is teruggekomen - niet duidelijk aan, dat het lot van het Indische leger maar al te zeer afhankelijk is van persoonlijke opvattingen van onbevoegde beoordeelaren?
Bij de vermindering, die de formatie kort geleden heeft ondergaan, zou men geneigd zijn tot de onderstelling, dat er bij | |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
de cavalerie nog een overcompleet zou bestaan, hetwelk van lieverlede moet insmelten; of althans dat, zoo bij één wapen, althans hier niet over incompleet zou kunnen worden geklaagd. De cijfers leggen echter eene andere getuigenis af: op de bovengenoemde, zooveel als men goedschiks kon, ingekrompen formatie ontbraken den 31 December 1882: 2 officieren, 127 mindere militairen en 138 paarden! Terwijl nog nauwelijks is verklaard dat de formatie van 32 officieren, 844 minderen en 700 paarden een minimum was, ontbreken, behalve een paar officieren, circa 1/7 der minderen en ⅕ der paarden, en is de sterkte dus belangrijk lager dan het minimum. Ook bij de cavalerie ging het kader geleidelijk achteruit: van 1878-1882 werden 22 onderofficieren en 19 korporaals minder in de sterkte gebracht dan afgevoerd. De aanvulling van het officierskorps, van de Koninklijke Militaire Akademie of door overgang van het Nederlandsche leger - in Indië bestaat de gelegenheid om cavalerie-officier te worden niet meer - zal op den duur, althans onder normale omstandigheden, wel geen bezwaar ontmoeten; of de mogelijkheid zal bestaan het kader te completeeren, door meer aandacht te wijden aan de bestaande korpsscholen, kunnen wij niet beoordeelen. Doch de aanvulling der mindere militairen schijnt op ernstige moeilijkheden te stuiten. Het is n.l. opvallend dat, terwijl men in 't algemeen steeds zooveel inlandsche soldaten voor het leger kan aanwerven als maar noodig zijn, het incompleet bij de cavalerie hoofdzakelijk op het inlandsche gedeelte drukt: er ontbreken slechts 10 Europeesche, maar niet minder dan 117 inlandsche ruiters. Waaraan dit is toe te schrijven, is ons niet duidelijk; in 1878 toch had men 605 inlanders en thans slechts 284. Het incompleet aan paarden is vermoedelijk met opzet in het leven geroepen, als een gevolg van het incompleet aan ruiters, en dan ook rationeel. Het is immers niet aan te nemen, dat men de 1286 paarden, die voor het geheele leger, d.i. voor cavalerie en artillerie te zamen, noodig zijn, niet voltallig zou kunnen houden! | |||||||||||||||||
V.Slaan wij thans een blik op den toestand der artillerie. Wat het officierskorps betreft (formatie 151), schijnbaar is | |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
dit overcompleet, daar de sterkte wordt opgegeven 152 te bedragen. Maar onder die sterkte zijn begrepen 18 adjudantenonderofficier, dienstdoend officier boven de formatie, benevens 12 officieren, die van het Nederlandsche leger zijn gedetacheerd, en 9 infanterie-officieren van dat leger, die tijdelijk bij de Indische artillerie dienst doen. In werkelijkheid bedraagt het incompleet dus niet minder dan 38. In het cijfer der formatie zijn 17 adjudanten-onderofficier dd. officier begrepen; organiek moeten derhalve 134 officieren aanwezig zijn, en ontbreekt hieraan ¼ gedeelte! Hoe moet in dit ontbrekende worden voorzien? Bij het streven, dat in de laatste jaren kon worden waargenomen, om het Indische leger zooveel mogelijk afhankelijk te maken van het moederland, heeft men een paar jaar geleden de artillerieschool te Weltevreden opgeheven en daarmede de mogelijkheid weggenomen om in Indië artillerie-officieren op te leiden. Behoudens de omstandigheid, dat nu en dan een enkel officier van het Nederlandsche leger bij het Indische wordt overgeplaatst, moeten nu voortaan alle artillerie-officieren van de militaire Akademie komen. Wij zouden hiertegen - de staatkundige bezwaren nu daargelaten - minder bezwaar hebben, indien de akademie het vereischte aantal leveren kon; maar zij heeft dat tot dusverre nooit kunnen doen, en zal dat ook in de toekomst niet kunnen. Volgens de statistiek van 1878 moet gerekend worden op eene aanvulling per jaar van 8 officieren; deze zou de akademie kunnen afleveren, maar ook niet veel meer. In 't geheel toch moet men, op grond der ondervinding, aannemen dat van Breda jaarlijks komen 70 à 80 officieren, waarvan de helft voor het Nederlandsche leger. Er blijven dus 35 à 40 voor Indië over, voor de 4 wapens te zamen. De officieren der cavalerie en genie moeten uitsluitend te Breda worden opgeleid, en ook de infanterie mag in den tegenwoordigen tijd wel een behoorlijk aantal wetenschappelijk gevormde officieren tellen. Wanneer men dus stelt dat van het even genoemd aantal officieren 20 voor de infanterie, 1 voor de cavalerie, 10 voor de artillerie en 5 à 6 voor de genie bestemd zijn, maakt men de billijkste verdeeling en is men trouwens ook in overeenstemming met den feitelijken toestand: van de 151 kadets voor Indië, op 1 September 1883 geraamd, waren (in 4 studiejaren) | |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
85 voor de infanterie, 5 voor de cavalerie, 43 voor de artillerie en 18 voor de genie bestemd. De genie had in de voorafgegane jaren echter een grooter aantal kadets gehad. Men kan dus rekenen op 10 artillerie-officieren per jaar, waarvan 8 voor de aanvulling der gewone jaarlijksche verliezen bestemd zijn. Er blijven dan twee over tot aanvulling van het thans bestaande incompleet van acht-en-dertig, en met die aanvulling zullen - wanneer men alle buitengewone omstandigheden en ook de voor Atjeh noodige uitbreiding buiten rekening laat - alzoo nog 19 jaren verloopen! Wij hebben nooit bijzonder veel met de artillerie-school te Weltevreden op gehad; zij was, als meer inrichtingen in Indië, geheel op een goedkoopje ingericht en voldeed daarom niet aan billijke eischen. Maar zoo reorganisatie, uitbreiding van het onderwijzend personeel enz. noodig was, eenvoudige opheffing is, naar onze meening, inderdaad onverantwoordelijk geweest. In 1879 had men dàà nog 32 élèves, maar ook deze bron is thans gesloten. En wanneer nu in het Koloniaal Verslag van 1883 wordt gezegd dat de kansen op geregelde aanvulling - ook van de artillerie - in volgende jaren ‘niet ongunstig’ zijn, dan kunnen wij dat slechts toeschrijven aan een hoogst betreurenswaardig optimisme.
Beter is het gesteld met de sterkte der mindere militairen. De formatie telt 1923 Europeanen en 1162 inlanders, de sterkte-cijfers vermelden 1908 Europeanen en 1082 inlanders, en het incompleet bedraagt alzoo in totaal 95 man of 3 pCt. der sterkte. Het aantal paarden is zelfs overcompleet: in plaats van 586, zooals het organieke cijfer aangeeft, bedraagt het 637, waaronder 68 muildieren. Er zou dus in dit opzicht alle reden tot tevredenheid zijn, indien de formatie niet zoo hoogst bekrompen was; behalve de vesting- en garnizoens-artillerie, de militaire inrichtingen en werkplaatsen, telt het wapen in 't geheel niet meer dan 4 veld- en 4 bergbatterijen, eene sterkte, die voor het geheele veldleger ontegenzeggelijk te gering is. Ten behoeve van Atjeh achtte de vorige legercommandant het dan ook reeds onvermijdelijk noodig, het aantal bergbatterijen met een te vermeerderen. Bovendien bestaat er geen depôt-batterij, en evenmin eene | |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
depôt-compagnie voor de vesting- en garnizoens-artillerie; beide zijn toch even noodzakelijk als de depôt-bataljons bij de infanterie of het depôt-escadron bij de cavalarie! Evenals bij de andere wapens gaat het kader der artillerie geleidelijk achteruit; terwijl de formatie 356 onderofficieren en 226 korporaals telt, verloor men, in de 5 jaren van 1878-1882, niet minder dan 32 onderofficieren en 78 korporaals; het aantal leerlingen op de kaderscholen ging in den loop van 1882 van 65 tot 55 terug, en ook de kansen op geregelde aanvulling schijnen er dus niet beter op te worden. Na hetgeen wij reeds bij de bespreking der infanterie aanvoerden, zal het wel onnoodig zijn op het gewicht van een voltallig kader te wijzen; het is bij de artillerie nog meer noodig, omdat de volledige oefening van den kanonnier veel meer zorg en tijd eischt. | |||||||||||||||||
VI.Het wapen der genie eischte, op ulto. 1882, volgens formatie 79 officieren; er waren echter slechts 66 aanwezig, en onder deze 4 gedetacheerden van het Nederlandsche leger benevens 8 infanterie-officieren, die tijdelijk bij de genie dienst doen. Het incompleet bedroeg dus in 't geheel 25 of bijna ⅓ van de formatie. Dit incompleet zal sedert niet onbelangrijk - met een tiental - verminderd zijn door de bijzonder groote productie der militaire Academie, maar het is nog niet verdwenen; en het zal in de eerste jaren ook niet verdwijnen, want, terwijl volgens de statistiek van 1878 de jaarlijksche behoefte op 5 officieren is berekend, telt de militaire Academie, naar 's Ministers opgaaf, in de 4 studiejaren slechts 18 kadets. Men zal dus in de eerstvolgende jaren nog steeds een incompleet van 15 à 20 officieren kunnen verwachten; en daar zij uitsluitend van Breda moeten komen - pogingen om op andere wijze in de behoefte te voorzien hebben steeds volkomen gefaald - zal het derhalve noodig wezen, dat het aantal plaatsen voor genie-kadets weder gedurende eenige jaren belangrijk verhoogd wordt. Dit is te meer noodig, wanneer men rekening houdt met de dringende noodzakelijkheid om het korps genietroepen uit te breiden. Die noodzakelijkheid werd reeds in 1875 door den | |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
Minister van Koloniën erkend. ‘Wat de compagniën mineurs en sappeurs betreft - zoo lezen wij in de memorie van beantwoordiging der begrooting voor 1876 - schijnt de oprichting van een drietal compagniën zeer wenschelijk, maar het gebrek aan genie-officieren belet daaraan voor het oogenblik gevolg te geven.’ Wij zijn thans ruim 8 jaar verder, maar nog altijd laat deze uitbreiding zich wachten; slechts is, voor den dienst in Atjeh, eene halve compagnie boven de normale formatie toegestaan. Dat het tegenwoordig korps genietroepen ten eenemale onvoldoende is voor de behoefte, is duidelijk wanneer men overweegt dat, waar wij ook in den Indischen archipel oorlogen te voeren hebben, in den regel de wegen, de bruggen, alle logies voor de troepen ontbreken, en de genietroepen daarin moeten voorzien. Voor de tweede expeditie tegen Atjeh trok het geheele korps te velde, en bleef er niets op Java achter. Vijf compagniën genietroepen bij het Indische leger is inderdaad wel een minimum, ook voor oorlogen tegen inlandsche vijanden. Doch zuinigheidshalve - niet inziende dat de zuinigheid vaak de wijsheid bedriegt, en dat men in den oorlog de infanterie en artillerie de noodige hulpmiddelen om haar doel te bereiken niet behoort te onthouden - werd na 1876 van die vermeerdering niet meer gesproken. Toch blijft zij urgent. Het Europeesch gedeelte der mindere militairen - bij den staf van het wapen, de genietroepen, de geniewerklieden en de magazijnen - is ruim compleet volgens de formatie; deze telt 455 man, terwijl 476 aanwezig zijn. Bij het inlandsch gedeelte, dat 221 man behoort te bedragen, is daarentegen een incompleet van 62 man, d.i. bijna van ⅓ der zooveel te bekrompen formatie. Ook hier is achteruitgang van het kader te constateeren; terwijl men, in 1878 en 1879, nog een aanwinst van 15 onderofficieren en 20 korporaals had, verloor men in drie volgende jaren (1880-1882) niet minder dan 41 onderofficieren en 32 korporaals op eene formatie, in totaal, van 162 onderoffiecieren en 104 korporaals. Het aantal leerlingen op de kaderschool nam in den loop van 1882 van 94 tot 69 af. Niettegenstaande al deze weinig bemoedigende cijfers verklaart het koloniaal verslag, als altijd optimistisch, dat ‘het korps genietroepen te Utrecht en de kader- en korpsschool te | |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
Willem I naar den eisch voorzien in de behoefte aan kader voor den dienst der genie.’ Het is maar, welken eisch men meent te moeten stellen! Indien de eisch is, dat een onderdeel des legers voldoende sterkte moet hebben om te kunnen voldoen aan de in oorlogstijd daarop rustende verplichtingen, - dan schiet het wapen der genie daarin ontegenzeggelijk te kort. | |||||||||||||||||
VII.Uit de voorgaande afdeelingen van ons opstel is gebleken, dat het over 't algemeen treurig gesteld is met de wapens, waaruit het Indische leger is samengesteld. Een onvoltallig officierskorps, een onvoldoend kader, en daardoor onvoldoende oefening der niet in genoegzame mate aanwezige manschappen; eene niet aan de zware, op dat leger rustende verplichtingen beantwoordende formatie, en, ook door beperking of opheffing der vroeger in Indië aanwezige militaire instellingen, weinig kans dat de toestand verbetert, het is, - alles te zamen genomen, waarlijk geen gunstig tafereel! En toch zal zeker geen deskundige ons van overdrijving beschuldigen. Thans rest ons nog, na te gaan hoe het gesteld is met de hulpdiensten, die bij een leger onmisbaar zijn: de militaire administratie en de geneeskundige dienst. De organisatie der militaire administratie is gebrekkig, omdat men daarbij eene behoorlijk gevormde intendance mist. Ondanks den ijver en goeden wil der personen, ondanks de bekwaamheid van enkelen, is de intendance te Atjeh ontegenzeggelijk in hare taak te kort geschoten; en dit kan ook niet anders, waar de Indische intendanten in den regel slechts kunnen beschouwd worden als eene hooger geplaatste klasse van kwartiermeesters. Bij gemis aan voldoende en goede gelegenheden tot behoorlijke opleiding van kwartiermeesters heeft men sedert 1873 zijn toevlucht moeten nemen tot allerhande, op zich-zelf allen even afkeurenswaardige hulpmiddelen om het korps kwartiermeesters voltallig te houden. Men heeft in de laatstverloopen tien jaren onderofficieren met een zeer verlicht, of zelfs zonder examen tot luitenant-kwartiermeester benoemd; men heeft, in strijd met de wet, officieren van administratie, luitenants ter zee 2e kl. en scheepsklerken van de zeemacht in rang | |||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
en ancienneteit als kwartiermeesters bij het Indische leger overgeplaatst; gewezen ambtenaren ter kust van Guinea, personeel van de maatschappij tot exploitatie van de Staatsspoorwegen, klerken en adjunct-commiezen bij het ministerie van koloniën, jongeheeren met en zonder diploma van afgelegd eindexamen der hoogere burgerschool zijn in het korps officieren der Militaire Administratie ingelijfd, - kortom, men heeft genomen wat men ‘grijpen en vangen’ kon. Wat is daarvan het resultaat? De cijfers van het koloniaal verslag geven hierop het antwoord: formatie 144, sterkte 117 benevens 6 uit Nederland gedetacheerde officieren. Het incompleet bedraagt dus nu nog, ondanks al de opgesomde hulpmiddelen, 27, d.i. ⅕ van de sterkte ongeveer! In 1878 was het korps nog compleet; de formatie is sedert niet uitgebreid. Dit in aanmerking nemende, wijst de tegenwoordige toestand een schromelijken achteruitgang aan. Wel zegt het koloniaal verslag, dat het aantal jongelieden die zich voor den dienst der militaire administratie in Indië bekwamen toeneemt, maar dan bewijst dit alleen dat het aantal in de voorgaande jaren bijzonder klein was. Immers, volgens de in 1878 geleverde opgave moet men rekenen op eene gewone jaarlijksche aanvulling van 11 officieren; en volgens het verslag van 1883 werden opgeleid: te Kampen 14 in twee studiejaren, te Meester Cornelis 10 in drie studiejaren. Grootere aanvulling dan 10 of 11 per jaar kan dus niet worden verwacht, - en het incompleet dreigt minstens even groot te blijven als het thans reeds is! De officieren der intendance worden - zonder eenige afzonderlijke opleiding - uit de beste kapiteins-kwartiermeesters gekozen. In de toekomst kan daarin eenige verbetering komen, nu telken jare een paar kwartiermeesters den intendance-cursus aan de krijgsschool te 's Gravenhage volgen; maar groot zal die verbetering voor den geheelen dienst niet kunnen wezen. Afgescheiden van eene speciale opleiding in Indië voor den intendancedienst, is in ieder geval noodig eene uitbreiding der gelegenheid tot opleiding van kwartiermeesters. Ook voor deze opleiding is het besluit tot inkrimping van de militaire school te Meester Cornelis noodlottig geweest, en zal men wel verplicht zijn, daarvan op de eene of andere wijze terug te komen. Voorloopig schijnt, zoo goed en zoo kwaad het gaat, aan het | |||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||
gebrek aan officieren te gemoet gekomen te worden door aanstelling van meer adjudanten-onderofficier en sergeanten-majoor-kwartiermeesters; althans, de formatie telde 85, de sterkte 102 dezer categoriën.
Nergens is het incompleet aan officieren grooter dan bij den geneeskundigen dienst: de formatie eischt 184 officieren van gezondheid voor de behoorlijke verpleging onzer soldaten, en de sterkte bedraagt slechts 135, onder welke 1 officier, gedetacheerd van de reserve der marine, 13 vreemdelingen die voor 5 jaren als tijdelijk officier van gezondheid dienst doen, en 1 gepensioneerd officier van gezondheid, die op dezelfde wijzevoorloopig eene plaats inneemt. Het incompleet bedraagt dus in totaal niet minder dan 64, d.i. ⅓ der formatie, en wordt slechts tijdelijk tot 49 teruggebracht! Hier is de nood zoo hoog gestegen, dat men zich in 1883 verplicht heeft gezien, de positie der militaire geneesheeren en hunne inkomsten belangrijk te verhoogen. Reeds vroeger werden voor de opleiding bijzonder gunstige voorwaarden gesteld, en dientengevolge zijn thans in totaal 112 studenten voor den Indischen dienst aanwezig. Dit cijfer schijnt vrij hoog, maar is het inderdaad niet. De jaarlijks benoodigde aanvulling is in 1878 geraamd op 13 doctoren; indien men het gunstige geval aanneemt dat van de genoemde 112 er 100 hunne bestemming bereiken en de opleiding gemiddeld slechts 5 jaren duurt, dan zal het thans bestaande incompleet jaarlijks met 7 kunnen afnemen en dus op dezen voet doorgaande na negen jaren verdwenen zijn. Maar, dan moeten ook alle omstandigheden medewerken! Men zal nu de resultaten der in de laatste jaren genomen maatregelen moeten afwachten om te zien of de toestand verder zal verbeteren. Voorloopig kan men niet anders zeggen dan dat die toestand in de laatste jaren, en ook op het oogenblik nog, zeer treurig is. Aan het militair personeel van den hospitaaldienst, organiek op 1684 man bepaald, ontbraken aan het einde van 1882 niet minder dan 161 man, d.i. 10 pCt.
Zelfs het personeel van den pharmaceutischen dienst kan niet bogen op eene sterkte, ongeveer gelijk aan de formatie: | |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
deze bedraagt 43, gene 32, en er ontbreekt dus ¼ gedeelte van het organiek benoodigd getal. Dit incompleet is in 1883 eenigermate aangevuld door de benoeming van twee particuliere apothekers en door de indienststelling, voor vijf jaren, van 3 vreemdelingen. In Juli 1883 waren - in 5 studiejaren - 18 jongelieden voor den pharmaceutischen dienst in opleiding; doch volgens de meermalen aangehaalde statistiek der jaarlijksche verliezen (bijlage C van het koloniaal verslag van 1878) bedroeg, van 1873-1877, het verlies in 5 jaren 11 apothekers. Wanneer al de bedoelde jongelieden na vijfjarige studie hunne bestemming bereiken, dan zal dus vermoedelijk het thans bestaande incompleet ook in 1888 nog niet verdwenen zijn.
Men ziet, dat ook bij de militaire administratie en den geneeskundigen dienst niet te roemen valt over voltalligheid van het personeel; dat bij alle wapens en diensten van het Indische leger daaraan veel ontbreekt. Doch dit alles zou nog minder zijn, indien men kon getuigen dat de krijgsmacht, die in Indië aanwezig is, goed mocht heeten. Maar dit kan men niet. Boven wezen wij er reeds op, dat de oefening er grootelijks onder moet lijden, indien zooveel officieren, onderofficieren en korporaals ontbreken; maar ook al was dit laatste niet het geval, dan nog zou de oefening te wenschen overlaten zoolang men niet in Indië, gelijk bij andere legers, denkt aan het doen kampeeren van troepen, aan veldoefeningen op groote schaal, aan kadermanoeuvres, aan een normaal-schietschool enz. En bij dat alles komt nog iets, en wel iets zeer belangrijks: volgens alle berichten gaat de discipline meer en meer te loor. Juist toen men - na het begin van den Atjeh-oorlog - meer soldaten van verdacht allooi aannam om het leger voltalliger te maken, toen de discipline strenger diende gehandhaafd te worden dan onder normale omstandigheden, schafte men de straf van rietslagen af; een op zich-zelf zeker prijzenswaardige maatregel, die echter ontijdig genomen werd en daarom verkeerd was. Na dien tijd zijn het aantal krijgsraadzaken en daarmede de militaire strafdetachementen en de bevolking der provoost- en detentiehuizen aanzienlijk vermeerderd. Dienst- | |||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
weigeringen - vóór 1873 onbekend - kwamen veelvuldig voor en werden niet volgens de militaire wetten bestraft. En verschillende andere feiten, ook uit den jongsten tijd, geven maar al te zeer blijk, dat de goede geest onder de Indische militairen te wenschen overlaat. Wij wenschen hierover niet verder uit te weiden, omdat ons doel niet is te alarmeeren; wij willen alleen waarschuwen, in het diepe besef dat het meer dan tijd wordt, dat de machthebbenden zich meer dan tot dusverre aan het Indische leger laten gelegen liggen. Mogen zij bedenken, dat in Indië vóór alles noodig is een goed leger; dat dit in de meeste opzichten het bolwerk is van ons koloniaal bestaan. Het Nederlandsche volk late zich niet langer in slaap wiegen door vergoelijkende voorstellingen; het meene niet dat de toestand bevredigend is, wanneer gezegd wordt dat hij in vergelijking met vorige jaren ‘niet ongunstig’ is, maar daarbij verzwegen wordt dat hij ook in vorige jaren reeds slecht was. Het lette op de teekenen des tijds, ook in staatkundigen zin, en houde de mogelijkheid voor oogen dat, wellicht spoedig, in den Indischen archipel, buiten Atjeh, een krachtig optreden onzer krijgsmacht noodig kan zijn. Het zou zich te laat beklagen, indien het Indische leger dan niet meer in staat was aan zijne verplichtingen te voldoen!
's Gravenhage. E.B. Kielstra. |