De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
De onderwijzersexamens.Wie belang stelt in ons lager onderwijs - niet uitsluitend in de onderwijskwestie - zal het gewicht erkennen der rapporten, door de Regeering onlangs in de Staatscourant opgenomen, aangaande den uitslag der laatste akte-examens voor hoofdonderwijzers. Dat die rapporten tot uiteenloopende gevolgtrekkingen aanleiding zullen geven, ligt voor de hand. Het mededeelen van die gevolgtrekkingen kan zijn nut hebben. Indien ik het waag de mijne mede te deelen, dan doe ik dat in de hoop dat anderen de hunne niet zullen terughouden. De voorzitters der examen-commissies hebben ons de ziekteverschijnselen uitvoerig medegedeeld; wie geneesmiddelen meent te kennen onthoude die den kranke niet. Ik wil aanvangen met een gevolgtrekking, die, naar ik vermoed, al dadelijk tegenspraak zal vinden. Het is deze, dat de ongunstige uitslag der examens zal blijven voortduren, tenzij men het programma inkrimpe, of de commissies lager eischen stellen. Tot geruststelling voeg ik er dadelijk bij, dat ik die beide middelen daarom niet onvoorwaardelijk wil aanbevelen. Straks zal ik dit nader ontwikkelen, maar vooraf de redenen opgeven die mij tot deze gevolgtrekking gebracht hebben. Wanneer ik van ongunstigen uitslag spreek, dan bedoel ik daarmede niet, dat men de ongunstige getalsverhouding tusschen de geslaagden en de afgewezenen niet zal kunnen verbeteren. Dit zal te bereiken zijn door maatregelen, die het getal der zich aanmeldende kandidaten beperken. Wat daaromtrent door den voorzitter der Arnhemsche commissie wordt opgemerkt verdient in alle opzichten overweging. Rijp en groen waagt zich thans; het examen kan zoo dikwerf her- | |
[pagina 137]
| |
haald worden als men verkiest, en de schande der afwijzing deelt men met zoovelen, dat men er zich zelf ten slotte niets van toerekent Een bepaling, waarbij bijvoorbeeld de driemaal afgewezene voor goed werd uitgesloten, zou voorzeker in dit opzicht heilzaam werkenGa naar voetnoot1). Maar, wat de hoofdzaak is, vermeerdering in getal van hen die slagen, acht ik twijfelachtig. Het zij mij veroorloofd hier te wijzen op de ondervinding opgedaan onder de werking der wet van 1857, toen de examens voor hoofd- en hulponderwijzers tegelijkertijd door dezelfde commissie werden afgenomen. Vele schoolopzieners zullen het wel met mij eens zijn, dat het destijds maar al te dikwijls bleek, dat de hulponderwijzers niet alleen in betrekkelijken zin, maar dikwerf in werkelijkheid meer wisten dan de hoofdonderwijzers. De oorzaken van dit verschijnsel waren niet ver te zoeken. Vooreerst had de aanstaande hulponderwijzer meer tijd voor zijn studie; al was hij, zooals in de meeste gevallen, als kweekeling werkzaam, zijn onderwijzer zorgde in den regel, dat die werkzaamheden hem althans in den laatsten tijd vóór het examen niet te veel tijd roofden. Daarenboven was hij onder voortdurende leiding en bleef hij aan zekere tucht onderworpen en eindelijk was de prikkel tot onvermoeiden arbeid krachtig, want door te slagen was hij bijna zeker een betrekking te zullen verwerven, die hem voor het eerst in zijn leven geldelijk onafhankelijk maakte. Bij hen, die naar de hoofdonderwijzersakte dongen, waren de omstandigheden van geheel tegenovergestelden aard. Zij waren als hulponderwijzers aan een school geplaatst, hadden - met uitzondering der vacanties - alleen de avonduren tot hunne beschikking en zelfs deze werden somtijds nog gedeeltelijk door de avondschool in beslag genomen. Wat hunne studiën betreft waren zij bijna geheel aan zich zelf overgelaten; de hier en daar bestaande cursussen voor hoofdonderwijzers hadden een geheel ander karakter dan die voor hulponderwijzers. Eindelijk bestonden er voor hen verstrooiingen en afleidingen, die een jongen van achttien jaar, uit den stand waartoe de hulponderwijzers doorgaans behooren, niet kent, en hadden de meesten reeds betrekkingen aangeknoopt, die aan ernstige inspanning afbreuk | |
[pagina 138]
| |
doen door de droomen over toekomstig geluk, die zij opwekken. Maar - zal men wellicht zeggen - hoezeer ook misschien in cngunstiger omstandigheden geplaatst, had de hoofdonderwijzer toch dit groote voorrecht boven den hulponderwijzer, dat hij slechts had voort te bouwen op de eenmaal verworven kennis. Wat hij voor zijn eerste examen geleerd had, eischte slechts een geringe aanvulling, om hem voor het hoofdonderwijzersexamen bekwaam te maken. Wie zoo redeneert verwaarloost echter een zeer belangrijke eigenschap van den menschelijken geest, dat hij namelijk datgene, wat eenmaal door hem is opgenomen, slechts blijft behouden door er voortdurend aan te denken. Ieder mensch zal niet zonder teleurstelling die eigenschap bij zich zelf kunnen waarnemen, en - zoo hij er toe in de gelegenheid is - ook bij anderen. De meest treffende bewijzen zullen kunnen worden bijgebracht door hen, die dezelfde personen op verschillende tijden geëxamineerd hebben. Jongelieden die het eindexamen van de Hoogere Burgerschool hebben afgelegd, toonen, wanneer zij na eenige jaren zich aan een ander examen onderwerpen, dikwijls een onwetendheid, die de echtheid van hun diploma zou doen betwijfelen. Ik ben overtuigd, dat indien kandidaten in de medicijnen of in de rechten het eindexamen van het gymnasium moesten afleggen, de uitslag al zeer weinig bevredigend zou zijn. De hulponderwijzer nu was van dezen algemeenen regel niet uitgesloten. Wat hij bij zijn examen geweten had, was na een paar jaren vergeten. Gewoonlijk bracht de praktijk hem alleen in aanraking met de laagste klassen eener gewone lagere school; zij verschafte hem geen gelegenheid om zijne kennis in de beoefende vakken te bevestigen of uit te breiden. En om te blijven doorwerken voor een examen, dat eerst na vier of vijf jaren kon worden afgelegd, daaraan dacht de jeugdige onderwijzer misschien alleen, in het oogenblik, dat hem, te gelijk met zijne akte, de raad er toe door een welmeenend examinator werd gegeven. De wetgever van 1876 heeft, ten einde in deze voor den aanstaanden hoofdonderwijzer ongunstige omstandigheden verbetering te brengen, twee middelen beproefd, van welke het eene al reeds tot de geschiedenis behoort. Vooreerst heeft hij het vereischte van den drie en twintigjarigen leeftijd voor het hoofdonderwijzersexamen, doen vervallen en daarvoor in de plaats gesteld het bezit der hulponderwijzersakte en van een getuig- | |
[pagina 139]
| |
schrift van tweejarige werkzaamheid aan een school. Twee jaren dus na zijn hulponderwijzersexamen kan zich thans de candidaat voor het bekomen van den hoofdonderwijzersrang aanmelden. Over de gevolgen dezer bepaling is nog geen oordeel uit te spreken. Alleen het rapport der Bredasche Commissie qehelst gegevens omtrent den leeftijd der candidaten. Van de 9 kandidaten van 20 en 21jarigen leeftijd slaagden 3, van de 37 van 22 en 23jarigen leeftijd 14. Men zou hieruit opmaken, dat er nog weinig gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid om het examen op jeugdiger leeftijd af te leggen. Intusschen, ik herhaal het, de gegevens zijn nog te schaarsch om eenig oordeel te kunnen uitsprekenGa naar voetnoot1). Het tweede middel, waardoor men den hulponderwijzer er toe wilde brengen, om den tijd tusschen zijn eerste en tweede examen geregeld door te studeeren, bestond hierin, dat de wetgever de akte lager onderwijs in de vreemde talen alleen voor den hoofdonderwijzer verkrijgbaar stelde. Hij hoopte hem zoodoende terug te houden van studiën, op een gebied, dat buiten den kring van het programma voor het hoofdonderwijzersexamen lag. Zooals bekend is, heeft de aanneming van het wetsvoorstel van den Heer Vermeulen den vorigen toestand, althans gedeeltelijk, weder hersteld, en is derhalve de verdere uitwerking van dit middel gestuit. Wat mij betreft, ik zal er geen rouw over dragen. Hoeveel waarde ik ook hecht aan de meeningen van den Voorzitter der 's Gravenhaagsche commissie, zijne bezwaren tegen het bestudeeren van vreemde talen door hulponderwijzers, in zijn rapport ook nog even ontwikkeld, heb ik nooit kunnen deelen. ‘Den tijd dien zij noodig hadden om hunne gebrekkige kennis van de moedertaal te verbeteren,’ schrijft de heer Moens, ‘besteden zij aan de voor hen ongeschikte studie van een vreemde taal.’ Niets waarborgt ons echter, dat zij, het laatste nalatende, zich op het eerste beter zouden toeleggen. De geheel nieuwe studie der vreemde taal heeft een aantrekkelijkheid, die herhalingsstudieën missen. Zij voldoet aan een schier bij allen gevoelde begeerte. Een achttienjarig Nederlander, voorzien met de in den hulponderwijzer vereischte kundigheden, zal, naarmate omgang | |
[pagina 140]
| |
met menschen en lektuur op de leemten in zijne ontwikkeling zijn oog doen vestigen, spoedig gevoelen dat wat hem het meest ontbreekt, niet is kennis van algebra of meetkunde, maar bekendheid met het fransch. Vandaar de opgewektheid, die een Franschman of Engelschman van zijn stand en leeftijd niet kennen, om zich op de studie der vreemde taal toe te leggen. Ongeschikt kan ik die studie voor de onderwijzers waarlijk niet achten. Zeker niet althans met het oog op hunnen leeftijd, die, naarmate hij toeneemt, ook de geschiktheid voor taalstudie doet verminderen. Ongeschikt met het oog op hunne ontwikkeling, evenmin. Dat het kennen eener tweede taal den geest ontwikkelt, zal wel niemand ontkennen, en sommigen beweren, dat de studie, die tot die kennis leidt, den geest nog meer ontwikkelt dan de kennis zelve. ‘Il importe sans doute’, zegt Compayré, de schrijver der uitstekende Histoire critique des doctrines de l'éducation en France, ‘d'acquérir la connaissance d'une langue qui est la clef d'une grandelittérature, mais ce qui importe plus, c'est de profiter des utiles ressources que fournit l'étude non usuelle et pratique, mais artificielle, grammaticale ou technique, d'une langue autre que la langue maternelle.’ Voor die taalstudie der hulponderwijzers maak ik mij dan ook niet bezorgd. De meerdere ontwikkeling die er - waar zij zich ernstig toeleggen - het gevolg van moet zijn, zal ook vruchten dragen voor het hoofdonderwijzersexamen.
In één opzicht bevindt zich dus de tegenwoordige hulponderwijzer in een voordeeliger positie dan voorheen. Maar dit voordeel, van reeds na twee jaren zijn examen te kunnen afleggen, beteekent voor hem weinig tegenover de verzwaring van het examen. Vooreerst moet hij zich thans op twee geheel nieuwe vakken gaan toeleggen, de wiskunde en het teekenen, terwijl verder de eischen in andere vakken aan hem gesteld, hooger zijn dan onder de werking der wet van 1857. Iedereen zal begrijpen, hoeveel tijd en inspanning de beoefening der beide nieuwe vakken alleen reeds vorderen, vooral van hen, die van onderwijs of leiding verstoken zijn. Allen, zelfs de weinigen, die van het voordeel weten partij te trekken en de twee jaren na hun hulponderwijzersexamen in voortgezette studie besteden, zullen zich voor het bekomen van den hoofdonderwij- | |
[pagina 141]
| |
zersrang oneindig meer moeten inspannen, dan onder de werking der wet van 1857. Doen zij het niet, dan zullen de ongunstige verhoudingen waarover geklaagd wordt, zich blijven voordoen. Van de 685 mannelijke candidaten die zich in het vorige jaar voor de akte aanmeldden, slaagden er 165. Tien jaren geleden, in 1873, van 631, 267, het daaropvolgende jaar van 673, 325. Men ziet dus dat er nog al eenig verschil is. Een dergelijke vermeerdering van krachtinspanning nu acht ik weinig waarschijnlijk. De moeielijkheden met welke de hulponderwijzer vroeger te worstelen had, en waarop ik straks wees, zijn blijven bestaan. In sommige gemeenten zijn wel cursussen voor aanstaande hoofdonderwijzers geopend, die beter ingericht zijn dan voorheen, maar de onderwijzers, die het voorrecht missen van in die gemeenten te wonen, moeten zich een niet gering tijdverlies getroosten, willen zij die inrichtingen bezoeken; verlies van tijd nu beteekent veel voor iemand die eigenlijk alleen in zijn verloren uren kan arbeiden. De inspanning van den menschelijken geest kan slechts tot een zekere hoogte worden opgevoerd. Wat, onder dezelfde omstandigheden, iemand met goeden aanleg niet dan met de grootste inspanning kan bereiken, blijft voor hem, wiens aanleg minder gelukkig is, onbereikbaar. En van hoeveel of liever van hoe weinig menschen, kan men zeggen, dat zij een goeden aanleg hebben. Het komt mij inderdaad voor, dat men hier en daar in de rapporten als het ware van de onderstelling uitgaat, dat alle aanstaande hoofdonderwijzers uitnemende vermogens hebben, en dat men wel eens schijnt te vergeten, dat hun werken voor een examen hemelsbreed verschilt van het werken, bijvoorbeeld van een student aan onze hoogescholen, die de beste uren van den dag, zonder dat eenige andere bezigheid hem behoeft af te leiden, aan zijne studieën besteden kan. ‘Het schijnt dat vele aspiranten van meening zijn’, zoo lezen wij in het Zwolsche rapport, ‘dat het lezen van een werk uit den kring der bellettrie, van een boek dat niet rechtstreeks tot een van de elf examenvakken behoort, tijdverknoeien is. Zij lezen een enkel boek om aan 't programma te voldoen, maar zonder eenig begrip van vorm of inhoud daaruit te halen, en zij keeren terstond terug tot het van buiten leeren van hunne handboeken.’ Maar zou, voor vele aspiranten, die van 's morgens 9 ure tot 's namiddags 4 ure voor een klasse staan, en die de overblijvende uren van | |
[pagina 142]
| |
den dag aan het bestudeeren van handboeken voor elf examenvakken moeten wijden, de vraag, of de lezing van een of ander boek al dan niet tijdverknoeien is, niet ijdel zijn, bij het bewustzijn, dat een ontkennende beantwoording hen het gemis aan tijd en opgewektheid om van een of ander voortbrengsel onzer letterkunde te genieten des te meer zou doen betreuren.
Indien de ongunstige verwachtingen, die ik hierboven uitsprak, door enkelen gedeeld wordt, dan twijfel ik niet, of er zullen onder hen zijn, die oordeelen dat de kwaal van zelve hare genezing zal medebrengen. Zij zullen op het verschijnsel wijzen, dat de maatstaf van examencommissies, op den langen duur, veel meer bepaald wordt door het gehalte der kandidaten dan door de eischen der examinatoren, en dat, indien in een of meer vakken de groote meerderheid der aspiranten voortdurend onkunde aan den dag blijft leggen, na verloop van eenigen tijd alleen de volslagen onwetende worden afgewezen. Wanneer de behoefte aan hoofdonderwijzers - zullen zij zeggen - zich na eenige jaren zal doen gevoelen, zal de uitslag der examens van zelf gunstiger worden. Nu is, in mijn oog, juist dit het grootste gevaar dat uit den tegenwoordigen toestand te duchten is. Met de 's-Gravenhaagsche commissie ben ik er van overtuigd, ‘dat lagere eischen te stellen ongeoorloofd is en dat het bij de allermildste toepassing onmogelijk is tot een andere slotsom te komen,’ en ik aanvaard zonder eenig voorbehoud de verzekering van den voorzitter der Bredasche commissie, ‘dat die commissie hare taak opvatte met zooveel bewustheid van de betrekkelijk hooge eischen die den candidaten gesteld werden, en daarom met zooveel tact, toegevendheid en humaniteit, als maar eenigszins bestaanbaar kon geacht worden met de eischen van recht en billijkheid, als geoorloofd scheen met het oog op de belangen van het onderwijs, die toch gebiedend vorderen dat de hoofdacte niet al te lichtvaardig worde afgegeven.’ Men zal dan ook gerust kunnen aannemen, dat de commissies in den regel eer te zacht dan te streng in hunne beoordeeling zijn geweest, en dat, indien zij door den drang der omstandigheden er toe gedreven werden op den weg der toegevendheid nog verder te gaan, aan het examen een karakter zou worden | |
[pagina 143]
| |
gegeven geheel verschillend van dat, wat men zich bij de ontwerping van het programma heeft voorgesteld. Dit mag ons echter niet beletten om een andere vraag te stellen, en wel deze: zullen, wanneer de eischen van het examen gesteld worden zooals dat behoort, er bezitters der hoofdonderwijzersakte in genoegzaam aantal beschikbaar blijven? - Het is moeilijk om met eenige zekerheid aan te geven, hoeveel hoofdonderwijzersakten er jaarlijks in Nederland moeten uitgereikt worden, om op den duur aan de door de wet gestelde voorschriften te kunnen voldoen. Te meer omdat, krachtens de wet van 1878, niet alleen aan het hoofd van elke school, openbare of bijzondere, een hoofdonderwijzer moet staan, maar ook, in afwijking van wat vroeger gold, aan elke school waar vier hulponderwijzers werkzaam zijn, één hunner den hoofdonderwijzersrang moet hebben, en zoo er acht zijn, twee. Hierover zal men het echter wel eens zijn, dat een jaarlijksche vermeerdering der hoofdonderwijzers met 165, zooals in het vorige jaar, niet toereikend isGa naar voetnoot1). Blijft dus de uitslag der examens even onbevredigend, dan zal, niet heden of morgen, maar toch binnen een niet al te groot tijdsverloop, zich een nieuwe ‘onderwijzersnood’ openbaren, die noodlottiger gevolgen voor kleinere gemeenten zal hebben, dan het thands bestaand gebrek aan hulppersoneel. De bezitters van hoofdonderwijzersakten zullen, zoo zij een onderwijzersplaats aan de groote scholen in onze steden vervullen, weinig opgewektheid gevoelen om die te verwisselen met de niet veel hooger bezoldigde betrekking van hoofd eener school op een afgelegen dorpje. Komt het eenmaal zoo ver, dat het aantal plaatsen grooter is dan het aantal van hen die bevoegd zijn ze te vervullen, dan, zooals van zelf spreekt, zijn de kleine gemeenten van stonde aan de lijdende partij. En juist in die kleine gemeenten zal stremming in het onderwijs, door het onvervuld blijven der hoofdonderwijzersbetrekking, het nadeeligst werken. Het is inderdaad hoog noodig het vraagstuk ook van deze | |
[pagina 144]
| |
zijde te bezien. Men moge nu al vragen, of het met de belangen van het onderwijs is overeen te brengen, om aan het hoofd van scholen personen te plaatsen, wier kennis zooveel te wenschen overlaat, dat zij aan de eischen van het hoofdonderwijzersexamen niet kunnen voldoen; wie zal die vraag langer ontkennend durven beantwoorden, wanneer hem mocht blijken, dat in Nederland onder het onderwijzend personeel, het getal van hen die aan die eischen kunnen voldoen, niet genoegzaam is om alle scholen te bezetten? Het belang van het onderwijs eischt in de allereerste plaats een voldoend getal hoofdonderwijzers. Ontbreken deze, dan zullen er scholen tijdelijk gesloten of door hulponderwijzers waargenomen moeten worden. Wie er niet naar verlangt, een nieuwe bron van klachten tegen onze onderwijswetgeving geopend te zien, mag dus wel op middelen bedacht zijn om dergelijke toestanden te voorkomen. Er is naar mijne meening een middel te vinden, dat het gevaar eener te sterke vermindering van het getal onderwijzers afwendt, zonder afbreuk te doen aan de degelijkheid van het hoofdonderwijzersexamen. Het bestaat hierin, dat men een derde akte in het leven roepe, tusschen die van hulp- en hoofdonderwijzer in, gemakkelijker te verkrijgen dan de laatste, maar met beperkter bevoegdheid. Men zou dan twee soorten van hoofdonderwijzers hebben, die ik - om een term uit de onderwijswereld van voorheen te gebruiken - onderwijzers met den eersten en met den tweeden rang wil noemen. De bevoegdheid aan den eersten rang verbonden, verkregen door een examen als het tegenwoordige hoofdonderwijzersexamen, zou geheel gelijk staan met die van den tegenwoordigen hoofdonderwijzer. De onderwijzers met den tweeden rang zouden in den regel kunnen optreden, waar de wet voor den hulponderwijzer een hoofdonderwijzersakte eischt (art. 24 al. 3), en tevens bij uitzondering als hoofden van scholen in kleine landelijke gemeenten. In die plaatsen moet men aan den invloed van veelzijdige kennis niet te veel waarde hechten. Iedereen zal kunnen waarnemen hoe de zedelijke invloed der onderwijzers in kleine dorpen, op de voor het meerendeel weinig beschaafde en ontwikkelde bevolking in hunne omgeving, niet is toegenomen in evenredigheid met hunne kundigheden. De reden ligt voor de hand. De onderwijzers, uit een vroeger tijdperk afkomstig, | |
[pagina 145]
| |
stonden niet zoo hoog boven hunne omgeving, of de lust om met haar te verkeeren bleef bestaan. Hunne meerdere kennis en ervaring gaven zij gaarne ten beste tot voorlichting van dorpsgenooten, die hunnerzijds de belangstelling van een man van hooger ontwikkeling in hunne aangelegenheden, dankbaar waardeerden. Wie echter het tegenwoordige hoofdonderwijzersexamen op voldoende wijze heeft afgelegd, en lust heeft op de eenmaal verkregen kennis voort te bouwen, voelt zich in een omgeving van ongeletterde landlieden misplaatst. Zijn hart trekt naar een grooter kring, waar hij personen aantreft die met hem in ontwikkeling gelijk staan, met welke hij zich kan onderhouden over onderwerpen, waarvoor hij bij zijne buren geen belangstelling vindt. Hij leeft als een vreemdeling te midden der ouders zijner schooljeugd; de omgang met hen verveelt hem, en wederkeerig beschouwen zij hem als iemand die zich voor hen te voornaam acht, en die voor hunne onkunde den neus optrekt. Er zal dan ook waarlijk geen nadeel voor het onderwijs ontstaan, indien aan het hoofd van sommige scholen ten platten lande, personen werden geplaatst, die aan lagere eischen voldaan hadden dan de hoofden der overige scholen. Evenmin zou de moeielijkheid groot zijn om die scholen aan te wijzen, hetzij men dit wilde doen door een algemeene bepaling (scholen ten plattelande b.v. waar alleen in de vakken a-k onderwijs wordt gegeven, en die niet bezocht worden door meer dan een zeker aantal kinderen), hetzij dat de regeering de scholen in elke provincie, na ingewonnen advies van Gedeputeerde Staten, uitdrukkelijk aanwees. Dit laatste zou in zeker opzicht de voorkeur verdienen, omdat de regeering te rade zou kunnen gaan zoowel met de bestaande toestanden, als met het getal beschikbare onderwijzers. Eenigszins moeielijker zou de vraag zijn naar de eischen die aan het bijzonder onderwijs zouden moeten gesteld worden. Evenwel ook voor het bijzonder onderwijs zou men een verdeeling der scholen, naar de plaats waar zij gevestigd waren, de vakken die er onderwezen werden, en het aantal scholieren, in het leven kunnen roepen. Ik zou er echter geen bezwaar in zien om met de lagere eischen genoegen te nemen voor alle bijzondere scholen, waar alleen de gewone vakken van lager onderwijs werden onderwezen. Wil het bijzonder onderwijs zich tevreden stellen met mindere krachten, ook daar waar het openbare hooger eischen | |
[pagina 146]
| |
stelt, dan geeft het zich zelf een lager merk. Gaat het dus met zijn eigenbelang te rade, dan zal het van de door de wetgeving verleende bevoegdheid slechts daar gebruik maken, waar dit zonder schade voor het onderwijs mogelijk is. Behoeft het met zijn belang niet te rade te gaan, omdat het gezocht wordt, niet om zijn gehalte, maar om bijkomende omstandigheden, dan zal de hoogere rang van het hoofd der school op zich zelf, niet toereikend zijn om het op een voldoend peil te houden. Voor het examen tot verkrijging van een zoogenaamden tweeden rang, zou mij in hoofdtrekken het volgende gewenscht voorkomen. Niemand zou tot aflegging van het examen moeten worden toegelaten, tenzij hij een getuigschrift kon overleggen van den schoolopziener van zijn arrondissement, waarin deze, na raadpleging met de hoofden der scholen onder welke de kandidaat werkzaam was geweest, van hem kon verklaren, dat hij paedagogische ervaring en zedelijken ernst in voldoende mate bezat om aan het hoofd eener school te kunnen worden geplaatst. De drie en twintigjarige leeftijd zou verder als vereischte moeten worden gesteld. Het examen zou wat de vakken betreft zeer beperkt kunnen zijn. Taal en rekenen moesten hoofdzaak zijn, onvoldoende kennis in een van die beide vakken zou dan van zelf afwijzing ten gevolge hebben. Wat de andere vakken betreft, zou men, ter wille van de groote waarde die door sommigen aan dit vak wordt gehecht, wellicht paedagogiek in het programma moeten opnemen, maar overigens zou ik tevreden zijn, indien de kandidaten slechts geëxamineerd werden in die vakken, waarin zij bij gelegenheid van hun hulponderwijzersexamen onvoldoende, of ter nauwernood voldoende kennis hadden aan den dag gelegd. Een zoo beperkt programma zou ten gevolge hebben, dat de hulponderwijzers hunne studiën bepaalden tot de beide hoofdvakken en tot die vakken waarin zij achterlijk waren; en door den minderen omvang zouden die studiën waarschijnlijk grondiger kunnen zijn. Het is volkomen waar dat de mogelijkheid zou kunnen bestaan, dat een kandidaat de akte verkreeg, ofschoon de geschiedenis of de aardrijkskunde die hij bij zijn hulponderwijzersexamen kende, hem uit het hoofd waren gegaan; maar laat ons vooral niet vergeten dat dit bij bezitters van alle akten het geval kan zijn. Welken waarborg | |
[pagina 147]
| |
bezitten wij, dat een hulp- of hoofdonderwijzer eenige jaren na zijn examen nog de kundigheden bezit, waarvan hij bij zijn examen de blijken gaf? Wilde men de zekerheid hebben dat de onderwijzers, ten opzichte hunner kennis, berekend blijven voor hunne taak, dan zou men voor alle akten een zekeren termijn van verjaring moeten vaststellen, na welker afloop een nieuw examen vereischt werd. Er bestaan echter voor den onderwijzer prikkels genoeg, die hem zullen aanzetten om ook die vakken, waarin geen examen behoeft te worden afgelegd, niet te verwaarloozen. Al heeft hij den hoofdonderwijzersrang, hij zal toch niet tot hoofd eener school kunnen worden benoemd, zonder een vergelijkend examen. Het zou wellicht aanbeveling verdienen ook die hulponderwijzersplaatsen, voor welke de hoofdonderwijzersrang vereischt, wordt, niet te vervullen dan na een vergelijkend examen; maar ook zonder dat, zal een onderwijzer die eenigen lust voor zijne taak heeft, toch wel zorg dragen dat hij de vakken die hij onderwijst of geroepen kan worden te onderwijzen, behoorlijk bijhoudt; mist hij dien lust, dan zal het ten behoeve van zijn examen geleerde ook wel spoedig uit zijn brein zijn uitgewischt.
Ten opzichte van het thans bestaande hoofdonderwijzersexamen, zou een regeling, zooals ik die hier boven schetste, groote voordeelen hebben. Het examen zou blijven wat het thans is; wellicht zouden de eischen nog een weinig hooger kunnen worden gesteld. Niet in den zin eener uitbreiding van het programmaGa naar voetnoot1), dat mijns inziens voldoende is, maar voor de toepassing van het programma. De commissies zouden dan niet meer behoeven te verklaren ‘dat er bij die toepassing gezondigd is aan de zijde van het ‘te weinig’. Zij zouden door het beter gehalte der kandidaten in staat worden gesteld om te doen, wat hun thans uit den aard der zaak moeielijk is, namelijk hen die op de grenzen staan afwijzen. De door sommigen voorgestane splitsing van het examen in een litterarisch en wis- en natuurkundig gedeelte, zou dan tevens in aanmerking kunnen komen. Dat een dergelijke splitsing het getal toelatingen niet zal vermeerderen acht ik zeker. Bij | |
[pagina 148]
| |
een examen over een gering aantal vakken is men in den regel geneigd tot een gestrenger beoordeeling. Zij die bijv. in kennis der natuur een onvoldoend cijfer hebben en thans schoorvoetend door de commissies worden binnengehaald, op grond wellicht van den goeden indruk dien zij bij het examen in andere vakken gemaakt hebben, zouden waarschijnlijk afgewezen worden, indien een examen in de wis- en natuurkundige vakken alleen werd afgenomen. Bij het litterarisch gedeelte zou evenzeer de gebrekkige kennis, of liever de onwetendheid der meeste kandidaten ten opzichte der Nederlandsche letterkunde, een verschijnsel dat ook reeds bij de vroegere hoofdonderwijzersexamens algemeen werd waargenomen, veel meer gewicht in de schaal werpen. Onder de tegenwoordige omstandigheden is splitsing dus niet aanbevelenswaard, ten minste niet als middel om een beteren uitslag der examens te verkrijgen. Hetgeen hieromtrent door den Voorzitter der Groningsche commissie wordt aangevoerd, heeft mij niet overtuigd. De splitsing zou niet, zooals hij meent, de studie voor het hoofdonderwijzersexamen minder moeielijk maken, maar ongetwijfeld de strekking hebben, die de voorzitter der 's Gravenhaagsche commissie er van verwacht, ‘om de degelijkheid der studie te bevorderen.’ Voor de beide helften van het examen zou meer van den kandidaat gevergd worden, dan voor het geheel. En voor de brekebeenen, die na een of twee mislukte pogingen halfweg waren aangeland, zou het zijne eigenaardige bezwaren hebben, een studie te moeten opvatten in vakken, waarmede zij zich in een paar jaren niet meer hadden beziggehouden. Mochten de denkbeelden, die ik ontwikkelde, zoo algemecn beaamd worden, dat eene nieuwe regeling in den hierboven aangeduiden zin mogelijk werd, het zou mij groot genoegen doen. Het gevaar dat ons thans dreigt, een voortdurende verlaging der door de commissies gestelde eischen, zou er door worden gestuit. Toch zal ik wel niet behoeven te verklaren dat mijne verwachtingen zeer laag gespannen zijn. Zoolang de regeling van het lager onderwijs alle slingeringen onzer binnenlandsche staatkunde moet volgen, blijft hare toekomst onzeker, en buitendien werkt onze wetgevende machine zoo langzaam en zwaar, dat het tijdig tot stand komen van wenschelijke wetsveranderingen altijd een buitenkans mag worden geacht. Het blijft dan ook de moeite waard, na te gaan, of onder | |
[pagina 149]
| |
de tegenwoordige regeling veranderingen zijn aan te brengen, waardoor een betere uitslag te verkrijgen is. Meer in het bijzonder heeft de Minister zijne aandacht gevestigd op de bepaling van art. 12 van het Koninklijk Besluit van 28 Mei 1879, die de commissies dwingt iederen kandidaat af te wijzen, die in een der drie hoofdvakken: de Nederlandsche taal, het rekenen, en de theorie van onderwijs en opvoeding, of in twee of meer der andere vakken een onvoldoend examen heeft afgelegd. Aan de commissies is dan ook uitdrukkelijk de vraag voorgelegd of bedoelde bepaling tot afwijzing heeft genoodzaakt in gevallen, waarin het gemis van een dergelijk voorschrift tot toelating zou hebben geleid. Eenstemmigheid bij het beantwoorden dier vraag wordt ongelukkigerwijze gemist. Van de zes commissies wenschen twee de afschaffing der bepaling, twee andere dringen op hare handhaving aan, terwijl de twee overige alleen verklaren, dat zich de gevallen hebben voorgedaan waarop de Minister doelt, maar zich van een oordeel omtrent de wenschelijkheid van het voorschrift onthouden. Ik hoop dat de gronden, die door de voorstanders der bepaling zijn aangevoerd, op den Minister denzelfden indruk hebben gemaakt als op mij. De Utrechtsche commissie, of liever hare meerderheid, verdedigt de bepaling alleen ten opzichte van een hoofdvak en meent dat een kandidaat, die in een dier vakken onvoldoende is, altijd moet worden afgewezen; maar toch verklaart de voorzitter der commissie die tot die meerderheid behoort, dat het hem leed deed een paar kandidaten te moeten afwijzen op grond van het door hem in bescherming genomen artikel. Hij erkent derhalve dat de bepaling tot ongewenschte beslissingen aanleiding heeft gegeven, maar wil haar behouden als remschoen voor die commissies, die, naar de uitdrukking van den president der Zwolsche commissie, de neiging hebben om ‘op het hellend vlak van medelijden en toegeeflijkheid te veel af te glijden.’ Het is merkwaardig, dat juist de bewijsvoering der Bredasche commissie aantoont, hoe weinig in dit opzicht aan de bepaling te hechten valt. ‘Waar’, zoo lezen wij in haar rapport, ‘de commissie in twijfelachtige gevallen niet dan na ernstige en grondige overweging haar “volstrekt onvoldoende” uitsprak, daar zal dat noodlottige votum voor één hoofdvak of voor twee bijvakken wel nooit iemand treffen die in de overige vakken | |
[pagina 150]
| |
een goed examen deed.’ Met andere woorden: een verstandige commissie weet de bepaling wel zoo toe te passen, dat zij in de gevallen waar zij tot onbillijke beslissingen zou noodzaken, krachteloos wordt gemaakt. Het is ver van mij verwijderd, om de Bredasche commissie en de 's Gravenhaagsche, die zich in denzelfden geest uitlaat, over deze openhartige verklaring hard te vallen; ik geloof niet dat iemand dit licht zal doen, die in examencommissies door soortgelijke voorschriften gebonden, gezeten heeft. Maar men kan er uit opmaken hoe dezelfde toepassing, die noodelooze gestrengheid weert, voor de lankmoedige commissies een middel wordt om toe te laten waar afgewezen moest worden. Naar mijne overtuiging, is dan ook aan de bepaling slechts nadeel en geen enkel voordeel verbonden. Voor commissies die tot te groote meegaandheid gestemd zijn, is zij geen beletsel, en voor commissies, waar angstvallige letterknechterij mocht voorzitten, kan zij aanleiding worden tot onbillijke uitspraken. Indien de beslissing omtrent den voldoenden of onvoldoenden uitslag van het examen in elk vak, aan de commissies met vertrouwen kan worden overgelaten, dan bestaat er ook geen enkele reden om hun bij de eindbeslissing over het geheele examen aan voorschriften te binden. De regeering zoeke den waarborg voor een rechtvaardige en juiste beoordeeling der kandidaten in de persoonlijke hoedanigheden van hen, die zij voor de examencommissies aanwijst; schiet zij hierin te kort, dan zal geen wettelijke leiddraad verhinderen dat er akten worden uitgereikt aan personen, die in het belang van het onderwijs hadden moeten worden afgewezen.
Verlangt men de bepaling echter te behouden, op één punt, dunkt mij, eischt zij in elk geval wijziging. De theorie van onderwijs en opvoeding late men als hoofdvak vervallen. Indien er één vak is waarvan de onvoldoende kennis op zich zelf geen verplichte reden van afwijzing mag zijn, dan is het zeker dit. Integendeel, bij geen enkel vak is het zoozeer noodzakelijk, dat de commissie de handen geheel vrij hebbe. Men kan een voortreffelijk onderwijzer en opvoeder zijn, zonder eenige aangeleerde kennis van de theorie van onderwijs en opvoeding te bezitten; en aan de andere zijde kan de man, die een in alle opzichten voldoend examen in de paedagogie heeft | |
[pagina 151]
| |
afgelegd, even ongeschikt zijn om aan het hoofd eener school te staan, als de groote opvoedkundige Pestalozzi dat was. Uit deze opmerking behoeft men nu niet af te leiden dat de kennis der theorie van opvoeding en onderwijs voor den aanstaanden onderwijzer onnoodig is; maar wel dat het onvoldoende dier kennis nog niet altijd reden behoeft te zijn om iemand, die overigens de vereischte kundigheden bezit, onbekwaam te verklaren voor hoofd eener school. Trouwens wat verstaat men door voldoende kennis in de paedagogie? De ervaring zal wel aan de leden van alle examencommissies geleerd hebben, - wat de Zwolsche uitdrukkelijk vermeldt, - dat de paedagogische kennis der aanstaande hoofdonderwijzers zich bij de grootste helft bepaalt tot bloot geheugenwerk. Zij zullen de definities bijvoorbeeld van den analytischen en den synthetischen leergang uit een of ander handboek weten na te zeggen, maar indien de examinator hen door voorbeelden die definities wil laten ophelderen, of de bruikbaarheid van den eenen of anderen leergang aan de praktijk wil laten toetsen, schieten de meeste kandidaten te kort. Niet, ten minste in de meeste gevallen niet, omdat zij te weinig ontwikkeld zijn om dit te begrijpen; maar omdat hun de tijd ontbroken heeft om het geleerde door grondig en ernstig nadenken vruchtbaar te maken voor het vervullen hunner levenstaak. ‘Vroeg men’, zoo lezen wij in het rapport der Amsterdamsche commissie, ‘niets anders dan dat de kandidaat rekenschap zou geven van de methode door hem bij zijn eigen onderwijs gevolgd, dan bleek uit het antwoord telkens dat daarbij of daarover niet was gedacht.’ Het verwondert mij waarlijk niet dat de kandidaten bij al hun blokken voor de elf examenvakken ook dit hadden verzuimd. Om toch behoorlijk rekenschap te geven van de methode die men bij zijn onderwijs volgt, uiteen te zetten waarom men die verkiest boven andere methodes, op welke eigenschappen van de kinderziel zij berust, en op welke wijze zij bij de verschillende vakken van onderwijs in praktijk moet worden gebracht, wordt veel studie en nadenken vereischt, oneindig meer dan om het een en ander van buiten te leeren uit een handboek. Of dit laatste nu met wat meer of minder goeden uitslag is beproefd, zal toch inderdaad op de geschiktheid van den onderwijzer van weinig invloed zijn. Trouwens de commissies schijnen dan ook hunne eischen voor paedagogie zoo ongeveer op de grenzen der volslagen onwetendheid | |
[pagina 152]
| |
te stellen. Zij zullen wel tot de overtuiging zijn gekomen, dat, zoo zij zich niet wilden tevreden stellen met het opzeggen van eenige volzinnen uit Rijkens' Beknopte opvoedkunde, het aantal afgewezenen nog veel grooter zou wordenGa naar voetnoot1).
Zoo zij thans reeds wat de paedagogie betreft ‘op het hellend vlak der toegeeflijkheid aan het afglijden zijn’, men houde zich overtuigd dat diezelfde nederdalende beweging bij volgende commissies ook in andere vakken zal worden waargenomen. De grens tusschen voldoende en onvoldoende zal steeds verder verplaatst worden in de richting der onwetendheid. Geen wettelijke voorschriften zullen dit kunnen beletten. De uitslag van examens - wij merkten het reeds in den aanvang op - regelt zich ten slotte naar het gemiddeld peil waarop de kandidaten staan, en de ongunstige uitkomst der eerste jaren zal de hulponderwijzers niet afschrikken. Zij zullen zich blijven aanmelden en onder hunne volharding zullen zelfs de strengste examinatoren van lieverlede bezwijken. Ik wil niet over het hoofd zien, dat de uitbreiding der normaallessen in vele opzichten een betere gelegenheid tot opleiding aan de hulponderwijzers verschaft, maar aan de andere zijde is juist door de meerdere gelegenheid tot opleiding, het aantal hulponderwijzers uit de laagste standen der maatschappij aanmerkelijk vermeerderd. En voor deze, die in huis en onmiddelijke omgeving niets leeren, maar alles van de lessen moeten hebben, is de moeielijkheid om, vooral wat betreft Nederlandsche taal en letterkunde, aan de eischen te kunnen voldoen, ontzettend groot. Men zie de staalkaart van onkunde in dit vak maar eens in, die in het rapport der Gro- | |
[pagina 153]
| |
ningsche commissie is opgenomen, om er zich van te overtuigen, dat niet alleen gemis aan taalkennis, maar gemis aan beschaving en ontwikkeling in ruime mate bestaat. Ik wil het onderwerp niet uitputten. De bespreking van vele vraagpunten van meer ondergeschikten aard behoort in de bladen en tijdschriften meer uitsluitend aan het onderwijs gewijd. Een woord van dank nog slechts aan den Minister, die door de rapporten uit te lokken en wereldkundig te maken, de algemeene aandacht op de examens heeft gevestigd. Aan allen, die ons lager onderwijs als een edeler metaal beschouwen, dan dat waaruit men politieke munt slaat, zij de overweging der vragen, die uit de lezing der rapporten zullen oprijzen, ernstig aanbevolen.
W.H. de Beaufort. |
|