De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Het Attische volk en de kunst van Phidias.Sedert Winckelmann en het begin der Pompejaansche opgravingen leven wij als het ware in een tweede tijdvak van renaissance, van eene echter die, schoon van diepgaanden invloed op de ontwikkeling der kunst, toch bovenal een meer wetenschappelijk karakter draagt. Zij heeft zich verbonden met oudheidkunde en philologie; het beginsel van historische behandeling, dat vooral in onzen tijd bij de beoefening der geestelijke wetenschappen zulk eene hoofdrol speelt, heeft zich ook bij haar zeer sterk doen gelden; zij is om het in één woord uit te drukken in de eerste plaats archaeologie. Verbazend waren de gevolgen van hare uit den aard der zaak meer opzettelijke en planmatige nasporingen. Een aantal kunstwerken wist zij onder haar bereik te brengen, waarvan meerdere door hooge innerlijke waarde alles in de schaduw stelden, wat de oude Italiaansche meesters bewonderd hadden. Geen enkele nieuwe aanwinst echter was op zichzelf en in de gevolgen van eene zoo groote beteekenis als die van de overblijfselen van het Parthenon. Reeds kort, zoo het schijnt, na den ondergang van de heidensche wereld werd deze heerlijkste tempel der oudheid verbouwd tot een christenkerk. Hij leed daar natuurlijk zeer bij; toch bleef hij gedurende het geheele tijdvak der middeleeuwen in een tamelijk goeden staat. Eerst in den nieuweren tijd begon het eigenlijke werk der verwoesting. In 1687 werd de stad Athene door de Venetianen belegerd. Toen deze door een overlooper vernomen hadden, dat de Turken eene groote hoeveelheid kruit in den tempel bewaarden, richtte men er onmiddellijk | |
[pagina 98]
| |
het geschut op. En werkelijk sloeg na eenigen tijd een bom juist in den kruitvoorraad neder. Het geheele middenstuk van het gebouw sprong uit elkander, zoodat enkele marmerblokken zelfs onder de belegeraars terecht kwamen. Drie honderd mannen, vrouwen en kinderen werden onder het puin bedolven. En sedert zette men het werk der vernieling, dat op zulk een schaal begonnen was, gestadig voort. Het gebouw, thans eerst eene eigenlijke ruïne geworden, werd eene onuitputtelijke mijn voor de kalkbranders. Ook werd voor vreemden, die den burcht bezochten, de gelegenheid te schoon om eens iets van dat alles voor zich mede te nemen. Reeds sommige officieren van het leger der Venetianen, dat gedurende eenigen tijd den burcht bezet hield, voorzagen zich van een stuk beeldhouwwerk tot een gedachtenis en de opperbevelhebber Morosini wilde zelfs als zegeteekenen een paar paarden en het beeld van Poseidon uit den westgevel laten wegnemen. Men ging daarbij al zeer onhandig te werk. De zware marmeren stukken vielen naar beneden, zoodra men was begonnen ze los te maken, en sloegen in duizend gruizels en brokken tegen den grond. Later werd ook door anderen nog al wat mede genomen en dat kwaad werd natuurlijk niet minder, toen Griekenland meer door reizigers uit verschillende landen begon bezocht te worden. Steeds meer en meer zouden daardoor de kunstwerken van Phidias bij stukken en brokken behalve in de kalkovens, in de talrijke kleine verzamelingen der kunstliefhebbers van geheel Europa verdwenen zijn, indien niet in het begin van deze eeuw lord Elgin, Britsch gezant te Konstantinopel, er nog ter goeder ure de hand op gelegd had. Bij een Firman verkreeg deze ‘getrouwe vriend’ der Porte voor zijne plaatsvervangers de vergunning om op den burcht van Athene stellingen te maken, af te vormen, te meten, opgravingen te doen, en ‘mochten zij wenschen eenige blokken met oude opschriften of figuren weg te nemen, dan zou hun daarin geenerlei hindernis in den weg mogen gelegd worden.’ De wenschen dier plaatsvervangers strekten zich toen van lieverlede tot bijna al het beelhouwwerk uit, dat aan of bij het Parthenon gevonden werd. Een niet onbelangrijk gedeelte van zijn vermogen, 62440 pd., gaf de edele Lord uit om zooals de welbekende Engelsche leus luidde ‘het oude Griekenland in Engeland over te planten.’ Toen in 1816 het Britsch Museum zijne schatten overnam, kreeg hij wel slechts de groote helft, | |
[pagina 99]
| |
35000 pd. van de gemaakte uitgaven terug, doch hij smaakte de voldoening voor zijn vaderland kunstwerken te hebben verworven, die spoedig uit alle oorden van ons werelddeel tal van kunstenaars en geleerden als in bedevaart naar Engelands hoofdstad lokten. Later in den Griekschen vrijheidsoorlog werd Athene wederom belegerd en bracht een bombardement andermaal aan den tempel groote schade toe. Gelukkig dat toen zooveel van het beeldhouwwerk in veiligheid gebracht was. Wij kennen thans, de enkele stukken uit andere verzamelingen en die te Athene waren achtergebleven of later aldaar uit het puin zijn opgegraven medegerekend, van de gevelgroepen ongeveer 10 tamelijk in hun geheel gebleven beelden, behalve talrijke kleinere brokstukken; van de 92 metopen zijn er nog verschillende over, doch slechts 17 in nog tamelijk ongeschonden staat; van het bijna 140 meters lange fries ontbreken slechts weinige reliefplaten geheel, en is ongeveer de helft nog zeer goed bewaard gebleven. Voor de schikking en de verklaring van de gevonden overblijfselen hebben natuurlijk de berichten en teekeningen van hen, die het Parthenon in beteren staat gekend hebben, groote waarde. Een bijzonder gelukkig toeval was het, dat in 1674, dertien jaren vóór die noodlottige bom in den tempel neerkwam, de Fransche gezant bij de Porte, de Markies de Nointel, van den kommandant van den burcht tegen zes ellen scharlaken stof en 25 pd. koffij voor den teekenaar Jacques Carrey de vergunning verwierf alle beeldhouwwerken af te teekenen. Carrey kweet zich van zijn taak, vooral als men in aanmerking neemt, dat hij geen stellingen maken mocht en slechts veertien dagen tijd had, op eene in vele opzichten voortreffelijke wijze. Een nieuw tijdvak voor de ontwikkeling van den kunstzin scheen na 1816 aangebroken. Met zekere verbazing gevoelde men zich als op eenmaal in eene onbekende wereld van schoonheid verplaatst. Een Goethe prees zich gelukkig dat nog te hebben mogen beleven. Men besefte den ontzettenden afstand tusschen de Grieksche werken uit lateren tijd, waarmee men tot nog toe zich hoofdzakelijk had moeten tevreden stellen, en deze voortbrengselen van Griekenlands bloeiperiode. Niets heeft wellicht de zegepraal van het historisch beginsel in de archaeologie meer in de hand gewerkt, dan het bekend worden van deze kunstschatten. En zelfs tot eene meer diepe historische studie moest men | |
[pagina 100]
| |
door de beschouwing dezer Elgin marbles worden opgewekt. Men gevoelt duidelijk, dat men hier de overblijfselen eener monumentale kunst tegen zich over heeft, die eenmaal bestemd was aan de edelste behoeften van het Attische volk te voldoen. In de gevelgroepen en metopen verkregen de mythologische volksdenkbeelden der Atheners hunne hoogste uitdrukking; in het fries zag het zichzelf in zijn heiligste en gelukkigste oogenblikken; het was de Attische beschaving van eene harer edelste zijden gezien en zooals de Athener zelf die het meeste lief had, welke in hare uiterlijke vormen en geestelijke stemming hem hier in een grootsch tafereel voor oogen trad. Ook wij, wanneer wij ons een tijdlang te midden van al die machtige scheppingen van den menschelijken geest ophouden, komen eenigermate onder dezelfde indrukken als die welke de Athener daarvan moet ontvangen hebben. Doch hand aan hand daarmee gaat de behoefte aan verklaringen en ook die indrukken wil men tot helderheid brengen door er zich rekenschap van te geven. Het Attische volk moeten wij leeren kennen, niet slechts in zijne uiterlijke omstandigheden, maar bovenal in zijn leven en streven, in zijn denkwijze en innigst zielbestaan. Zoodra men echter tracht zich duidelijk te maken, wat een volk in een bepaald tijdsgewricht zijner geschiedenis geweest is, wordt men als van zelf op den historischen weg gedrongen. Ook wij zullen dan in dit opstel op dien weg ons begeven, en wel hem van het begin afaan vervolgen, niet van het kunstwerk uitgaande en telkens daartoe terugkeerende er slechts nu en dan den voet op zetten; hem om zijn zelfswil te betreden is het naaste doel. De Elgin marbles gaven tot de volgende studie de eerste aanleiding, doch de schrijver zal zich daar vooreerst niet mee bezighouden. Hij wil trachten in het kort eene geschiedenis te geven van de ontwikkeling van het Attische volk, - en natuurlijk tevens eenigermate ook van het Helleensche in het algemeen, want beiden zijn niet te scheiden, - opdat blijken moge, hoe de nationale Helleensche en Attische kunst in nauwe aansluiting aan de geheele volksontwikkeling ontstond en als het ware met het volk opgroeide. Van zelf brengt ons verhaal ons op Phidias en zijne werken terug, waarin de Helleensche kunst eigenlijk eerst tot rijpheid komt. Met het algemeen Helleensche behooren wij aan te vangen; het Attische is natuurlijk slechts een bijzondere vorm daarvan. | |
[pagina 101]
| |
Wij zullen in het kort nagaan, hoe zich de Helleensche godsdienst en in nauwe aansluiting daaraan de geheele Helleensche beschaving ontwikkelde. De hooge beteekenis van het godsdienstige element voor het leven van den Helleen in het algemeen en in het bijzonder voor de ontwikkeling van zijn kunst wordt gewoonlijk niet in al haren omvang gevoeld.
In de diepe duisternis der zoogenaamde vóór-historische tijden werpt nevens de archaeologie en vergelijkende taalstudie de vergelijkende mythologie eenige heldere lichtstralen. Met haar hulp kunnen wij ons bijv. ook eenigermate een denkbeeld vormen van de natuurbeschouwing, ja de gemoedsstemming, van die Indogermaansche stammen, - Pelasgen zullen wij ze gemakshalve noemen, - waarbij zich later Helleensche taal en beschaving ontwikkeld hebben. Evenmin als hunne stambroeders op soortgelijken trap van beschaving waren deze vóór-Hellenen de overweldigende massa van indrukken meester, die zich van alle zijden aan hun ontvankelijk gemoed opdrongenGa naar voetnoot1). Men leefde | |
[pagina 102]
| |
te midden van eene wereld van hoogere wezens, - rondwarende op zichzelf of huizende in boomen, in steenen, in den wind, in de wolken, in hemel en aarde, - van welke men niet wist wat men te vreezen of te hopen had. Het gaf eene zekere rust op het hooge vuuraltaar te stijgen en den offerreuk op te zenden naar Zeus, het wezen dat daar zetelde in het blinkende hemelgewelf en daarmede het tooneel van alle wisseling en verandering hier beneden als met eene eeuwige gelijkheid scheen te omvattenGa naar voetnoot1). Dáár over dat hemelgewelf bewoog een vurig licht zich voort. Aan welk wezen is het, dat men die koesterende warmte en helderen lichtglans dankt, die vreugde en vertrouwen in de ziel doen nederdalen? Een heirleger verklaringen rijst op, nieuwe of die men zich reeds meermalen gegeven heeft, en zich iets voorstellen en het voor waar aannemen is dezelfde zaak, of liever men maakt nog geene scheiding tusschen waar en valsch. Het is ongetwijfeld de zoon van Zeus, waaraan men dat alles te danken heeft, meenen velen. Doch het goddelijke wezen daalt neder en verdwijnt in de uiterste duisternis van het verre westen. Met welk een somberheid en angst wordt men daarbij vervuld, welk een tal van voorstellingen bestormen den geest wederom. Wat is er van den heerlijken geworden? Slaapt hij een eeuwigen slaap en werd hij gekust door de maangodin die men daar aan den trans ziet oprijzenGa naar voetnoot2)? Leeft hij niet meer en keert hij evenmin uit dat Westen terug als de schimmen der afgestorvenen, die daar in het huis van Hades zijn aangekomen? De verschrikkingen van den dood en het hiernamaals treden voor den geest op in al hare kracht; is men wellicht ook door bloedschuld bezoedeld of heeft men een dier honderde, onzichtbare wezens, waardoor men omringd wordt, in overmoed of geheel zonder het te weten beleedigd? Doch er daagt verlossing op uit het oosten; lichtstrepen vertoonen zich, gevolgd door een rozengloed. Welk wezen speelt daar in de eerste schemering? Wie is de heerlijke, de rozenvingerige, wier verschijning de ziel met nieuwe hoop vervult? Daar verrijst het groote lichtwezen, welks komst men reeds meende te mogen verwachten. Wederom grijpt de ziel hier deze, daar gene verklaring | |
[pagina 103]
| |
aan. Het is eene schitterende held (Tithonos), - zoo meent men bijv., - door de rozenvingerige (Eoos) zelf als hare gade begeerd en in liefde omhelsd, glanzend door schoonheid en kracht, doch van wien men reeds kan voorspellen, dat hij neergedaald in het westen eeuwig zal leven zonder eeuwige jeugd tot een schim van zichzelf inéénschrompelend. Het kan echter ook gebeuren, dat het heerlijke lichtwezen op eenmaal verdwijnt, terwijl het hoog aan den hemel staat te glansen. Tal van daemonische wezens brullen en loeien door het zwerk, donkere gestalten trekken van alle kanten op. Zeus zelf schijnt voor het oogenblik verdwenen. Het is een aanval van de machten der duisternis op die van het licht. Het zijn de Giganten uit de aarde gesproten; ook stuwt Hades zijne schrikkelijke trawanten omhoog; de aardbodem daar in het westen is opengespleten en daaruit heffen zij zich op die wezens, die het onverbiddelijk zich ten taak gesteld hebben wanhoop en verschrikking te verbreiden onder de stervelingen. De machten des doods heerschen in het rijk des levens. Daar gieren, jagen de zwarte Erinnyen, gelijk zij de met bloedschuld beladenen voor zich uitdrijven; is Demeter, de godin der aarde, niet zelf eene Erinnye, thans in zwarte gestalte zich mengende onder hare zusters? Zij staan onder de bevelen van de verschrikkelijke Persephassa ‘de verdelgster’, die voortstormt met het Gorgo-hoofd voor zich uit, dat door zijn blik iedereen, die getroffen wordt, verstijfd doet nederstorten. Doch er nadert verlossing. Reeds klinkt Zeus' donder door alle gejoel en gehuil. De godheid verheft zich; met den bliksem in de hand staat hij tegenover iederen vijand. Of wel op eenmaal springt zijn dochter AthenaGa naar voetnoot1) blinkend in wapenrusting met krijgswagen en al uit het hoofd haars vaders. Zij rent dwars door hare vijanden heen; niemand weerstaat haar. Daar werpt de Zonnegod zijne schitterende glanzen tusschen de zwarte massa's door. Een koesterende gloed verbreidt zich door het gansche zwerk. De machten der duisternis trekken zich terug. Het rijk des levens heerscht weer. Het Gorgohoofd prijkt als zegeteeken op de borst van AthenaGa naar voetnoot2). Van dien aard waren de voorstellingen te midden waarvan | |
[pagina 104]
| |
men leefde. Onnoemlijk was hun aantal. Geen natuurverschijnsel bijna of het riep er in het leven. Zij hoopten zich op. Verschillende personen of stammen of ook wel dezelfde in verschillende tijden zagen dikwijls in hetzelfde verschijnsel verschillende voorvallen. Wat in de ziel opkwam, werd nog gewoonlijk niet met volle bewustheid vastgehouden; zij bezat nog slechts een geringen inhoud van vaste, blijvende denkbeelden, waardoor men voortdurend zelfs onwillekeurig beheerscht werd; dezelfde voorstelling kon als onbewuste of halfbewuste herinnering onophoudelijk met zekere nieuwheid terugkeeren. De verbeelding speelde in deze kinderlijke zielen nog geheel de hoofdrol. Men kon zich bijna niets denken dan levende wezens in volle handeling, in den tijd toen men bijv. met zijn grammatisch geslacht ook stoffelijke voorwerpen in mannen en vrouwen verdeelde; en de mythische gestalten, die men voor den geest had, waren menschen of dieren, paarden, koeien, vogels of samenstellingen uit verschillende dieren of uit dier en mensch. Die dierenwereld was die van het oude Indogermaansche vaderland, dezelfde, die men later nog op de oudste Grieksche vazen aantreft nevens de gemakkelijkst na te bootsen zeedieren (bijv. inktvisschen), welke men op de kusten of eilanden van den Griekschen archipel, in het nieuwe vaderland, leerde kennen. Uit alle hoeken van Griekenland en de eilanden zijn dergelijke vazen voor den dag gekomen, op Rhodos, Santorino, Cyprus, etc. bovenal echter door Schliemanns opgravingen te Mykenai. Maakte men reeds een begin met het afbeelden van de godenwereld? Langen tijd kon daarvan geen sprake geweest zijn. Toch zijn er uit alle oorden van Griekenland en de eilanden zeer oude gesneden steenen voor den dag gekomen, die buiten twijfel de vertegenwoordigers zijn van een kunstoefening, welke reeds lang vóór de opkomst der eigenlijke Helleensche beschaving moet zijn aangevangen, en daarop meent menGa naar voetnoot1) die onvervalscht Indogermaansche voorstellingen als bijv. Erinnyen, - als paardekoppige monsters met vogel- of insectenlijf, - waar te nemen. | |
[pagina 105]
| |
Er naderde echter een tijd, waarop de geest van lieverlede aan dien ouden toestand begon te ontgroeien. De volken ontwikkelden zich. Door welke oorzaken? Hoofdzakelijk door geene andere, dan waardoor de zaadkorrel een boom, de knaap een man wordt. Veel verder dan deze verklaring, die eigenlijk geene verklaring is, heeft het onbevangen onderzoek het nog niet gebracht. Ook de geographie leert ons in geen geval meer kennen dan de uiterlijke omstandigheden, welke op die ontwikkeling een bevorderenden of tegenwerkenden invloed uitoefenden. Zoo ging ook de Pelasg, even als zoovele volken vóór en na hem, in de eerste plaats door de eigen kracht der menschelijke natuur, waaromtrent wij verder niets weten, in een nieuw tijdperk van geestelijke ontwikkeling over: de verbeelding wordt steeds meer uit de alles overheerschende stelling gedrongen, die zij in de ziel innam; het samenhangend, geregeld denken eischt steeds grooter plaats voor zich. Reeds te midden van de oude mythologische voorstellingen bespeurt men den invloed van dien overgang. Nevens den Zonnegod, die in het westen stierf, of sliep of in voortdurenden ouderdom wegkwijnde, dacht men zich een eeuwig jeugdig lichtwezen, dat met onveranderlijke welwillendheid jegens het menschelijke geslacht onafgebroken iederen morgen boven den horizon opsteeg. Hier had men werkelijk een vrucht van nadenken, een soort van vaste theorie tot verklaring van een zich onophoudelijk herhalend verschijnsel. Zulk een lichtwezen was of werd, naar het schijnt, Apollo en hierin ligt wellicht reeds het begin van de groote beteekenis, welke die Godheid voor de geheele ontwikkeling van den Helleen gehad heeft: men had thans eenigermate een waarborg, dat het rijk der duisternis nooit blijvend dat des lichts kon overwinnen; de telkens terugkeerende Lichtgod werd ook de regelaar der tijden. Doch van ingrijpender beteekenis was het, dat de geheele oude mythologische wereldbeschouwing steeds meer moest terugtreden. Men verkreeg meer begrip van de natuurlijke gesteldheid der dingen, - van wolken en winden bijv. - en daardoor verloren de mythen van zelf hunne oorspronkelijke natuurlijke beteekenis. Van de natuurverschijnsels gescheiden werden de mythische gestalten geheel zelfstandige voorstellingen van den geest. Zij verkregen tevens meer vasten vorm, naarmate zij bij de ontwikkeling van het denken steeds meer het karakter van indruk van het oogenblik verloren. | |
[pagina 106]
| |
En met dat alles ging nog iets anders gepaard, dat evenzoo van ver reikende strekking was. Verbazend was de massa der oude mythische voorstellingen, doch er kwam orde in den bajert en wel niet het minst op eene wijze, die schoon volstrekt niet uitsluitend, toch in bijzondere mate aan de oude bewoners van Griekenland en Italië eigen was. Mythen waren in een bepaalden kring gangbare voorstellingen; de eene echter was dat meer, de andere minder, en nu traden met der tijd in dien kring eenige dier voorstellingen zeer bijzonder op den voorgrond, op soortgelijke wijze als eene taal, die zich vormt, uit eene massa klanken, die ten naastebij dezelfde voorstelling wekken, aan sommige de voorkeur geeft, zonder daarom nog de andere geheel te verstooten. Zoo kozen zich hier geslachten, familiën bijzondere mythologische wezens uit als hun Goden, zonder dat daaruit nog in het minst zelfs eene geringschatting van de overigen behoefde te volgen. Hetzelfde deden stammen en volken, - deze ongetwijfeld doordien de heerschende geslachten hunne Goden tot die van het volk maakten, - en op zoodanige wijze kregen enkele mythische wezens dat geijkte, dat de uitgesproken erkenning in zekeren kring pleegt te schenken. Men verkreeg een eenigszins vast stelsel van nationale Goden, waaraan men wist dat men zich vooral te houden had. Met de ontwikkeling van den staat ontwikkelde zich hier niet slechts vastheid in de levenstoestanden. maar zelfs in de wereld van gedachten en gevoelens. En hiermeê ging iets gepaard, dat geheel getuigde van denzelfden geest. Had men vroeger vaak niet geweten hoe eene vijandig gestemde Godheid te verzoenen en radeloos nu dit dan een ander offer of middel tot bezwering beproefd, van lieverlede ontwikkelde zich thans in dit opzicht een zeker soort van vaste wetenschap, en de aristocratische geslachten, die de staten gegrondvest en dan gewoonlijk aan deze hun eigen Goden gegeven hadden, die zij sedert lang uit ondervinding kenden, wisten natuurlijk het best wat er te doen stond om tegenover hen in het reine te blijven. Zij kenden de ‘Goddelijke dingen, waren de verklaarders van het goddelijke recht en de heilige verordeningenGa naar voetnoot1)’ en daarop rustte dikwijls eeuwen lang voor een groot gedeelte hunne heerschappij bij hunne landgenooten. | |
[pagina 107]
| |
Doch van lieverlede verkrijgt die aloude scheiding tusschen de Goden van het licht en van de duisternis bij de Pelasgische stammen eene zeer bijzondere beteekenis, en hier is het, dat de duidelijke ontwikkeling van het bepaald Helleensche een aanvang neemt. Het was een geheel tijdvak van gisting en wording, dat gelijk elders, bijv. in Europa in den tijd der Noormannen, zoo ook in Griekenland aan de vestiging van geregelde toestanden voorafging. De volken braken op om zich nieuwe woonplaatsen te kiezen. Stammen en geslachten geleid door hunne Goden vertrouwden zich toe aan de wijde zee, hunne onstuimige kracht nu hier dan elders heen wendende, of wel voor goed in een land zich als heer en meester vestigende. De Aegyptische historische overlevering kent die bewegingen sedert de veertiende eeuw en eerst in de elfde met de Dorische volksverhuizing en de daarop volgende kolonisatiën was het einde daar. Hoe kon de hoogstbeschaafde Aegyptenaar vermoeden, dat onder die wilde volken, die zijne zeeën onveilig maakten, eene beschaving kiemde, welke later hem zelf te machtig zou worden? Het was zucht naar daden, die hen opdreef uit hunne woonplaatsen; zij gevoelden zich niet meer zoo lijdelijk tegenover wat hen omringde; met de geestenwereld rondom hen op meer vasten voet gekomen en met sommige van dezen als hunne bijzondere leidslieden in eene nauwe betrekking getreden, waren zij van een geweldigen druk van buiten ontheven en traden zij de wereld in met het frisch ontwaakte gevoel van eigen kracht. Doch tevens drong zich de tegenstelling tusschen de Goden des lichts en der duisternis steeds machtiger aan hun gemoed op. Aan den eenen kant dachten zij zich de machten der onderwereld, Hades, bij wien de schimmen der afgestorvenen een troosteloos bestaan voerden, de verschrikkelijke Persephassa, de Erinnyen, die den met bloedschuld beladene in blinde woede voor zich uitjagen, - voort, voort, altijd maar voort, - om zich aan hem vast te klampen, het bloed uit te zuigen, hem te laten leven, maar hem levend te verterenGa naar voetnoot1), wezens zonder rede of menschelijk gevoel. De gedachte aan dat alles verlamt wederom hunne krachten. Gelukkig echter stonden de Goden des lichts daartegenover, Apollo de heerlijke Lichtgod, bij wiens koesterenden glans men leefde met de volle ziel zonder verstorende bijgedachte, | |
[pagina 108]
| |
of wel Athena het krachtige vrouwelijke lichtwezen, de dochter van Zeus, die immers zegepraalde over de machten der duisternis. Men krijgt hier een inzicht in beweegredenen, die bij de keuze van Goden hebben medegewerkt. Bij welke zal men zich aansluiten? De diepste neigingen van het gemoed naar het geheimzinnige, het innigste gevoel van zedelijke verantwoordelijkheid voor zijne daden, spreken voor de machten der duisternis. Maar daartegenover verheft zich die geweldig opbruisende levenskracht, die den boezem rijzen doet door de zaligheid van het bestaan, die móet genieten en móet handelen, die geheel door het heden geboeid is. Haar aandrang blijkt onwederstaanbaar. ‘Hades wil men vergeten’Ga naar voetnoot1); men wendt zich tot de Goden des lichts. Met zekere mate van bewustheid koos een volk zich hier een levensrichting; de weg wordt ingeslagen, waarop men zijn geheele verdere ontwikkeling bereiken zal; de dageraad der Helleensche beschaving is doorgebroken. Apollo werd wel in de eerste plaats de Godheid, die aan de zielsbehoeften, welke thans vooral zich deden gelden, voldeed. Hij, de God des lichts, werd degene, die aan de machten der duisternis hunne prooi ontrukte, die den armen smeekeling door zuivering en zoenoffer van het gewicht der bloedschuld bevrijdde, en hem als het ware het leven weerschonk. Hij wendde alle verderf af en zegepraalde over ziekten. Richtte de benarde ziel zich van ouds tot de goddelijke wezens zelf om te weten wat te doen te midden van alle onzekerheid, waardoor men omringd werd, tot wiens orakel moest men zich meer aangetrokken gevoelen, dan tot dat van den vriendelijken Lichtgod, wiens lust het was zegen te verbreiden, bij wien men wist een medegevoelend gemoed te zullen vinden, dien men met zooveel meer vrijmoedigheid naderen kon dan den zoo ontzaglijken Zeus? Met welk eene zielsverrukking zong men hem zijn Paian toe, den eeuwig jeugdige, door wien de geheele schepping de vreugde van het aanzijn eerst recht scheen te gevoelen, dat innig genot van het leven, waarbij als van zelf liederen uit de borst opstijgen, gelijk ook de Godheid in zang en muziek voorging, de lier in de hand, gevolgd door de MusenGa naar voetnoot2). Zoo werd de | |
[pagina 109]
| |
Zonnegod een god van reiniging en edele levensvreugde en hij werd dat in zoo hooge mate, dat zijn oorspronkelijke beteekenis geheel op den achtergrond kwam. Er bestond echter nog mythenscheppende kracht genoeg om een nieuw lichtwezen Helios (de zon) op de opengelaten plaats te stellen. - Het was een gebeurtenis gewichtig in de gevolgen, toen - dit geschiedde reeds in ver verwijderde tijden - te Delphi, op de plaats waarschijnlijk van een vroeger heiligdom, een tempel en orakel van Apollo gevestigd werden. Doch hooge aantrekkelijkheid heeft bij deze nieuwe geestesrichting ook Athena, de verheven dochter van Zeus. In hare gestalte begint men zich in zijn edelst streven terug te vinden. Zij was het, aan wien de vader zijn bliksem toevertrouwde; voor haar vloden de machten der duisternis, de Giganten, de zonen der Aarde; zij zegepraalt door kloekheid en kracht; zij, de eeuwige maagd, onbeneveld van verstand, zonder begeerlijkheden, houdt het oog onafgebroken slechts op de vervulling van haar taak gericht. Daar is een levenslust van den arbeid, eene zelfbevrediging door inspanning, - dat gevoel hetwelk die krijgshaftige stammen en geslachten zoo ruimschoots genoten, toen hun vaderland voor hunne daden te klein werd. Het was van die kloeke zucht tot handelen, dat Athena het goddelijke voorbeeld werd, en ging volgens Homeros ‘de oorlog de mannen ter harte,’ ‘aan de vrouwen het spinrokken en weefgetouw’Ga naar voetnoot1), ook hierbij was ernstige inspanning mogelijk, ook hier ging de Godheid voor (Ergane). Doch na het moeitevol streven volgt de heerlijke voldoening, het doel der inspanning bereikt te hebben, de zaligheid van den overwinnaar. En ook deze was een geschenk van de Godheid. Van haar, evenals van haar ontzaglijken vader, daalde Nike neder, de Godin der overwinning. Wat anders is het dat ons hier voor oogen treedt, dan de Helleen in zijn eigenaardig gemoedsbestaan en streven? Aan die oude mythische gestalten, die na het terugtreden der natuurlijke beteekenis in de ziel waren achtergebleven, was nieuw leven ingestort en wel datzelfde nieuwe leven hetwelk men in eigen boezem voelde ontwaken. Enkele Goden als de genoemde waren door hunne oorspronkelijke beteekenis geschikter dan de overige | |
[pagina 110]
| |
om zulk een nieuwen inhoud in zich op te nemen; in het algemeen echter werd de Godenwereld steeds meer en meer het toonbeeld van die der menschen, zooals men deze zinlijk aanschouwde en in den omgang leerde kennen, niet het minst ook zooals men hunne innerlijke zielsgewaarwordingen ervoer in eigen gemoed. Dit is waarlijk niets bijzonder Helleensch. Waar is of wordt de Godheid niet min of meer menschelijk voorgesteld? Doch nergens wellicht zien wij dat in zulk een mate als hier, bij de Helleensche volken. Men had zich gewend tot de Goden des lichts, omdat men zich wenschte te ontslaan van alle nederdrukkende gevoelens van angst en onzekerheid. Met eene rustige, vrije ziel wilde men de Godheid nader treden en men slaagde daarin des te beter, naarmate men deze meer aan zichzelf gelijkvormig maakte. De gemengde gestalten van dier en mensch, die vroeger bij het noemen van een Godennaam dikwijls voor den geest verrezen, werden steeds meer en meer menschelijk. De paardmenschen (kentauren) en sommige gevleugelde wezens (Eros etc.) waren ten slotte het eenige, wat men van de oude voorstellingen overhield. Van ouds waren de mythische gestalten handelende en lijdende wezens; hun geslachtsomgang vooral gaf dikwijls de oplossing van tal van vraagstukken omtrent het heelal en zijne verschijnselen. Vanwaar bijv. de zon? Uit de paring, om eens iets te noemen, van het blinkende Hemelgewelf (Zeus) en de Duisternis (Kaluke). Dat echter waren immers in meerdere of mindere mate opvattingen van het oogenblik; van hetzelfde verschijnsel konden meerdere geheel op zich zelf staande verklaringen gegeven worden. Aan het maken van gevolgtrekkingen werd niet gedacht. Thans echter was het daar de tijd voor. Men brengt de mythen met elkaar in verbinding. Men wordt er door getroffen, dat één en hetzelfde goddelijke wezen nu zich paart met de eene, dan met de andere; dat hij zich paart met iemand, die men bijv. ook als zijne moeder of zuster heeft leeren kennen; dat de Godheid, die door een ander verslagen werd, eigenlijk diens vader is, enz. enz. De Goden zijn bezoedeld door ontucht, bloedschande en vadermoord! Men meent in de Veden een zekeren schroom tegen dergelijke gevolgtrekkingen waar te nemen. Ontwijfelbaar is het, dat zij bij de Hellenen in het minst niet geschuwd werden, dat zij met zekere voorliefde zelfs werden uitgesponnen en dat nergens de Godenwereld zoo volmaakt eene | |
[pagina 111]
| |
maatschappij van menschen met menschelijke wederwaardigheden, hartstochten, deugden en ondeugden werd als bij hen. In den tijd van Homeros' gedichten was zij dat volkomen. Zonder dezevast omschreven menschelijke Godengestalten is de latere Grieksche kunst ondenkbaar; slechts eene mythologie, die in zoo hooge mate eene afspiegeling was van het menschelijke leven, kon de stof geven aan eene letterkunde als de Grieksche in hare hoogste ontwikkeling. Toch heeft de innigheid der Godsvereering daar stellig onder geleden. Ook kon tegenover zulke Goddelijke wezens het geheimzinnige en symbolische slechts eene bescheiden plaats innemen. Bij tal van oude volken, niet in geringe mate bij de zoo nauw aan de Grieken verwante Baktriërs en Indiërs, wist de vereering van een enkel hoogste opperwezen ook in den volksgodsdienst zich baan te breken. Bij de Grieken vertoonen zich hiervan slechts enkele zwakke sporen. Hoe gansch anders zou zich het Grieksche volk ontwikkeld hebben, wanneer het, toen het daar de Goden van het leven en van den dood als in twee gescheiden groepen zich voor oogen stelde, de laatste in plaats van de eerste gekozen had. Niet alleen zou dan de gemoedsstemming geschikter gebleven zijn voor opvattingen van een meer dan menschelijk goddelijk wezen, maar op Griekschen bodem zou zich een godsdienstvorm ontwikkeld hebben op het hiernamaals gericht, die enkele sprekende karaktertrekken bijv. met het Katholicisme gemeen zou gehad hebben. En dit rust op meer dan op bloote bespiegeling. Immers wij wezen er op, dat bij dat kiezen tusschen mythische figuren, hetwelk in de ontwikkelingsgeschiedenis van dien ouden godsdienst zulk een rol speelt, diegene die niet op den voorgrond kwamen, daarom nog niet geheel verzaakt werden. Dit vertoont zich nergens sterker dan hier. De Goden des lichts behielden het groote overwicht; zij hoofdzakelijk beheerschten het leven. Toch werd het recht ook dier andere godsdienstige gevoelens volkomen erkend, zoo zelfs dat men bepaalde instellingen schiep, de mysteriën van Demeter, waarim zij aangekweekt werden; deze waren even goed als alle andere eerediensten eene zaak van den staat. Zij waren voor ‘ingewijden;’ doch niet alleen was het een zeer algemeene zaak zich te laten inwijden, maar alle begrip, dat de eene godsdienstvorm den anderen uitsloot, ontbrak. Men maakte doodeenvoudig verschillende instellingen voor de verschillende behoeften, die men | |
[pagina 112]
| |
bij zich had voelen ontwaken. Zoo werden de mysteriën de plaats voor het gevoel van het onbegrijpelijke en het besef van zedelijke verantwoordelijkheid voor zijne daden met het oog op het hiernamaals. De symboliek en het geheimzinnige van zekere heilige vertooningen en van het uitgebreide ceremonieel brachten daar den geest in eene stille, gewijde stemming; men zonk weg in de heiligste gewaarwordingen: men had het goddelijke zelf aanschouwd en daardoor gevoelde men beter dan ooit dit nooit volkomen te kunnen aanschouwen. Door zich te laten wijden kon men de hoop koesteren na den dood bij de Goden der onderwereld genade te zullen vinden. Denken wij niet onwillekeurig aan die bekeerlingen uit den ouden Christentijd, die zich nog op hun sterfbed lieten doopen, wanneer wij lezen van iemand, die vooral meent te moeten zorg dragen zich nog bijtijds voor zijn dood te laten inwijden?Ga naar voetnoot1) Zoo komt het bij de mysteriën duidelijk uit, dat de Griek ook nog van eene andere godsdienstige ontwikkeling de kiemen in zich droeg. Doch niet slechts in een bijzonderen vorm van godsdienstige vereering kwam het uit, dat men de Goden der duisternis erkende en eerde, ook in de algemeene godsdienstige volksoverlevering nemen zij nog altijd eene niet onbelangrijke plaats in. Wel hebben zij daar den invloed van de Goden des lichts ten zeerste moeten ondervinden. Ook tegenover hen wilde men de ziel zooveel mogelijk van allen angst bevrijden. Bij de Erinnye-Demeter was dat niet moeilijk; zij was van ouds de zegenbrengende Godin van den landbouw. In de binnenlanden van Arkadië, het land waar de nieuwe geest het moeilijkst doordrong, bewaarde men nog lang de herinnering aan de ‘zwarte Erinnye-Demeter’ met een door slangen omwonden paardenhoofd, doch over het algemeen dacht men zich ook deze Godheid spoedig volkomen menschelijk. Hare verschrikkelijke zusters, de Erinnyen, begon men ten laatste ook wel als Eumeniden, ‘de welwillenden’, te begroeten, of wel men stichtte altaren voor haar, - de redeloos wraakzuchtigen van vroeger, - als de ‘Semnai’, de godinnen van den heiligen ernst, de handhaafsters eener zedelijke wereldorde. Hierin is men nooit volkomen geslaagd; de Erinnyen bleven, nevens Semnai en Eumeniden; haar gestalten namen geen volkomen vasten vorm aan, het allerminst een vriende- | |
[pagina 113]
| |
lijken en menschelijken; men sidderde bij het noemen van haar naam; men vreesde op de een of andere wijze ook zonder het te willen haar te beleedigen. Bij bloedschuld vooral, het oudste vergrijp dat de menschelijke maatschappij kende, was het alsof deze echt oude schrikbeelden uit de onderwereld waren losgebroken. Deze vrees voor de Erinnyen hield te midden van de steeds meer tot het gewone menschelijke peil afdalende Goden het denkbeeld levendig van eene geheimzinnig werkende goddelijke macht. Dit echter bleef zich ook nog op andere wijze handhaven; de menschelijke geest herbergde vooral toen zonder eenig bezwaar dikwijls de meest tegenstrijdige denkbeelden. De Moira (het lot), eene onverbiddelijke macht, die naar het Grieksche volksgeloof half en half van de Goden onafhankelijk was, had altijd iets zeer bovennatuurlijks. Evenzoo viel de atê (ἂτη), het verderf dat de Goden den menschen toezenden, dat plotseling het verstand benevelde, dat trof wanneer het niet verwacht werd, geheel en al buiten het gewoon menschelijke. Ook deze had, zooals zoo menige oude voorstelling, iets van eene persoon en was zij evenals andere afgetrokken begrippen als bijv. de overreding, Peitho, op Grieksche wijze een duidelijk omschreven menschelijke figuur geworden, dan zou ook deze goddelijke machtsuitoefening geheel binnen den kring van het menschelijke gekomen zijn en zou Atê eene bode of helpster van deze of gene Godheid, waarschijnlijk van Zeus, geworden zijn, zooals bijv. Peitho er eene is van Aphrodite. Een beginsel van eene dergelijke volkomen persoonswording openbaart zich in de Homerische zangenGa naar voetnoot1); men is daarmee echter niet doorgegaan. Ook meer in het algemeen bleef in tal van oude volksverhalen, omtrent de ongedachte wijze, waarop de Goden den menschelijken overmoed deden ten val komen, omtrent menschen die zich aan de goddelijke beschikkingen wilden onttrekken, doch daardoor juist ze in vervulling brachten enz., een tamelijk levendig gevoel van eene goddelijke macht bewaard, wier wegen anders zijn dan die der menschen. Zoo was er nog altijd eenig tegenwicht tegen de volkomen menschwording der Godheid, en dat dit een veredelenden invloed ook op het zuiverste Hellenisme uitoefende, zullen wij later zien. En buiten dat alles was zonder twijfel de Godheid der aanbidding niet zoo geheel dezelfde als die der mythologie. De | |
[pagina 114]
| |
Goden der natuurverschijnselen waren mythische personen geworden, doch de goddelijke wezens konden zich immers ook in levenlooze voorwerpen ophouden (fetischen), veelal blokken hout, en van daaruit hunne toovermacht doen gelden. De oudste Grieksche afgodsbeelden waren dergelijke houtblokken (ξόανα), woningen van de Godheid, half en half de Godheid zelf. Deze kregen wel dikwijls eenigermate, nu meer dan minder, een menschelijken vorm, doch werden in het gevoel van hen, die ze vereerde, nooit volkomen eene eigenlijke afbeelding; steeds was men tegenover deze in de eerste plaats onder den indruk. van het onbegrijpelijke der goddelijke wondermacht. De godsdienstige handelingen waren gebed en offer; wijgeschenken, bij de Grieken zoo algemeen, zijn oorspronkelijk niet veel anders dan offers; in aansluiting aan deze ontwikkelen zich in lateren tijd, gelijk wij zien zullen, nog andere vormen van godsvereering. Bij den Indiër waren het offervuur, de offerdrank en de kracht des gebeds zelf goddelijke machten, die bovenal de wereld in stand hielden; door eene nauwgezette inachtneming van een ongelooflijk ontwikkeld ritueel van gebeden, heilige spreuken en offers hield de Brahmaan als het ware het heelal in zijne voegen. Bij den Griek en Romein is van eene dergelijke matelooze overdrijving geen sprake; toch is de beschouwing, die bij hunne godsdienstige handelingen ten grondslag ligt, geheel dezelfde; alleen worden, gelijk te verwachten was, door gebed en offer hier meer de ‘familiën en de staat’ dan de wereld in het algemeen in stand gehouden. Vooral bijv. bij het heilige vuur van Hestia bij de Grieken en in hoogere mate nog bij dat van Vesta bij de Romeinen, komt die hooge beteekenis van het offer duidelijk uit. Werd dat uitgedoofd, dan scheen werkelijk het bestaan van den staat in gevaar gebracht. Welk eene straf verdiende de Vestaalsche maagd niet, wier achteloosheid daarvan de schuld was? Bij de Grieken was het, zooals boven werd opgemerkt, dikwijls de adel, die geacht werd de voor alle gevallen vereischte offers te kennen (van de Romeinen spraken wij niet, doch het was daar niet veel anders); men gevoelt thans wederom duidelijker, hoe groot het aanzien, dat deze daaraan dankte, wezen moest. In Griekenland bestond, evenals in het Indië van den Brahmaan, de rechtzinnigheid, - eigenlijk is zelfs dat woord hier niet op zijn plaats, - veel meer in stiptheid | |
[pagina 115]
| |
in het ceremonieel, in het ‘offeren en bidden’Ga naar voetnoot1), dan in het getrouw aanhangen van geloofsstellingen; al speelt natuurlijk deze geheele zaak bij den Griek weder een oneindig veel bescheidener rol dan bij den Indiër. Ontwijfelbaar schijnt het, dat de Helleen bij zijn offer en gebed door voorstellingen beheerscht werd, die hij in kiem reeds uit het met den Indiër en de overige Indogermaansche stammen gemeenschappelijke vaderland had meegebracht. Evenals de oude afgodsbeelden hielden ook die oude godsdienstige handelingen, aan welke men in zijn gevoel nog altijd iets van een magische kracht toeschreef, het denkbeeld eener wonderdadige Godheid levendig. Later is bij velen alle gevoel van de beteekenis dier oude handelingen geheel afgestompt. Zulke voorstellingen van eene min of meer tooverende Godheid waren nu juist op zich zelf niet verhevener, dan die van gewoon menschelijk handelende Goden, doch zij hielden den geest open voor het geheimzinnige en lieten verhevener opvattingen veel gemakkelijker toe. Men hechte niet te zeer, vooral waar het de oude wereld geldt, aan een onderscheid tusschen godsdienstige en minder godsdienstige volken. Alle oude volken ten naastenbij zijn eigenlijk in de eerste plaats godsdienstig, al staan zeker de godsdienstige voorstellingen van het eene volk veel dichter bij de onze dan die van het andere. Dit geldt in hooge mate ook van de Hellenen. Nergens wellicht beheerschte de godsdienst meer het geheele leven dan juist hier. Na de geboorte van een kind velerlei plechtigheden en offers; onder offers ook werden daarna op het jaarlijksche feest der Apaturiën de jonggeborenen van het afgeloopen jaar in de phratrie, een gemeenschap van burgers, opgenomen; met godsdienstige feestelijkheden werd te Athene en ook wel elders voor knapen en meisjes de eigenlijke kinderleeftijd afgesloten en de knaap onder de Epheben (aankomende jongelingen) opgenomen, het meisje aan Artemis gewijd; ook de voltrekking van het huwelijk was hoofdzakelijk eene godsdienstige plechtigheid, niet minder de uitvaart en ter aarde bestelling der afgestorvenen. Niet anders dan de katholieke kerk begeleidde hier de godsdienst den mensch van de geboorte tot het | |
[pagina 116]
| |
graf. Doch ook buiten alle vaststaande gebruiken om leefde de Helleen als het ware met zijne Godheid. Geen hoop of vrees, geen vreugde of smart, of hij maakte deze er deelgenoot van. Overal ook was zij hem zoo nabij. Voor ieder zijner nooden vond hij een goddelijk wezen, dat hij om uitkomst bidden kon; langs de wegen van een ‘godvreezend land’Ga naar voetnoot1), als bijv. Attica, zag men bij iederen stap als het ware een gewijde plaats, een altaar, een beeld, een tempel, waar de nabijheid van de Godheid levendiger gevoeld werd. En was er ook nog niet iets over van die oude scheppende kracht uit den tijd der onbelemmerde mythenvorming, toen nog geen wordende staat de bepaalde godengestalten vaststelde, toen goddelijke wezens gehoord werden in het ritselen der boomen en het ruischen der beken; toen men dezelfde godengestalten telkens met eene zekere verrassing der nieuwheid voor zich zag, zooals de Goden van den Olympos, de uit het hoofd haars vaders geborene; toen mythische wezens als het ware verrezen en verdwenen tegelijk met de gewaarwordingen, die hun het aanzijn gaven? Niet slechts kon men ook nu nog bijna naar hartelust buiten de meer officieele godenwereld om de bosschen bevolken met satyrs, de beken en rivieren met nymphen en stroomgoden, maar ook die godenwereld zelf liep geen al te groot gevaar om tot gestalten te versteenen, bij het noemen van wier naam het gemoed niet meer meesprak. Licht vond men van al die Goden voor elk zijner gevoelens eene uitdrukking, die voldeed, en vond men die niet, de Goden deden zich voor in tal van hoedanigheden, uitvloeisels van hun mythischen oorsprong of oudste zedelijke beteekenis, - bijv. Apollo de verwerper, kwaadafwender, waarzegger etc.; - welnu, wat verhinderde in die richting voort te gaan en de voorstellingen, waarvoor men een mythische verpersoonlijking zocht, aan een der bestaande godentypen, wier karakter er min of meer schoon dikwijls ter nauwernood aanleiding toe gaf, onder een afzonderlijke bijnaam aan te knoopen? Zoo komen de Goden aan die legioenen van bijzondere titels, zoo werd om enkele voorbeelden uit de groote massa te noemen Athene eene voorvechtster der stad (πϱόμαχος), eene godin der raads- en volksvergadering (βουλαία, άγοϱάια), van ridderlijke spelen (ιͨππία); doch de overlevering verhaalde ook dat Diomedes | |
[pagina 117]
| |
na een geweldigen storm te Mothone voor haar een tempel stichtte onder den nieuwen naam van Godin der winden (ἀνεμωτιϛ). Zij was dit ongetwijfeld oorspronkelijk het allerminst. De Goden komen herhaaldelijk op elkanders gebied en werkelijk doet zich hier iets van een besef van het algemeen goddelijke gelden. Welk eene hooge beteekenis de godsdienst ook voor het staatkundig leven bezat, werd reeds opgemerkt. Familiën, geslachten en onderdeelen van den staat hadden evenals deze zelf hunne Goden en eerediensten. Toen van Delphi uit voor het eerst de groote poging werd aangewend om ook verschillende Grieksche staten tot één geheel te verbinden, - toen het Delphische amphictionenverbond gesticht werd, - moest ook een stelsel van twaalf Goden ontworpen worden, door wier vereeniging men zich bij elkander kon aansluiten. Het was den Helleen volkomen onmogelijk zich een staat zonder godsdienst voor te stellen en zoolang de Grieksche staten bestonden, kende men geen gewichtiger staatsaangelegenheden, dan het organiseeren van godsdienstige feesten, het oprichten van tempels, het laten vervaardigen van beelden en dergelijke. Alle tegenstelling tusschen het geestelijke en het wereldlijke, waaronder men dan in het bijzonder het staatkundige verstaat, was aan den geest van den Helleen ten eenenmale vreemdGa naar voetnoot1). Scheiding, tweespalt tusschen kerk en staat kent onze beschaafde wereld, althans in zijne ware beteekenis, eigenlijk eerst sedert het Christendom geheel zelfstandig in het Romeinsche rijk optrad en zich niet dan noode naar de vormen van dat rijk voegde. Geen wonder, dat men in de geheele ontwikkeling van zulk een volk in hooge mate den invloed van zijn godsdienst kan bespeuren. Wij kennen de geestesrichting, die met de vereering der lichtgoden samenhing. Met opgeheven hoofde liep de Heleen in de wereld rond; hij was er van doordrongen, dat hij eene plaats had in te nemen, dat hij op zichzelf iets wezen moest. Zijne godsdienst gewende hem ook het allerminst aan de gedachte van eene macht, waartegenover hij als het ware in het niet wegzonk. ‘Goden, helden, menschen’Ga naar voetnoot2), dit was im- | |
[pagina 118]
| |
mers slechts een verschil van graad, niet van wezen? De Aegyptenaar, Babyloniër, Assyriër, die zich geheel kon wegcijferen tegenover zijn Goden, kon dat ook veel gemakkelijker tegenover zijne heerschers. Toen in Griekenland de volksverhuizingen ophielden, toen dus dat tijdvak van wording, waarvan boven gesproken werd, was afgesloten, vestigden zich allerwege republieken. Het oosten was en bleef het land van het goddelijke koningschap. In den Aegyptischen koning leefde de Godheid. Met woorden van eerbiedige bewondering, waarmee een Indogermaansch volk bijv. De geweldige verrijzenis van den zonneheld zou verheerlijken, wordt in Aegyptische teksten de koning begroet, wanneer hij zich opricht tot bestrijding zijner vijandenGa naar voetnoot1); reeds minstens 1500 jaar vóór Christus beroemt de Babylonische koning er zich op, dat de Goden hem ‘de heerschappij over de volken gegeven hebben, dat zij hunne hemelsche wapenen in zijne handen hebben gelegd’Ga naar voetnoot2). Bij den Helleen geen droit divin van den enkele, maar de geheele gemeenschap van familie of staat droeg, gelijk wij zagen, bij hem een goddelijk karakter. Dit was dan ook de groote kracht, die deze samenhield, waarnevens zich echter het om zoo te zeggen aesthetische begrip eener harmonische vereeniging van vrije individuën door wettelijke organisatie (εὺνομία) ontwikkelde. Hoe anders bij de zoo verwante Germaansche volken, waar hetzelfde gevoel van individualiteit de krachtige ontwikkeling van den staat maar al te zeer belemmerde. Dat bij het volk van Apollo eene edele levensvreugde de ziel doortintelde, dat reidansen, muziek, gezang, poëzie daar de hoogste levensbehoeften werden, is wel niet dan natuurlijk. Nog altijd bleef, al waren de volken tot rust gekomen, iets van de oude dorst naar daden bestaan; inspanning eischte de frissche levenskracht. Allerwege verrezen renbanen en worstelperken, gymnasiën, palaistren, waar men voortdurend ook buiten den oorlog zijn moed toonen en krachten oefenen kon. Men had ook bij al | |
[pagina 119]
| |
zijne inspanningen en genietingen eene zeer innige behoefte aan elkander. Wat de ziel in verrukking bracht, deed dat zooveel te meer, als men zijne vreugde met anderen deelen kon, en hetgeen men wist dat men vermocht, hetzij dan op de kampplaats van het gymnasium, hetzij in snarenspel, gezang of poëzie, had men de meest levendige behoefte door algemeene erkenning geijkt te zien, waardoor het als het ware eene bezitting werdGa naar voetnoot1). Gymnische en musische wedstrijden waren aan de orde van den dag en over het geheel gaf de Helleen zich zonder eenige terughouding aan de echt menschelijke neiging over van zich onder zijne medemenschen te willen onderscheiden (φιλογιμία). Bij het machtige zelfgevoel, dat hier de borst doorstroomde, was het de mensch, dien men in zich zelf eerbiedigde, doch de mensch in zijn geheel, in zijn edele gestalte, zijn streven, zijn vermogens, zijn neigingen, zooals immers de Goden zijn verheven toonbeeld waren. Voor geringschatting van het lichaam als drager van lagere begeerten was hier geen plaats. Men gevoelde de diepste verplichting om al het edele, dat men zich bewust was te bezitten, in stand te houden en tot ontwikkeling te brengen, en dat gevoel gold niet het minst ook het lichaam, waarop men in hooge mate roem droeg. Ook hierdoor verkreeg de gymnastiek zulk eene hooge beteekenis; bad en zalving waren eene zeer gewichtige aangelegenheid; gezondheid en kracht werden bijna nergens zoo gewaardeerd als hier. Welk eene bewondering ook boezemde lichamelijke schoonheid in; geenerlei bedekking, hoe gering ook, mocht het lichaam van den worstelenden of hardloopenden jongeling eenigermate aan het oog onttrekken. En gevoelde men zich over het algemeen als mensch en bij elke menschelijke neiging in nauwer verbinding met de Godheid, in hooge mate was dit het geval bij den hartstocht der liefde. Met een vuur en innigheid, die aan een Hebreeuwschen dichter denken doen, smeekt Sappho de Godin der liefde, Aphrodite, om ‘haar de ziel toch niet onder een juk van lijden neder te drukken’Ga naar voetnoot2), maar in alle heerlijkheid neer te dalen en ‘met een lach op het goddelijk aangezicht haar te vragen, wat zij | |
[pagina 120]
| |
toch lijdt en waarom zij haar aanroept.’ ‘Wien wilt gij, dat ik in liefde tot u breng, wie, Sappho, heeft u kwaad berokkend?’ Reeds gevoelt de dichteres als het ware de onmiddellijke tegenwoordigheid der Godheid; met krachtige verzekeringen zegt deze haar hare hulp toe. - Was het wonder, dat men zonder eenig voorbehoud dezen hartstocht bij zich toeliet? Hoe overweldigend toont zich zijn kracht in een ander lied derzelfde dichteresGa naar voetnoot1): ‘die man schijnt mij aan de Goden gelijk, die daar tegenover u zit en in uwe nabijheid u zoet toespreekt, betooverend in zijn lachen; het hart jaagt mij door den boezem; mijn tong is verstomd, plotseling gloei ik over mijn lichaam, ik zie niets, de geluiden suizen langs mijne ooren, een siddering overvalt mij,’ etc. Men kende echter ook den diepen weemoed der liefdeGa naar voetnoot2), of het lieflijke en zoete, als bijv. AlkaiosGa naar voetnoot3) aan zijne ‘viooltjes vlechtende, reine, zoetlachende Sappho iets toe wil voegen, maar schroom hem terughoudt.’ De hartstocht werd doorleefd in al zijne schakeeringen. Ongetwijfeld maakte de Helleen hier even goed eene scheiding tusschen het geoorloofde en niet geoorloofde als ieder volk, dat ook maar eenigen trap van beschaving bereikt heeft, doch wat hier natuurlijk geen wortel kon schieten, was het begrip dat men in naam van den godsdienst aan de eischen en neigingen zijner menschelijke natuur beperkingen moest opleggen, al toont zich ongetwijfeld bij de mysteriën een begin van ascese in zekeren vastentijd. Men trok dan ook de grenzen van het geoorloofde tamelijk ruim en weinig scherp en overschreed die zonder veel gemoedsbezwaar. Daartegenover stond, dat men een duidelijk besef had in den hartstocht zelf zijne waardigheid als mensch te moeten ophouden. Eigenlijk binnen den kring van het daar veroorloofde vielen ook de bij ons meest weerzinwekkende verbintenissen, en toch was zelfs de onreinste hartstocht dikwijls met de heerlijkste gevoelens van sympathie en vriendschap als het ware geheel samengeweven. Over het algemeen ging bij den Helleen de hartstocht veelvuldiger dan elders uit van geestdriftige bewondering van het waarachtige menschelijke schoon, zoodat geestelijke sympathiën, gevoelens van teederheid en zinnelijke neigingen meer volgden | |
[pagina 121]
| |
dan voorgingen. Geen wonder dan ook, dat het vrouwelijke schoon daar in iedere openbaring en iedere schakeering gekend werd. Niet minder echter had men er een open oog voor het heerlijke van het ongerepte mannelijke lichaam, voor het lieflijke, dat vaak ook den bloeienden knaap eigen is; men gevoelde zich geheel van geestdrift doortrillen, wanneer de schoone jongeling daar als overwinnaar door de renbaan liep en het gevoel van zegepraal hem in al zijne bewegingen scheen te bezielen. Van de eene oefenplaats voor gymnastiek ging men naar de andere om te genieten van den aanblik dier welgevormde knapen in duizenden standen en duizenderlei groepeeringen; menige schoone afbeelding op vazen vertolkt ons nog het gevoel, waarmee men daarbij bezield werd. De bekoring door het mannelijke schoon, stond geheel nevens die door het vrouwelijke. Op dezelfde wijze als men den naam van een schoon meisje vaak op muren en wanden schreef, lieten de kunstenaars, die de vazen beschilderden, dikwijls bijna geen stuk uit hunne handen gaan zonder er het: ‘deze of die (naam van den knaap) is schoon’ op te penseelen; het meest algemeene vazenopschrift. Evenzoo werd van Phidias verhaald, dat hij in dezelfde formule ‘Pantarkes is schoon,’ den naam van zijn uitverkoren jeugdigen vriend op een vinger van een zijner Godenbeelden zou geplaatst hebben. Tusschen de reliefs op den troon van den Olympischen Zeus vond men denzelfden jongeling, die eene overwinning te Olympia behaald had, - welk een geluk ook voor den kunstenaar! - zich den band, die de overwinningskrans steunen moest, om het hoofd bindende. De los staande standbeelden, die Phidias vervaardigde, waren bijna uitsluitend van onsterfelijke Goden; onder de zeer enkele echter van menschen, - men meende zelfs, dat het het eenige was, - komt ook dat voor van denzelfden Pantarkes als overwinnaar. Men vergelijke hiermee bijv. de voorliefde, waarmede Rubens en Rembrandt hunne vrouwen afzonderlijk of in grootere compositiën afbeeldden, en dergelijke. Bij de ouden kwam o.a. Elpinike, Kimons schoone zuster, voor op een schilderij van Polygnotos en was voor Praxiteles zijne hetaire Phryne een geliefdkoosd model. Zinlijke bekoring scherpte de oogen voor het menschelijk schoon. Het heeft iets bemoedigends op te merken, dat al wierp zich de Helleen bijna zonder voorbehoud in den meest breeden stroom van zinlijkheid, zijn edele menschelijke natuur daarbij niet te | |
[pagina 122]
| |
gronde ging. Met dat al, hoe meer men in de oude beschaving doordringt, des te dieper beseft men, welk een reuzentaak het Christendom daar later met zijne ascese te vervullen had.
Op dezen algemeenen grondslag ontwikkelde zich de eigenaardige Helleensche beschaving. Van welk volk is die ontwikkeling uitgegaan? De voornaamste zoogenaamde Hellenen-stammen zijn de Doriërs en Ioniërs, doch het begin der beweging heeft men hoogstwaarschijnlijk op de zuidelijke eilanden, vooral op Kreta te zoekenGa naar voetnoot1). Ook de Grieken zelf hadden daarvan eenige voorstelling. Kretensers waren het, die volgens de overlevering het Apollo-heiligdom te Delphi stichtten; de mythische oorsprong der kunst met Daidalos brengt ons naar hetzelfde eiland; zelfs in onnatuurlijken hartstocht hield de Helleen de Kretensers voor zijn voorgangers. In de meer historische tijden echter, na de Dorische volksverhuizing (c. 1100), steunt de ontwikkeling van Griekenland gedurende eeuwen hoofdzakelijk op de Dorische en Aetolische stammen, die zich toen in den Peloponnesus gevestigd hadden. Daar bestond in hooge mate de kracht, die staten weet te scheppen en te handhaven, daar echter ook een edel gevoel van eigenwaarde, dat vrijheid ademt en behoefte heeft aan daden. Daar leerde men naar mannendeugd streven, niet om stoffelijk voordeel maar om haar zelfs wil; het hoogste nationale denkbeeld, eenheid van alle Hellenen tegenover de barbaren, werd daar vooral gekoesterd. Gedurende eeuwen richt zich de ziel van hen die het hoogere nastreven op Sparta en OlympiaGa naar voetnoot2). Anders ontwikkelde zich de Ioniër en Aeoliër op de eilanden en kusten van Griekenland en Kleinazië. Hier geen zoo overheerschend ideaal streven, dat aan de ziel eene bepaalde richting geeft en altijd in meerdere of mindere mate bant binnen een vasten kring van denkbeelden en gevoelens. De Aeoliër en Ioniër had meer neiging om zich zonder voorbehoud aan iedere levensaandrift over te geven. Onbevangen stelde hij zinnen en gemoed open voor alle indrukken en ge- | |
[pagina 123]
| |
waarwordingen van buiten. De meest verschillende gemoedsstemmingen maakten zich beurtelings van hem meester; hij kende het geestdriftigste genieten en den diepsten weemoed; uitgelaten vreugde en uitgelaten smart. Nergens in Griekenland klonken veelvuldiger lied en snarenspel of de trippelende maatslag der reidansen; daarnevens evenwel vond men nergens ook zulk een wild rouwmisbaar bij het lijk van geliefde afgestorvenen: woeste kreten doorboorden de lucht; met heftige slagen beukte men zich op de borst; men verscheurde zich de kleederen of wentelde zich rond in het slijk. Hier gloeiden en kookten de hartstochten; die der liefde trad hier vooral in haar ongebreidelde natuurkracht op. Ook hier een krachtige zucht naar daden en edel streven naar mannendeugd; lichter echter dan bij de Doriërs viel men hier terug in de behaaglijke genietingen des levens. Men schuwde ook wel de hardste inspanning niet, doch gaarne gaf men zich bij alles aan iedere neiging van het oogenblik over. Het onbekommerd voortleven zonder zich zelf te binden of door anderen te laten bindenGa naar voetnoot1) had hier de grootste aantrekkelijkheid. Uit den aard der zaak echter was hier de bodem zeer geschikt voor ieder nieuw streven. Men sloeg richtingen in, die zich met zeker goed recht nevens die van Sparta en Olympia konden doen gelden. Het verkeer ter zee oefent altijd grooten invloed uit en dit moest hier wel in het bijzonder het geval zijn. Vooral sedert, eveneens na die Dorische volksverhuizing, kolonisten uit het Grieksche schiereiland zich op de eilanden en de Westkust van Kleinazië gevestigd hadden, begon aldaar veel leven en bedrijvigheid te heerschen. De handel ontwikkelde zich, men geraakte in betrekking met Aziatische staten, vooral met Lydië. Langs dien weg leerde men de Babylonische maten en gewichten kennen; van te voren afgewogen stukken edel metaal werden naar het voorbeeld der Lydiërs als ruilmiddel gebezigd; in de Ionische steden op de Westkust van Kleinazië begon het geheele handelsverkeer te steunen op het gebruik van eigenlijk geld, van stadswege geslagen en daardoor van volkomen betrouwbare waarde. Dit was een van die nieuwigheden, die binnen korten tijd door haar al te zeer voor de hand liggend nut de zegepraal moesten behalen. Ook in den Peloponnesus deed zij zich gelden. Een wereldhandel ontstond niet alleen bij Ioniërs en | |
[pagina 124]
| |
Aeoliërs maar ook in Korinthe, Sicyon, Megara, Argos, Aigina. Het was eene uitvinding voor de maatschappelijke ontwikkeling van geen geringer beteekenis dan die van stoom en electriciteit in onze dagen. In den oudsten tijd was de Griek hoofdzakelijk landbouwer. Onder het gezag van den adel leefde hij op het land steeds in dezelfde omgeving, zoodat geen denkbeelden van verandering bij hem werden opgewekt. Staat en maatschappij steunden, zoo als reeds werd opgemerkt, naar het gevoelen van den Helleen op goddelijke instelling. Gemakkelijker werd natuurlijk vooral de kolonist aan de macht van oude traditiën onttrokken. Ook waren de plotseling opgerichte nieuwe staten op de Kleinaziatische kust uit den aard der zaak lichter van bouw, dan die welke op het vaste land in den loop der eeuwen van lieverlede ontstaan waren. Zeer gemakkelijk kreeg heir die republikeinsche beweging haar beslag, die zoo als boven werd opgemerkt, na de Dorische volksverhuizing allerwege in Griekenland doordrong. De adel overvleugelde het koninklijk gezag. Doch het eens ontwaakte republikeinsche zelfgevoel kon licht verder gaan en de schokken, die de aloude overlevering ontvangen had, moesten ten laatste ook het aanzien van den adel, den handhaver van goddelijke verordeningen, ondermijnen. De zeetochten maakten de ziel van den Ioniër en Aeoliër vatbaarder dan ooit voor nieuwe indrukken, doch vooral is het van beteekenis, dat de nieuwe wereldhandel de maatschappelijke verhoudingen ten eenemale omkeerde. Handel en bedrijf werden meer dan de landbouw bronnen van rijkdom; de adellijken nemen daar deel aan, doch nevens hen ook de lieden van lageren stand. Deze komen niet slechts uit den kring van de patriarchale onderdanigheid van het landleven, doch stellen zich met rijkdom en invloed nevens de aloude geslachten. Revolutie op revolutie breekt uit. Staten als de Ionische en Aeolische waren natuurlijk niet sterk en lenig genoeg om nieuwe beginselen als deze in zich op te nemen en daarbij stevig op hunne grondslagen te blijven staan, ja zelfs nieuwe krachten te winnen. En immers misten ook de beweeglijke, prikkelbare Ioniër en Aeoliër de zelfbeheersching en volharding in ééne richting, die hier vooral vereischt werden. Het was even onbestendig in de eigen ziel als in staat en maatschappij. Angstig gevoelde men zich dikwijls heen en weder geslingerd; ‘de golven, - om | |
[pagina 125]
| |
het beeld te gebruiken, waarmee de Aeolische dichter Alkaios den toestand teekende, - rijzen op aan weerszijden van het schip, de stormwind loeit; water is in den bodem doorgedrongen, de zeilen zijn gescheurd’Ga naar voetnoot1) - men kan er echter bijvoegen, dat ook het scheepsvolk ontbrak, hetwelk onder zulke omstandigheden alleen in staat is het schip in eene veilige haven te doen binnenloopen. Inmiddels trachtten de Lydiërs hunne heerschappij ook over de Grieksche steden op de kust van Klein-Azië uit te breiden. Den Aeoliër en Ioniër viel het te beurt voor het eerst den Helleenschen vrijheidsstrijd tegen de barbaren te voeren. Hoe leefden zij in grootsche denkbeelden! Het was of men de heldendaden van het half-goddelijke voorgeslacht, van Achilles en Ajax, wederom met eigen oogen aanschouwde. Welk eene edele geestdrift boezemde die vrijheid in, nu men voor haar zijn leven te wagen had. Gemakkelijk echter leende men ook weder het oor aan het berekenend verstand. Maakte het eigenlijk wel een zoo groot verschil, of men onder de Lydiërs kwam of op zich zelf bleef? De Lydiër had immers een sterke liefde voor alles wat Helleensch was, hij eerbiedigde de Helleensche goden en raadpleegde hunne orakels; haast zou men zeggen, dat door zich met hen te verbinden, het Hellenendom eigenlijk meer uitgebreid dan ingekrompen werd. Nu was ja zijn streng monarchale gezindheid wel met de Helleensche wijze van gevoelen en denken niet zeer in overeenstemming; maar kon men niet in het groote Lydische rijksverband opgenomen worden en toch alle wezenlijke voordeelen van eene stedelijke zelfstandigheid blijven genieten? Ja had het, nu men de macht van een gemakkelijk ruilmiddel had leeren kennen, ook niet weder zijn groote voordeelen met een staat in nauwe verbinding te treden, die over zulk een voorraad edel metaal te beschikken had? Deze gronden hadden werkelijk een vrij groot recht. Het waren echter de gronden, waarop ten allen tijde het stoffelijk belang en de onderwerping aan het zoogenaamd onvermijdelijke tegenover het ideale wordt aanbevolen. De kuststreken bogen het hoofd. Zij misten die innerlijke eendracht en onderlinge aansluiting, die voor het welslagen hunner pogingen noodig zouden geweest zijn. Meer en meer echter bleek, dat | |
[pagina 126]
| |
eene nauwe vereenzelving met het oosten, ook daar waar men niet aan den Lydiër was onderworpen, wel degelijk den Helleen in gevaar bracht, dat de edelste gloed van zijn ziel zou gedoofd worden en hij zelfs de vrijheid niet meer zou weten te handhaven, het heerlijkste goed, dat hij kende. Reeds de inwendige woelingen maakten het noodzakelijk, dat nu en dan een man optrad met onbeperkte macht om rust en rechtszekerheid in den staat weder te herstellen. Eerzuchtige adellijke familiën wierpen zich op om zich vorstelijk gezag aan te matigen, hetgeen immers, dat geloofden zij wellicht in oprechtheid en zeker lang niet zonder eenigen grond, ook in het belang van hun vaderland was. Met een Lydisch woord, naar men meent, noemden zij zich tyrannen. Velen legden zich daarbij gemakkelijk neder. Ook onder zulke heerschers immers kon al het schoone en heerlijke, dat het leven bood, bewaard blijven, ja bevorderd worden; zelfs eene gematigde vrijheid zou ongetwijfeld juist onder hunne hoede eerst recht mogelijk zijn. Alles dus wederom redeneeringen voor het praktische tegen het ideale. Ook in den Peloponnesus treden tyrannen op, vooral door den invloed der aldaar aan de Doriërs onderworpen Ionische bevolking, die zich met behulp van zulk een tyran tegen de Dorische aristocratiën hoopte te kunnen doen gelden; in Argos namelijk, in Megara, Korinthe en Sicyon. Hier echter treedt het Dorische idealisme in zijn volle kracht op. Sparta wordt de aartsvijand der tyrannen. Men heeft het den Doriërs te danken, dat in dezen tijd de goddelijke vonk van het idealisme in de ziel des Helleens niet werd uitgebluscht. Breeder ontwikkelt zich over het algemeen de Helleenscheaanleg bij den Ioniër en Aeoliër, dan bij den Doriër; daar echter ontbrak weder die kracht, die weet te grondvesten en onderhouden. Nog was het volk, waarbij het volle Helleensche leven zich zou weten te ontplooien zonder dat het den bodem verloor, - dat ook aan alle neigingen van de menschelijke natuur recht zou laten wedervaren, doch ze zou weten te adelen door ze te beheerschen - het volk namelijk der Atheners - eerst in zijn wording. Gaan wij dat thans in zijne ontwikkeling na, wederom van de vroegste tijden aanvangende.
Het Attische schiereiland, een landstreek zoo groot ongeveer | |
[pagina 127]
| |
als onze provincie Limburg, had oorspronkelijk eene zoogenaamde Pelasgische bevolking, waaronder zich echter reeds vroeg, - in dien tijd van zeetochten en kolonisatiën, - meerdere Phoenicische, doch vooral Klein-Aziatische nederzettingen gevestigd hadden. De band der familie had, zooals gewoonlijk bij half ontwikkelde volken, eene bijzonder groote beteekenis. Ook hier vormden uitgebreide geslachten ieder als het ware een wereld op zich zelf. Men vereerde een gemeenschappelijken half-goddelijken stamvader, al was het oorspronkelijke familieverband waarschijnlijk reeds zeer vroeg ook verder dan tot eigenlijke aanverwanten uitgestrekt geworden. Ook hier zooals overal elders leidde het diepe gevoel van onderlinge aansprakelijkheid tot den plicht van bloedwraak voor het vermoorde medelid van het geslacht; huwelijken, geboorten, de opneming der knapen in den kring der mannen, waren zaken van gemeenschappelijk belang; die vereenigd waren in het leven, waren het ook in den dood: iedere familie had hare eigen begraafplaats. Reeds werd opgemerkt, dat vooral de Grieksch-Italiaansche stammen de vereenigingen van menschen beschouwden als rustende op goddelijke verordeningen. Dit was in het bijzonder het geval met de oude bewoners van Attica. Nergens kende men beter dat gevoel van nameloozen zielsangst, wanneer door opzettelijke of onwillekeurige overtreding dier verordeningen de zedelijke wereld als het ware uit elkander gerukt was en de Erinnyen waren losgebroken; nergens gevoelde men dan een dieper behoefte aan reinigingsplechtigheden en de wereldherstellende macht van het offer. Ook werd er reeds gewag van gemaakt, hoe de Erinnyen zich vooral bij bloedschuld deden gelden, en de oude bepalingen dienaangaande werden in de eerste plaats tot die goddelijke verordeningen gerekend. In Attica, en ongetwijfeld ook elders, schoon hier zeer duidelijk, had men dit tot de voorstelling uitgewerkt, dat die goddelijke inrichting der maatschappij door elk vergieten van bloed, ook door het meest onschuldige, in gevaar gebracht werd, en zoo was niet alleen de bloedwraak hier in hooge mate een heilige plicht jegens de gemeenschap waartoe men behoorde, maar moest ook dat wat wondde of doodde zonder opzet of volgens recht, - waarschijnlijk ook wel de bloedwreker zelf, die toch een heiligen plicht vervuld had, - door reiniging of verbanning voor die | |
[pagina 128]
| |
gemeenschap onschadelijk gemaakt worden. Zeer levendig sprak hier ook het bewustzijn van in zijne familievereeniging door een hoogeren band te zijn verbonden; van groot gewicht achtte men de gemeenschappelijke offerplechtigheden, waarbij dat gevoel zeer werd aangekweekt. Gelijk de oud-Germaansche familiën geringere lieden, zonder ze tot de zoogenaamde aanverwanten te rekenen, onder hunne bescherming namen, evenzoo hadden de Attische geslachten een aanhang van minder gerechtigden, hier door deelneming aan die offerplechtigheden, door den godsdienstigen band dus, met het geslacht verbonden (orgeonen)Ga naar voetnoot1). Ook in Attica ontwikkelde zich, zooals zoo dikwijls, de eigenlijke staat voornamelijk door de behoefte aan gemeenschappelijke landsverdediging; de rooverijen vooral der woeste zeeschuimers maakte samenwerking noodzakelijk. Men verkreeg staatkundige middelpunten in tal van burchten door krachtige geslachten opgericht, waarachter men zich verschuilen kon, en eerlang verwierven over de talrijke heerschappijen, waarin het gebied van Attica verbrokkeld was, de zoogenaamde Erechthiden, een geslacht, dat Athena vereerde en op een steile rots in het midden des lands zijn burcht en het heiligdom dier Godheid gesticht had, een soort van opperheerschappij. De latere overlevering noemde als grondvester daarvan den mythischen Cecrops. Het was eene zwakke heerschappij, die daardoor tot stand kwam, de hegemonie van een koning over bijna onafhankelijke hertogen. De onderlinge oorlogen, vroeger waarschijnlijk ook niet zeldzaam, hielden niet geheel op. De krachtige Eumolpiden van Eleusis wilden niet slechts zich naar geen opperheerschappij voegen, maar trachtten zelfs, belust op het oppergezag, op de rots van Athene den eeredienst van hun God Poseidon te vestigen. Na geweldige inspanning zegepraalden toch de zonen van Erechtheus, al moest aan den tegenstander klaarblijkelijk iets worden toegegeven, en werd voortaan nevens de hoofdgodin Athena aan Poseidon-ErechtheusGa naar voetnoot2) zekere eer bewezen. In lateren tijd verhaalde de sage van een strijd tusschen Athena en Poseidon, gevoerd over de heerschappij van het Attische land, die met | |
[pagina 129]
| |
de zegepraal der eerste geëindigd was. Nog altijd, - wij zijn nog meer dan duizend jaren van het begin onzer jaartelling verwijderd, - nog altijd zwierven over de oostelijke zeeën de Ionische en Karische geweldenaars rond, waarvan men zooveel te lijden had. Zij hadden zelfs het naastbij zijnde Euboea bezet en waren van daaruit onophoudelijk bij de hand. Ook onder de woeste zwervelingen echter ontstond eene behoefte aan organisatie, die anders meer het eigenaardige der Doriërs was; wellicht werd door verbindingen met het Apollo-heiligdom te Delphi onder de Ioniërs die behoefte opgewekt. Hoe het zij, Delos werd voor de Ioniërs der eilanden en Aziatische westkust een gemeenschappelijk godsdienstig en nationaal middelpunt. Evenals in de 10de en 11de eeuw n.C. vele Noormannen zich zeer sterk door de kerkelijke en ridderlijke denkbeelden van dien tijd voelden aangegrepen, evenzoo zien wij thans als vertegenwoordigers van hoogere staatkundige en godsdienstige beginselen ook Ioniërs optreden. Hoe dikwijls komt het ook voor, dat woeste stammen zich in een land, dat tot nog toe het mikpunt hunner aanvallen was, nederzetten en dat dan tegen anderen verdedigen. Vlak tegenover Euboea vestigde zich in het Attische land eene geheele kolonie van Ioniërs; zij stichtten daar een staat, de vierstad van Marathon en Oinoe, welke voortdurend met Delos en DelphiGa naar voetnoot1) in verbinding bleef. Evenals bijv. Rollo de Noorman Frankrijk tegen zijn stamverwanten, zoo verdedigden deze Ioniërs de Attische landen tegen de Ionische inwoners van Chalkis op Euboea. Geen wonder, dat die het land beschermde, er ten laatste op minnelijke of gewelddadige wijze de beheerscher van werd. De sage laat Ion, den zoon van Apollo, of Xuthos, waarschijnlijk een dubbelganger van dezen god, en Kreousa, de dochter der Erechthiden, den Attischen koningstroon bestijgen. Onder deze Ionische heerschappij werd eerst de Attische Staat voltooid. Alle zelfstandige vorstendommen werden opgeheven; de verschillende gedeelten des lands hielden op hunne eigene staatkundige belangen te bezitten; slechts in één plaats, in Athene, zouden voortaan de gemeenschappelijke aangelegenheden des lands behandeld worden. De koning zou aller opperrechter zijn en zij die vroeger in hun district oppermachtig geboden hadden, zouden thans in 's konings raad hun stem kunnen doen hooren. | |
[pagina 130]
| |
Dit is de zoogenaamde Synoikismos, die de sage aan koning Theseus, een Ionischen stamheld, toeschrijft. Doch hierbij bleef het niet. De naast elkander wonende geslachten werden dertig aan dertig tot zoogenaamde phratriën vereenigd; drie phratriën weder tot één stam (phyle); vier phylen waren er zoo in het geheel. De phratriën en phylen werden beschouwd als een wijdere familiekring; aan de phratrie werden de jonggeborenen en pasgehuwden voorgesteld; ook zij beschouwde nog eeuwen later den moord en doodslag op een harer leden gepleegd als eene aangelegenheid, die na de naaste verwanten ook haar aanging: evenals het geslacht waren de phratriën en de phylen door gemeenschappelijke godsvereering verbonden; zij vereerden den Ionischen Apollo als den vaderlijken God (Patroos), te gelijk met den Pelasgischen Zeus, den beschermer van den huiselijken haard (Zeus Herkeios); het was immers een Ionische inrichting, die zich over een Pelasgisch volk uitstrekte. Evenals de Phylen zoo verkreeg natuurlijk ook de geheele staat, die thans bevestigd werd, haar gemeenschappelijke eerediensten; vooral het feest ter eere van Athena, dat op den heuvel dier godin gevierd werd, werd thans als Panathenaien, een feest van het geheele Attische volk. Heilig was de aloude band der familie; zelfstandig nevens de familie is ook in Attica de staat opgegroeid, doch de Ioniërs slingerden om dezen een band, waardoor het geheele volk iets van dat innige gevoel van samenhang verkreeg, dat de aloude familiën kenmerkte; buiten de vormen van deze kon men zich eene nauwe vereeniging van menschen onderling nog niet voorstellen. Thans nu de geheele staat eene heilige familie geworden was, kon de familie aan dezen ook wat zij overal tot haar meest eigenaardig terrein rekende, bloedwraak en wat daarmee samenhing, afstaan. Op Attisch grondgebied waren vijf bloed-rechtbanken; de voornaamste gevallen, die van voorbedachten ongeoorloofden moord, werden op den steilen heuvel van Ares behandeld (den Areopagos); tegenover den burcht zelf, dicht bij het heiligdom der in Eumeniden, Semnai, verkeerden Erinnyen. De verwanten, de vroegere bloedwrekers, werden de aanklagers, gesteund door de leden der phratriënGa naar voetnoot1). | |
[pagina 131]
| |
Meer nog wellicht dan Engeland aan zijne Normandiërs, dankte voor zijne nationale eenheid en staatkundige organisatie Attica aan zijne Ioniërs. Het was eene diep ingrijpende verandering in de bestaande toestanden, die door de beschreven maatregelen werd teweeggebracht. Er geschiedde niets meer of minder, dan dat een beschaafde, geordende staat aan eene ontredderende en verwilderende feodale verbrokkeling een einde kwam maken; de herinnering bleef bewaard dat nergens in Griekenland het vuistrecht zoo spoedig was bedwongen geworden als in AtticaGa naar voetnoot1). Welk een gansch andere plaats begon onder de heerschappij der nieuwe instellingen de Attische adel in te nemen. Zij die tot nog toe afzonderlijk, ieder in zijn geslacht, bij de godsdienstige handelingen waren voorgegaan en de vereischte kennis der goddelijke zaken scheen te bezitten, zonder welke de gemeenschap des geslachts niet in stand kon blijven, werden thans, nu men den staat uit de samenvoeging der geslachten meende te hebben opgebouwd, gezamenlijk met den koning aangemerkt als de kenners dier goddelijke verordeningen, waarop de staat rustte. Zij wisten hoe, - door welke plechtigheden en offers - die verordeningen in stand moesten gehouden worden. Zij kenden de wetten en gebruiken, ook goddelijk van oorsprong, waarnaar men te leven had; hunne wetenschap wees hen van zelf aan tot de regeering. Schitterend waren ongetwijfeld hunne woningen ten platte lande of in de stad; prachtige stoeterijen, een vereischte van hun stand, getuigden van hun ontzaglijken rijkdom; met onderdanige dankbaarheid ontvingen de landbouwers uit de vlakten, de arme visschers der zeekusten of rampzalige geitenhoeders der gebergten, de rijke gaven hunner adellijke vrijgevigheid; in diep ontzag blikte men tot hen op, als zij in fiere houding vol zelfgevoel in hun schoone wagen stonden, den vluggen wagenmenner nevens zich, die het vurige vierspan voortdreef. Maar toch, hoezeer hem dat alles in het oog van den geringeren medeburger verheffen mocht, zij die als minder gerechtigde orgeonen aan de staatkundige offerplechtigheden deel namen, vereerden den adel in de eerste plaats om | |
[pagina 132]
| |
die zoo onmisbare kennis van het goddelijke. Zoo vond deze zijn gewichtigste taak in de behartiging der hoogste belangen van het gemeenschappelijke vaderland; in de stad lag het voornaamste terrein zijner werkzaamheid. Later na de Dorische volksverhuizing gevoelde men ook in Athene de macht dier republiekeinsche beweging, die, een natuurlijk product der Helleensche geestesontwikkeling, zooals reeds werd aangetoond, zich toen allerwege door Griekenland deed gelden. Ook hier ging van lieverlede het monarchale gezag te gronde en stelde dat van den oorspronkelijk mederegeerenden adel zich er ten laatste geheel voor in de plaats. Het koningschap viel, dat de eenheid des lands gevestigd had. Men was echter sedert eeuwen gewoon in de goddelijke familiegemeenschap van den staat samen te wonen, en bij den adel, die aan het hoofd van die gemeenschap stond, kon zelfs het denkbeeld, zich in feodale onaf hankelijkheid in zijne districten terug te trekken, niet meer opkomen. Met welk een eerbied blikte de bewoner van Attica naar de burcht van Athena, welk een zekerheid gaf het, als men de heilige woonplaats van die ‘beschermster der stad, die de overwinning geeft en steeds behoedt,’ in het oog kreegGa naar voetnoot1). Allerwege door de Attische landouwen werd nevens de andere Goden, zij, de Attische Stadsgodin, vereerdGa naar voetnoot2), doch nergens gevoelde men zich meer op haar eigen terrein, dan op dien door haar verkozen heuvel. Daar woonde zij, - om van haar klein heiligdom als Godin der overwinning niet te spreken, - in het sterke huis van den Atheenschen stamheros ErechtheusGa naar voetnoot3), den dubbeltempel, in welks achterhelft men altaren van Poseidon, Erechtheus en Boetes, den half goddelijken stamvader van het hoog adellijk geslacht van priesters der Godin, de Boetaden, aantrof. In het hoofdvertrek zag men het op zich zelf tamelijk vormelooze houten beeld der Godin, voorzien van een schitterend kleed, den helm op het hoofd, de speer nevens zich, - het hoogheilige, dat uit den hemel zelf was nedergedaald. Met siddering zag men het aan, als verwachtte men ieder oogenblik een wonder; was het niet alsof het onmiddellijk leven zou kunnen krijgen | |
[pagina 133]
| |
en zich in beweging zetten? Hoe menig arm vervolgde was machteloos er voor nedergezonken, met de armen er om heen geslagen de bescherming der Godheid inroependeGa naar voetnoot1). In een bijgebouw stond dezelfde eerste olijfboom, die de Godin daar had doen verrijzen, toen zij met Poseidon over het bezit van het land streed; ook wist men de bron aan te wijzen, gevuld, naar men meende, met zeewater, die Poseidon bij die zelfde gelegenheid door een slag van zijn drietand uit de rots had doen opspringen. Athena had echter door haar zooveel schooner geschenk de overwinning behaald; Attica was sedert het land der olijven bij uitnemendheid. Nooit trok evenwel de burcht meer alle bewoners des lands tot zich dan bij gelegenheid der groote feesten. Hoogheilig bovenal was het ‘feest der wasschingen’, de Plunteriën; in stille aandacht stond de menigte om het huis van Erechtheus; men mocht het thans niet te zeer nabij komen; touwen er omheen gespannen wezen aan tot hoever men gaan kon. Daar echter treedt het college der hoogadellijke PraxergidenGa naar voetnoot2), mannen en vrouwen, binnen die afsluiting; zij zijn de eenige aan wie dat geoorloofd is. En geen wonder, want de mannen moeten helm en speer van het beeld afnemen, de vrouwen het van de kleederen ontdoen; niet ieder mag de onverhulde godheid aanschouwen. Na eenigen tijd treden zij met het beeld zelf naar buiten, ook thans door eenig omkleedsel aan het oog der ongewijde menigte onttrokken. De stoet zet zich in beweging naar de westzijde; een stroom van menschen volgt naar de zeekust, waar het beeld de heilige wassching te ondergaan heeft. Nadat men hiermee gereed was, werd het op zijn oude plaats teruggebracht en weder van kleeding, helm en speer voorzien. Meer eigenlijk genot smaakte men bij het feest der Panathenaeën vooral in de dagen, die aan de eigenlijke godsdienstige plechtigheden voorafgingen, wanneer vóór zij daarin optraden de apobaten, de menners der strijdwagens, de ruiters en de pyrrichisten een wedstrijd hielden. Het waren oude, eerbiedwaardige vertooningen, die men te aanschouwen kreeg; had men niet reeds bij de aloude viering van het Panathenaëenfeest door Erecthonios, den half goddelijken kweekeling der Godin, apobaten laten opvoeren, | |
[pagina 134]
| |
had Theseus zelf niet de zoogenaamde krijgsspelenGa naar voetnoot1) van ruiters of strijdwagens uitgevonden? Was het niet alsof de tijden van Homeros waren teruggekeerd, wanneer men daar den adellijken krijger met helm en schild gewapend nevens zijn wagenmenner, Diomedes nevens Sthenelos, langs zich heen zag rennen, en dacht men niet onwillekeurig aan den snelvoetigen Achilles, als men plotseling van de apobaten-wagens, - deze waren daarop ingericht, - de krijgers, de parabaten, met hun driekammigen helm, op zijde zag springen, naast den wagen in wedloop den kamp een tijdlang voortzettende, dien men in wedren begonnen was? De wagenmenners richtten het oog nu eens op den looper, dan op hun paarden. Als zij zoover in de renbaan gekomen waren, dat de wedloop weer een wedren worden moest, was de wagenmenner er op bedacht juist op het kritieke oogenblik den wagen zoo te wenden, dat de apobaat er gemakkelijk opspringen kon, zonder dat men uit de vaart kwam. Alle overwinnaars in een der wedstrijden ontvingen een flinke belooning, bestaande uit meerdere kruiken van de beste olie, gewonnen van olijfboomen, die gestekt waren van den heiligen boom in het huis van Erechtheus. - Doch wederom gevoelde men zich tegenover het allerheiligste geplaatst, wanneer de gewijde feestnacht was aangebroken, een zomernacht zonder maneschijn, want de Panathenaeën werden gevierd in onze maand Augustus voor het invallen van de nieuwe maan. Fakkels verlichtten op den heuvel van Pallas-Athena de nachtelijke duisternis. Krachtige jongelingen, met helm en schild gewapend, voerden den alouden krijgsdans, de pyrriche uitGa naar voetnoot2); in een rei geplaatst maakten zij dezelfde bewegingen, zij sprongen op en kwamen in de maat weer neder. Mannenstemmen zongen een lied ter eere van de ‘krijgshaftige burcht-Godin, de gevreesde Godheid, de verdelgster van burchten, de krijshaftige, de betemster van volken, de dapperste maagd’Ga naar voetnoot3), doch ook vrouwenstemmen werden gehoord en de maatvolle voetbewegingen van reidansen. Ten laatste echter, - zoo ten minste schijnt men zich de zaak te moeten voorstellenGa naar voetnoot4) - geraakte op den burcht een stoet | |
[pagina 135]
| |
van schoon gekleede vrouwen en meisjes door fakkels begeleid in beweging. Twee van de vier arrephoren, adellijke meisjes die zich gedurende eenigen tijd aan den dienst van de Godin te wijden hadden, werden onder de heilige kreten der vrouwen (ὸλολυγή) naar beneden geleid en verder tot aan een heiligdom der Eumeniden, Semnai; daar daalden zij af in een onderaardsche grot, waar zij iets nederlegden, dat zij gedurende al dien tijd op het hoofd gedragen hadden, iets heiligs, waarvan niemand wist, wat het was. De oude Erinnyen waren immers door de Lichtgodin in Eumeniden herschapen. Na den nacht volgde een groote feestdag. De arrephoren hadden wederom iets uit die grot naar het huis van Erechtheus te dragen en behalve dat moest der Godin ook het nieuwe schoone kleed (peplos) gebracht worden, dat priesteressen, arrephoren en wellicht ook andere vrouwen vervaardigd hadden. De arrephoren en de dragers van den peplos gingen vooruit, dan volgden adellijke maagden, die de korven droegen waarin de offermessen en ander offertuig bewaard werden, kanephoren, daarop runderen voor de offers; regelaars van den optocht gingen op zijde, apobaten en de wagens en ruiters der krijgsspelen sloten den trein. Muziek en gezang begeleidden ongetwijfeld het geheel. Het Attische volk volgde dien stoet zooveel het slechts mogelijk was. Als de peplos en de heilige voorwerpen, welke de arrephoren droegen, in den tempel waren nedergelegd en de offerrook der hekatomben van het groote altaar op den burcht omhoog steeg, voelde men zich veiliger dan ooit onder de hoede der Stadsgodin en onder die hoede nauwer ook met elkaar vereenigd.
Leiden. A.E.J. Holwerda. (Wordt vervolgd.) |
|