De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Jan van Rijswijck.Dichter, dagbladschrijver en volksredenaar.Geen eigenaardiger figuur leverde de Vlaamsche beweging op, gedurende haar vijftigjarig bestaan, dan den man, wiens naam ik aan het hoofd dezer bladzijde schreef; geen, die een meer afzonderlijke plaats inneemt, en geen ook, in wien de geest en de trant van het Vlaamsche, of juister gesproken van het Antwerpsche volk, zich trouwer weerspiegelt. Met zijn broeder Theodoor vormt hij het eenige genietbare luimige dichterpaar, dat onze gewesten in deze eeuw voortbrachten; als dagbladschrijver was hij ongeëvenaard van luim en kleur; als volksredenaar was zijn woord het machtigste, het medesleependste, dat in onzen levenstijd en in onze streken weerklonk. Zijn naam was gemengd in gebeurtenissen van groot gewicht op politiek gebied; zijn woord heeft stormen in menigte doen opstaan, die rond zijn hoofd en dat van anderen loeiden; zijn levensloop was fel bewogen, zijn einde tragisch. Hij was iemand, die veel bemind en veel gehaat heeft en zelf beurtelings uitbundig toegejuicht en doldriftig is uitgejouwd geworden; maar dien vriend en vijand voor een rijkbegaafd man, voor eene belangwekkende persoonlijkheid moesten houden. Hoe komt het dan, mag men zich afvragen, dat vijftien jaar na zijn dood nog niemand Jan van Rijswijck tot een onderwerp zijner studie genomen hebbe? De vraag schijnt mij niet onoplosbaar. Vooreerst waren de tijden, waarin hij leefde, zoo onstuimig en de strijd, waarin hij gewikkeld was, zoo verwoed, dat lang na zijn heengaan de gemoederen nog niet kalm genoeg waren, om zonder vooringenomenheid en zonder wrok een oordeel over | |
[pagina 43]
| |
hem te vellen. De mannen, met wie hij kampte, zij aan zij, of borst tegen borst, en wel eens beurtelings in de twee tegenovergestelde houdingen, leefden nog; de strijd duurde nog voort, en moeilijk ware het geweest zonder partijzucht te schrijven over den man, die er een zoo aanzienlijk deel aan genomen heeft. Daarbij kwam misschien een zekere minachting voor de vakken, door hem beoefend. Van den dichter viel het niet moeilijk te spreken; men had maar na te volgen wat er over zijn broeder Theodoor gezegd werd en hier en daar een toetsje te veranderen, om een heel fatsoenlijk stuk werk te leveren. Maar dagbladartikels voor letterkundig werk gaan houden, en de weinig akademische toespraken, tot het woelige publiek der volksvergaderingen gericht, eene plaats inruimen onder de gewrochten der welsprekendheid, dit scheen een meer gewaagd stuk. Die redenen waren echter niet bij machte ons te doen afzien van ons ontwerp eene schets van van Rijswijcks beteekenis in onze letteren aan te leggen. Wel integendeel! Wij houden het er voor, dat de strijd, door hem medegestreden, buiten den engeren kring getreden is, waarin hij toen gevoerd werd. Menschen en denkbeelden, die in zijnen tijd tegenover elkander stonden, zijn nog niet verzoend; maar het tijdelijke, het toevallige doel, dat hen in het harnas joeg, behoort tot de geschiedenis. En daar behoort voor ons van Rijswijck ook toe. Tegenover hem, zoowel als tegenover zijne vrienden en vijanden, voelen wij ons onbelemmerd en vrij als tegenover mannen uit het verleden. Wij hebben overigens geen plan een woord meer over de staatkunde te reppen dan volstrekt noodig is, om het figuur van onzen dichter-dagbladschrijver in al zijne eigenaardigheid te doen uitkomen. Dit schijnt ons dan ook stof genoeg op te leveren. De man muntte uit in vakken, waaraan men ter nauwernood den naam van kunst durft geven: luimige poëzie, dagbladschrijven, voor het volk spreken. Men heeft ongelijk. Het zijn drie uitingen der gedachte, welke misschien meer dan eenige andere vat hebben op de groote menigte; drie machtige zwaarden van den geest dus, moeielijk te hanteeren, en meer dan alledaagsche gevatheid en moed vereischende van wie ze bezigt. Indien deze vakken minder beoefend worden, is | |
[pagina 44]
| |
het wel, omdat zij zooveel zeldzamer gaven vergen. Kleuteren aan een vers, een kind van eigen verbeelding troetelend bakeren en opsmukken om het aan de menschen te bewonderen te geven, is wat andere pret dan dagelijks voor het vuur te staan, waar de koeken gebakken worden, die de courantenlezers als hongerige Cerberussen verslinden, of op te treden voor dat andere toomeloos dier, dat u heden naar het Capitolium voert en u morgen in den afgrond smijt. Wisten wij, waar een halfdozijn flinke dagbladschrijvers en volksredenaars meer te krijgen, wij zouden zegaarne tegen een gelijk getal smachtende dichters en idealistische of realistische romanschrijvers uitwisselen. Laat ons ten minste, nu wij er geen zes bezitten, den knapsten, dien wij gehad hebben, niet vergeten. | |
I.Jan van Rijswijck werd te Antwerpen geboren den 14n december 1818. Hij was een tweelingbroeder van Michiel, die jong stierf. Zijn andere broeders waren Theodoor, de gevierde volksdichter, en Lambert, de gekende zilverdrijver; zijn vader, Jan Cornelis, was stofverwer van beroep en tevens beambte bij het Bureel van Weldadigheid, op lateren leeftijd inwonend bestuurder of vader van het weesjongens- of knechtjeshuis te Antwerpen. Vader van Rijswijck was de leermeester zijner kinderen; wat er zich in zijne jongens ontwikkelde, lag bij hem in de kiem. Zijn doodsbeeldeken vermeldt, dat hij 81 jaar oud werd en den 26n februari 1871 stierf; het geeft ons ook zijn portret te aanschouwen, gegraveerd door Jozef Nauwens. Zijne trekken waren ongemeen schoon, zijn voorkomen eerbiedwaardig. Hij is voorgesteld met witten das en een hemd à jabot en lijkt meer op een rustend staatsminister dan op een nederig burgerman. Men moet aandachtig toezien om den omslag van zijn vest niet voor het grootlint van de eene of andere koninklijke orde te nemen. In zijn leven was hij wat zijn uiterlijk laat vermoeden, een nauwgezet, ordelijk man, een deftig Vlaamsch burger van den ouden eed, voor wien onberispelijk gedrag en goede naam het hoogste goed waren; een vader, die voor zijne zoons zeker niets anders of beters droomde dan dat zij treffelijk door de wereld zouden komen. | |
[pagina 45]
| |
Hij vermoedde niet, dat, terwijl hij hun door woord en daad de regelen van een reinen en degelijken levenswandel voorhield, hij in hun jong hart een sprankel neerlegde, die zou opvlammen en hun naam beroemd, maar hunne levensbaan vreeselijk hobbelig, en hun uiteinde ongemeen treurig maken. Want vader van Rijswijck, met zijn stemmig uitzicht en zijn bescheiden lot, was een schrijver en een kunstenaar op tijd en stond en binnen paal en perk. De dichters van oud en nieuw Holland lezen en aan zijne kinderen leeren smaken; aan dezen, en aan zijne kleinkinderen naderhand, van die onvervalschte sprookjes vertellen, die het jonge volk eens duchtig doen rillen, was zijne gelief koosde uitspanning. Hij leerde zijnen zonen, eer zij de kinderschoenen ontwassen waren, de poëzie en de edele rijmkunst hoogachten en liefhebben. In rijm spreken was hem eene gewone liefhebberij, en, wanneer hij den zijnen eenen brief zond, was deze geregeld in verzen. Hij was daarbij een zeer bedreven schoonschrijver, die eerst naar den krullerigen schoolmeesterstrant gelegenheidsgedichten of pronkbladen in de boeken der kerkelijke broederschappen versierde, en later, toen de mode veranderd was, allerlei figuren met de pen teekende. Penseel en verfdoos waren hem even weinig vreemd. Wilde hij zijnen kinderen of kleinkinderen eens recht veel genoegen doen, dan schilderde hij hun een landschap met hoef of kasteel en met het een of ander figuurtje, en schreef er dan een vers bij. Ik bezit zoo'n blaadje. Het verbeeldt een ridderslot, met grachten omgeven, een vierkante toren boven den ingang, een ronde daarnevens, een boerenwoning daarachter, een bootje in den wal en groen op de boorden. Daaronder staan vier en twintig verzen te lezen in dezen trant: Valt mij het Brusselsch lot ten deel,
Dan bouw ik buiten zoo'n kasteel;
Dan neem ik een boerin tot wijf,
Die kennis heeft van schup en rijf.
Zulke ex-tempore's kleurde en rijmde hij bij honderden. Een brief aan een zijner kleinzoons draagt voor titel: ‘Grootvaders papiertje komt Jan bezoeken’ en begint aldus: | |
[pagina 46]
| |
Nu, Jan, zeg eens, hoe dat het gaat,
Sinds gij terug zijt in uw pensionaat
En weer papier en inkt en boeken moet hanteeren,
Uw hersens bezighoudt met leeren en studeeren.
- Wel, grootvaâr, het gaat goed, ik werk zooveel ik kan.
- Da's braaf! Ga zoo maar voort. Dit hoor ik gaarne, Jan!
En dan volgen de grootvaderlijke vermaningen in den spreuklievenden en woordenrijken trant, die den trouwen lezer van Cats eigen was. De bescheiden verzenmaker zal wel dubbel trotsch geweest zijn, wanneer zijne zonen en leerlingen een zoo ongemeene populariteit verwierven; hij zal wel toestemmend geknikt hebben, toen Jan hem in den ‘Voorzang’ van het Woord Gods de vraag toestuurde: O zeg, zaagt gij dan niet met zoet genot,
En droomend op een voorgespiegeld lot,
Den roem der poëzie ons wenken?
En, met een fier verheven hoofd,
De vaderlandsche harp in onze ontplooide vingren,
Het loof ons om den schedel slingren
Der lauweren, die de kunst belooft?
En toch zou de diep geloovige man den hemel wel gebeden hebben, dat die kransen de slapen zijner jongens niet mochten bedekken, hadde hij geweten wat scherpe dorens er onder dit loof zouden schuilen. In het huisgezin van dien man was Jan opgegroeid. Het kan niet anders of ook hij moet zich al jong beproefd hebben in het rijmen in schrift of voor de vuist. Het is nauwelijks te gelooven en toch waar: hij, de onuitputtelijke en onvermoeibare dichter en schrijver van later dagen, werd dertig jaar oud, zonder dat hij, buiten zeer enkele versjes in tijdschriften, iets in druk gaf. Het schijnt wel, dat de eerbied voor zijnen ouderen broeder en de vrees van met zijn eigen rijmen al te zeer beneden die van zijnen voorganger te blijven, hem, zooals hij dit in de voorrede van zijnen Volkslust getuigt, zoolang hadden doen aarzelen, eer hij zijne krachten als luimig dichter beproefde. Op een plechtig en treurig oogenblik ging hij de verbintenis aan de stappen zijns ouderen broeders te volgen. Het was | |
[pagina 47]
| |
op de begraafnis van Theodoor den 10n mei 1849. Men wilde, men eischte, zoo verhaalt Jan, dat ik in de plaats van den overledene zou optreden als volksdichter. Ik kon, ik mocht die zware taak niet op mij nemen, omdat het mij aan de noodige bekwaamheden scheen te mangelen. Maar een der aanwezigenGa naar voetnoot1) had een delicaat middeltje uitgedacht, dat mij in een valschen toestand bracht, namelijk hij brak een blad van den lauwerkrans, dien hij op de kist wierp en wendde zich tot mij zeggende: ‘Zie, de volkslier ligt wel verbrijzeld; doch het is uwe zending de verbrokene snaren weder aan te knoopen.’ Toen gaf hij mij het blaadje, en, zonder te weten wat ik deed, tastte ik werktuigelijk toe en nam het aan. ‘Dat was een plechtige verbintenis! bij zulk een graf!’ En op die tooneelmatige wijze werd de jonge dichter tot volkszanger gewijd. Tot dan toe was Jan weinig bekend; hij had gewone lagere studiën thuis bij vader en in eene stadsschool gedaan en was toen, evenals Conscience vóór hem, ondermeester geworden. Eerst was hij gehecht aan eene lagere stadschool; in 1848, aan de lagere hoofdschool te Antwerpen; tusschen in was hij een tijd koopmansklerk geweest. Van 27 mei tot 23 september 1848 gaf hij met zijn broeder Theodoor een hekelend blad in verzen uit, de Filter genaamd. In het nummer van 24 juni kwam er een vers voor, waarin den koning de liefdadige raad werd gegeven terug naar Londen te vertrekken, vanwaar hij ons gezonden was, indien hij 's lands zaken niet beter wist te besturen. Het stuk was zoo oneerbiedig mogelijk voor den vorst; toon en gedachte waren beleedigend. Wel bracht het volgende nummer eene vergoelijkende uitlegging en de verklaring des dichters, dat hij geen republikein was en den bestaanden regeeringsvorm niet had willen aanvallen. Maar wat in andere tijden misschien door den beugel had gekunnen, werd in het revolutiejaar ernstig opgenomen, en bij ministerieel besluit van 8 juli 1848 kreeg de hekelende ondermeester zijn ontslag. Op dertigjarigen ouderdom bevond hij zich op straat zonder broodwinning. Hij heeft dan de zeven magere koeien van Egypte niet in droom, maar in volle wezenlijkheid gezien. Hij won het dagelijksch brood, | |
[pagina 48]
| |
met of zonder toespijs, door het rijmen van gelegenheidsdichten. Wat hij al verzen geschreven heeft voor bruiloften, eerste communie's, jubile's, uitvaarten en andere dergelijke omstandigheden, zal niemand ooit te weten komen en niemand ook zal bij die onwetendheid iets verliezen. Jan was een van Rijswijck en die naam was in Antwerpen gelijkluidend met verzenmaker. Aan rijmlievende klanten zal het hem dus niet ontbroken hebben. Het was, zooals wij zagen, korts na zijn ontslag uit het schoolmeestersambt, dat hij de verbintenis aanging als dichter op te treden, en nu volgden de kleinere en grootere stukken elkander met korte tusschenpoozen op. In 1849 verschenen Eene Wandeling in de Expositie, Lijkrede op Koning Willem II en Lijkrede op Eduard Joseph Geelhand; in 1850, Opwekking tot Liefdadigheid, de Antwerpsche Longchamps en Van Dijck in verlof; in 1851, Volkslust; in 1855, het Woord Gods, Eene Hemelhistorie en Mengelpoëzij; in 1857 Tollens; in 1861, de Politieke Zweepslagen. Jan van Rijswijck had de gewoonte, waar de gelegenheid zich aanbood, de jongste voorvallen van staatkundig of bijzonder belang in verzen te behandelen, die hij dan in het een of ander dagblad plaatste. Waren er kiezingen op handen, had een volksvertegenwoordiger of franskiljon een domme daad bedreven of een verwaand woord gesproken, de zweep werd uit den hoek gehaald en kletste rond de ooren van wien 's dichters gal had geroerd. Trouwde er een vriend, werd er een liefdadigheidsfeest gegeven, of kwam men slechts voor de pret bijeen, immer was Jan van Rijswijck, evenals vroeger zijn broeder Theodoor, de verteller en keuvelaar, wiens geestige sprookjes en guitige spotternijen of kalme filosofeeringen men het liefst aanhoorde. In het Handelsblad van Antwerpen plaatste hij van 1849 tot 1857 gewoonlijk zijne bespiegelingen op de gebeurtenissen van den dag, en op oudejaarsavond placht hij voor dit blad een nieuwjaarsvers te schrijven. Wanneer hij zelf de Grondwet uitgaf, plaatste hij natuurlijk daar eerst zijne gelegenheidstukken in. Niet zelden schreef hij in zijne courant het een of ander stadsnieuwsje in rijm. Wanneer de tijden ernstiger en zijn rol gewichtiger werden, verstomde zijn lied. Gedurende de laatste acht jaren zijns levens, van 1861 tot 1869, blijft | |
[pagina 49]
| |
de prozaschrijver alleen aan het woord en laat de dichter niets meer van zich hooren. Bij ieder ander zou het met recht verwondering baren, maar bij onzen van Rijswijck, wiens leven zoo rijk is aan tegenstellingen, komt het minder vreemd voor: hij, die vroeger zoo bescheiden zweeg en zich op den achtergrond hield, geraakte meer dan wie ook verzot op schrijven en drukken, eens dat hij er mee begonnen was. Niets liever doet hij dan zich als dichter voor te stellen en zijn publiek te onderhouden over de reden, waarom hij schrijft of waarom hij het zoo en niet anders doet. Niet alleen voert hij zichzelven aldus ten tooneele in zijne voorredenen, maar in den aanhef van een aantal stukken weidt hij ook uit over hetgeen een dichter is in 't algemeen en over wat een dichter hij is in 't bijzonder. En wat voor een soort van dichter was hij dan wel? In de voorrede van zijnen eersten bundel leert hij het ons: Wilt ge, alvorens in te schrijven,
Tot 'nen waarborg voor uw schijven,
Weten wat het boek bevat?....
't Zijn de kindren mijner luimen,
Om de geesten op te ruimen
Van het volk in land en stad.
't Is een bundel met gedichten,
Die, ik hoop het, nut zal stichten
Onder 't volk, waar hij behoort;
En die de verfranschte gasten
Eens naar hunne ziel zal tasten
Met een fel gepeperd woord.
Die al lachende zal leeren,
Hoe ge u wenden moet en keeren;
Wat er goed is en wat kwaad;
En hoe het met vele dingen,
Bij de dwaze stervelingen,
Net als in een gekhuis gaat.
Een volksdichter werd hij dus; een, die al lachend leerde; een hekelaar, wiens vorm vaak ruwer was dan zijn gemoed. | |
[pagina 50]
| |
Maar hij sloeg ook wel eens een anderen toon aan. Zijne poëzie was als die zijns broeders scherp afgedeeld in twee verschillende vakken: het luimige en het ernstige; de laatste soort, geleerd in de boeken en geschreven voor geletterden; de eerste, afgeluisterd op straat of in huis en gezongen voor het volk. Er waren geen meer overtuigde, verstokte en verblinde klassiekers dan de van Rijswijcks, eens dat zij ernstige verzen aan het schrijven waren; er waren geen driester doortasters in de onverbloemde waarheid, geen onverschrokkener opvoerders van het volkselement dan die zelfde mannen, wanneer zij den luimigen trant aansloegen. Het stijfste is niet deftig genoeg, waar zij de schoolsche cither spannen; het gemeenzaamste niet los genoeg, wanneer zij voor het volk zingen. Het een en ander lag wel wat in den aard van hunnen huiselijken kring en van hunne omgeving daarbuiten. Vader van Rijswijck dweepte vooral met groote, hoogdravende dichters: Vondel, Feith en Helmers. Daarbij kwam dan Cats, en in lateren tijd schijnt ook Tollens tusschen de huisgoden geplaatst geweest te zijn. Dezen las het hoofd des gezins; aan hunnen eeredienst gewende hij al vroeg zijn rijmelend kroost. Waar hij zelf de pen ter hand nam, was alles gemoedelijk, jokkend, bescheiden: een gekeuvel in verzen zonder andere aanspraak dan een meer dan gewone gevatheid in het rijmen, en een degelijk huisbakken zedeprediken. Ook de zonen sloegen een lossen, luchtigen toon aan, behalve in de oogenblikken, waarop zij, hunnen natuurlijken aanleg vergetend, zich lieten bedwelmen door de droomen van hoogeren roem en zich waagden aan verheven poëzie. In hun huis werd de scheidingsvore tusschen de poëzie voor het dagelijksch leven en die voor de plechtige omstandigheden wat dieper dan elders gegraven, maar ook rondom hen gaapte die kloof. Voor het grootste deel van het lezend en letterlievend publiek van dien tijd moest een vers, om dien naam te verdienen, er heldhaftig uitzien. Stoute woordkoppelingen, opgeschroefde denkbeelden, ridderlijke helden en tranerige heldinnen waren sterk gevraagd. Bilderdijk, de romantische verhalen van Beets, de vaderlandsche zangen van Tollens waren lievelingslektuur. Het ongeletterd publiek daarentegen liet zich gemakkelijkst verleiden door snedige en koddige gezegden, door een overvloedig of kunstig rijm, door het gemak van verzen uit de mouw te schudden. | |
[pagina 51]
| |
Voor de eenen was iemand, die in rijm schreef, een sterveling door het noodlot uitgekozen en door die sombere godheid met den vinger aangeraakt en aldus gewijd of gedoemd om in hoogere en geheimzinnige kringen te leven. De beste dichters van dien tijd stelden zich gaarne voor als overheerscht en voortgedreven door de godheid, door welke zij bezield en bezeten waren. En het publiek, te goeder trouw, of vrijwillig begoocheld, liet zich die voorstelling welgevallen. Dit verhief de zangerenschaar in hare eigen oogen en in die harer omgeving boven het gewone peil; zij was wat meer en wat anders dan de prozamenschen en mocht ook wat meer en wat anders doen dan dezen. Men was in den bloeitijd der romantiek, der schilders en letterkundigen met lange haren en breede dassen, met woeste helden en losse zeden. Voor de anderen daarentegen was de dichter een prettige kerel, een soort van grappenmaker met kluchtige invallen en koddige of snedige woorden, die op alles wat geestigs wist te zeggen en overal, waar hij zich liet hooren jok en lach medebracht. Gemakkelijk rijmen was zijn hoogste verdienste, in rijm kunnen spreken zijn onbetwistbaar kenmerk. De tijd der rhetorikale kniedichters was, zooals men ziet, nog niet uitgebloeid en ofschoon sterk aan het wegsterven, zijn die eigenaardige zeden ten onzent nog niet geheel verdwenen. Wie goed wilde zoeken zou hier en daar nog wel een koppel herbergmakkers of huisvrienden aantreffen, die, tot groote bewondering en pret hunner aanhoorders, een half uur lang in rijm kunnen praten en in dien vorm allerlei min of meer gelukte aardigheden ten beste geven. Wil men nu nog een bewijs der ongemeene dichterlijke begaafdheid van Theodoor van Rijswijck leveren, dan haalt men voor de honderd-en-zooveelste maal weer eens aan, dat iemand, die hem wilde bot zetten, hem een rijm vroeg op het woord ‘bliksem’ en dat ‘de Door’ onmiddellijk daarop inviel met den rijmenden regel ‘Geef hem een klets of 'k geef ik z' hem.’
Die handigheid in het verzengieten, die kunst om een snaaksch verhaal luchtig in te kleeden en te doorspekken met koddige invallen en welgelukte zinspelingen, die welbespraaktheid, doorkruid met eenige schimpschoten op de machtigen der wereld | |
[pagina 52]
| |
en de belachelijkheden van den dag, bezat Jan van Rijswijck in hooge mate. Zijne kunst wortelde diep in onzen volksaard. Met al hare genietbare en minder genietbare hoedanigheden was zij Vlaamsch, door en door Vlaamsch, van niemand afgeleerd, het trouwe beeld van eigen zienswijze, de trouwe weerspiegeling van de kleine wereld, waarin zij werd geboren en opgroeide. Is het te verwonderen, dat zij populair was? Wat van Rijswijck schreef was geene poëzie of proza voor liet volk; het was de poëzie van het volk, zooals de menigte die zou gemaakt hebben, indien zij genoeg kennis van taal en regel, en geest genoeg bezeten had. Hij daalde niet af tot zijne lezers, omdat hij op zijnen natuurlijken stand er zich maar juist zoover boven verhief als noodig was om er niet mede vermengd te worden. Zijne taal, zijn geest, zijne denkbeelden, zijn haat en liefde, zijne oordeelen en zijne vooroordeelen waren die van het groote publiek, met het enkel onderscheid, dat er ligt tusschen een opgewekten en scheppenden geest en een ongeschaafd en onbegaafd mensch. Men hield van hem om al die eigenaardigheden; men had hem lief, omdat hij in zijne verzen evenals in zijne gesprekken de gulle, snaaksche gezel was, die al lachend en vertellend en sprookjes scheppend en aardigheden uitventend het leven doorging, overal opgeruimdheid en vroolijkheid verspreidend. Wie het volk kan doen lachen trekt het tot zich en oefent er gezag op uit. Jan van Rijswijck nu was een der geestigste praters, wier aandenken in onzen leeftijd is bewaard gebleven. Ik heb hem persoonlijk slechts weinig gekend, maar herinner mij toch wel, dat gedurende de enkele uren, welke ik met hem doorbracht, hij het hooge woord voerde en onuitputtelijk was in kwinkslagen, anekdoten, woordspelingen en wat dies meer. In het Hôtel du Rhin, bij Krütwig aan de Werf, ontmoette ik hem. Het was een der oudste Duitsche herbergen der stad, die bij het bouwen der nieuwe kaaien verdwenen is. Een groep Vlaamschgezinden en levenslustige burgers hadden er hunnen zetel opgeslagen en Jan van Rijswijck troonde er één of meer keeren per dag in hun midden, met zijne lange pijp, zijnen malschen lach, zijne sappige woorden. In den winter vereenigde men zich in de voorste der twee herbergzalen; in den zomer | |
[pagina 53]
| |
zat men aan de deur, den rug tegen den gevel, het oog naar de rivier, die men daar in alle hare pracht, met al hare beweging van op- en afvarende schepen zag. Onze dichter was een hartstochtelijk liefhebber van al wat met de scheepvaart in betrekking stond. Ik geloof, dat wie hem niet thuis vond, zoo goed als zeker was hem aan de Schelde te vinden. Er was geen touwtje of geen stangetje aan het tuig van een schip of hij kende het bij naam, en gaarne pakte hij dan ook met die kennis uit. Zijne verzen waren in den trant van zijne gesprekken, altijd luimig, altijd lustig, vol grappige invallen; geschreven improvisaties, die iedereen terstond moest begrijpen en die berekend waren om het groote publiek te behagen. Jan hield van zijn publiek, zooveel als zijn publiek van hem. Of hij zijne Antwerpenaars kende, en hunne zeden en hunne wijze van zeggen en van zien, en hunne overleveringen en hunne helden van hoogere en lagere klas, en hunne straten met al de huizen en winkels en de namen hunner bezitters! Wanneer hij dan aan het vertellen of rijmen ging, schoten al die menschen en zaken ongenoodigd en in dichten drom hem te binnen, en zijne verhalen en al hunne bijzonderheden, zijne beschouwingen en bewijsgronden drongen diep door en kittelden het hart zijner toehoorders, als zoovele familie-overleveringen, die met een enkel woord een heele wereld van beminde figuren en gekende voorwerpen voor hart en oog opwekken. Zijne personages gaan niet naar ‘de herberg,’ maar naar ‘de Klok’ of naar ‘Dikke Mee;’ zij halen hunnen ‘fijnen zwaren’ niet ‘in den tabakswinkel,’ maar bij ‘Beukelaer;’ hun vleesch niet bij ‘den beenhouwer,’ maar bij ‘Crabeels’ of ‘Moorkens.’ Kleinsteedsche poëzie, zal men zeggen; ja, maar tevens waarheid en leven. Ook zijne taal had die passendheid, die echtheid en schilderachtigheid. Hij had ze geleerd in den omgang met zijn medeburgers; hij was kunstenaar genoeg om te beseffen wat al kleur, wat al kracht en oorspronkelijkheid er lag in de spraak van den ongeletterde, wat een gewenschten vorm zij leverde voor zijne eigen opvattingen, wat bijsmaak zij gaf aan de eenvoudigste zijner gezegden. Maar kende hij het Antwerpsch in den grond, en beminde hij het, ook het Nederlandsch was hem innig lief, en met ernst had hij zich op de studie der algemeene taal toegelegd. In zijn proza zoowel als in zijne poëzie, weet hij | |
[pagina 54]
| |
met de meeste gevatheid partij te trekken uit zijne kennis van de algemeene en van de plaatselijke taal, de volkspraak verheffend door haren omgang met het deftigere woord, de geschreven taal smijdiger en kleuriger makend door de levende en schilderende uitdrukking der gesprokene. Ook het wel en het wee zijns volks was het zijne. De ongenadige spotter vertedert telkens, wanneer er een nood te lenigen is, en wordt een bijtende hekelaar, wanneer er een onrecht te herstellen, een gevaar voor het openbaar welzijn te voorkomen valt. Geen onderwerp behandelt hij zoo herhaaldelijk en zoo afgewisseld als de opwekking tot de liefdadigheid. Met waarheid mocht hij van zich zelven getuigen: ‘Schonk mij het lot geen goud, geen schat,
Ik gaf toch alles wat ik had:
Ik zong en bad
Voor hen die leden;
Ik gaf mijn zangen en gebeden.
Dit is mijn goud, dit is mijn schat.’
Om de mildheid der gegoeden dezer aarde voor hunne noodlijdende medemenschen op te wekken, vindt hij zijne roerendste tonen, zijne vernuftigste parabels. In ‘eene Hemelhistorie’ verhaalt hij van twee zielen, die voor het goddelijk gerecht verschijnen. St. Peter teekent hun goed en hun kwaad aan. De eerste heeft tot haren last al de groote en kleine zonden, waaraan een losbandig menschenkind zich kan schuldig maken. Van het kwaad waren er volle manden; van het goed slechts een heel klein paksken en niettemin woog dit weinige goed tegen het vele kwaad op. De afgestorvene was liefdadig geweest; hij werd in den hemel toegelaten. Na hem kwam een andere, die heele balen met daden van godsvrucht op zijn actief had; maar op zijn passief stond hardvochtigheid voor den arme geboekt: hij werd aan den vorst der hel ten prooi gegeven. Want, wie geen hart voor den minderen man heeft, is 's dichters vriend niet. Hij heeft een ouden, diep ingewortelden haat tegen allen hoogmoed en verwaandheid, tegen alle voorrecht, tegen alle ongelijkheid, wij zouden haast zeggen tegen alle macht en alle gezag. Ieder, die op eene hoogere plaats staat, komt hem voor als een vijand des volks, als een verbruiker van wat anderen be- | |
[pagina 55]
| |
hoort; de bekwaamheid der grooten, hunne eerlijkheid, de oprechtheid hunner inzichten zijn hem verdacht. Katholiek en liberaal zijn voor hem slechts bedriegelijke uithangborden, waar volksbedrog achter schuilt; bij de eene zoowel als bij de andere partij is eigenbelang de bijzonderste drijfveer. Van Rijswijck geloofde weinig in de menschen, en schreef gaarne hunne daden aan onedele beweegredenen toe; hij hield weinig van loven en oneindig meer van aftakelen. Geheel zijn leven heeft hij zich op standpunten gesteld, waar hij afgezonderd van de anderen stond. Zelfs in de dagen, waarop zijn invloed onbeperkt scheen, waren zijne denkbeelden niet degene van zijne aanhangers. Zijne liefde voor waarheid en vrijheid, zijn haat voor bedrog, schijnheiligheid en baatzucht, tot het uiterste gedreven, ontaardden soms in kwellende wantrouw, in stugge achterdocht, in immer gewekte verdenking van wat hem omgaf. Met die geaardheid was hij veroordeeld tot een eeuwigen strijd, waarin hij scherp toesloeg en niet minder ruwe slagen ontving. En zoo werd de levensbaan van den man, dien men allicht voor een der benijdenswaardigste menschen zou gehouden hebben, een der hobbeligste en treurigste, die men zich verbeelden kan. Maar wij dwalen af en hadden nog iets over den dichter te zeggen. Tot nu toe spraken wij hoofdzakelijk over zijne luimige verzen. Over zijne ernstige gedichten mogen wij beknopt zijn: zijne gelegenheidsdichten van korteren en langeren adem verheffen zich niet boven het middelmatige; zijn uitgebreid dichtwerk het Woord Gods is eene amplificatie op gekende grondgedachten, met hier en daar een brok frissche en ware poëzie. Al zijne stukken van dezen aard zijn blijkbaar nagalmen van gelezen dichtwerken; zij zijn noch gevoeld noch geleefd en laten ons zoo koud als de dichter zelf onder het schrijven bleef. Wanneer wij ze poëzie noemen, overdrijven wij ten hunnen gunste en van meer dan een der luimige stukken mogen wij hetzelfde zeggen. Van Rijswijck liet zich ook in zijne verzen, voor het volk geschreven, al te dikwijls medesleepen door zijn gemak van zeggen en rijmen, en gaf dan woorden en klanken in plaats van kunst en gevoel. In zijne verhalende gedichten is hij breedsprakig en staan soms zijne verzen weinig boven berijmd proza; in zijne hekelende Zweepslagen daarentegen is hij pittig en snedig. Hij is zeer ongelijk dus; maar toch zat er in hem een dich- | |
[pagina 56]
| |
ter en nog wel een veelzijdige. Waar hij aan het schertsen en spotten of grappen aan 't vertellen is, ontvouwt hij meestal een rijkdom van verbeelding, een levendigheid van geest, een kleurigheid van toon, die van hem een meester in dit weinig beoefende vak maken. Een voorbeeld. Men verwacht de komeet van 13 juni 1857. In plaats van te bidden en zich te beteren, gaan de menschen in hunne boosheid voort. De dichter duwt hun toe: ‘Gaat voort, ze zal u wel verrassen,
Al vreest ge er nu zoo weinig voor.
't Zij in de kroeg of op 't kantoor,
Of aan uw middagmaal gezeten.
Zij komt - Pardoef! .... en onder 't eten
Valt uwe kop in de telloor.
Dan zult ge schreeuwen, roepen, kermen:
Och! Jan, stel spoedig een rekwest
In verzen op, en doe uw best;
Door rijm wordt toch zooveel verkregen;
Gij kunt onz' Heer misschien bewegen,
Hij ziet u liever dan de rest.
Maar 't is dan ook voor niet gefloten.
Ik trek er uit, ik ben 't hier moê....
- Dood?! - Neen, ik zal u zeggen hoe:
'k Ben bezig met al in te pakken,
En eer de staartster af komt zakken,
Ben ik al lang, met klikken en klakken,
Te voet naar de ander wereld toe.
'k Heb mijn conscientie laten wasschen,
En zuiver maken, voor dien tijd,
Van alle zonden en verwijt;
Nu hangt ze uiteen om wat te drogen;
Komt zien en overtuigt uwe oogen,
Zij is zoo blank, zoo wit als krijt.
Ik heb mijn schriften gansch doorsnuffeld
En alles puntig en getrouw
Veroordeeld voor de keukenschouw
Wat reuk heeft, of wat al te waar is,
En waarop Mechelens vicaris
't Imprimi potest weigren zou.
| |
[pagina 57]
| |
Ik wil van alles zuiver wezen.
Mijn schulden .... Schulden? Och kom aan,
Wel als de wereld moet vergaan,
Wat maken bakker of aptheker?
En toch, onz' Heer bemoeit zich zeker
Met die bedriegers! - 'k Laat dat staan.
Neen neen, de ziel, het hart moet zuiver
Van boozen wrok, van haat en nijd.
Gij allen die mijn vijand zijt,
Wat gij mij deedt en hebt misdreven,
't Is u van harte gansch vergeven,
De hand!.... Ik scheld u alles kwijt.
Bij voorbeeld, ik vergeef van Duyse,
Dat hij in eene vrouw verkleed
Beging wat nooit een dichter deed:
Vermomd collega's aan te tastenGa naar voetnoot1).
'k Vergeef hem ook al de andre lasten,
Waar zijn geweten onder zweet...
Nu volgt in bonte rij de opsomming van al wat hij vergeeft, en om te toonen hoe grootmoedig hij is, somt hij al het kwaad op, dat ieder zijner vijanden bedreef en dat hij hun kwijtscheldt. Grappig gevonden, geestig gezegd! Uit zijne ernstige verzen zouden wij er ook wel aanhalen die zich gunstig onderscheiden. Zoo in het Woord Gods de strofen, waarvan de eerste luidt: Ik vraag den leeuwerik, die met ontplooide zwingen
Voor mijne voeten opstijgt uit het gras,
Wie of zijn meester was,
Die hem dit wonder lied heeft leeren zingen?
En hooger stijgt hij op en schooner klinkt zijn lied,
Dat hij uit meer verheven kringen
Als vloeiend diamant op de aarde nedergietGa naar voetnoot2).
En heel de zevende zang, zijnen zoon toegezongen, in gemoedelijkeren toon opgevat, en met den lieven aanhef: | |
[pagina 58]
| |
Jongen lief! op uwe jaren,
Weet ge niet wat u hier wacht;
Wat u 't lot heeft toegedacht:
Zorgloos spartelt ge in het wiegje;
Moeder zingt, en gij .... gij lacht!
Jan van Rijswijck kon ook wel ontroerd zijn en ons ontroeren. Wat hij schreef op die oogenblikken, toen hij alleen luisterde naar wat zijn hart hem zegde, is echt dichterlijk en, wonder genoeg, wanneer hij uit het volle gemoed zingt, is het gewoonlijk eene weemoedige aandoening, die hem heeft aangegrepen. Zoo mag men zijne Trilogie aan Tollens tellen onder de diepstgevoelde zangen, welke onze letterkunde bezit. Als hadde het rouwen over het heengaan van den vereerden dichter zijn hart verteederd, spreekt hij niet enkel bewondering voor dezes talent en smart om zijn afsterven uit; maar in eenen adem geeft hij lucht aan de genegenheden, die hem zelven diepst in het hart wortelen: liefde voor zijne kunst en hare roemrijke beoefenaars, liefde voor het groote Nederland, liefde voor zijnen engeren huiskring: Wacht, graver, vul den kuil niet dicht,
En spreidt er nog geen zoden over:
Hij is te dierbaar, die er ligt!...
Wacht, graver, maak den kuil niet dicht:
Het Zuiden brengt hem nog een loover.
U niet alleen trof zijne dood,
Aan IJsel-, Maas- en Amstelboorden,
U grieft alleen geen rouw en smart,
Ook in het Zuiden klopt het hart
Zoo Nêerlandsch als in 't Broeder-Noorden.
Gij hadt hem wel in uwen schoot;
Gij bleeft wel aan zijn woord gekluisterd
Bij ieder tooverend akkoord;
Maar ook het Zuiden heeft gehoord,
En wij, wij hebben meegeluisterd.
Zijn lied dreef om op Neerlands lucht,
Die met de zilvren tonen speelde,
En ons een galm heeft toegevoerd;
En hebbe 't lied u eerst geroerd,
Denkt niet, dat het ons minder streelde.
| |
[pagina 59]
| |
Hij had de snaren zijner harp
Ook diep in 't Zuiden vastgevezen;
Nooit heeft hij 't speeltuig opgetild,
Of België's grond heeft meegetrild,
Bij elken toon er uit gerezen....
Wij breken af; want schreven wij voort zoover de rijke, innige tonen ons lokken, wij namen alle drie de stukken der Trilogie over. In enkele zijner gedichten spelen ernst en luim dooreen en komen beurtelings aan het woord. Hij begint spottend en lachend; maar allengs overweldigt het gevoel hem en half weemoedig klinkt dan de toon, die uit het hart opwelt. Zijn 1857 of de Nieuwe Ton is een treffend staaltje van dien trant. Deze tweeslachtige stukken zijn misschien in 's dichterswerk de beste, omdat zij de meest ware zijn. In zijne hoogdravende, zoowel als in zijne luimige verzen speelt hij al te dikwijls eene rol en zet zijn gezicht in kunstmatige plooi; hier is hij geheel zichzelf, hij denkt luid op en vergeet zijn publiek. Hij vergelijkt in de Nieuwe Ton het menschelijk leven bij eenen kelder. Een kelder, die vol tonnen ligt,
Van voren klaar aan het gezicht
Door 't lampken ('t daggeflonker);
Maar achter is 't een duister gat,
Geen mensch ontdekt zijn laatste vat,
Zoo diep is 't er en donker.
De tonnen liggen op een rij,
En ieder is een jaargetij.
Wij maken ze allen open,
En leven daaglijks van hun nat,
En levend zien wij vat voor vat
Allengskens ledig loopen.
Het laatste is eindlijk leeggepompt:
Dan klopt men en de Brouwer komt
Met al zijn rekeningen.
Gelukkig is de brave dan,
Die zijn kwitantie vragen kan
En niets heeft af te dingen.
Mijn kelder is een kromme gang,
God weet hoe diep, God weet hoe lang!
Reeds dronk ik vele tonnen
| |
[pagina 60]
| |
En stiet ze hol en leeg ter zij
Sinds 't eerste vat of jaargetij
Werd in mijn wieg begonnen.
Dan was ik nog zoo klein en slap;
Ik kon alleen niet aan den tap,
Maar moeder ging mij voren.
Zij hield mijn kruikje bij de kraan,
En bracht mijn mondje er zachtjes aan;
Geen dropje ging verloren.
Rein was het vocht van elken dronk,
Dien moeder in den beker schonk:
Wat is er slecht voor kinderen!
Geen teug of hij is honigzoet.
Geen zorgen plagen hun gemoed,
Geen rampen, die hen hinderen.
Het kraantje lekt, het vaatje loopt
Zoo zoetjes en de tijd ontknoopt
Zijn dagen en zijn weken;
En eindelijk, het jaar is om,
Het eerste vat is ledig - kom,
Het tweede ras ontsteken.
Ik sukkelde van moeders schoot,
En werd een bengel stout en groot,
Een haantje, dat al kraaide;
Ik vluchtte roekloos uit den nest,
Zoodat ik evenals de rest,
Mijn eigen kraantje draaide.
Ik stond alleen voor mijne ton,
En dronk en tapte wat ik kon,
Nu aangename teugen,
Dan bittere, en ik ondervond,
Dat, zijn alle vaten rond,
Niet alle vaten deugen.
Maar toch het ging mij lustig af,
Wat of de ton mij schonk en gaf.
Ik was geen koffiebrander!
Als ik een bitter poensel kreeg,
Ik dronk het even vroolijk leeg
En snakte naar een ander.....Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 61]
| |
Ziedaar bewijzen genoeg, dunkt mij, om mijn beweren te wettigen, dat er in Jan van Rijswijck wel degelijk een dichter zat, die ons vaak wat meer te bewonderen geeft dan zijne vaardigheid in rijmen en jokken, en die ook op andere plaatsen en in andere tijden dan de stad en de omstandigheden, voor welke hij de meeste zijner verzen schreef, waardeering verdient. | |
II.Wij zagen reeds, dat Jan van Rijswijck in 1848 de Filter, een dagblad in verzen, uitgaf. Vroeger nog werkte hij en zijn broeder Theodoor mede aan de Schrobber, een liberaal spotblad, dat opgericht was om den katholieken Roskam te bestrijden en dat van 1 juni 1847 tot 4 maart 1848 verscheen. Zijn ontslag als onderwijzer, ten gevolge van een zijner artikels in de Filter, was de eerste, maar, helaas! niet de laatste der onaangenaamheden, die hij zich door zijne vrijpostige dagbladschrijverij op den hals haalde. Hij werd er echter niet door afgeschrikt van het vak, en de eenige vaste bezigheid, die hij later nog ter hand nam en in de laatste twaalf jaren zijns levens uitoefende, was het journalisme. Den 26sten april 1852 was hij in het huwelijk getreden met Isabella Tielemans, modiste van beroep, die aan het hoofd eener winstgevende zaak stond. Vijf kinderen waren de vruchten van dien echt. Drie dezer stierven jong; de twee thans nog levenden zijn: Jan, advokaat, lid van den provincialen en van den stedelijken raad, en Anna, tegenwoordig Mevrouw Florent van der Ven. Na zijn broeders dood hield hij zich meer en meer met staatkunde bezig. In den beginne en tot in 1857 was het vooral als strijder voor de rechten der Vlaamsche taal, dat hij zich deed kennen. Zoo treffen wij hem in 1856 als secretaris van het Nederlandsch Kunstverbond aan, en in deze hoedanigheid stelde hij het manifest op, dat genoemde kring uitgaf ter gelegenheid van de vijf-en-twintigste verjaring der troonbeklimming van Leopold I. Van dit meest krasse aller vertoogschriften ging hij zelf met zijne vrienden, Emanuel Rosseels en Leonard de Cuyper, den kroonprins een exemplaar aanbieden, tijdens een bezoek, door den troonopvolger aan Antwerpen gebracht. | |
[pagina 62]
| |
Met dezelfde twee partijgenooten ging hij het toelichten aan den heer P. de Decker, minister van Binnenlandsche Zaken. Dit manifest en deze mondelingsche verklaring gaven aanleiding tot de instelling der gekende en zeer verdienstelijke grieven-commissie. In augustus 1857 liet Jan van Rijswijck het prospectus verschijnen van een dagblad, waarvan hij opsteller en uitgever zou zijn. Eenige rijke gematigde liberalen deden hem de noodige middelen aan de hand en den 5n september daaropvolgende kwam het eerste nummer der Grondwet uit. Het was een dier bescheiden bladen, zooals er vroeger en later wel meer in Vlaamsch-België verschenen. Gelijk de meeste dezer moet het moeite gehad hebben om zijne kosten te dekken en had het slechts een plaatselijken invloed. Wat het van elk ander onderscheidde, was de stempel van oorspronkelijkheid, van persoonlijkheid, dien de opsteller er wist op te drukken. Zijn programma was niet alledaagsch; het was gematigd liberaal, maar stelde het belang van het algemeen, toffelijk zoowel als zedelijk, boven de belangen van eenige partij. Het was radikaal Vlaamschgezind en volksgezind in eenen tijd, toen deze denkwijze geen rol speelde in de politiek, en daarbuiten ook geen talrijke aanhangers telde. De opsteller was weinig belezen in de vraagstukken, welke een degelijk dagbladschrijver dient te behandelen; om er zich een denkbeeld van te vormen bezat hij niets meer dan zijn gezond oordeel en zijne zuivere inzichten; om ze bij het publiek te doen ingang vinden beschikte hij over geen andere macht dan zijne onuitputtelijke fantazie, zijn ronden lach en zijn scherpen hekel. Dit was inderdaad al veel; de tijd zou leeren, dat het niet genoeg was. Waren letterkundige gaven en geestige stijl voldoende om een dagblad te doen lukken, van Rijswijck hadde fortuin gemaakt met zijne Grondwet. Nooit vóór of na hem toch werd ten onzent een blad in zoo geestigen en genietbaren trant geschreven. Wat hij aanraakte kreeg leven en aanschouwelijkheid: zijne hoofdartikels waren beelden of groepen uit de werkelijkheid, voor het oog des lezers ten tooneel gevoerd; zijne redeneeringen werden gedramatiseerd, zijne bewijsvoeringen geschilderd, zijne polemiek in brons gegoten. Hij, zoowel als zijne trouwe lezers, waren verlekkerd op een | |
[pagina 63]
| |
stadsnieuwsje, met geuren en kleuren verteld. Men moet dan ook zien wat hij leverde in dit vak. Een gebroken been, een gestolen brood, een opgepakte dronkaard of schavuit, een gestoorde bruiloft of een krakeelend echtpaar waren voor hem geen onderwerpen, die in veldwachterstaal en in twee regelen werden afgedaan; neen, voor elk standje werd ruim baan gemaakt; het publiek werd opgeroepen om te hooren en te zien hoe de zaak zich had toegedragen en wat aardigheden de luimige journalist er ten gelieve van het kransje belangstellenden over ten beste wist te geven. Jan was een onverbeterlijke hekelaar; hij was, bijvoorbeeld, de beste der echtgenooten en vaders, en echter geloof ik niet, dat er iemand zooveel schimpschoten op het huwelijk gelost heeft, zoo ongenadig, om niet te zeggen zoo onkiesch, de vrouwen afgetakeld heeft als hij. En denkt niet dat er iets boosaardigs achter dien spot- of scheldlust schuilt. Hoegenaamd niet, het is louter jok, onweerstaanbare jeukte om een aardigheid te zeggen, hoe onaardig die dan ook voor den besprokene mocht klinken. Hij moest lachen, schertsen, knipjes voor den neus of kletsen om de ooren geven aan al wat zich rondom hem bevond: aan zijn vrienden, aan hen, die hij innig liefhad, zoowel als aan hen, die hem tegen de kar reden. Wat de klappen waren, die hij aan zijn vijanden uitdeelde, kan men begrijpen. In de polemiek vergat hij zijnen eigenaardigen trant niet; hij bleef kunstenaar, verteller, en schilder; maar de trekken, die zijne pen teekende, sneden door vel en vleesch. Zijn woord wordt vlijmend, zijn vergelijkingen striemend; als een wervelwind van smaad en spot doet hij de zweepslagen rond de ooren der tegenpartij gieren. Zoo is, om maar een voorbeeld te noemen, een zijner antwoorden aan een Antwerpsch dagbladschrijver, toen van grooten invloed, nu van het tooneel verdwenen, echt dramatisch van adem en vorm. Bedoelde persoon had vroeger met vrouw Justitie overhoop gelegen, en deze had hem kosteloos verblijf in een harer paleizen geschonken. Hij was naderhand te Antwerpen opsteller geworden van verscheidene Fransche en Nederlandsche bladen, die de richting van van Rijswijck bestreden. Op een gegeven oogenblik had die man een der zonen van Theodoor van Rijswijck aangevallen, omdat hij in den schouwburg de Brabançonne had uitgefloten. | |
[pagina 64]
| |
De dagbladschrijver had den knaap deze daad vooral zwaar toegerekend, omdat dezes moeder een pensioen uit de staatskas genoot. Jan antwoordde op den aanval, tegen zijnen lichtzinnigen neef gericht, in een artikel, dat de Hond en het Kapmes heet, en aldus luidt: ‘Wanneer een hond te huis geen eten genoeg krijgt, loopt hij langs de straat om rotte krengen te zoeken, die hij dan afknaagt. Zulke honden gelijken goed aan dagbladschrijvers, die hun blad met geene ordentelijke artikels vullen kunnen en de toevlucht moeten nemen tot lage en verachtelijke persoonlijkheden, die ieder deftig man kwetsen. Soms gebeurt het ook, dat zulke honden hier of daar, als ze voorbij een beenhouwer komen, de tanden in een stuk goed vleesch zetten, maar dan komt de slachter met zijn kapmes en loopt den rekel na en zit hem op de huid. Zoo heeft de Avenir, die eerlooze gazet, die niet aast dan op stinkende nieuwskrengen, zijne tanden weer gezet in den naam van van Rijswijck. Aan dat vleesch mag hij niet raken, dat is te ordentelijk voor zulken hond. En daarom komt de beenhouwer met zijn kapmes. Het betreurenswaardig geval in den Nederlandschen schouwburg tusschen een officier en een van Rijswijck was koren op den molen van den Avenir. Dit moest hij exploiteeren ten voordeele van ChazalGa naar voetnoot1), ten nadeele van Antwerpen, ten nadeele van 't recht der burgers, ten nadeele der kandidatuur van Jan van Rijswijck. De kiezingen bewezen echter, dat het volk niets zoozeer veracht dan een Antwerpsch kind, dat zijne moeder helpt verraden en verkoopen. Dit ontmoedigde den Avenir niet. In zijn laatste nummer neemt hij met zichtbare wellust een artikel over uit het Journal de Liège, een artikel, dat hij misschien zelf opgestuurd had om het te kunnen overnemen. Daar zet hij weer zijne tanden in den naam van van Rijswijck. En dat mag M.O. niet doen - waarachtig dat mag hij niet. De jonge heer, zegt hij, die de Brabançonne gefloten heeft, heeft zijn opvoeding ten koste van den staat genoten. Dit is geene oneer, geene schande. | |
[pagina 65]
| |
Hier komt de beenhouwer met zijn mes. Ha, hond! ge bijt daar in een stuk goed vleesch! Wanneer een verdienstelijk man, een man, die roem en luister over zijn land, over zijne stad verspreid heeft, te vroeg sterft, en hulpbehoevende kinderen achterlaat, dan moet de Staat die kinderen helpen, de natie wil het, en de Staat doet niets anders dan eene schuld betalen. Kan dit ooit gelden als een verwijt voor die kinderen? Het publiek zal antwoorden. Maar als er kinderen ten koste van den Staat opgevoed worden, dan zijn er ook groote menschen, die ten koste van den Staat gevoed en onderhouden worden; bij voorbeeld in de gevangenhuizen, waar zij zitten, niet omdat hun vader een verdienstelijk man was, maar omdat zij zelf oneerlijke, slechte kinderen waren, menschen, die de maatschappij uitspuwt en opsluit, om ze te beletten van nog grootere schelmen te worden. Mag zulk een door den Staat in de gevangenis gevoed man de kinderen van een, helaas! te vroeg gestorven genie verwijten, dat zij met hulp van den Staat opgevoed zijn geworden? Mag zulk een hond zijn tanden in zulk vleesch zetten? Dat het publiek oordeele. De beenhouwer gaat voort. De weduwe van Theodoor van Rijswijck, van den onsterfelijken volksdichter, die eeuwig een parel aan Antwerpens kroon zal blijven, trekt van den Staat een pensioen zoo groot als dat van eenen pompier, die 25 jaren dienst heeft. En daarom beweert de Avenir, dat de zonen dier weduwe ondankbaar zijn, als zij ten behoeve der grillen van 't ministerie geen afstand doen van al hunne vrijheden als burger en als mensch. Ha, rekel van een hond! ge zoudt mogelijk willen, dat de Staat dit pensioen introk en de weduwe van een ordentelijk groot man strafte, omdat een harer zonen misschien eene onvoorzichtigheid beging? Houd uwe tanden van dat vleesch af! Zoek krengen op de straat en knaag daaraan, maar raak niet aan de weduwe van een man, wiens nagedachtenis in Antwerpen, in gansch Nederland zal geëerbiedigd blijven. Eens heeft men op de deur der gevangenis den naam van O. gelezen. Eens zal men op den voet van een standbeeld den naam lezen van Theodoor van Rijswijck. | |
[pagina 66]
| |
Hier is den hond de kop gekloven. De beenhouwer hangt zijn kapmes weer weg.’Ga naar voetnoot1) Hoor nu hoe die kopkliever het over een anderen boeg weet te wenden, waar hij zijnen gewonen, gemoedelijken gang gaat. Hij wil aan zijne lezers doen begrijgen, dat de politiek in alles niet baas moet spelen, en discht hun te dier gelegenheid de volgende parabel op: | |
Daar was eens....‘Daar was eens een baron. Geen nieuwbakken baron, hoort ge, neen een oudbakken baron, en die had eksteroogen, kruisvoeten en meer andere onplezierige dingen aan zijne loopers. Die baron nu, had eene opinie: hij was razend verzot op labboonenGa naar voetnoot2). Maar nu moest de Baron toch schoenen hebben, want een baron op bloote voeten is maar een armzalig ding. Hij liet een stievelmaker komen en zei: “Spinaal, maak me een paar flinke schoenen.” “Goed, heer baron, ik zal u de maat nemen.” “Maar kent gij mijn voet? Ik heb eksteroogen, ik heb ...” “Heer baron, ik ken mijn stielGa naar voetnoot3), laat me begaan.” “Ja maar ik wil een schoenmaker van mijne opinie. Eet gegaarne labboonen?” “Neen, heer baron.” “Loop dan naar de weerlicht.” Er werd een andere schoenmaker gehaald, die gaarne labboonen at. De baron liet zich de maat nemen. De schoenen kwamen tehuis, maar de baron had ze niet zoodra aan, of hij schreeuwde als een mager varken. Zijne eksteroogen staken, zijne kruisvoeten zaten gepletterd en hij gooide zijn schoenen uit met een paar nobele vloeken. “Haal mij den anderen schoenmaker! riep hij, die daar niet van mijne opinie is, die geene labboonen mag.” Spinaal kwam terug, maakte de schoenen, en de baron wandelde er mee op zijn gemak. Spinaal kende zijn stiel en wist naar de voeten te werken, al was hij geen liefhebber van labboonen. Wat is daaruit te leeren? Antwoord: dat een gemeenteraadsheer onze schoenmaker is, en dat als hij naar onzen voet, naar onze belangen werken kan, het niet noodig is, dat hij labboonen mag, of anders gezegd, dat hij van de associatieklik is.’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 67]
| |
Wij zegden, dat van Rijswijck zijn stadsnieuwsjes, ook de alleronbeduidenste, wist te dramatiseeren. Hij schreef er eenige duizenden in den trant der volgende. Er was een wever van een trap gevallen. Dit wordt vermeld en dan gaat het voort: ‘Men heeft hem naar 't gasthuis vervoerd en na aldaar 24 uren lijdens doorgebracht te hebben, liet de arme wever de schietspoel zijner dagen los en viel van 't getouw des levens. Zijn stuk was af, en hij moest het bij den eeuwigen fabrikant indragen, die nu tegen den dag der rechtvaardigheid zal zien of ketting en inslag kristelijk waren en of het garen wel met den sterkpot der deugd onderhouden werd.’Ga naar voetnoot1) Er was een diefegge in de doos gestopt: ‘Dezen morgen wandelde een politie-agent met een soort van mamezel naar den kant van het stadhuis. De liefde scheen voor niets tusschen die wandeling te zijn, want men beweerde, dat het meisje de langevingerziekte had en naar het dievengasthuis moest.’Ga naar voetnoot2) Er was een koperen melkstoop gestolen: ‘Dezen morgen was er in de Lange Nieuwstraat een melkboerin, die niet wist, dat de dieven geen koper in hun oogen kunnen verdragen. Zij liet hare hondenkar staan om bij een kalant een halven liter koffiewitsel te gaan dragen en gelastte den hond van goed op te letten. “Hou! hou!” zei de hond. Middelerwijl kwam er een dief en schamoteerde den koperen stoop achter uit het karreken weg. Toen de sloor terug kwam, zag zij, dat zij bestolen was. “Wel mardjus, riep ze tot den hond, hebde dan niet gezien dat ze een stoop gestolen hebben.” “Hou! hou!” antwoordde de hond, 't welk in hondentaal zeggen wil: “Ba sjarnidjus! neen. Ik kan langs mijnen staart niet zien, lompe trekmuts; let zelf op de stoopen.’Ga naar voetnoot3) De menschen hadden in Antwerpen overlast van de leurders; van Rijswijck komt hier tegen op: Er bestaan voor een burgerskind nog veel kwelduivels op de wereld, onder anderen de leurders, die, in plaats van te roepen, | |
[pagina 68]
| |
het gemakkelijker vinden deur voor deur aan de bel te hangen, en dit is zoo vroolijk, dat ge er messen zoudt tegen trekken. ‘Zie, ik sta mij te scheren en men belt! Toevallig is er niemand bij der hand. Wie mag het zijn? God weet! ei, ei, dat 's embêtant. Ik knoop haastig mijn jas toe, gooi een half gevouwen doek rond den hals en loop beschaamd en verlegen naar voor, open, en een lange Putsche koof steekt haren kop binnen: “Geen matten noodig.” - “Loop naar de weerlicht! beroerd wijf.” Al grommende ga ik weer binnen, zeep op nieuw in en nauwelijks ben ik half geschilderd of tingelinge linge ling! Zoo boos als een onweer loop ik naar de deur. Een pannelap steekt zijnen neus tegen mijn gezicht: “Niks te vertinnen.” Ik heb meer trek om den vent te vermoorden dan om .... Maar ik stil mijne gramschap, zeg “Verroest, vent,” en laat hem drijven. 't Kan nog erger zijn. De meid is uit met boodschappen en de vrouw zegt: “Toe, houd het klein eens een oogenblikje, ik moet even boven iets halen.” Nauwelijks is de vrouw boven of de bel gaat. Daar sta ik met een schreeuwend kind op den arm en mijnheer A. wordt verwacht. Zou hij het misschien zijn? Kristene zielen! Wat doen? Kort en goed; ik leg het arm schaap in der haast op den grond, waar het ligt te schreeuwen als een mager varken en ronddraait als een meuldenaarGa naar voetnoot1) op zijnen rug. Bedremmeld oen ik en 't is een magere Vlaming met “schuu' feen leewaad!” Zou de policie niet een middeltje kunnen vinden om die vrienden, die kwelduivels van de bel te houden?’Ga naar voetnoot2) Een zonderlinge dagbladtrant, wij geven het toe; maar eigenaardig in den hoogsten graad en niet minder oorspronkelijk. Het is geene fijne, noch ver gezochte geest, het zijn aardigheden en kwinkslagen, opgeraapt zooals zij daar bij der hand lagen; maar het is bij niemand, bij vreemden noch eigenen afgezien en het is door en door Vlaamsch, van Rijswijcksch. Er ligt een aanstekelijke goede luim in, een schat van opmerkingen, van pittige woorden, verzameld op onzen bodem, en kunstig en onbedorven ten beste gegeven. Ik weet niet of van Rijswijck Poirters gelezen had. Ik zou denken van neen, als ik zie, dat hij geen enkelen keer den schrijver van het Masker van de Wereld aanhaalt; ik zou | |
[pagina 69]
| |
zeggen van ja, als ik overweeg wat sprekende overeenkomst er ligt tusschen den Jezuïet der XVIIe eeuw, den meest populairen onzer oude schrijvers, en den volksdichter en dagbladschrijver der XIXe, den meest populairen spreker en letterkundige in het Antwerpen onzer dagen. De gang der gedachte en hare inkleeding, de heerschappij over de taal, de hekelende jolige zin, stemmen in beiden volkomen overeen. Poirters' hoofdstukken zijn kranten-artikels, zijn verzen zijn innig verwant aan van Rijswijcks liederen; Poirters was een befaamd prediker; van Rijswijk een volksredenaar zonder weerga. Beiden geloofden diep aan hun eigen credo en hekelden ongenadig de andersdenkenden. Van Rijswijck's politiek programma bevatte niet veel punten. Hij diende zijn leven lang een paar idealen, die hij als kind had leeren liefhebben, die hem als jongeling begeesterd hadden, voor wier verwezenlijking hij in zijne mannenjaren streed. Hij was Vlaamschgezind en volksgezind, ijverend voor de rechten van den Nederlandschen stam in België en voor de belangen der mindere burgerij. Die belangen vatte hij gewoonlijk in nog al bekrompen zin op, en onder dit opzicht ook behoorde hij tot zijn publiek. Alle vraagstukken van hoogere of algemeene politiek lieten hem tamelijk koud; maar de aangroei van handel en nijverheid, de bloei van neringen en ambachten, alles wat den burger gelegenheid geeft tot geldwinnen en zekerheid van het gewonnen niet te zien verloren gaan, maken hem warm. ‘Over een stuiver hout kunt gij uwen pot koken; maar aan honderd gulden politiek kunt gij uwe handen nog niet warmen,’ meende hij. De belangwekkendste klas voor hem was die, tot welke hij zelf behoorde en met wie hij jaar in jaar uit omging: de burgerij. ‘De burgerij, dat is de bloem van 't volk; de rest .... zemelen en kortmeel’ zoo schrijft hij en zoo denkt hij. De derde stand, de nijverige, vooruitstrevende, echt Vlaamsche mannen, die met werken en zorgen hunnen bescheiden weg hebben gemaakt en nog maken, zijn voor hem de grondvesten en de zuilen van den Staat. Spreek hem van geene legers, van geene sabeldragers, vestingen of kanonnen, van dien ‘moordenaarswinkel’ heeft hij een diepen afschuw; de macht van den Staat ligt volgens hem in de liefde der burgerij voor zijne instellingen. De moedertaal van het Vlaamschsprekend België moet ge- | |
[pagina 70]
| |
eerbiedigd worden; zoo luidt het tweede punt van zijn programma. Wie haar minacht, beleedigt hem; wie hare rechten krenkt, is zijn vijand. Strijdend voor zijne taal, voldeed hij aan de twee machtigste gevoelens, die hem bezielden: liefde tot het hoogste kenmerk van zijnen stam, haat tegen het onrecht, hem en zijn volk aangedaan. Zijn droombeeld was het vereenigde Nederland onder het huis van Oranje; maar de tijden, waarop die droom kon verwezenlijkt worden, waren voorbij. In het binnenste zijns harten kon hij treuren over dit feit; in woorden kon hij uitvaren tegen de aanvoerders der omwenteling van 1830; nooit dacht hij er aan in daden op te staan tegen den regeeringsvorm zijns lands of anderen iets dergelijks aan te raden. Ziedaar het politiek credo, waar van Rijswijck als dichter voor ijverde, dat hij als dagbladschrijver zou verdedigen. De Grondwet werd gesticht in September 1857, toen, tengevolge van het voordragen der kloosterwet, de strijd tusschen katholieken en liberalen voor het eerst in volle hevigheid ontbrand was. Er was blijkbaar geene plaats voor de idealen van onzen dichterlijken dagbladschrijver in den toenmaligen strijd over de vraag of de priesterlijke macht zou overheerschen of gekortwiekt worden. In den beginne was de rol van het nieuwe dagblad dan ook uiterst bescheiden. Alhoewel het de stelling voorstond, dat een weinig oppositie in den gemeenteraad nuttig was, verdedigde het toch de liberalen, die in 1857 het bewind der stad in handen hadden. Toen in hetzelfde jaar de Kamers ontbonden werden, verdedigde het nogmaals de liberale lijst, die er dan ook in haar geheel doorkwam. Vóór de kiezing van 10 december 1857 telde Antwerpen drie katholieke en twee liberale volksvertegenwoordigers; dien dag werden er vijf vrijzinnigen gekozen. Weldra echter rees er in Antwerpen eene vraag van het uiterste gewicht op, die jaren lang heel de politiek der stad en zelfs des lands zou overheerschen. | |
III.Onmiddellijk na de omwenteling van 1830 was Antwerpens handel eerder achteruit- dan vooruitgegaan. De schok was hevig geweest voor de Scheldestad. Hollandsche kapitalen en werkkrachten waren uitgeweken; de tijden waren onzeker en gering | |
[pagina 71]
| |
de lust en de gelegenheid om gewichtige ondernemingen op touw te zetten. Van lieverlede verbeterde echter de toestand en na 1839, toen de scheiding geheel voltrokken en de vrede verzekerd was, keerde het vertrouwen en de werklust in de gemoederen terug. Antwerpen ondervond spoedig het uitwerksel van dien verbeterden toestand. De oude stad was nog immer in hare vestingen der XVIe eeuw gesloten. Deze dagteekenden uit een tijdperk van ongemeenen bloei en waren een tijdlang ruim genoeg voor de wassende bevolking. Vijf en twintig jaar na de breuk met Nederland begon de gemeente zich echter daarbinnen beklemd te gevoelen. Zij spatte uit naar buiten en eene nieuwe wijk, de vijfde, ontstond aan gene zijde der oude wallen. Maar de wetten der krijgsmacht waren streng. Binnen een wijden kring rond de vestingen mocht niets anders opgetrokken worden dan houten loodsen, die dan nog op het eerste bevel der genie moesten afgebroken worden. Met de immer wassende buitenmuursche bevolking wies ook het ondragelijke van dien toestand en het ongeduld om van den knellenden band der vestingen ontslagen te worden. Wel had men de krijgswet eenen tijd lang oogluikend laten ontduiken, maar op het oogenblik, dat de aangroei der bevolking de slaking der banden met den sterksten aandrang deed eischen, besloot men van hooger hand haar in al hare gestrengheid toe te passen. Napoleon III had zich juist meester gemaakt van het gezag in Frankrijk en deze gebeurtenis had bij het Belgisch Staatsbestuur bezorgdheid verwekt voor onze onafhankelijkheid. Antwerpen werd zeer bepaald aangeduid om in tijd van nood tot schuilplaats te dienen voor ons stamhuis en onze regeering. Vandaar uit zou men hulp van Engeland afwachten, en die poort moest ten allen prijze voor den machtigen en gunstig gezinden bondgenoot opengehouden worden. In 1853 werd door het ministerie van oorlog het verbod uitgevaardigd woningen te bouwen in den omtrek der oude vestingen van Antwerpen en der omliggende forten. De burgerij verhief natuurlijk de stem tegen dien zoo ontijdigen maatregel; zij begon met eerbiedige vertoogen, zij ging weldra over tot dringender eischen, met onstuimigheid uitgesproken. Deze eerste beweging leidde tot het ter studie leggen eener uitbreiding van den Antwerpschen vestinggordel. Langzaam ging het werk echter vooruit; het duurde tot in | |
[pagina 72]
| |
1858, eer iets tot rijpheid kwam. Toen werden gelijktijdig twee plans voorgedragen; het eene ging uit van het gouvernement en moest alleen de vergrooting der stad aan de noordzijde ten gevolge hebben; het andere was opgemaakt door den heer Keller en zou eene algemeene achteruitschuiving der vestingen verwezenlijkt hebben. Gedurende gansch dit tijdverloop en tijdverlies was het ongeduld der bevolking niet verminderd, en liberale zoowel als katholieke bladen rieden hunne lezers aan zich niet met ijdele beloften te laten paaien, maar meetings te beleggen, om op het staatsbestuur drukking uit te oefenen. Er was eehter verschil van meening: een der liberale bladen stelde zich voorloopig tevreden met de gedeeltelijke vergrooting ten noorden; de commissie der 5e wijk, die de belangen der buitenmuursche inwoners in handen had genomen, zoowel als de gemeenteraad, ijverden voor de algemeene uitbreiding. Van Rijswijck hield in zijne Grondwet staan, dat het best van al ware geene vestingen hoegenaamd meer te hebben, de oude af te breken en door geene nieuwe te vervangen. ‘Geen kanons, zoo schreef hij den 23n mei 1857, rond onze huizen, onze schepen, onze entrepots, rond de schatten van het land en van de geheele koophandelswereld: eene bemuurde stad is eene ongelukkige stad, en daarom mag eene stad geene vesting en eene vesting geene stad zijn.’ Bij gebrek aan eenig vooruitzicht op de verwezenlijking van dit droombeeld, verdedigde hij met de overgroote meerderheid der burgerij de uitbreiding der stad langs alle zijden. Alles te vergeefs. De minister bleef bij zijn besluit en droeg zijn ontwerp van beperkte vergrooting voor. Het werd echter in augustus 1858 door de kamer van volksvertegenwoordigers verworpen. Groote vreugde hierover in de stad; de burgemeester Loos, na deze stemming uit Brussel terugkeerende, werd triomfantelijk ingehaald door de bevolking. Het was een eerste overwinning, door de vastberadenheid van Antwerpen op de willekeur van het ministerie behaald. In augustus 1859 diende het gouvernement een ontwerp van algemeene vergrooting der stad in. Dit werd door de kamers aangenomen en den 8n september werd de wet gestemd, die de uitvoering voorschreef. Onmiddellijk daarop sloeg men de hand aan het werk. De bevolking van Antwerpen had dus de vervulling harer wenschen bekomen. Bijna twee jaren lang heerschte nu de | |
[pagina 73]
| |
rust in de stad; maar naarmate de onteigeningen hunnen gang gingen en de werken vorderden, deden zich andere redenen tot ontevredenheid op. De eerste was dat de gronden, in den omtrek der nieuwe vestigen gelegen, met krijgsdienstbaarheden werden getroffen, waarvoor den eigenaren geene schadevergoeding was toegekend. Een tweede, dat het noorderkasteel, vlak tegen de haven en dokken opgericht, eene schrikverwekkende uitgebreidheid kreeg. Het besloeg toch 132 hectaren en geleek meer aan eene krijgstad dan aan een versterkingswerk. Eindelijk vernam men uit eenen brief door den minister van Oorlog, den 5n december 1861 aan het gemeentebestuur van Antwerpen geschreven, dat rond dit kasteel, langs de buiten- en de binnenzijde der stad, de gronden op eene uitgestrektheid van 585 meters met krijgsdienstbaarheden geslagen waren. Door die onzinnige toepassing eener oude wet werd het bouwen en graven op die plaats ten strengste verboden en alle uitbreiding voor de Antwerpsche havenwerken onmogelijk gemaakt. Daarbij kwam nog, dat deze bepalingen geen ander doel konden hebben, en ook geen ander hadden volgens den minister van oorlog, dan de verdediging van het noorderkasteel tegen eenen vijand, die alreeds meester van de stad zou zijn, te vergemakkelijken. Wel verminderde de minister bij brief van 28 februari 1862 den omtrek der krijgsdienstbaarheden binnen Antwerpen tot 250 meters rond de nieuwe sterkte; maar hij achtte nog altijd noodig, dat hare bezetting een aanval van de zijde der stad kon terugslaan. Het noorderkasteel was de laatste schuilplaats van het Belgische gouvernement en leger, en die moest men langs alle zijden en tot het uiterste kunnen verdedigen. Dat de stad zou platgeschoten worden, dat al de schatten, binnen hare muren samengestroomd, vernield zouden worden in dergelijken strijd, daarom scheen men zich in hooger kringen weinig te bekreunen. Een zoo ergerlijke miskenning van al de belangen der burgerij deed den beker overloopen en hij stroomde lang en geweldig. In juli 1860 zond de provinciale raad een vertoogschrift aan den koning en aan de Kamers om te vragen, dat men een billijke schadevergoeding zou toestaan aan de eigenaars, wier gronden met krijgsdienstbaarheden werden getroffen; een wensch, die reeds een eerste maal in 1855 door den gemeenteraad was uitgedrukt. Een jaar verliep en nog was geen antwoord inge- | |
[pagina 74]
| |
komen. Den 22n october 1861 liet van Rijswijck in de Grondwet een artikel verschijnen, waarin het verzoek van den provincialen raad met klem werd ondersteund. Zes dagen later had eene eerste bijeenkomst van belanghebbenden plaats in eene herberg aan het station van den Ouden God te Mortsel. Van Rijswijck voerde er het woord en stelde voor inlichtingen in te winnen nopens het vertoogschrift, door den provincialen raad het jaar te voren verzonden. Aldus werd beslist. Den 2n november daaropvolgende had er te Antwerpen in den Pelikaan bij het station eene eerste meeting van protestatie tegen de krijgsdienstbaarheden plaats. Van Rijswijck sprak er op zeer vastberaden toon. Eene tweede meeting volgde; zij werd gehouden in de groote benedenzaal der Cité. Er heerschte een zoo zachtzinnige toon, dat de Grondwet ze eene mystificatie noemde. Eene nieuwe meeting greep in hetzelfde lokaal plaats den 10n februari 1862. Nu begon het te spoken en van Rijswijck toonde zich voldaan over den geest, die in deze volksvergadering geheerscht had. Die voldoening is gemakkelijk te verklaren; hij zelf had er het hooge woord gevoerd en had doorgetast, zooals hij dat doen kon. Hij had uiteengezet, dat, indien de Antwerpsche volksvertegenwoordigers geene ruit durfden uitslaan, zij opgehouden hadden de stad te vertegenwoordigen; dat er dan anderen dienden gekozen te worden met meer haar op de tanden; en dat, indien de kamer niet luisteren wilde, men zich tot den koning hoefde te wenden en hem te zeggen: ‘Sire, wij kunnen u niet verbergen, dat een gouvernement, rustende op onrechtvaardigheid, op wankelenden grond staat. Sire, het kan Uwer Majesteit niet onbewust zijn, dat de liefde van het volk tot den vorst niet groeien kan op het veld, waar brutaal onrecht wast. Sire, de laatste schuilplaats uwer dynastie moet in onze harten wezen; daar zou zij veiliger schuilen dan achter batterijen, die wij vervloeken en die, u beschermende, ons moeten verdelgen.’ Ziedaar de taal van den volkstribuin, recht op het doel afgaande, diep stekend tot naar den wortel van het kwaad. Wat gaf hem schadevergoeding voor krijgsdienstbaarheden; de vestingen waren door zich zelven, altijd en overal, een kwaad; aan den oorlog moest den oorlog verklaard worden. Bij meer dan een van de overige sprekers kon men dezelfde stemming waar- | |
[pagina 75]
| |
nemen en de uitbundige toejuichingen, welke deze heftige taal begroette, bewees, dat de rechte snaar geroerd was. Van Rijswijck en eenige anderen werden benoemd tot medeleden der Commissie van Krijgsdienstbaarheden, die de leiding der gansche beweging op zich genomen had, en ‘de Meeting’, dat is de vastberaden, de onverzoenbare bestrijding van den overlast, dien Antwerpen van de krijgsmacht te lijden had, was geboren. Die strijd werd gevoerd binnen en buiten de parlementaire vormen; niet enkel de hoofden der partijen, de aanzienlijken, zij die tot dan toe stem hadden, waar gehandeld werd over zaken van algemeen belang, namen er deel aan; neen, hij werd gestreden door heel de bevolking en spreidde zich veel verder uit dan het afgepaald gebied, waarop hij ontstaan was. Zestien dagen na de hooger herdachte meeting besloot de Liberale Associatie eenparig de Commissie van Krijgsdienstbaarheden te steunen en een rekwest aan de kamers te zenden, vragende niet enkel eene nieuwe wet op de krijgsdienstbaarheden, maar ook de afbraak der binnenfronten van het Noorder- en van het Zuiderkasteel, als leverende deze een bestendig en onmiddellijk gevaar voor Antwerpen op. Den 10n maart, nieuwe meeting, waarop Van Rijswijck het vertoogschrift der Liberale Associatie verdedigt. Ter zelfder tijd hield de gemeenteraad zich met de vraag herhaaldelijk bezig. Zijne zittingen van 14 en 22 maart 1862 waren belangrijk en dramatiek in de hoogste mate. De heer Gheysens stelde voor de geheele slechting der twee kasteelen te vragen. Burgemeester Loos beval gematigdheid aan en wilde zich vergenoegen met de krijgsdienstbaarheden binnen de stad te doen opheffen. Hij en enkele andere gemeenteraadsheeren zouden zich neergelegd hebben bij het behoud der versterkingen, zooals men ze toen uitvoerde, zich schikkende in het onvermijdelijke, zich onderwerpende aan de wetten des lands. De meerderheid echter dacht er anders over en stemde een verzoekschrift aan koning en Kamers, waarbij de afbraak der kasteelen gevraagd werd. De Liberale Associatie sloot zich aan bij de beslissing van den gemeenteraad en geheel Antwerpen, op een zeer klein getal uitzonderingen na, was het eens in zijn eischen en in zijn krachtdadig verzet tegen het ministerie. | |
[pagina 76]
| |
Tot de andersdenkenden behoorde de senateur Gustaaf van Havre, die zijn ontslag indiende, als deelende hij niet meer geheel de zienswijze zijner lastgevers. Den 23n april hield men eene nieuwe meeting in de Variétés. Van Rijswijck stelde voor twee der vertegenwoordigers van Antwerpen af te zetten, twee anderen tijd te geven om tot inkeer te komen en den vijfden bedankingen te stemmen. Hij achtte het onzin de slechting der kasteelen te vragen, omdat die slechting gelijk stond met de afbraak van al de vestingen, en dat het dus beter was maar in eens klaar en duidelijk te zeggen, dat men van geen wallen rond Antwerpen gediend was. ‘Zoo ge aan eenen molenaar zegdet, sprak hij: zaag de wieken van uwen molen af, want, als die dingen aan 't draaien zijn, loop ik gevaar er een klap van te krijgen, want mijn huis staat er dicht bij. Wat zou de molenaar antwoorden? Wel de vent zou u bezien en zeggen: Mijnheer, loop gij naar de weerlicht! Zonder de wieken kan mijn molen niet draaien en dient hij tot niets meer. In hetzelfde geval staan wij met minister Chazal. De kasteelen zijn de knoop, de sleutel van zijn fortenkraam rond Antwerpen. Heel 't verdedigingstelsel steunt op de twee kasteelen; zonder de kasteelen valt gansch de combinatie in duigen. Hoe kan hij in de afbraak der kasteelen toestemmen? Wel ingezien, kalm overwogen, als men de kasteelen afbreekt zijn wij wel van een zeker gevaar verlost, dan zijn wij wel van den typhus genezen, maar dan hebben wij den kanker nog, den batterij-kanker. Dat is ver van gezond te wezen. Zoolang er batterijen rond de stad bestaan, zitten wij gevangen als ratten in een val, waarin wij vroeg of laat zullen sterven. De kasteelen zullen ons den slag van gracie geven, nadat wij reeds geradbraakt zullen liggen. In 1858 heeft men ons wijs gemaakt, dat de groote enceinte alle gevaar verwijderde. Maar sinds 1858 hebben de oorlogmakers, de bloedhonden, de duivels in menschenvellen, die men somtijds koningen noemt, kanons uitgevonden, die twee uren ver dragen. Een Armstrongkanon kan van den toren van WijneghemGa naar voetnoot1) Ons-Lieve-Vrouwentoren bombardeeren. Die berekening is gemaakt. Ziedaar onze veiligheid; ziedaar de bescherming, die wij van de groote enceinte te wachten hebben. | |
[pagina 77]
| |
Is 't dan geene dwaasheid te gelooven, dat onze wonden gezalfd zijn met de afbraak der kasteelen? Wat geeft het mij, vanwaar de bom komt, die op mijn huis valt, van Wijneghem of van 't Noorderkasteel? Wij handelen zoo onnoozel als de borstkwalige, die zei: Als ik de maand maart kan uitsukkelen dan vrees ik niets meer. Maar hij stierf den eersten april. Hoort mijnheeren, wij moeten met open kaart spelen. Ik ben overtuigd, dat Antwerpen verplicht is de af braak te vragen van al de vestingen: kleine enceinte, groote enceinte, kasteelen en heel den moordenaarswinkel. Dat kunnen we verkrijgen; maar de afbraak alleen der twee kasteelen zullen wij niet verkrijgen: 't zijn de wieken van den molen van Chazal.’ Men kan zich moeilijk een denkbeeld vormen van den onstuimigen bijval, dien deze beeldrijke taal en die zoo gemakkelijk te bevatten en zoo radikale redeneeringen bij de ontelbare menschenmassa verwierven. Al spoedig bewees Antwerpen, hoe gespannen de toestand, hoe beraden de geesten waren. De Kamer had het verzoekschrift van den gemeenteraad verworpen. Toen men in de vervanging van den ontslaggevenden senateur Gust. van Havre moest voorzien, besloten de Liberale Associatie, de Commissie van Krijgsdienstbaarheden en de katholieke kiesmaatschappij, bij wijze van protest tegen het ministerie, zich in deze kiezing te onthouden. Zoo zag men het ongehoorde feit gebeuren, dat er van de 6662 kiezers slechts 151 kwamen stemmen, waarvan 40 met witte briefjes. De verkozene verklaarde zijn mandaat niet te aanvaarden. Dien dag vierde de Meeting haren schoonsten triomf. Geheel de stad was als één man opgestaan en had uit ééne borst gesproken op de meest ondubbelzinnige wijze. Voor dien vasten wil moest men in hooger kringen bukken, en van toen af was de volledige zegepraal der beweging nog slechts een kwestie van tijd. Maar de strijd zou nog lang en heftig zijn. De toorn en de wrok, in hooger kringen ontstoken door den opstand van Antwerpen, was zonder palen. De opschudding, het gansche land door verwekt, en de haat tegen de onbuigzame stad niet minder. De kamp tegen het ministerie zou misschien niet zoo zwaar geweest zijn, maar de nu eens bittere, dan weer schimpende aanvallen van het grootste deel des lands en van heel de liberale pers; de afzondering, waarin men leefde, de vijandschap, | |
[pagina 78]
| |
die men overal ontmoette, en die zich dagelijks in woord en daad lucht gaf, dit alles vergde taaier geduld en vasteren wil. Een geestig woord door een chroniqueur van l' Office de Publicité in die dagen geschreven, schetst nog al treffend den toestand, waarin de Scheldestad toen verkeerde en den toon, waarop men elders van haar sprak. Bertram was eene tentoonstelling van hofbouw te Doornik gaan bezoeken en vertelde van de menigte, die daar samengestroomd was: ‘Ik ontmoette er, schreef hij, Franschen, Duitschers, Engelschen, Belgen, Antwerpenaren, Hollanders, kortom, menschen uit alle landen van Europa.’ Antwerpen was in den ban van het land geslagen. En toch heeft de Meeting geëindigd met zegepralen. Wanneer de samenspanning opgehouden had, namen hare eischen plaats in het programma der liberale zoowel als in dat der katholieke partij, en beurtelings verwezenlijkte de eene of de andere er een artikel van, nu eens met de hulp van een ministerie der rechterzijde, dan weer met den steun van een liberaal kabinet. De krijgsdienstbaarhed naar de binnenzijde dezer stad zijn nu opgeheven, die naar den buitenkant zijn vergoed; de kasteelen zijn geslecht en telkens, wanneer er weer eene nieuwe voldoening gegeven werd aan de oude eischen der Antwerpenaars, hoorde men geen enkele stem meer opgaan om een der punten van het vestingstelsel te verdedigen, die men zoolang voor noodzakelijk verklaard had. Maar de gevolgen dezer beweging hebben zich niet bepaald tot de inkrimping der krijgslasten; op een ander gebied zijn zij niet minder gewichtig geweest voor stad en land. De Meeting was een wettige opstand van eene gemeente tegen het staatsbestuur; zij had tengevolge het optreden van een klas der burgerij, welke tot dan toe van alle deelneming aan het staatkundig leven was verstoken gebleven; zij bewerkte bovendien een der gewichtigste zegepralen, behaald door de Nederlandsche taal sedert het bestaan van het koninkrijk België. Zij was, ja, niet bijzonder ordelievend, en hare sprekers verloren nog al gemakkelijk uit het oog, dat de Grondwet den koning boven alle verantwoordelijkheid verheft; hare taal was krachtig tot ruwheid, en hare beradenheid ging tot hardnekkigheid. Maar de opstoot, dien zij aan de gemoederen gaf, was gunstig. Voor een vrij land ligt er toch grooter gevaar | |
[pagina 79]
| |
in gedwee het hoofd te bukken voor elke willekeurige en onrechtvaardige behandeling, dan zijnen tegenstand in heftige vormen lucht te geven; burgers met harde nekken zijn betere bestanddeelen van den Staat en leveren meer waarborg voor vrijheid en welvaart op dan mannen met plooibare ruggen. In Antwerpen herleefde in die jaren tot een zeker punt de oude geest der gemeentevrijheid, de roem der Vlaamsche geschiedenis in de middeleeuwen, het zout, dat in later tijden ons land voor volslagen ontaarding en bederf gevrijwaard heeft. Die geest is blijven voortbestaan ook na de Meeting. De stad, die zich niet van haar stuk liet brengen door de minachtende en vijandige bejegening van hooger hand, door het schimpen en verwijten der overige deelen des lands, wist sedertdien meer dan eens naar hare stem te doen luisteren en hare belangen te doen eerbiedigen, waar deze werden in gevaar gebracht. Met de Meeting trad een nieuw bestanddeel der burgerij in het politiek leven op. Volgens een eeuwenheugend gebruik en eene algemeen geëerbiedigde overlevering moest men, om in den raad van gemeente of staat te zetelen, behooren tot een der aanzienlijke familiën of ten minste een meer dan middelmatig fortuin bezitten. Patriciërs-familiën bestonden wel niet in den naam, maar inderdaad trof men hier iets soortgelijks aan en was de kring der huizen niet groot, die het voorrecht genoten candidaten voor alle kiezingen te leveren. De Meeting brak met die overlevering af; zij was eene beweging uit geheel het volk ontstaan, door geheel de burgerij gesteund; zij kon de indeeling in standen en beroepen niet blijven eerbiedigen. Hare sprekers waren mannen uit de meest verschillende klassen; geen wonder, dat ook hare gekozenen dit waren. Zij bracht in den gemeenteraad menschen uit den middelbaren stand, zonder noemenswaardige fortuin; zij bracht in de Kamer mannen als Gerrits, een koopmansklerk; als de Laet, een dagbladschrijver, die broodbakker was geworden. Ook die hervorming in het openbaar leven is bewaard gebleven en geen kiezerscollege zou te Antwerpen nog zijnen steun weigeren aan een kandidaat van begaafdheid, omdat hij tot een lageren maatschappelijken stand behoort. Wij mogen het hier wel aanstippen: heel deze beweging zoo krachtdadig en in hare gevolgen zoo heilzaam, heeft met den oneindig gewichtigeren opstand der zestiende eeuw een punt van | |
[pagina 80]
| |
overeenkomst. Onze burgerij had sedert 1830 lijdzaam genoeg het opdringen eener vreemde taal geduld, en had voor zich zelve weinig aanspraak op staatkundige macht gemaakt; maar toen hare geldelijke aangelegenheden in het spel kwamen, stond zij manhaftig recht en ving onbeschroomd den strijd aan. Met de verdediging harer stoffelijke welvaart nam zij ook die harer verhevenere belangen ter hand en de zegepraal werd voor beiden terzelfder tijd behaald. Een ommekeer in den staat van zaken, die heel natuurlijk met het optreden der burgerklas gepaard ging, was de herstelling der moedertaal in een deel althans harer rechten binnen Antwerpen. Tot in 1861 was de taal van het bestuur en van het staatkundig leven daar nagenoeg uitsluitelijk Fransch geweest. De meeting nam het Nederlandsch voor de hare aan. Wanneer men tot gansch de burgerij sprak kon men niet langer nog alleen de taal der hoogere klas, der uiterst geringe minderheid, bezigen; en de taal, waarvan men zich als hefboom had bediend om het volk tot verzet aan te sporen, kon men niet gevoegelijk op nieuw tot de rol van verstootene doen afdalen. Deze herstelling van het Nederlandsch in zijne eer gebeurde al spoedig, zonder slag of stoot, zonder afspraak en zonder betwisting. De eerste volksvergaderingen werden gedeeltelijk in 't Fransch gehouden. Op die van 10 februari 1862 gebruikte de voorzitter d' Hane de Steenhuyse deze spraak en toen men hem in de rede viel, deed van Rijswijck hem het woord behouden. Een paar andere sprekers bedienden zich van dezelfde taal; maar den volgenden dag verscheen er een protest van Vlaamschgezinde zijde tegen het gebruik van het Fransch. De Meeting van 10 maart werd dan ook in 't Nederlandsch geopend. Daarop wilde de voorzitter lezing geven van een vertoogschrift, in het Fransch gesteld; maar hierin werd hij door blijken van misnoegen verhinderd: men wilde de vreemde taal niet meer dulden en van toen af gebeurde alles dan ook in het Vlaamsch. Slechts een enkelen keer maakte men eene uitzondering voor sprekers, uit andere steden gekomen. Toen de gekozenen der Meeting hunne plaats innamen op het stadhuis, legden de meesten hunner den eed in de moedertaal af, en sindsdien spraken immer een deel der gemeenteraadsheeren Nederlandsch in de openbare beraadslagingen. In de zitting van 2 mei 1864 werd beslist, dat geen beambte van stadswege kon | |
[pagina 81]
| |
aangesteld worden zonder deze taal machtig te zijn en in die van 27 augustus 1866 werd zij tot officiëele taal der stad uitgeroepen. Dit is aldus gebleven. In elke der staatkundige partijen wordt ook aan de Vlaamschgezinden eene aanzienlijke plaats ingeruimd. Geen politiek man of geene partij zou er nog durven aan denken terug te keeren tot de toestanden van vóór 1860. De Vlaamschgezinden namen overigens een belangrijk deel aan den strijd tegen den militairen overmoed: niet alleen waren zij uit den aard hunner strekkingen geroepen om de belangen der minderen en die der gemeente voor te staan; zij gaven daarbij nog het voorbeeld tot samenspanning voor een gemeenschappelijk doel, zonder rekening te houden van de bestaande partijen. Den 30n october 1860 moest er eene kiezing plaats hebben voor den gemeenteraad. De liberalen hadden de meerderheid op het stadhuis en alles liet voorzien, dat ook ditmaal de kandidaten der Liberale Associatie zouden gekozen worden. De kamp werd dus hoofdzakelijk en hartstochtelijk gevoerd in den schoot der Associatie zelve. De liberale Vlaamschgezinden hadden de kandidatuur van Gerrits voorgedragen. Ik woonde de openbare zitting bij, waarop deze laatste zijn geloofsbelijdenis aflegde; het was de eerste, die ik bezocht en de indruk, dien de spreker op mij maakte, is mij nog levendig bijgebleven. Gerrits was een man van uitstekende verdienste, zeer helder van geest, kalm en zelfs twijfelzuchtig van gemoed; een spreker, die overtuiging baarde door klaarheid van bewijsvoering, door scherpte van aanval en door de warmte, die hij uit diepe overtuiging putte. Hij was radikaal vrijzinnig en Vlaamschgezind. Deze laatste hoedanigheden mochten eene uitmuntende aanbeveling zijn in veler oogen; niet aldus in die der meerderheid van de Liberale Associatie dier dagen. Gerrits had daarbij nog een gebrek, dat men hem moeilijk kon vergeven: hij was een volkskind en had het niet verder gebracht dan tot handelsklerk. Op dien avond van october 1860 weerde hij zich dapper in de Associatie. Hij was lang en mager, met zwart haar en baard, en een bleeke gelaatskleur, die den borstlijder verried. Hij werd warm in de uiteenzetting zijner geliefkoosde denkbeelden en de bijval, dien hij inoogstte, was groot. Ik dweepte met hem; dien nacht sliep ik niet; ik wist niet, dat een mensch zoo spreken kon. Helaas, den volgenden dag, den 15n october, | |
[pagina 82]
| |
wanneer het op stemmen aankwam, verwurgden de heeren in stilte de kandidatuur, welke niemand den moed had gehad te bestrijden. Gerrits had wel een edel hart en een helder hoofd; de zaak der vrijzinnigheid hadde wel in hem een dapperen en sterk gewapenden verdediger gevonden; maar het was slechts een klerk, en dan nog een Vlaamschgezinde en een radikaal! Wat kon men met zoo iemand aanvangen? Nooit beging de Liberale Associatie grover fout; voor geene ook boette zij zwaarder. De verontwaardiging was dien avond groot onder de liberale Vlaamschgezinden; zij staken de hoofden bij elkander en kwamen tot het besluit, dat zij van de vrijzinnige partij, zooals zij toen ingericht was, niets te hopen hadden. Zij besloten zich dan ook af te zonderen en een bond te stichten, waarin Vlaamschgezinden van alle denkwijze zouden treden. Van deze beslissing dagteekent het beraden optreden der verdedigers der moedertaal ten onzent in het politieke leven. De tijdsomstandigheden, waren hun buitengewoon gunstig en aan die gedaanteverwisseling heeft de Vlaamsche beweging den vooruitgang te danken, welken zij sedertdien onafgebroken gemaakt heeft. Den volgenden dag gaf Julius de Geyter zijn ontslag uit het midden-comiteit der Liberale Associatie; in maart 1861 werd de Nederduitsche Bond gesticht, die zooveel tot het gelukken der Meeting bijdroeg, en nog immer even hardnekkig de Liberale Associatie bestrijdt. Welke was de rol, die van Rijswijck speelde in de Meeting? Gewis een belangrijke. In zake van vestingen en militarisme waren het zijne oude en gelief koosde denkbeelden, die hij uiteenzette en ingang deed vinden. Zeker, de radikale oplossing, die hij voorsloeg, af braak van alle vestingen, werd niet aangenomen; maar den geest van krachtdadig en hardnekkig verzet deed hij doordringen in de menigte. Zijn ingeboren wrevel tegen alle willekeur, tegen alle onmannelijke onderworpenheid en tegen alle overdreven ontzag voor de aangestelde machten was geheel in overeenstemming met de gevoelens der Meeting. In hoeverre hij deze gevoelens had ingegeven, of deze slechts deelde, is moeilijk te bepalen; onbetwistbaar is het, dat hij met forschen adem de vonken dier gemoedstemming aanblies en ze deed ontvlammen en opflikkeren. Hij toonde het eerst ten onzent welk machtig middel de taal des volks is om denkbeelden te zaaien onder | |
[pagina 83]
| |
de menigte, om haar te overtuigen en te leiden, en hij droeg er het meest toe bij om aan het Nederlandsch in het openbaar leven eene plaats te doen teruggeven, welk het sedert langen tijd verloren had. Hij was de eerste strijdende, radikale flamingant, die tot lid van den gemeenteraad werd gekozen, evenals hij de eerste burgerman was die daar zitting nam. Zijne welsprekendheid was de machtigste hef boom, door de Commissie der Krijgsdienstbaarheden aangewend om het volk in beweging te brengen. Hij was noch de leider, noch het hoofd der Meeting; zijne denkbeelden werden nooit volkomen gedeeld en meer dan één aanzag hem zeker met een wantrouwend oog. Want zijne bedoelingen waren ontbloot van alle eigenbelang; hij streed voor zijne overtuiging, niet voor personen, en berekende noch voorzag waar de weg, dien hij insloeg, henen leidde. Hij was geen politiek man, die cijfert en schippert en wat geeft en wat neemt om langs de wateren van het mogelijke en het geoorloofde zijn scheepje in veilige haven te brengen. Maar hij was de fakkeldrager, die licht en warmte verspreidde; de machtige harpenaar, die met forsche hand de snaren der gemoederen knelde en ze deed trillen en klinken, dat het kletterde. Men had sedert menschengeheugen geen tweede voorbeeld gezien van zulk eene macht, door het woord uitgeoefend. In de Variétés, in de onmetelijke ruimte, gevormd door de vereeniging van den schouwburg en de concertzaal, waren bij elke meeting duizende toehoorders samengepakt, terwijl er aan de deur nog dichte drommen stonden, die geen toegang konden vinden. Wat een gejoel en gejuich, wanneer Jan van Rijswijck verscheen! Zijn figuur was populair in Antwerpen. Hij was rijzig van stal. Hij droeg een zwartlakenschen frak, tot boven dichtgeknoopt, en een zwartzijden halsdoek, waarvan de breede tippen hem op de borst zwierden. Er lag iets puntigs en stekeligs op zijn gelaat; hij had een fijnen, ferm vooruitspringenden neus, een kinnebaard, die naar voren krulde, en op de slapen een paar blesjes, die naar voren gestreken waren; hij had in zijne jeugd zijn ééne oog verloren en het andere flikkerde levendig uit de diepe kast. Hij droeg een hoed in vorm van kachelpijp, recht omhoog, met smalle boorden, en wat naar achter geschoven. Wanneer hij dien cylinder afnam, zag men een hoog voorhoofd, geheel kaal. Om zijn mond speelde een glimlachje, waaruit opgewektheid en luimige hekel spraken. Het was een aanvallige, | |
[pagina 84]
| |
maar ook een aanvallende persoonlijkheid, die even goedig kon schertsen als bijtend kon schimpen en schelden. De natuur had hem begaafd met eene volle basstem, die helder en zwaar de grootste zalen doorklonk en het rumoerigst publiek overheerschte. Hij had eene rustige manier van spreken, niet gejaagd, noch koortsig, maar met zekeren stoot zijne slagen toedienend en met zijn onveranderlijk glimlachje zijne scherpste pijlen afschietend. In zijne redevoeringen, evenals in zijne couranten-artikels, was het bij hem een vast stelsel immer met beelden en vergelijkingen zijne gedachte uit te drukken. Hij had te zijner beschikking een onuitputtelijken vooraad van vertelseltjes of parabels, en, had hij er geen bij de hand, dan vond hij er een uit of behielp zich met een kwinkslag. Dit verschafte hem het dubbel voordeel zijne denkbeelden ook voor de minst ontwikkelden zijner toehoorders duidelijk en zijnen vorm ook voor hen genietbaar te maken. Hij was als spreker een soort van tooner eener rarekiekkast met zijne aanhoorders voor toeschouwers. Uit zijne rijke verbeelding en herinnering haalde hij de meest afwisselende poppenstellen voor den dag, die hij voor zijn publiek deed optreden, leven en spreken, om wier aardige kleedij en houding en kluchtige woorden hij deed lachen, en wier levendigheid en afwisseling zijn gehoor niet tot adem liet komen. Wanneer zijne redeneering afgeloopen was, had men alles zien gebeuren, waarvan hij de mogelijkheid of waarschijnlijkheid had willen bewijzen; men onthield het denkbeeld met den naam en de daad der pop, die er voor gespeeld had. Maakte hij zich warm, iets wat ook wel eens gebeurde, dan was hij niet minder schilderachtig, en bezigde dan soms eene matelooze beeldspraak, die door hare uitbundigheid zelve het publiek sterker aangreep. ‘Wanneer ik mij aan de Werf, aan onze haven bevind, sprak hij eens, en een schip in volle zeilen zie komen opdagen, dan zeg ik, gelukkig en tevreden, tot mij zelven: daar komt goud, daar komt geld, daar komt werk, leven voor ieder; het is de welvaart, die komt aangedreven met zeilen en masten. En dan voel ik mijn hart kloppen van geluk en aandoening. Maar, wanneer ik dan naar buiten de stad ga en daar het goud in den grond zie delven en moordtuigen, kasteelen en batterijen uit den grond oprijzen, voel ik mij het hart aan stuk- | |
[pagina 85]
| |
ken nijpen en denk dat men het graf van onze koophandelstad aan 't delven is. Als ik hoor spreken van de verzanding der Schelde, dien gouden stroom, die ons schatten aanbrengt, en zie, dat het gouvernement lijdelijk, lamlendig alles zijnen gang laat gaan, dan voel ik mij het harte verzanden! Is het dan verwonderlijk, dat ik hier spreken kom? Ik, die reeds genaamd werd een verzadigde te zijn! Is het verwonderlijk, zeg ik, hier te komen spreken voor Antwerpen? Maar, mijnheeren, had ik een volkaan van uitstortingen, een oceaan van overtuigingen, ik zou er hier de zaal mede vullen cm de rechtvaardige zaak onzer stad te verdedigen’Ga naar voetnoot1). Wij zijn verplicht onze aanhalingen te nemen uit de Grondwet, die regelmatig van Rijswijcks redevoeringen mededeelde. Maar de gedrukte tekst moest noodzakelijk slechts eene samenvatting, eene matte kopie van het tintelend en gloeiend gesproken woord zijn. In zijne kwinkslagen treft men soms een zekeren luimigen bluf aan, die even goedig deed glimlachen, als de spreker hem goedrond uitventte. ‘De tijd is nog niet gekomen om Antwerpens vragen toe te staan,’ zegt hij, en gaat dan voort: ‘Het kabinet gelijkt hier aan zekeren rechter, die, toen een beschuldigde onder de galg stond, bevond, dat de man onplichtig was en zegde: “Het is waar, er moet iets voor gedaan worden, maar de tijd is niet gekomen; laat hem ons maar ophangen en dan zullen wij later wel onderzoeken wat er te doen is: de waardigheid van den rechter eischt zulks.” Zoo is het ook het geval met de waardigheid van ons kabinet. De waardigheid van een kabinet! Ik heb de groote geleerden Newton, Descartes en anderen doorlezen, den Dictionnaire de l' Académie doorbladerd om er in te zoeken naar de waardigheid van een kabinet in een Constitutionneel land en ik heb er het woord niet in gevonden. De waardigheid van een ministerie, in een land als het onze, is niets anders dan het uitvloeisel van de waardigheid des volks.’Ga naar voetnoot2) Die trant van redeneeren en bewijzen greep het publiek onmiddellijk en diep aan. Het was alles zoo treffend, zoo tastbaar. Men waande de vlammen al boven de dokken en stapelplaatsen te zien uitslaan, de bommen al door de lucht te hooren | |
[pagina 86]
| |
snorren, wanneer van Rijswijck het gevaar, dat de vestingen en kasteelen voor de stad opleverden, afschilderde. Men trappelde van woede, wanneer hij, op den hem eigen grinnikenden toon, den overmoed van ministers en sabeldragers geschetst had; men borst in kreten van ‘hoe! hoe!’ uit, wanneer de namen van Chazal en van Frère Orban genoemd werden. Wanneer het volk de Variétés verliet, was het opgewonden als kokend water, dat bobbelend en kissend uit den ketel ontsnapt. In dichte drommen, die heele straten vulden, doorkruiste het de stad, zingend, fluitend, jouwend. Wij jonge lui hadden eene pret van belang, wanneer wij zoo, tusschen een dubbele rij burgerwachten, eene avondwandeling met heel veel gewoel en gejoel mochten maken. De stad had maanden en jaren lang de koorts. Van Rijswijck beleefde van 1861 tot 1863 een heerlijken tijd; het waren voor hem jaren van onmetelijken invloed, van blakende volksgunst. Als man van overtuiging moet hij zoo ruim mogelijk genoten hebben bij het zien der zegepraal, door zijne denkbeelden behaald. Als kunstenaar moest hij gevleid zijn bij het nagaan, hoe hij met de macht zijns woords de duizenden, die daar vóór hem stonden, kon medesleepen, doen gisten en tot bedaren brengen; hoe heerlijk hij spelen kon op de snaren van het volksgemoed. Wanneer wij op een afstand van twintig jaren zijne woorden en daden nagaan, dan zien wij, dat hij inderdaad en in de eerste plaats een kunstenaar en geen politieke aanvoerder was. Hij was en bleef een letterkundige, in de staatkunde verzeild, die meer gehoorzaamde aan de ingevingen zijner verbeelding, aan de opvattingen van het oogenblik, dan hij naar een vooraf bepaald doel schreed langs de wegen, die tusschen personen en omstandigheden door daarhenen leidden. Waar hij dacht de veldoverste te zijn, was hij niets anders dan de wapenkoning met den schilderachtigen dos en de klinkende bazuin, die vooraanstapt in de dagen van groot vertoon; maar wiens stem niet medegeldt, waar beschikt wordt over de leiding van den krijg en het sluiten der verdragen; een, op wien men met trots en ontzag nederziet, zoolang hij de banier draagt, die men hem toevertrouwde, maar wien men alle gezag ontkent, wanneer hij zijn woord in de plaats van dat zijner lastgevers wil spreken. Alras moest van Rijswijck dit ondervinden. In weinige | |
[pagina 87]
| |
dagen geraakte hij geheel zijne populariteit en gansch zijnen invloed kwijt. Het speeltuig klonk nog altijd even prachtig, de aanhoorders van vroeger luisterden er niet meer naar en korts na zijn hoogsten triomf werd de meest populaire man de meest verlatene. Maar dit vereischt voortzetting van de geschiedenis der Meeting. Na de algemeene onthouding van 20 mei 1862 bleven de verschillende politieke gezindheden te Antwerpen eenen tijdlang hand in hand voortstrijden tegen de krijgslasten en het ministerie. Achtereenvolgens boden de stedelijke raad, de provinciale raad en de Kamer van Koophandel den koning een vertoogschrift aan. Den 7n november werd het eerste dezer lichamen door Leopold I ontvangen, maar het antwoord van den vorst op de uiteengezette grieven der stad was niet van aard om den Antwerpenaren eenige hoop op voldoening te laten. De verbittering steeg nu ten top. Van Rijswijck ried in de Grondwet ontslaggeving van den Gemeenteraad bij wijze van protest aan. In de zitting met gesloten deuren van 8 november namen inderdaad 21 leden hun ontslag. De overigen, een derde deel van den raad uitmakende, met den burgemeester aan het hoofd, helden naar meer gematigde handelwijze over en volgden dit voorbeeld niet. Toen de afgetredenen moesten vervangen worden, predikte van Rijswijck algemeene onthouding. De Liberale Associatie deinsde terug voor dat uiterste middel en besloot de ontslaggevers te herkiezen. Daarop trad de Meeting met eigen kandidaten op. Zij stelde 13 der 21 aftredenden voor en voegde hun nagenoeg geheel de Commissie der Krijgsdienstbaarheden toe. In de kiezingen, die plaats hadden van 2 tot 5 december, werden de kandidaten der Meeting, tegen die der Associatie, met verscheidene honderden stemmen meerderheid benoemd. Jan van Rijswijck was onder het getal der gekozenen. Hij bleef deel maken van den gemeenteraad tot het einde van 1866. Zoo ontstond de breuk tusschen deze twee politieke machten, en van dan af dagteekent de hardnekkige en verwoede strijd, die jaren lang tusschen hen voortduurde. Bij de Meeting waren gebleven al de katholieken, een groot deel der liberalen, waaronder het meest vooruitstrevende deel der partij, en de Nederduitsche Bond, bestaande uit de Vlaamschgezinden van alle denkwijzen. Achtervolgens bemachtigde de Meeting de zetels | |
[pagina 88]
| |
in al de gekozene lichamen: Gemeenteraad, Provinciale raad, Kamer van Volksvertegenwoordigers en Senaat. In de eerste tijden verkregen hare kandidaten eene meerderheid van duizend stemmen. Gaandeweg echter slonk deze. Eens dat de gekozenen der Meeting aan het roer waren, sloten zij zich bij de katholieke partij aan en stemden over het algemeen met haar. Van lieverlede werden zij er nauwer bij ingelijfd en eindigden met er in te versmelten. De liberale partij van hare zijde, wijzer geworden door den tegenspoed, maakte het programma der Meeting tot het hare met behoud van hare eigen vrijzinnige beginsels. Voor de liberale bestanddeelen der Meeting was er dus geene rede meer om deel te blijven maken van het aangegane verbond, en was er eene degelijke om er uit te treden. Inderdaad, in de oorspronkelijke samenspanning was het wel verstaan, dat ieders zienswijze over andere vragen dan die der vestingen zou geëerbiedigd blijven; feitelijk bleek deze eerbiediging meer en meer en ijdel woord, en werd van de liberalen het offer hunner antiklerikale strekking geëischt. Het uiteenvallen van het bondgenootschap was dus slechts een zaak van tijd. Sedert jaren is zij dan ook afgedaan en blijven er geene andere vrijzinnigen meer in de Meeting dan een zeker getal Vlaamschgezinden. Van Rijswijck trad al vroeg en met klank uit het verbond. In het begin van 1864 was de meerderheid van het liberaal ministerie in de kamers zoodanig gedaald, dat er niet meer medete regeeren viel en het kabinet zijn ontslag gaf. De koning wendde zich tot een lid der katholieke partij, den heer Deschamps, en droeg hem den last op een nieuw ministerie samen te stellen. De uitgenoodigde staatsman toonde zich niet weigerachtig, maar bedong eenige voorwaarden, vooraleer te aanvaarden. De kamers zouden ontbonden worden, en bij de daarop volgende kiezingen zou het programma der rechterzijde luiden: uitbreding van het stemrecht voor de stedelijke en provinciale raden, en een ‘ernstig en welwillend onderzoek over de kwestie der Antwerpsche versterkingen, met het doel om een oplossing te vinden, die, zonder de macht der vestingen te verminderen, zou toelaten de onrust der Antwerpsche bevolking te doen ophouden.’ De oplossing, waarop hier gedoeld werd, zou, volgens hen, die den heer Deschamps steunden, hoofdzakelijk bestaan hebben in het opheffen der krijgsdienstbaarheden binnen de stad en het | |
[pagina 89]
| |
vergoeden van die daar buiten, en in het bouwen van eenige forten op den linkeroever der Schelde, ten einde Antwerpen ook langs die zijde te versterken en de afbraak der kasteelen mogelijk te maken. De koning kon zich met dit programma niet vereenigen, en de onderhandelingen tusschen den vorst en den staatsman der rechterzijde werden afgebroken na maanden lang geduurd te hebben. De Kamers werden nu ontbonden door het liberaal ministerie, en de kiezingen van 11 augustus 1864 gaven aan de liberale partij eene meerderheid van 12 stemmen in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Het programma Deschamps met zijn beloofde, ‘ernstig en welwillend onderzoek der Antwerpsche kwestie’ vond genade in de oogen van den Antwerpschen gemeenteraad en van de Meeting. Indien men zich met eene zoo onbepaalde, zoo niets zeggende belofte liet paaien, was het klaarblijkelijk, omdat men het liberaal ministerie ten allen prijze wilde omverwerpen en meer vertrouwen stelde in de katholieke partij. Van Rijswijck was er de man niet naar zich met een paar ijdele woorden, al ware het slechts voorloopig, te laten afschepen. Hij zag in de belofte der katholieken eene uitdooving der kwestie; hij verdedigde in zijn blad deze zienswijze en bestreed met de oude hardnekkigheid en ontoegeeflijkheid alle forten en kasteelen. De lijdzaamheid, waarmede zijne collegaas uit den Gemeenteraad zich over eene zoo weinig ernstige voldoening hunner eischen tevreden hadden verklaard, kwam hem zoo onbegrijpelijk voor, dat hij hun gedrag toeschreef aan weinig onbaatzuchtige redenen en onverholen zijn argwaan uitsprak over de drijfveeren, die hen deden handelen. Het Fransche dagblad der Meeting liet den uitval van van Rijswijck niet onopgemerkt voorbijgaan en om den slechten indruk weg te nemen, dien deze ommekeer op de Meetingsgezinden moest maken, herinnerde hij, dat van Rijswijck niet heel Antwerpen was. In de Grondwet van 1 juli 1864 antwoordde de opsteller: ‘M. van Rijswijck is Antwerpen niet, zegt de Escaut. Neen M. van Rijswijck is op 't kapittel der Antwerpsche kwestie Antwerpen niet. Maar M. van Rijswijck heeft met groot misnoegen gezien, dat de Antwerpsche beweging in handen gevallen is van eene nieuwe coterie, die erger is dan de oude. Ant- | |
[pagina 90]
| |
werpen is een ongelukkige Laurentius, die door de eenen op den rug, door de anderen op den buik gebraden wordt. Er is nog wat anders en dat weet M. van Rijswijck ook heel goed, namelijk dees: pots-de-vin van 100 duizend francs voor Peerken en Pauwken, levering van .... enz. aan de forten. Dan zal M. Langrand-Dumonceau komen om de gronden te koopen en te exploiteeren en daar zal weer links en rechts veel van aan de vingeren blijven plakken. En dat alles heet de oplossing. M. van Rijswijck is Antwerpen niet, zegt de Escaut. Neen, hij is Antwerpen niet; maar hij is ook de man niet, die al zijnen arbeid, al zijne opofferingen voor de meetings en de Antwerpsche kwestie wil prijs geven aan eene kolossale opflesschentrekkerij ten voordeele der partij van de rechterzijde, die ons niets durft, niets wil, niets kan geven.’ Drie dagen daarna werd van Rijswijck in den Gemeenteraad geïnterpelleerd over die woorden, waarin de gemeentevaders, niet ten onrechte, eene verdachtmaking van hun doen en laten zagen. Hij weigerde te antwoorden op de hem gestelde vragen en te verklaren, wie of wat hij bedoeld had door Peerken en Pauwken, wien pots-de-vin van honderdduizend frs. toegekend waren. In de Grondwet verklaarde hij, dat hij niemand genoemd en dus niemand geblameerd had. Daarop borst het onweer lost tegen den schrijver en spreker met den harden nek en den wantrouwenden geest. Heel de Meetingspartij viel hem aan en daar hij zelf de liberale partij zoo weinig mogelijk ontzien had, stond hij op weinige dagen geheel alleen. Iedereen wierp nu den steen naar den man, dien men weinige dagen te voren nog op de handen droeg. Een der artikels der Grondwet van die dagen herdenkt dien algemeenen stormloop. Het staat in verband met een gewichtig keerpunt in van Rijswijcks politieke loopbaan en levert een goed staaltje van zijnen dagbladstijl. Een der vergelijkingen is minder kiesch, wij laten ze echter staan als eene kenmerkende bijdrage tot den onbedeesden trant van onzen schrijver. Het artikel heet ‘De af brekers’ en luidt: ‘Dat gaat er van afbreken. Hoeveel volk zon er nu wel werken aan de afbraak van M. Jan van Rijswijck? Dat weet de lieve hemel. Het regent ga- | |
[pagina 91]
| |
zetten en kiesblaadjes alleen om een handje mee te helpen afbreken. Waarom al dat geweld tegen een enkelen nietigen persoon? Maar als hij dan toch moet afgebroken worden! Ja, dit is 't voornemen. Maar een ding, dat zooveel geweld kost, moet toch wel kloek gebouwd wezen. De waarheid en 't recht zijn altijd sterk; leugen en valschheid moeten veel geweld gebruiken om ze overhoop te gooien. Dat is 't geval met de afbrekers, die M. van Rijswijck willen tot gruis vermorselen. En zullen ze in hunne afbraak gelukken? Niet meer dan de honden, die tegen den paal op den hoek van 't stadhuis gaan pissen. Ze heffen hunnen poot wel op, ze stralen hunne kleine commissie wel tegen den paal. Ze maken hem wel vuil. Doch wanneer zij allen uitgewaterd zijn, blijft de paal staan en de uitgewaterde honden loopen weg. Het vuil, dat op den paal kleeft, komt niet van hem, maar van de honden. Daar kan de paal niet aan doen; de tijd en de regen wasschen hem van dat hondenwater. Dat is de ware geschiedenis van M. van Rijswijck en zijne afbrekers. A propos van afbreken, ons grootmoeder zaliger heeft de afbraak van den Bakkerstoren aan de Werf bijgewoond. Dat was sappermillementen een schoone toren! Maar hij was veroordeeld en moest weg, hij hinderde zekere menschen. Men viel er aan, men brak hem af, daar waar hij zwak was. Doch aan zijne grondvesten gekomen, moest men 't werk opgeven, de metserij was zoo hard, dat de breekijzers terugsprongen tegen de borst der afbrekers. De overblijfsels werden gevloerd op kosten der af brekers, men lei er eene gording rond, en ze bleven bestaan tot op den dag van heden, onder den naam van Verloren Kost, als een eeuwig verwijt voor degenen, die aan de afbraak gewerkt hadden. De afbrekers van den toren zijn reeds lang dood en vergaan, maar de Verloren Kost bestaat nog. En menige schipper is thans nog gelukkig, dat hij zijn vaartuig op den Verloren Kost kan komen leggen om te kalfateren. Zoo zullen de afbrekers van M. van Rijswijck vergaan en verdwijnen, maar, wat van hem overblijft, zal nog lang ten dienste van 't publiek zijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 92]
| |
Voor de laatste maal sprak hij in de Meeting van 2 augustus 1864 voor een publiek, dat hem grootendeels vijandig was en wiens gefluit en gemor luidruchtiger waren dan zijne toejuichingen. Voor de kamerkiezingen van 11 augustus daaropvolgende onthield van Rijswijck zich in de Grondwet. Toen de kiezingen ten voordeele der liberalen waren uitgevallen, keerde hij zich meer bepaald tot dezen en sprak de hoop uit, dat de zegepralende partij grootmoedig genoeg zou zijn om Antwerpens eischen toe te staan. In eene der eerste zittingen, welke de nieuwe Kamer hield, die van 3 September, kwam de Antwerpsche kwestie ter spraak en Jan de Laet, die met de overige vertegen woordigers der Meeting herkozen was, nam deze gelegenheid te baat om van Rijswijck te verloochenen en te verklaren, dat hij altijd dezes ondersteuning van de hand had gewezen. In antwoord op dien aanval, verschenen in de Grondwet van 7, 8 en 10 september een drietal brieven tegen de Laet. Dit waren de eerste daden van een nieuwen strijd, die gedurende de overige jaren van den dagbladschrijver voortduren en deze ten ergste vergallen zou. In den Gemeenteraad, waarvan hij nog immer deel maakte, maar wiens zittingen hij nu zeer onregelmatig bijwoonde, was eveneens een felle kamp tusschen hem en zijne medeleden uitgeborsten. Eene vraag van het grootste gewicht was daar aan de dagorde, namelijk wat er diende gedaan te worden met de bouwgronden, voortkomende van de afbraak der onder vestingen. Van Rijswijck was weinig gunstig gezind voor die overneming, maar de meerderheid stemde ze in zitting van 23 augustus 1864. Nu kwam echter de veel moeielijkere vraag: hoe die gronden aan den man gebracht, aan welke maatschappij ze overgedaan en onder welke voorwaarden? Wij zullen de zeer ingewikkelde beraadslagingen en onderhandelingen, waartoe deze zaak aanleiding gaf, niet van stap tot stap nagaan. Voldoende zij het te zeggen, dat Jan van Rijswijck de overlating der gronden aan de maatschappij Ybry ten vinnigste bestreed in den raad en in zijn dagblad. Sedert hij de Meeting den rug gekeerd had, was de financiëele toestand der Grondwet er niet op verbeterd; de steun der liberale partij was aan de courant onttrokken na de breuk tus- | |
[pagina 93]
| |
schen de Liberale Associatie en de Meeting; die der Meeting ontviel hem, nu hij de daden harer gekozenen afkeurde en geld had hij in de politiek niet gewonnen. In dezen toestand was het voor zijn blad onmogelijk voort te leven; ook hield het den 4n februari 1865 op te verschijnen. Te rekenen van dien dag ging van Rijswijck, niet als hoofdredacteur, maar als voornaam medewerker, over naar de Koophandel, een Antwerpsch liberaal dagblad, tolk der Liberale Associatie. Daarin bestreed hij sedertdien de Meeting op de hevigste wijze. In 1865 schreef hij onder andere een reeks artikels, waarin hij de overeenkomst, gesloten tusschen de stad en de maatschappij, die de gronden had overgenomen, knoeiwerk noemde en op de stadhuismannen en Jan de Laet de verdenking wierp van grove fooien aanvaard te hebben om een voor Antwerpen nadeeligen koop te sluiten. Bij beslissing genomen in de zitting van 12 augustus 1865 spanden de een en twintig gemeenteraadsheeren, die het contrakt Ybry goedgekeurd hadden, tegen van Rijswijck een proces in voor eerroof. Te zijner verdediging wist hij geene stellige feiten aan te halen; in augustus 1866 werden zijne artikels lasterlijk verklaard en werd hij veroordeeld om op zijne kosten dit vonnis in dertig verschillende dagbladen te laten drukken. Die veroordeeling deed hem niet verkoelen in zijnen strijd tegen de gekozenen der Meeting en tegen hunne bondgenooten. Ongenadig en met helder doorzicht had hij in 1865 den aartsbedrieger Langrand-Dumonceau, die ook al in het overnemen der Antwerpsche gronden gemengd was, aan de kaak gesteld. Maar vooral op Jan de Laet had hij het sedert zijne veroordeeling gemunt. Hij ging voort met hem te betichten van knoeierij en ‘wijnpotterij’. Daarop deed de aangevallene hem een proces aan en den 24n september 1866 werd van Rijswijck bij verstek veroordeeld tot eene schadevergoeding van tienduizend francs; den 17n november werd hij, na zelf zijne verdediging te hebben voorgedragen, verwezen om aan de Laet 5000 frs. schadevergoeding en het opnemen van zijn vonnis in tien dagbladen te betalen. Het hof van beroep bekrachtigde dit vonnis bij uitspraak van 28 mei 1867. Onmiddellijk na zijne veroordeeling, schreef van Rijswijck nog eenige artikels in den aard van die, welke lasterlijk verklaard waren, maar in de acht eerste maanden van 1867 had hij gezwegen. Dit belette de Laet niet de hem toegekende | |
[pagina 94]
| |
schadevergoeding te eischen; en daar van Rijswijck weigerde te betalen, liet hij hem kerkeren. Toen men de Laet zijn hardvochtig gedrag verweet, schreef hij eenen brief aan den Echo du Parlement, waarin hij verklaarde aan eenen vriend zijner tegenpartij gezegd te hebben, dat hij zou afzien van de hem toegekende schadevergoeding, indien van Rijswijck zijne betichtingen wilde wederroepen in eenen overeen te komen vorm; hij voegde er bij, dat hij zijne tegenpartij slechts had laten aanhouden, nadat deze hem voldoening geweigerd en een nieuw lasterlijk artikel in den Koophandel geplaatst had. Van Rijswijck bleef in de celgevangenis van Antwerpen van 23 augustus tot 19 september 1867. Toen brachten zijne vrienden het noodige geld bijeen en werd hij op vrije voeten gesteld. Maar zijn levenslust en levenskracht waren gebroken. Hij zag alles in donkerder kleuren dan ooit. Den 3n december 1866 had hij zijne vrouw verloren; de twee kinderen, die hem overbleven, waren in de kostschool, en de diep mistroostige leefde geheel alleen, ten prooi aan verveling, in droeve mijmeringen lange uren suffend en met wanhopigen blik op het verleden en op de toekomst starende. Hij was als lasteraar veroordeeld en had zich niet kunnen witwasschen. Had hij slechts vermoedens tegen de Laet of waren er feiten te zijner kennis gebracht, door personen, wier getuigenis hij niet kon inroepen? Het laatste is het meest waarschijnlijke. In dit geval, had hij haast evenveel reden om verbitterd te zijn tegen hen, die hem tot aanklagen aanspoorden en zijne beschuldigingen niet voor het gerecht kwamen staven, als tegen den man, die met koelen bloede een dagbladschrijver, een ouden strijdmakker, liet gevangen zetten, omdat hij waarheid gesproken had. Want dat van Rijswijck slechts zaken had aan het licht gebracht, die, alhoewel streng geheim gehouden, toch werkelijk gebeurd waren, werd weldra plechtig bewezen. Er waren acht maanden verloopen sedert hij den kerker verlaten had, toen op eens, in mei 1868, een Brusselsch blad, la Finance, een artikel liet verschijnen, waarbij bekend werd gemaakt, dat Jan de Laet op de boeken der maatschappij, die de militaire gronden had overgenomen, gekrediteerd was voor eene som van honderdduizend francs. Een Antwerpsch dagblad, l'Opinion, daagde daarop de Laet uit de bewering van het Brusselsch financieblad tegen te spreken, en knoopte aan die | |
[pagina 95]
| |
uitnoodiging beschouwingen vast, die minder vleiend waren voor van Rijswijcks tegenpartij. De Laet spande een proces in tegen l'Opinion, dat den 21n en 22n mei gepleit werd. Uit het verhoor der getuigen bleek nu duidelijk, dat la Finance de waarheid niet had te kort gedaan. L'Opinion werd vrijgesproken door een vonnis van 31 december 1868, waarbij de rechtbank verklaarde, dat aan de Laet honderdduizend francs waren toegekend door de maatschappij Ybry om zijne tegenwerking in het Antwerpsche schepenencollege te doen ophouden; dat deze toekenning te zijner kennis was gebracht en dat, alhoewel hij de som nooit getrokken had, hij ze toch ook niet bepaald had geweigerd. Het beroepshof bekrachtigde dit vonnis bij gewijsde van 31 mei 1869. De vrijspraak van l'Opinion was de eerherstelling van van Rijswijck; het vonnis van 31 december 1868 vernietigde datgene, krachtens hetwelk hij veroordeeld en gekerkerd was geworden. Van Rijswijck was zeer kalm gebleven, toen die voor hem zoo heugelijke uitspraak bekend was gemaakt. Niet alleen liet hij zich niet meesleepen tot een luidruchtig zegevieren over den man, die hem wreed en onverdiend had doen lijden, maar ook zijne vrienden verzocht hij kalm en gematigd te blijven. Slechts weinige dagen echter mocht hij zijnen zegepraal genieten. Hij stierf reeds den 5n juli 1869, vijf weken na de vrijspraak van l'Opinion door het hof van beroep. Na zijn afsterven werd, in naam zijner minderjarige kinderen, door zijn vader een vraag gericht tot het beroepshof van Brussel, om het vonnis, op bedriegelijke wijze door de Laet tegen Jan van Rijswijck verkregen, te doen verbreken. Den dag vóór zijnen dood had hij aan zijnen vriend Julius de Geyter de noodige volmacht verleend om dit geding in te spannen. Bij uitspraak van 7 maart 1870 werd de veroordeeling van 28 mei 1867 vernietigd, de Laet veroordeeld tot wedergeving der aan hem betaalde schadeloosstelling en partijen op nieuw voor de rechtbanken verzonden. Den 20n april 1870 werd Jan de Laet veroordeeld om ten titel van schadevergoeding 5000 fr. aan de weezen van Jan van Rijswijck te betalen, en dit vonnis onder de rubriek ‘Gerechtelijke eerherstelling’ in tien dagbladen te laten afkondigen. De Laet ging van dit vonnis in cassatie, maar zijne voorziening werd verworpen den 29n december 1870. | |
[pagina 96]
| |
Een tweede proces tegen hem ingespannen, in naam der weezen van Rijswijck, om te bewijzen dat hun vaders dood veroorzaakt was door zijn verblijf in de gevangenis en om uit dien hoofde schadevergoeding van zijne tegenpartij te eischen, liep uit op een vonnis, waarbij de rechtbank verklaarde, dat het voldoende bewijs van dit feit niet geleverd was door de eischers. De achtereenvolgende vonnissen, ten gunste van van Rijswijck uitgesproken, verwierven hem en zijne nagedachtenis eene nieuwe populariteit. De liberale partij vereerde hem als een martelaar zijner overtuiging en der vrijheid van spreken en denken. Zijne begrafenis had met ongemeene pracht plaats; een gedenkteeken door Eug. de Plijn gebeeldhouwd en boven zijn graf op het kerkhof van Stuivenberg geplaatst, werd den 10n juli 1870 plechtig onthuld. Het einde van den merkwaardigen man was dus geheel in overeenstemming met heel zijn vroeger bestaan. Het werd gekenmerkt door eenen nieuwen ommekeer van het lot, het treffendste misschien, dat wij in zijnen levensloop hadden aan te stippen. Hij, de moedige en heftige strijder, de onversaagde en onvermoeide aanvaller, die zoo dikwijls had storm geloopen en zoo heftig op den vijand van allen rang en alle kleur gebeukt had, werd bij zijn afsterven gevierd niet als een heldhaftig kampioen, maar als een martelaar zijner overtuiging, als een diep verongelijkt slachtoffer! Zeker hij was dit, maar hij was nog zooveel meer en voor het nageslacht ook wat anders. Zijn aandenken blijft bij ons bewaard als dat van een rijk begaafd kunstenaar, die wist te goochelen met taal en beeld, die meer dan iemand anders zijn publiek wist te boeien door de macht en de eigenaardigheid van zijn woord, die het wel meende met zijn volk en met zijne taal, en beiden diensten bewees, welke misschien niet zoo dadelijk in het oog springen, maar er niet minder uitstekend om zijn.
Max Rooses. |
|