| |
| |
| |
Eervol teruggetreden.
Dominee Bernardus Schipperus zat in zijne studeerkamer op zijne gewone plaats voor de met boeken en papieren overdekte schrijftafel. Er was sedert zijne geboorte in hetzelfde jaar, waarin de Munstersche vrede gesloten werd, meer dan eene halve eeuw verloopen, maar hij was een kloeke vijftiger. Hoewel tusschen zijne zwarte haren zich grijze begonnen te vertoonen, toch had de tijd ze nog niet gedund; van de kruin zijns hoofds kronkelden de donkere lokken langs zijne slapen en zijn nek neder.
Zijne groote, bruine oogen hadden nog niets van hunne helderheid verloren; zijn mond was nog niet ingevallen; het forsche en breede gelaat getuigde van gezondheid en kracht en, zoowel wanneer hij stilzweeg als wanneer hij sprak, teekenden de plooien en trekken, welke er elkander afwisselend op zichtbaar werden, vooral schranderheid en vastberadenheid.
Hij droeg noch een deftigen rok, noch een eenvoudigen huistabbaard; zijn kamizool was hem genoeg, want, hoewel men September schreef, de dag was warm geweest en de naderende avond had, althans in dit vertrek, nog geene koelte aangebracht.
Hij had zijne huishoudster binnengeroepen en zij stond, een paar schreden van de kamerdeur verwijderd, tegenover hem. Toen zij binnenkwam, had hij zich achteruit in zijn leuningstoel geschikt en aldus, met rug en armen leunende, maar rechtop zittende, richtte hij zijne oogen scherp op haar.
‘Leentje!’ zeide hij op een zachten maar nadrukkelijk verwijtenden toon, ‘Leentje, gij hebt mij jaren lang tot mijne groote tevredenheid gediend; ik ben steeds van oordeel geweest, dat gij getrouw mijne huishoudelijke zaken woudt be- | |
| |
hartigen, maar ik vrees, dat ik thans reden heb, om u in hooge mate mijn ongenoegen te kennen te geven.’
Magdalena Jonkers dacht er niet aan, om, als door schuldbesef verslagen, het hoofd te buigen of de oogen naar den vloer te richten. Zij bleef vrijmoedig en met de uitdrukking van onverholen verwondering haar heer en meester aanzien.
Reeds menig jaar diende zij hem. Dominee Schipperus was nooit gehuwd geweest en toen Leentje bij hem in dienst trad, had hij geheel het beheer der huishouding aan haar overgelaten. Hij had dat kunnen en mogen doen. Niet alleen nam zij met nauwgezetheid hare plichten waar, zij schikte zich ook naar de gewoonten, welke den ouden vrijer langzamerhand eigen werden. Bovendien beloonde zij het vertrouwen haar geschonken met eene dienstbaarheid, zoo zorgvuldig, dat zij dikwerf wenschen en begeerten raadde, nog éér zij werden uitgesproken.
Zij had zich daardoor ook een zeker gezag in het huis, zelfs over den persoon van Dominee Schipperus weten te verwerven, maar dat gezag was tot nauwkeurig afgebakende grenzen beperkt. Op zijn dienstwerk evenmin als op zijne studie gunde haar meester haar niet den geringsten invloed. Nauwelijks mocht zij nu en dan over een persoon, met wien hij iets te verhandelen had, of over een maatregel, welken hij gepast achtte, een bescheiden oordeel uitspreken. Hoogst zelden werd voor de eene of andere gemeentezaak hare hulp door hem ingeroepen en dan nog vorderde hij gehoorzaamheid; hij duldde geen bondgenootschap.
Geheel ongewoon was het haar dus niet bevelen te ontvangen en ten uitvoer te brengen, over wier gepastheid en rechtmatigheid niet met haar was beraadslaagd, maar nog nooit was zij daartoe opgeroepen door zulk eene verwijtende opmerking, als haar thans werd toegevoegd.
Zij was ook niet gezind om zich eenige verdenking of beschuldiging van ernstigen aard te laten welgevallen en met buitengewone vrijmoedigheid antwoordde zij: ‘Ik weet niet, dat ik iets gedaan heb, waarover Uw Eerwaarde boos of ontevreden zou kunnen zijn.’
‘Gij weet toch zeer wel,’ hervatte haar meester op denzelfden ernstigen toon en met denzelfden verwijtenden oogopslag, ‘dat gij tegen mijn zin handelt, als gij in den een of anderen winkel, misschien wel in meer dan één, schulden maakt.’
| |
| |
‘Ik, schulden maken? Ik, de winkelwaren, die ik haal, niet betalen?’ Leentje werd verontwaardigd en bedroefd; het was aan hare stem te hooren, in haar gelaat te zien. Zenuwachtig frommelden hare handen vouwen in haar voorschoot. Haar kornetmuts, die, daar het zon- noch feestdag was, door geen lintje werd vastgehouden, danste op haar trillend hoofd.
Onverbiddelijk bevestigde echter Dominee Schipperus: ‘Ik moet er iemand van verdenken. Er worden waarschijnlijk op mijn naam schulden gemaakt. Doet gij zelf het niet, dan zal oude Jans of Gerrit het doen, maar naar uw eigen wensch zijt gij voor hunne dienstbaarheid verantwoordelijk.’
‘Jans, de schoonmaakster, dat sloof? Denkt Dominee, dat zij het geld, dat ik voor eene boodschap meêgeeft, opsteekt? Daar is zij veel te braaf toe! En Gerrit? Dominee kent hem te goed. Al is hij onderkoster van de groote kerk, hij is zoo dom, dat hij in staat zou zijn, zelf het mij te vertellen, indien hij mij had willen bedriegen!’
Dominee Schipperus liet zich echter door deze tegenwerpingen van de ongegrondheid zijner verdenking niet overtuigen. Hij nam een folio vel papier op, dat voor hem op de tafel lag, toonde het Leentje en vroeg: ‘Gij weet, dat ik dit straks ontvangen heb?’
‘Ja,’ zeide Leentje; ‘het mag een uur geleden zijn, toen heeft één van de stadsboden het hier gebracht.’
‘Juist,’ ging haar meester weder voort. ‘Het bevat een bevel voor mij, om morgen ochtend te negen uur op Burgermeesterskamer te komen. Ik heb zitten raden en gissen, wat de Heeren mij kunnen te zeggen hebben. Het éénige, verstaat gij? het éénige, wat ik bedenken kan, is: eenige winkeliers zullen er zich over beklaagd hebben dat ik mijne schulden niet betaal, en de Heeren zullen mij willen vermanen om orde op mijne zaken te stellen.’
‘Maar Dominee!’ riep Leentje uit, die, daar zij eene veel betere oplossing bedenken kon, nog niet begreep, dat haar meester aan die sommatie geene andere beteekenis wilde toekennen, ‘daarvoor zal een andere reden zijn. De Heeren zullen u willen spreken over....’
‘Ik zeg, Leentje!’ De huishoudster mocht de grenzen, welke aan haar gezag en hare vrijmoedigheid gesteld waren, ook thans niet overschrijden. Dominee Schipperus viel haar in de rede:
| |
| |
‘Ik zeg, dat ik niets anders gissen kan noch wil, dan dat in den een of anderen winkel op mijn naam schulden zijn gemaakt. Het kunnen wel zeer onbetamelijke schulden zijn, bij een barbier of in eene herberg, maar ik wil dat zeker weten, éér ik morgen ochtend naar Burgermeesterskamer ga. Ik verlang geene tegenspraak en ook geene andere verklaring van deze, mij door den magistraat toegezonden, sommatie.’
Leentje verstond die woorden; zij begreep ook het bevelend gebaar van de naar haar uitgestrekte rechterhand, ook den scherpen blik haar toegeworpen en zij zweeg. Zij was echter slim genoeg om te overwegen, dat Dominee met deze zonderlinge opvatting van het geval zijne bedoelingen moest hebben, maar zij nam de nederige houding aan van iemand, die er slechts aan denkt om te luisteren en te gehoorzamen.
‘Gij gaat er dus aanstonds op uit,’ beval haar meester. ‘Gij gaat rond in de voornaamste winkels, ook in eenige kleinere; zelfs acht ik het noodig, dat gij ook in een paar barbierswinkels en in eene enkele herberg mijne boodschap overbrengt. Gij zult daar overal vermelden, dat ik tegen morgen ochtend negen uur gedaagd ben op Burgermeesterskamer en gij vraagt wie iets van mij te vorderen heeft?’
‘Maar niemand heeft iets van u te vorderen!’ merkte Leentje nog eens aan.
‘Dat zegt gij,’ klonk de berispende terechtwijzing, ‘maar gij weet het, evenmin als ik, zeker, éér gij hebt rondgevraagd. Ik wil gelooven, dat gij geene schulden zoudt kunnen aanwijzen, maar niemand mag mij van zulk eene wanordelijkheid in mijne huishouding ook maar verdenken.’
‘Wie zou er u van verdenken?’ meende Leentje.
‘Dat is de vraag niet,’ hernam Dominee, thans met eene openhartigheid, die haar aanwees, dat zij zijne bedoeling wel begrijpen mocht, indien zij slechts, zonder meer te praten, zijn bevel gehoorzaamde. ‘Gij zult doen, wat ik u gezegd heb. Het is Woensdagavond. Dan is er gewoonlijk veel volk op de been. Gij zult overal, waar dat maar gepast kan zijn, mijne boodschap overbrengen, luid genoeg, dat zij door al de aanwezigen kan worden vernomen en het antwoord blijft dan ook wel niet een geheim!’
‘'t Is wel, Dominee!’ zeide Leentje onderworpen.
‘Als gij dan te huis komt,’ eindigde haar meester, ‘brengt
| |
| |
ge mij verslag, eerlijk verslag, zoodat ik morgen ochtend goed weet, waaraan ik mij te houden heb.’
Leentje beloofde het en verliet het vertrek.
Toen zij, een half uur later ongeveer, de straatdeur uitging, wreef Dominee Schipperus zich vergenoegd de handen. Hij rekende er terecht op, dat de maatregel, welken hij beraamd had, doel zou treffen.
Hij wist zeer wel, dat hij geene schulden had, dat niemand voor geleverde waren betaling van hem vorderen kon. Leentje onderzocht dat ook niet. Zij vroeg er niet naar. Het vermoeden was zelfs voor haar eigen eer als huishoudster te krenkend. Zij hield zich echter bij hare thuiskomst, alsof zij zich een nauwkeurig onderzoek getroost had.
Voor haar geweten verontschuldigde zij die veinzerij met de opmerking, dat Dominee, indien hij niet wilde misleid zijn geworden, wat openhartiger nog voor zijne ware bedoeling moest zijn uitgekomen.
Zij had toch eindelijk die bedoeling best begrepen en ook geholpen om haar te doen bereiken. De geheele stad ongeveer wist namelijk dien Woensdagavond, dat Dominee Schipperus den volgenden morgen te negen uur voor de Burgemeesters op het stadhuis verschijnen moest.
Op dien Donderdagmorgen, vroegtijdig, de klok had nauwelijks zeven geslagen, werd over de zaak, die om negen uur in Burgemeesterskamer aan de orde zou komen, een gesprek gevoerd door het echtpaar, waarvoor de uitslag dier beraadslaging van het hoogste gewicht was. Het huis, door hen bewoond, stond, hoewel niet in eene armoedige wijk, toch op eene gracht, die door geen der aanzienlijken of vermogenden tot woonplaats zou verkozen zijn, en waarheen ook Dominee Schipperus niet gaarne zou zijn verhuisd. Het zag er ook zoowel van buiten als van binnen zonderling uit.
De voorgevel was met zorg en kunst gemetseld en betimmerd, maar wat indertijd goed was aangelegd, bleek niet goed onderhouden. De stoep was van gewone straatklinkers, waartusschen echter figuren van roode Waalmoppen waren ingewerkt. Het patroon kon waarlijk niet onbevallig heeten, maar eenige steenen waren weggebrokkeld, door langdurig gebruik
| |
| |
of door eene zware vracht verpletterd en de gaten waren niet gestopt, aan herstelling scheen niet gedacht.
Een knap timmerman had de straatdeur geleverd en ook de raamkozijnen, beneden één rechts en één links van die deur. Zelfs was voor sierlijk snijwerk de beitel er aan te pas gekomen, maar het was hier en daar of door een onopzettelijken stoot, of door eene baldadige hand beschadigd. Ook hing de koperen klopper aan de bovendeur scheef, alsof er nu en dan eene al te zware vracht aan werd opgehangen en het scharnier daardoor verbogen was.
De luifel, hoewel flink breed vooruitgebouwd, bood geene volkomen veilige schuilplaats meer voor den regen. Het lekte er onder, want er was eene plank uitgevallen.
In de drie ramen van de bovenverdieping waren enkele glasruiten gebroken. De bewoner had de openingen gevuld met geolied papier, in het lood vastgehecht, en op dat papier had hij een paar zijner buren, wier zonderlinge lichaamsbouw den lachlust kon opwekken, afgebeeld.
Boven die verdieping liep een trapjesgevel spits naar boven uit. Op eenige trapjes lagen nog de goed gehouwen deksteenen, gelijk er bij den bouw op allen waren aangebracht. Van anderen waren zij echter verdwenen en al stond het Mercuriusbeeld op den hoogsten top met een ijzeren stang aan de vorst van het dak verbonden, het begon ook al te waggelen, als de wind eens wat hevig opstak. Voorts, die gevel was behoorlijk gevoegd en geverfd geweest, maar het was zeker jaren geleden, dat de truffel en de verfkwast er over heen waren gegaan.
Gelijke sporen van vervlogen welvaart vertoonden zich ook overal binnen dat huis. Hier en daar iets, een wand, een vloer, eene leuning, ook een meubel, een versiersel, met goeden smaak bewerkt; maar daarnaast niet weinig, dat aan verwaarloozing en verarming denken deed.
Het voorhuis, dat zich ook langs het raam links van de straatdeur uitstrekte, had in den vloer afwisselende ruiten van wit marmer en blauwe hardsteen. Er waren er echter gebarsten; er waren er zelfs gebroken. Noch op dien vloer, noch aan de halverwege met keurige tegeltjes bekleede wanden, noch aan de zoldering, nergens was iets tot versiering of gemak, niets zelfs maar voor dagelijksch gebruik neergezet of opgehangen.
In het kleine vertrek achter het rechter benedenraam stond
| |
| |
een palmhouten tafeltje van smaakvollen vorm en verdienstelijke bewerking, maar van de vier pooten was er een gebroken. Het kon dus niet vast blijven staan, of het moest tegen den wand geschoven worden en alzoo steun vinden. Er lag echter eene portefeuille op, met uitmuntende kopergravuren en op den eenigen stoel daarbij stond een paneeltje, met onmiskenbaar kunsttalent beschilderd.
Achter het voorhuis lag de binnenkamer, waar het gezin gewoonlijk verblijf hield, en daarachter was nog een kleiner vertrek; maar zoowel hier als daar hetzelfde veral en toch enkele stukken van waarde; een fraai gebeeldhouwde stoel maar met een gescheurd kussen; een goed gedreven maar een weinig scheef verbogen koperen kandelaar. Voor de bedsteden hingen geene gordijnen, maar deurtjes, met ebbenhout ingelegd; op eenige plaatsen schenen er echter de splinters afgerukt.
De trap, die naar boven leidde, stond in het voorhuis, en aan de leuning was door den maker veel zorg besteed, maar van de gebeeldhouwde stijlen waren een paar gebarsten; één was geheel gedwenen.
Op de bovenachterkamers was eigenlijk niets meer te vinden dan eene met sober beddegoed gevulde bedstede, terwijl op de bovenvoorkamer aan de straat allerlei voorwerpen, gedeeltelijk zonder orde of regel, stonden en lagen en opeengestapeld waren.
De ruimte voor de ramen werd ingenomen door een graveurswerktafel en door een graveursdrukpers. Op de groote tafel, die in het midden der kamer stond, lagen graveurswerktuigen, ook eenige half bewerkte en eenige nog geheel ongebruikte koperen platen; daarbij papieren, schoone en beschreven vellen; boeken, sommige dicht, andere opengeslagen en op en over elkander geschoven; ganzenpennen, een inktkoker, een tabakspot, een vuurkomfoor, een half uitgerookte pijp.
De achterwand werd geheel ingenomen door eene boekenkast. Er hingen gordijnen noch deuren voor en dus was het duidelijk zichtbaar voor welke verschillende doeleinden die bergplaats al gebruikt werd. Op eenige planken waren ook boeken gerangschikt, maar op andere lagen rollen papier en stonden flesschen, verschillend in vorm en grootte; dan verfpotten en houten bakken met allerlei gereedschap, met kwasten en penseelen en borstels.
In den hoek naast die kast was een schildersezel ter zijde
| |
| |
geschoven, waarop het bijna voltooid allegorisch blazoen voor een liefhebberijtooneel te zien was. Aan de beide zijwanden der kamer hingen ook niet alleen prenten met en zonder lijsten, en schetsen in olieverf, tevens een paar tooneelkostumen, eene viool en eene guitaar; van de laatstgenoemde waren echter de snaren gesprongen. De houten vloer, door geen tapijt of mat bedekt, gaf nog juist genoeg ruimte, dat één persoon zich door de kamer kon bewegen, maar was eigenlijk ook eene bergplaats. Van de vier stoelen waren gewoonlijk slechts twee bruikbaar, wel niet geheel gaaf; het trijp was verkleurd en ook gescheurd, maar die twee waren althans niet gelijk de andere overladen met allerlei ongelijksoortige voorwerpen, die, zoo goed en zoo kwaad het ging, er op lagen of er aan hingen. En op die twee, van eikenhout, met hooge rugleuningen en stevige, net gedraaide pooten zaten, op den een bij de drukpers de heer, en op den ander bij de groote tafel de vrouw van dit zonderlinge huis.
De man was dichter bij de zestig dan bij de vijftig. Zijne haren en zijn baard hadden het donkerbruin reeds verwisseld voor die vale kleur, die den overgang vormt tot zilverwit, maar zijne zware wenkbrauwen waren nog niet verkleurd, evenmin als zijne zwarte oogen verdonkerd. Op zijn goed gevuld en toch niet vol gelaat lag eene uitdrukking van snedigheid met opgeruimdheid gepaard. Het getuigde van een levenslust, die zich niet door tijdelijken tegenspoed, zelfs niet door voortdurende zorgen liet verdooven en eer kon overslaan tot lichtzinnigheid dan wijken voor droefgeestigheid. Hij was luchtig gekleed in een blauwen borstrok, waaraan, hoewel bestopt en gelapt, geen enkele der vereischte beenen knoopen ontbrak en die er frisch uitzag. Voorts droeg hij een nog al versleten sergiebroek, donker grijze kousen en muilen.
De vrouw had de vijftig nog niet bereikt. Hare blonde haren, die onder de ook al gestopte maar helder witte floddermuts uitkwamen, waren nog van dat prachtige blond, dat, naar het licht er op valt, meer grijs of meer rood schijnt en toch altijd tusschen die beide kleuren blijft zweven. Haar voorhoofd was niet zoo hoog als dat van hem, doch in het zijne hadden zich vaste rimpels gevormd, terwijl op het hare er nog slechts zelden een zichtbaar werd. Het was zeker voorheen marmerglad geweest, toen haar gelaat nog een zuiver ovaal vertoonde, toen hare ooren nog fijne schelpjes geleken, toen hare lippen nog teeder en hare neusvleugels nog doorschij- | |
| |
nend waren. Dat alles was zwaarder, grover, kantiger geworden, maar de blos der gezondheid was nog niet verdwenen. Als haar man met een schertsend woord uit zijn breeden mond haar tevens met zijne zwarte oogen, langs zijn haviksneus heen, een schalkschen blik toewierp, dan antwoordde zij met hare schitterend blauwe oogen, tusschen lange wimpers, onder zachte wenkbrauwen. Met een hartelijken lach wipte haar neus dan nog wat meer omhoog en de ongeschonden rijen van de tanden in den nog frisschen mond werden behagelijk zichtbaar. Het was haar als hem aan te zien: het leven had wel onmiskenbare sporen achtergelaten, maar wat het ook had opgeleverd, tot hoofdbrekende zwaarmoedigheid had hunne ervaring hen niet kunnen stemmen.
Beiden waren burgermanskinderen van af komst. Van hunne vaders of grootvaders had geen enkele op het regeeringskussen gezeten, maar uit hunne familie was ook eigenlijk nooit iemand aan de armen vervallen. Haar vader was Mr. koperslager geweest en zijn vader Mr. verwer en glazenmaker. Toen Jacobus Vermeulen en Catharina Berg jaren geleden in het huwelijk traden, scheen de toekomst, welke zij te gemoet gingen, noch zorgverwekkend, noch schitterend. Zij waren beiden gezond en flink van lijf en leden. Zij kregen een behoorlijk burgerlijk uitzet mede en vestigden zich in hetzelfde huis, dat zij ook thans nog bewoonden.
Vermeulen was plaatsnijder, ook kunstgraveur; hij had steeds meer besteld werk, dan hij af kon, en Kaatje deed geene eischen, die boven haar stand gingen.
In weerwil daarvan bleven toch in den loop der jaren finantieele zorgen hun niet gespaard. Zij verstonden het niet hunne uitgaven altijd te regelen naar hunne inkomsten. Het hielp zelfs niet, dat er nu en dan een erfenisje kon gebeurd worden. Op hun huis lag eene kusting, die er ruimschoots de waarde van vertegenwoordigde; zij kon niet alleen nooit worden afgelost; het was tevens gelukkig, dat de vermogende geldschieter niet aandrong op de stipte betaling der verschuldigde rente.
Indien Jacob en Kaatje naar een verontschuldiging gezocht hadden, zouden zij kunnen gewezen hebben op het zestal kinderen door hen verwekt en grootgebracht, maar zij dachten aan geene verontschuldiging. In geen geval zouden zij haar in die omstandigheid gezocht hebben. Zij hadden, naar hunne
| |
| |
zienswijze, nooit met de kinderen getobd; zij beleefden er niets dan pleizier aan. De oudste was kunstschilder en zwierf ergens in Italië rond; dan volgden twee dochters, die gehuwd en met hunne mannen nog al ver weg naar andere steden vertrokken waren; de vierde, weder een zoon, had de plaatsnijderskunst van zijn vader geleerd en hield zich meestal te Parijs op; nommer vijf was zijn geluk bij de Compagnie in Oost-Indië gaan zoeken. Eens of tweemaal in het jaar zonden zij, alle vijf, brieven, hartelijke brieven en eens of tweemaal in het jaar schreef Vermeulen terug, met de groetenissen van moeder en van de broers en zusters aan elkander. De zesde was nog in huis, een knappe meid van vijftien jaar, en die zou ook haar weg wel vinden. Neen, de kinderen gaven geen zorg en hadden ook nooit zorg gegeven!
Eigenlijk hadden Vermeulen en zijne vrouw nooit geweten waar hun geld bleef. Zij hadden er zich ook zelden over bekommerd. Eerst in de laatste tijden hadden zij aanleiding gevonden, om er nu en dan eens over te spreken, zoo ernstig als hun mogelijk was. Vermeulen was in zijn vak een zeer bekwaam man; jaren lang had en hield hij de gave van goed en vlug te werken. Niet alleen had hij kunstplaten in den handel gebracht, die aan den veldwinnenden smaak voor allegorische voorstellingen voldeden, ook van aanzienlijke en geleerde personen waren door hem portretten gegraveerd, die met graagte ontvangen en betaald werden. Bovendien had hij nog een ander talent, dat hem van tijd tot tijd eenige winst opleverde. Hij schreef wel eens een blijspel, eene klucht; althans hij stelde nu en dan zulk een tooneelstuk samen en vervulde zelf somtijds bij de opvoering eene hoofdrol. Dat gebeurde niet alleen in de plaats zijner inwoning, ook in twee, drie naburige steden. Niet altijd, maar toch dikwijls, gaf dat buitengewone verdiensten, hoewel, Kaatje ging op zulke partijtjes nog al eens mede, en kon bij de thuiskomst met het gewonnen geld de eene schuldeischer worden tevreden gesteld, meestal trad terstond een ander in zijne plaats. De jongelui hadden zich toch ook moeten vermaken, en met zorgvuldig overleg was er niets berekend.
Geëerd en geacht in den strikten zin der woorden waren Vermeulen en zijne vrouw in hunne woonplaats dus niet. Zij mochten eer arm dan rijk heeten en zijne talenten gaven hem
| |
| |
in staat noch kerk eenigen invloed. Onder hunne standgenooten was zelfs het meerendeel niet gunstig voor hen gestemd. Zij telden weinige vrienden onder die burgerij, die in nering en ambacht evenals in huiselijke zaken op orde en nauwkeurig geldelijk beheer gesteld was, die zich elken Zondag verdiepte in de godgeleerde vraagstukken, welke op de kansels behandeld werden en die zelfs in eene gezellige bijeenkomst gaarne nog eens overwoog hoe door den een of anderen predikant een gewichtige tekst of eene belangrijke afdeeling van den Catechismus verklaard was. Dat men voor en door de graveerkunst leefde, dat kon er ook nog door, maar wie daarbij even trouw de komedie als de kerk bezochten, al was voorts op het zedelijk gedrag van zulke menschen rechtstreeks niets aan te merken, en wie dan bovendien zich ook nog zorgeloos in geldelijke zaken betoonden, zij schaarden zich immers bij dat loszinnig volkje van allerlei slag, dat men ontwijken moest, indien men niet met hen in de eeuwige toekomst het ergste wilde te vreezen hebben!
De mindere man, die Vermeulen en zijne vrouw kende, dacht over 't algemeen er anders over en droeg hun een goed hart toe. 't Was ook waar, dat wie bij hen bedelde, nooit geheel ongetroost werd weggezonden en wie uit hunne buurt, door den nood gedreven, om een maal eten aanklopte, kon gewoonlijk van hetgeen hij ontving aan een anderen hongerlijder nog iets afstaan.
Vooral onder de aanzienlijken echter waren velen Vermeulen en zijne vrouw zeer gunstig gezind. Zeker, het finantieel beleid in dat gezin liet te wenschen over, maar hoe menigen vroolijken avond was men verschuldigd aan het talent van den geestigen kluchtspeldichter en tooneelspeler en hoeveel fraaie prenten had hij vervaardigd! Daar kwam bij, dat men uitnemend goed wist hoe met die, zeker berispelijke, zorgeloosheid, onbegrensde goedhartigheid gepaard ging en de liefdevolle verhouding van al de leden van dat gezin onderling, van vader en moeder allereerst en ook van de ouders en de kinderen tot elkander was bij niemand verdacht. Onder de aanzienlijken waren er dan ook maar weinigen, die niet van tijd tot tijd eenige geldelijke ondersteuning aan dat gezin verleend hadden. Het geschiedde altijd op kiesche, eigenaardige wijze, nu eens als eene schenking, waartoe men, naar het heette, zich verplicht gevoelde, omdat een geleverd kunstwerk de verwachting, met welke
| |
| |
de prijs vooraf bepaald was, had overtroffen. Dan weder noemde men het eene leening, welke men als een vriendschapsbewijs wilde aangemerkt hebben, op welker aflossing niet sterk zou worden aangedrongen. Evenwel, in de laatste tijden was deze en gene zich gaan onttrekken, waarschijnlijk omdat de bron van vernuftige invallen voor eene klucht wat trager bij Vermeulen begon te vloeien, en ook zijne hand met het graveerijzer wat minder vlug werd. De meeste zijner oude vrienden bleven hem echter getrouw en door hen was thans een plan ontworpen, dat zij door hunne macht en hun invloed ook dachten te kunnen volvoeren, een plan, dat ten doel had Vermeulen en zijn gezin, in allen gevalle voor de eerstvolgende jaren, boven nijpende, geldelijke zorgen te verheffen.
Over dat plan zaten op dien Donderdagmorgen reeds vroegtijdig man en vrouw te praten. Catharina was op verzoek van Vermeulen naar boven gekomen en toen zij zich bij hem had nedergezet, deed hij haar niet weinig ontstellen, door te zeggen:
‘Ik wil het niet doen, zonder dat gij er van weet, Ka! maar ik ga straks naar Burgemeester van der Kolk; om acht uur, tegen half negen vind ik hem nog te huis. Ik ben voornemens voor den mij toegedachten post te bedanken.’
Het was wel een bewijs van de ontroering, door deze mededeeling bij zijne huisvrouw veroorzaakt, dat zij tot antwoord slechts met eene bevende stem de vraag kon uitspreken: ‘Wilt ge dat aan Burgemeester van der Kolk gaan zeggen?’
‘Ik kan hem het best in vertrouwen nemen en de reden van mijne handelwijze blootleggen,’ hernam Vermeulen.
Dat wist Catharina ook wel. De jongste burgemeester behoorde onder de warmste vrienden van Vermeulen. Hij had te Leiden gestudeerd en was daar Meester in de Rechten geworden in denzelfden tijd, waarin Dominee Schipperus daar de theologische lessen bijwoonde. Naar zijne geboorteplaats teruggekeerd had hij zich onder de leiding zijns vaders in handel en fabriekzaken geoefend. Hij had zich gevestigd, was gehuwd en eindelijk erfgenaam geworden van een belangrijk fortuin, van eene geëerde firma en van aanzienlijke eereambten. De kusting op het huis van Vermeulen was in zijn bezit en hij was voor het innen der renten steeds uiterst vrijgevig, ook uit vriendschap voor den dichter-graveur, maar tevens omdat hij aldus nog eenigermate eigenaar van dat huis bleef. Het was namelijk door zijn
| |
| |
overgrootvader gebouwd, die het bij toenemende welvaart had verlaten om eene weidscher ingerichte woning, op een aanzienlijker stand gelegen, te betrekken.
Catharina wist dus, dat Vermeulen met geen der andere Burgemeesters zoo vertrouwelijk kon overleggen als met Mr. van der Kolk, maar de drijfveer, welke haar echtgenoot tot het haar medegedeelde besluit gebracht had, begreep zij volstrekt niet.
‘Welke reden kunt ge hebben,’ vroeg zij, ‘om niet aan te nemen, wat de Heeren ten onzen voordeele beschikken?’
‘Hoor eens, Ka!’ zei Vermeulen met een glimlach; ‘'t is eigenlijk al te gek, vindt ge toch ook niet? dat ik Rentmeester van de kerk- en weesvoogdij zal worden.’
Zijn glimlach werd niet beantwoord. ‘Ik vind,’ verzekerde Catharina, ‘dat die post ons uitnemend zal te stade komen.’
‘Ja zeker!’ hernam hij. ‘Maar ik kan toch niet eischen, dat ik om geldelijk vermogen of om finantieel beleid zal worden aangeprezen?’
‘Niemand kan ons van oneerlijkheid beschuldigen,’ merkte zij scherp aan.
‘Neen, maar ....’ Vermeulen streek, thans met een bedenkelijk gelaat, zijne haren glad, zonder den volzin te voleindigen.
‘Och kom,’ riep Catharina uit, hoewel een weinig geërgerd, toch met een bemoedigenden hoofdknik; ‘ik begrijp, wat er aan hapert. Gij ziet tegen het werk op. Het zal ook ongewoon, vreemd aankomen, maar ik zal immers helpen en in moeielijke gevallen raadpleegt gij Burgemeester van der Kolk. Bedanken? Nu wij met dat postje boven alle zorgen uitraken! Bedanken? En de Heeren willen het zoo en de Kerkeraad keurt de keuze goed; ten minste wij weten, dat de stemming niet in ons nadeel kan uitvallen!’
‘Dat mag zoo wezen,’ Vermeulen's gelaat behield den ernstigen plooi, ‘maar toch zijn in den kerkeraad en onder de burgerij er velen geducht tegen!’
‘Dominee Schipperus en zijn aanhang?’ raadde Catharina. ‘Nu ja! die heeft het niet op ons begrepen.’
‘Dat is altijd zoo geweest, schoon ik niet weet, dat ik ooit den man iets heb in den weg gelegd,’ verklaarde Vermeulen. ‘Ge weet wel, Ka! van al de vijf andere Dominees heb ik de portretten gegraveerd, maar hij weigerde, hoewel het hem, evenmin als de anderen, een duit behoefde te kosten. Ik verkocht
| |
| |
er zooveel van, dat de rekening toch best uitkwam. Maar hij, door zoo'n komediant wou hij zich niet laten konterfeiten, zei hij!’ Vermeulen glimlachte al weder en dezen keer deed zijne huisvrouw hem bescheid.
‘Hij heeft ook nog geen ander kunnen vinden, om zijn eerwaardig gelaat in koper te brengen!’ merkte zij triomfantelijk aan. ‘Woudt gij ons door hem uit het veld laten slaan? Gij wordt Rentmeester! De Heeren zullen het hem laten aanzien! Dominee Schipperus? Wel, ik herinner mij, dat ik hem in mijne jonge jaren nog gekend heb. Ik zou zelfs eens een avond met hem kermis houden! Hij was toen pas een maand of wat op studie te Leiden, maar dat was een avondje! Ik moest voor hem zingen uit het “Aendachtig” Liedboek.’
‘En gij hadt het “Amoureus” in den zak?’ plaagde Vermeulen vroolijk.
‘Neen, daarmede zijt gij den volgenden avond gekomen. Nu, ik zeg niet, dat ik berouw heb, omdat ik mij liet overhalen.’
‘Ge zijt mij halfweg tegemoet gekomen, Ka!’
‘Wat eene verbeelding nog na zooveel jaren, Jacob! Ik wou mijne schade inhalen. 't Was mij dan ook een vervelend avondje geweest met dat studentje! Ik kende hem wel en ik had er niet veel verwachting van, maar het viel mij nog bitter tegen.’
‘Burgemeester van der Kolk zegt, dat hij later in Leiden een aangename en vroolijke kerel is geworden en dat hij nog zijn gezelschap waard is, maar hoe dat zij, hij maakt het ons thans zoo lastig, dat ik mij voor de burgerij begin te schamen.’
‘Wat heeft hij dan gedaan?’
‘De beide laatste Zondagen heeft hij rechtstreeks over mijne benoeming gepreekt, haar voor een schandelijk bedrijf van den Magistraat uitgekreten en zoo goed als ronduit gezegd, dat ten voordeele van een ijdelen grappenmaker de kerk en de weezen zouden beroofd worden.’
‘'t Is vriendelijk!’ erkende Catharina, wel een weinig ter neergeslagen.
‘En nu wou ik,’ zeide Vermeulen, ‘aanstonds maar even uitloopen en aan de zaak een einde maken. Ik wil zulk eene beschuldiging niet verdragen. Wij kunnen ons zulk eene verdenking bij de burgerij niet laten aanleunen. Als ik bedank, heeft niemand iets te zeggen.’ Vermeulen zat rechtop, fier in zijn stoel.
| |
| |
‘Dat is waar!’ stamelde Catharina onderworpen.
‘Als dan Burgemeester van der Kolk mijn besluit kent,’ ging Vermeulen voort, ‘kan hij daarvan gebruik maken en de Heeren kunnen Dominee Schipperus naar huis zenden, als hij straks, om negen uur, op Burgemeesterskamer komt.’
‘Op Burgemeesterskamer? Waarom komt hij daar?’
‘De Heeren hebben hem ontboden. Dat wist gisterenavond reeds de geheele stad. Niemand twijfelt er ook aan, of het onderhoud moet mij en den post van Rentmeester gelden.’
Catharina's moed en opgeruimdheid herleefden, maar zij lei het voorzichtig aan.
‘Als gij meent, dat het aan de Heeren aangenaam zal zijn, indien gij hun aldus het werk uit de handen neemt, dan hebt gij het mis,’ vermaande zij bedaard.
‘Maar dat bedoel ik niet!’ verzekerde Vermeulen.
‘Het heeft er toch den schijn van,’ hernam zijne slimme huisvrouw. ‘Zij willen den man, die zich meer aaninatigt dan hem toekomt, tot rede brengen, maar éér zij nog daartoe kunnen komen, zoudt gij voor hem de vlag strijken. Dat moogt gij niet doen!’
‘Niemand kan mij toch kwalijk nemen, dat ik op mijne eer sta?’
‘Neen, maar wel, dat gij hen zoudt hinderen, die juist met een eervol en voordeelig ambt ons willen begunstigen. Gij zoudt wijken, terwijl zij ons willen handhaven?’
‘'t Is kwaad vechten tegen een Dominee!’ zei Vermeulen.
‘Zeker voor ons,’ hernam Catharina, ‘maar meent gij, dat Burgemeester van der Kolk voor hem op zij gaat? En dan de oude Heer van Steenderen? Gij moogt niet gaan bedanken.’
‘Maar ik wil niet verdacht worden, dat ik mij ten koste van de kerk en de weezen zou bevoordeelen!’
‘Men kan weten wat gij zult te doen hebben. Burgemeester van der Kolk, die jaren lang uit liefde den post heeft waargenomen, zegt: er is veel te doen! Bovendien, indien de Heeren het met Dominee Schipperus niet kunnen klaren, dan kunt ge nog bedanken. Maar nu reeds? Het zou onbehoorlijk voorbarig zijn.’
‘Kaatje, Kaatje!’ zei Vermeulen, ‘als ik er bij de burgerij inloop, is het mijne schuld niet.’
‘De mijne dan; dat zal ik afwachten.’
| |
| |
‘Ik zal dienen te gehoorzamen, denk ik.’
‘Zeker, beste man! Maak dat blazoen voor het gild af, liever dan zulk eene dwaze boodschap te gaan brengen. Maar mag ik nog iets zeggen?’ Glimlachend zag zij hem aan en wees naar eene teekening, die op de tafel lag. ‘Die Apollo wordt te dik.’
Vermeulen nam ook deze terechtwijzing weer vroolijk op. ‘Hij is toch niet dikker, dan ik aldus uitgeteekend wezen zou.’ Met een schalkschen blik zag hij zijne huisvrouw aan.
Zij betaalde met gelijke munt. ‘Apollo werd ook nooit zoo'n oude kerel! Dicht bij de zestig.’
Maar Vermeulen kreeg een hartelijken kus en daarna verliet zij het vertrek.
Over den afloop van het onderhoud op Burgemeesterskamer zou de huisvrouw van Vermeulen waarschijnlijk reeds niet zoo gerust zijn geweest, indien zij Dominee Schipperus maar naar het stadhuis had zien gaan. Juist zooveel minuten vóór negen uur, als hij noodig had, om, met statigen tred voortstappend, daarheen te komen, verliet hij zijne woning.
Hij was keurig in het effen zwart gekleed; het jaargetijde was nog niet zoover naar den winter gevorderd, dat hij een mantel had moeten omslaan en het van pas om de leden sluitende gewaad kleedde voortreffelijk zijn flinke, mannelijke gestalte. Boven de hagelwitte, stijve en glad gestreken halskraag kwam zijn forsch gelaat sprekend uit. Hoewel hij de scherpziende oogen onder den rand van den vilten flaphoed meest neergeslagen hield, toch bemerkte hij zeer wel, dat hij niet door ontruimde of ontvolkte straten liep. Onder den linkerarm droeg hij een bijbel, niet juist een in folio, een bescheidener in quarto, maar het kwam hem te pas, dat hij den rechterarm vrij bewegen kon. Zijn maatregel had doel getroffen. Onophoudelijk had hij rechts en links een eerbiedigen groet, ook wel met een bemoedigend woord gepaard, van vrienden en geestverwanten te beantwoorden. Leentje was niet vergeefs met de haar opgedragen boodschap den vorigen avond de stad doorgegaan.
Eindelijk stapte hij de trappen van het stadhuis op, en liep de breede voorgang door naar het vertrek, waar de stadsboden hun verblijf hielden. Toen het klokkespel van den stad- | |
| |
huistoren het slaan van negen uur aankondigde, liet hij zich bij de Heeren aandienen.
Hij werd ook verwacht. De drie Burgemeesters met den Secretaris bevonden zich reeds eenige minuten in hunne kamer. Wie daar voor de eerste maal in zijn leven binnenkwam en eenig gevoel had voor achtbaarheid in schoone vormen uitgedrukt, bracht ook onwillekeurig door bewonderend rond te zien eene rechtmatige hulde. De zaal bestond uit een groot, langwerpig vierkant. De eene, smalle zijde kwam met drie ramen aan de straat uit. Dicht daarbij stond de met groen laken bekleede tafel. Links van die tafel ter zijde van het derde raam bevond zich in den eenen breeden wand eene deur, die naar het vertrek van den Secretaris leidde en aan het andere einde van dienzelfden wand de deur, waardoor men van een portaal de zaal binnenkwam. Tusschen die twee deuren was eene klok geplaatst, een meesterstuk van gesneden en glad gewreven notenboomhout, met eene groote, massief gouden wijzerplaat.
Tegenover die klok prijkte de prachtige marmeren schoorsteen. De breede, vooruitspringende, zwarte mantel rustte op twee witte kolommen en daaronder, wat achterwaarts geschoven, stond het koperen haardstel tegen een wand van kunstig geschilderde tegeltjes, welke, daar er nog geen vuur brandde, de ijzeren plaat nog niet bedekte. Boven den schoorsteenmantel was een schilderstuk aangebracht, eene allegorische voorstelling van het verbond der stad met handel en nijverheid. Het was in overeenstemming met het door de hand bewerkte tapijtbehangsel, dat in verschillende tafereelen den oorsprong en aanwas der thans bloeiende plaats te aanschouwen gaf. De vloer was van stevige en gladde eikenhouten blokken tot ruiten en sterren ineengevoegd. De zoldering vormde een gewelf van vier vakken, die, zich versmallende, in één punt samenliepen, juist in het midden tusschen de vier hoeken van de zaal en aan de daar vastgehechte stalen haak hing eene zware koperen lichtkroon. Door den schoorsteen werd een gedeelte van dat gewelf gebroken, maar niet zoo hoog, of het wapen der stad had er behoorlijk kunnen geplaatst worden en in de drie andere vakken waren de wapenschilden opgehangen van die drie burgemeesters, die, toen deze zaal werd gebouwd en ingericht, het roer der regeering in handen hielden.
De klok sloeg negen en de secretaris zat reeds aan de groene
| |
| |
tafel, maar de drie Burgemeesters bleven nog staan praten bij het middelste raam.
‘Het zal moeite kosten,’ had de jongste, namelijk van der Kolk gezegd, ‘om Schipperus van zijn ongelijk te overtuigen.’ De oudste, de heer van Steenderen, had echter geantwoord: ‘Ik zal hem het een en ander in herinnering brengen, dat, naar ik meen, zijn toon wat lager stemmen zal.’
Hij was een echte aristocraat van ons oud gemeenebest. Meer dan eene eeuw geleden, toen de stad de zijde van den grooten Zwijger koos, was zijn overgrootvader op het kussen gekomen. Ook zijn grootvader en zijn vader hadden geregeerd op kleine tusschenpoozen na door de omwentelingen van 1618 en 1672 veroorzaakt. Ze hadden geregeerd, gelijk ook hij het verstond, oppermachtig, maar zij hadden de vruchten van den rijkdom, welken de handel hun aanbracht, niet alleen zelf genoten; zij hadden ze ook in de stad, over welke zij als het ware den schepter zwaaiden, tevens met vorstelijke vrijgevigheid laten genieten. Hij volgde hun spoor. Hij zag Dominee Schipperus gaarne van tijd tot tijd bij zich aan huis, gaarne nu en dan aan zijn tafel, maar hij verstond geen gekscheren, als iemand, naar hij meende, zijn gezag te na kwam, of als de kerkelijken den magistraat in den weg traden.
‘Het is opmerkelijk,’ merkte de derde, die eigenlijk naar de jaren de tweede burgemeester in rang was, aan, ‘dat de andere predikanten zich volstrekt niet over deze zaak hebben uitgelaten.’
‘Dat is te begrijpen,’ antwoordde de Heer van Steenderen. ‘Zij allen hebben eenige verplichting aan Vermeulen. Hij heeft hunne portretten gratis gegraveerd en op zijne manier er loffelijke epigrammata onder geschreven.’
‘Er is van morgen, dunkt mij, buitengewoon veel volk op straat,’ hernam dezelfde spreker. Hij was naar ziel en lichaam een klein, onbeduidend mannetje, tot zijne waardigheid verkozen alleen om hem met zijn groot kapitaal in de stad te houden. Hij had zich vóór die verkiezing een paar maal laten ontvallen, dat hij wel kon verhuizen naar Amsterdam, waar hij machtige bloedverwanten had.
De Heer van Steenderen achtte de laatste opmerking geen antwoord waardig en zelfs, toen van der Kolk haar bevestigde, wendde hij zich minachtend van de ramen af. Wat raakte
| |
| |
het hun, Burgemeesters, of er, zeker toevallig, wat meer of wat minder volk op de been was!?
Maar een bode diende Dominee Schipperus aan. Zijn Eerwaarde mocht binnenkomen.
De predikant had zijn hoed in de bodenkamer neergelegd; blootshoofds, maar met zijn bijbel stevig onder den linkerarm, stapte hij den drempel der zaal over, liep naar de groene tafel en groette de Heeren, die reeds plaats hadden genomen. De heer van Steenderen zat als voorzittend burgemeester tusschen de beide andere, en hij wees rechts tegenover hem aan Dominee Schipperus een daar reeds opzettelijk geplaatsten stoel aan.
‘Wil Uw Eerwaarde maar plaats nemen?’ vroeg hij.
Niet te nederig en evenmin al te vrijpostig, beleefd maar zonder een zweem van kruipende onderdanigheid, zette Dominee Schipperus zich neder en richtte zijne blikken niet over de Heeren heen naar de ramen, alsof hij door naar de lucht te zien angstige verlegenheid te ontveinzen had; hij sloeg de oogen ook niet neer; de Heeren, die van de ramen afgekeerd zaten, konden duidelijk uit geheel zijne houding opmerken, dat hij zich voor dien strijd, tot welken zij hem hadden opgeroepen, behoorlijk toegerust gevoelde. Hij legde den bijbel op het rechterbeen, dat hij over het linker geslagen had en wachtte, met de linkerhand op dat boek gesteund, de toespraak, die tot hem zou gericht worden, den aanval, bedachtzaam af.
De heer van Steenderen gevoelde zich door die houding reeds eenigermate getergd, als het ware uitgedaagd. Hij begon echter nog kalm: ‘Wij hebben u uitgenoodigd om eens hier te komen, Dominee! daar wij over eene belangrijke zaak met u wenschen te spreken.’
‘Ik meen,’ merkte Dominee Schipperus op gelijken kalmen toon aan, ‘dat ik door de Heeren op dit uur ontboden ben naar het recht, dat hun, als magistraat, tegenover mij, als burger, toekomt.’
Dit antwoord beviel den heer van Steenderen reeds niet bijzonder en met wat meer klem hernam hij: ‘Ik geloof, dat Uw Eerwaarde zich over onze stad niet te beklagen heeft, noch over de regeering, noch over de burgerij.’
De predikant bewoog zachtkens het hoofd. Het kon als eene erkentelijke toestemming worden opgevat, ook echter tegelijk als eene vriendelijke bemoediging voor den burgemeester om voort te varen.
| |
| |
De heer van Steenderen streek met de rechterhand langs zijne grijze haren en richtte een, ondanks zijn hoogen leeftijd, nog scherpen blik op den predikant, terwijl hij hem toevoegde: ‘Uw Eerwaarde zal zich nog kunnen herinneren, hoe vrijgevig hier de Latijnsche school voor u is toegankelijk gesteld. Het is u, hoewel niet hier in de stad, maar in een naburig dorp geboren, vergund geworden zonder eenige betaling al de klassen te doorloopen. Daarna heeft u, als bursaal met het studiefonds dezer stad begiftigd, in het Statencollegie te Leiden gewoond. Ik meen te mogen zeggen: jaren lang is van hier uwe opvoeding, uw onderwijs, uwe studie bekostigd.’
‘Het is alles gebeurd, gelijk u gelieft te zeggen, mijnheer van Steenderen,’ bevestigde Dominee Schipperus, zonder een oogenblik te aarzelen: ‘uw vader was toen burgemeester. Ik zal hem nooit vergeten; ik bewaar zijne nagedachtnis met onverzwakte dankbaarheid. Vergun mij echter ook, met bescheidenheid, iets in herinnering te brengen? Zoowel te Leiden als hier was men algemeen van oordeel, dat de weldaden, welke ik genoot, niet kwalijk aan mij besteed waren.’ De predikant zag eerst den oudsten burgemeester stout in het gelaat en liet vervolgens langzaam den blik afdwalen naar den jongsten.
De heer van der Kolk kon niet nalaten even met het hoofd bevestigend te knikken. Dominee Schipperus had wel niet met hem tot denzelfden vriendenkring in Leiden behoord, maar zij waren toch tijdgenooten en goede bekenden geweest, en van der Kolk wist, dat Schipperus zich boven velen op een goed gebruikten studententijd beroemen mocht.
Dat wist de voorzittende burgemeester ook; hij kon het niet ontkennen; hij wilde het echter ook niet uitdrukkelijk toestemmen. Liever ging hij met de herinneringen, welke hij noodig oordeelde, voort. ‘Toen dan later,’ zeide hij, ‘nadat door Uw Eerwaarde op een paar kleinere plaatsen uw dienstwerk begonnen en voortgezet was, hier eene vacature ontstond, heeft de stad u niet vergeten. U is hier beroepen en de ontvangst u hier te beurt gevallen, de bejegening jaren lang door u hier ondervonden, hebben, dunkt mij, niets te wenschen overgelaten. Kortom, Uw Eerwaarde mag over onze stad tevreden zijn!’
Dominee Schipperus was terstond met zijn antwoord gereed: ‘Ik ben hoogst dankbaar voor veel goeds, dat ik hier geniet,
| |
| |
dankbaar vooral voor de waardeering en de vruchten van mijn arbeid. Ik heb dat ook bewezen; de Burgemeesters weten, dat ik tweemaal een beroep naar aanzienlijker gemeenten dan deze heb afgeslagen.’
De heer van Steenderen zag met een veelbeteekenenden blik den heer van der Kolk eens aan. Hij bedoelde niet rechtstreeks een verwijt, maar toch, waarom had de jongste burgemeester daar aanstonds dien Dominee, die zoo dapper zijn woord wist te doen, met zooveel vriendelijke vertrouwelijkheid toegeknikt?
De heer van der Kolk stond op. Verbeeldde hij het zich, of was het wezenlijk bijzonder rumoerig op straat? Hij zag naar buiten. Inderdaad, eene menigte mannen en vrouwen had voor het stadhuis post gevat. Er waren juist niet vele aanzienlijken, maar niet weinig gegoede burgers onder. Wat beteekende dat? Hij sloeg het raam open. De straat was vol, ook met allerlei lui van minder slag en toen hij schouderoptrekkend zich afkeerde, klonken eenige stemmen van de straat luider. Duidelijk hoorde hij roepen: ‘Is het daar boven nog niet gedaan? Komt onze Dominee nog niet buiten?’
Hoewel hij juist tegelijk het raam sloot, toch hoorde ook de heer van Steenderen die stemmen, evenwel zonder de woorden te kunnen onderscheiden. ‘Wat is er te doen?’ vroeg hij aan van der Kolk, die zijne plaats weder innam.
‘Er staat wat nieuwsgierig volk hier voor de deur,’ antwoordde de jongste burgemeester op onverschilligen toon, ‘en een paar straatjongens uit den hoop schreeuwen wat hard.’
‘Wij zullen den bode bevelen, dat hij uit onzen naam aan de dienaars van den Schout zegge een wakend oog te houden.’
De heer van Steenderen liet de tafelschel klinken.
‘Ik zeide het al,’ herinnerde zijn ambtgenoot, op wiens mededeeling straks geen acht geslagen was; ‘reeds voor een half uur was er veel, bijzonder veel volk op straat.’
‘Dat 's waar ook,’ stemde de heer van Steenderen met nederbuigende toegefelijkheid toe; daarna gaf hij aan den binnengetreden bode zijne bevelen en keerde zich dan weder tot Dominee Schipperus: ‘Als Uw Eerwaarde dus de verplichting erkent, welke u aan onze stad heeft; de dankbaarheid, welke u zoowel aan den magistraat als aan de burgerij verschuldigd is, dan zal het u niet verwonderen, dat Burgemeesters u hun
| |
| |
leedwezen, ik moet zeggen hun ongenoegen wenschen te kennen te geven over de houding, door u in de laatste weken en dagen tegenover hen aangenomen.’
‘Ik ben niet zeker, Burgemeester!’ antwoordde Dominee Schipperus, ‘dat ik Uwe Edelheid goed begrijp. Mag ik daarom u verzoeken de tegen mij ingebrachte beschuldiging wat nauwkeuriger aan te duiden?’
De oudste Burgemeester richtte een alles behalve vriendelijken blik op den predikant, terwijl hij aan het verzoek voldeed.
‘Uw Eerwaarde heeft niet alleen hier en daar in een bijzonder onderhoud met verschillende personen u hoogst ongunstig uitgelaten over de keuze, welke de Burgemeesters verlangen, dat voor den post van Rentmeester der Kerk- en Weesvoogdij zal gedaan worden, u heeft zelfs op den kansel een paar maal daarover gesproken op eene wijze die, ronduit gezegd, noch van achting, noch van dankbaarheid, maar wel van onvriendelijkheid en zelfs van vijandschap getuigt.’
Dominee Schipperus bleek echter op de beschuldiging voorbereid. ‘Voorwaar!’ zeide hij ook met klem, ‘voorwaar!’ hij sloeg den medegebrachten bijbel bij eene door een perkament blaadje aangewezen plaats open en hield hem aldus met beide handen vast: ‘Ik mag voor de Burgemeesters die vraag herhalen eens door den Apostel Paulus tot de Galaten gericht, het 4de hoofdstuk, het 16de vers: ben ik dan uw vijand geworden u de waarheid zeggende?’
De heer van Steenderen beet zich op de lippen van ergernis en ook zijn medeburgemeesters was het aan te zien, dat dit antwoord hun niet beviel. Er ontstond een oogenblik van pijnlijke stilte in de zaal, maar juist daardoor werd het rumoer op straat duidelijker hoorbaar en de bedoeling was niet twijfelachtig van die kreten: ‘Laat gij daarboven hem nog niet los? Komt onze Dominee haast weer vrij?’
Toornig schelde de voorzitter weder. ‘Is aan mijn bevel niet voldaan?’ vroeg hij bits den binnentredenden bode af.
‘Zeker, Edel Achtbare! Maar er zijn slechts twee dienaren van den Heer Schout beneden. Zijn Edelheid zelf is vroeg in besogne de stad uitgegaan. De twee mannen beneden weten geen raad, daar hunne kameraden zich naar gewoonte door de stad verspreid hebben.’
| |
| |
‘Maar er is toch ook geen oproer!’ merkte de Burgemeester minachtend aan.
‘Neen, Edel Achtbare! maar er staat vrij wat volk voor het stadhuis.’
‘Zeg gij dan, dat wij, Burgemeesters, de menigte gelasten uitéén te gaan.’
De bode boog stilzwijgend en vertrok. De man durfde er niet voor uitkomen, dat hij van de boodschap, welke hij moest overbrengen, weinig baat verwachtte.
De heer van Steenderen wendde zich weder tot Dominee Schipperus: ‘Uw Eerwaarde kan dien bijbel wel gesloten houden; het is ons thans niet om teksten uit de Heilige Schrift te doen! Wij willen u ons ongenoegen over uw gedrag te kennen geven. Ook verwachten wij, dat Uw Eerwaarde zich voortaan wat onderdaniger voor den Magistraat betoonen zal en dat wij geene aanmerkingen meer zullen hooren op eene keuze, die door ons is gedaan en die ook door den breeden Kerkeraad zal worden goedgekeurd.’
Dominee Schipperus sloeg zijn bijbel dicht; nam, nog altijd kalm, zijne vorige houding weder aan, maar sprak onbeschroomd: ‘Niet om mijnentwil heb ik dezen bijbel medegebracht, Burgemeester! maar om uwentwil! Als ik mijne antwoorden tot de Heeren aan de Heilige Schrift ontleen, dan weten zij uit naam van welken Heer en Meester ik spreek, en....’
‘Och wat?’ viel de heer van Steenderen hem in de rede, ‘wij hebben Vermeulen dat postje toegedacht en de Kerkeraad zal het met ons eens wezen. Wij bevelen u dus de burgerij niet langer door uwe tegenspraak te verontrusten. En voorts zijn wij niet gediend met dwaze praatjes, al zouden zij dan ook ernstig klinken, omdat zij aan den bijbel zijn ontleend.’
Het speet de twee bijzittende Burgemeesters, dat hun voorzitter zich zulk een heftigen uitval veroorloofde.
De heer van der Kolk kuchte eens uit verlegenheid; de andere stond op en liep naar de ramen. Hij zag ook eens naar buiten. De volksmenigte had zich nog niet verstrooid; zij was integendeel aangegroeid en het rumoer nam, juist toen hij voor een der ramen trad, zoo geweldig toe, dat hij het opende en zich over het kozijn naar buiten heenboog. Hij was er aan gewoon, dat voor zijn rijkdom en zijne waardigheid steeds ontzag werd betoond. Ook thans merkte hij op, dat eenige burgers, op wie
| |
| |
hij de oogen vestigde, de hand aan den hoed brachten, maar zij verwijderden zich niet, zij bleven toch staan.
Verontwaardigd week de kleine man terug en hij kon dus hooren wat Dominee Schipperus op den bitsen uitval van den heer van Steenderen antwoordde:
‘Het gaat altijd zoo, Burgemeester! Ik heb reeds menigmaal wijsheid voor dwaasheid hooren uitmaken. Als een Apostel of een Evangeliedienaar spreekt van rechtvaardigheid en matigheid en het toekomend oordeel, dan waren er door alle eeuwen heen en er zijn ook altijd nog, die hem toevoegen: gij raast!’
‘Zacht wat!’ beet de oudste burgemeester nijdig den predikant toe: ‘Gij zijt de Apostel Paulus niet!’
‘En Uwe Edelheid is, Godlof! niet de landvoogd Festus!’ was het snedige antwoord.
Deze woordenwisseling ergerde hem, die nog was blijven staan. Hij naderde weer het raam en boog zich nog eens over het vensterkozijn. Wat gebeurde thans op straat?
Eene koopvrouw, die op een handwagen appelen rondventte, was toevallig de straat langs het stadhuis ingekomen en terstond opgemerkt. Half uitgelokt door eenige kleine koopen, welke haar winst verschaften, half voortgedrongen door een paar loszinnige gasten, gelijk bij zulke gelegenheden altijd aanwezig zijn, zij stond eindelijk voor het stadhuis, tegenover Burgemeesterskamer. Misschien werd zij door de aandringende menigte tot het deelnemen aan een dollen streek overgehaald, misschien ook werd zij door eene goede handgift van dezen of genen welgestelden burger tot verdraagzaamheid gestemd, zij liet althans toe, dat hare appels werden weggegrepen en dat er van de eene hand in de andere overgingen.
De kleine man aan het raam stond besluiteloos; zou hij, schatrijk en burgemeester, terug wijken voor die broodvechters, voor dat gepeupel, waaruit men hem toeriep: ‘Duurt het nog langer daarboven? Moeten wij onzen Dominee komen halen?’
De heer van Steenderen lette er ook op, dat het straatrumoer toenam, maar hij bleef zitten en vergenoegde zich met op een bevelenden toon te vragen: ‘Zoudt gij het raam maar niet sluiten, collega?’
‘Aanstonds!’ antwoordde de collega onwillig. Men zou toch immers zulk een man, als hij was, ontzien? Schandelijk! Daar
| |
| |
vlogen reeds eenige appelen in de hoogte, al waren zij nog niet rechtstreeks op hem gericht.
Intusschen had Burgemeester van der Kolk het woord genomen: ‘U kan toch niet vergen, Dominee! dat ik bij voortduring dien post zal blijven waarnemen. Jaren lang heb ik het met liefde gedaan, maar waarlijk! mijne bezigheden noodzaken mij dat werk aan een ander over te dragen.’
‘U verdient ook grooten dank voor hetgeen u gedaan heeft, Burgemeester! en wie u over uw besluit hard kan vallen, zou uwe verdiensten grovelijk miskennen.’
Aan de oprechtheid, waarmede Dominee Schipperus die beleefde woorden uitsprak, viel niet te twijfelen, zoodat de Heer van der Kolk reeds meende, dat hij het rechte middel om tot een vergelijk te komen gevonden had en om het overleg te bekorten nog slechts had te vragen: ‘Verklaar u dan ook niet langer tegen de keuze, welke wij in vereeniging met den breeden kerkeraad wenschen te doen?’
‘Het is een bijzonder gelukkig geval geweest, Burgemeester!’ hernam Dominee Schipperus, ‘dat u zonder eenige belooning die betrekking zoo lang heeft willen waarnemen. Dat kan iedereen begrijpen, maar om nu.....’
‘Och, Uw Eerwaarde zal zeggen,’ sprak van der Kolk overredend, ‘dat wij een ander man konden gekozen hebben? 't Is waar, maar er is toch op Vermeulen zoo heel veel niet aan te merken en wij helpen er hem en zijn gezin mede.’
‘Ik beweer,’ hield Dominee Schipperus vol, ‘dat iemand, die ook ten gevolge van een minder ernstigen levenswandel en van nog minder nauwgezette godsdienstigheid in bekrompen omstandigheden is geraakt, de rechte man niet heeten mag voor zulk een gewichtigen post.’
‘Toch weet ik waarlijk niet,’ merkte de heer van der Kolk op, ‘dat Vermeulen zich ooit jegens iemand of in eenige zaak oneerlijk gedragen heeft. Bovendien wij zullen een nauwkeurig toezicht over de gelden houden, zoodat....’
‘Houd toch op!’ barstte plotseling Burgemeester van Steenderen los. Zijn toorn over den onoverwinlijken tegenstand van Dominee Schipperus werd nog aangezet door het steeds toenemend rumoer op straat, en hij kon zich niet langer bedwingen. ‘Houd toch op!’ De oude heer sloeg met de vuist op de tafel en zijne stem klonk heesch van gramschap. ‘'t Is ook
| |
| |
met dezen Dominee het oude liedje: Stadsbedelaar, die nu opgewassen, zijn voedsterheeren durft verbassen!’
Dominee Schipperus rees van zijn zetel op, doodsbleek, maar hij behoefde de beleediging hem toegevoegd, niet terstond met eene andere te beantwoorden; dat deed het volk op straat voor hem.
Eerst waren een paar appelen op het kozijn van het openstaande raam terecht gekomen en hadden den Burgemeester, die nog niet naar zijne plaats was teruggekeerd, doen wijken. Thans vlogen er over het kozijn, de zaal binnen, geene doodelijke of kwetsende, maar bezoedelende en uittartende kogels, tegen de hooge rugleuningen der zetels; één rolde zelfs over de groene tafel; en woest, ruw, dreigend werd het geschreeuw: ‘Dominee Schipperus, kom er uit! Laat hem los daar boven!’
‘Maak nu maar, dat ge weg komt!’ snauwde de heer van Steenderen den predikant toe, doch daarna wat beleefder: ‘Uw Eerwaarde kan vertrekken!’ want Dominee Schipperus pakte zich niet voort.
Hij keerde zich niet van de tafel af; rechtop en moedig, met het hoofd in de hoogte stond hij voor den verlaten zetel en hoe diep de toepassing van Vondel's hekelend woord getroffen had, bleek aan zijne trillende lippen, hoewel hij nog zweeg en uit die vlammende blikken, welke hij op den Heer van Steenderen richtte.
‘Ik zeg,’ herhaalde de oudste Burgemeester, ‘de zitting is opgeheven. Uw Eerwaarde kan gaan!’
Dominee Schipperus had zijn bijbel weer onder den linkerarm genomen. De rechterhand strekte hij echter waarschuwend uit naar de drie Heeren, die thans ook naast elkander aan de andere zijde der tafel stonden.
‘Ik ga niet heen,’ zeide de predikant langzaam; hij haalde diep adem, want de booze lust was bij hem opgekomen om meer te eischen dan hij mocht en het had hem een oogenblik van zwaren strijd gekost, om aan zijn gezond verstand boven den ruw getergden hartstocht gehoor te geven, maar hij zou toch de voldoening, welke hem toekwam, vorderen.
‘Ik ga niet heen,’ verklaarde hij, ‘tenzij één der Burgemeesters mij uitgeleide doet en op de stoep, aan de straat, ten aanzien der volksmenigte, mij een eervollen afscheidsgroet geeft.’
De twee andere Burgemeesters zouden zeker geweigerd heb- | |
| |
ben aan die voorwaarde te voldoen, hoewel er nog steeds heele en halve appelen tegen het raam, dat de secretaris gesloten had, aandansten en het getier buiten aanhield.
‘Ik kan verdacht worden,’ ging Dominee Schipperus voort, ‘van hier ontboden te zijn, om eene berisping te ontvangen. Wel zal niemand vermoeden, hoe onverdiend en schandelijk ik hier beleedigd ben, maar ik wil, ik sta er op, dat ook niemand er aan zal kunnen twijfelen, of ik hier ben bejegend met die hoogachting, op welke ik, krachtens mijn ambt, aanspraak heb.’
Burgemeester van der Kolk was plotseling verschrikt opgestaan, toen de heer van Steenderen zijn toorn in zulke onbetamelijke woorden lucht gaf. Tegenover zijn ouderen ambtgenoot had hij echter de partij van den predikant niet rechtstreeks durven opnemen, maar thans achtte hij zich gerechtigd om zonder nader overleg te handelen.
‘Ik zal Uw Eerwaarde geleiden!’ zeide hij, en ging den predikant voor, díe ook volgde zonder de andere Heeren meer een afscheidsgroet of een blik waardig te keuren.
Langs de bodenkamer, waar Dominee Schipperus zijn hoed terugvond, liepen zij het portaal over, de gaanderij door. Zij daalden de trap af en op de stoep gekomen, stilzwijgend steeds, reikte Burgemeester van der Kolk aan Dominee Schipperus de hand. Zij werd niet afgewezen, maar toch slechts flauw gedrukt. Daarop namen de beide mannen ten aanzien der volksmenigte voor elkander de hoeden af. Burgemeester van der Kolk keerde binnen het stadhuis terug. De predikant richtte zijne schreden naar zijne woning.
Op den avond van dienzelfden dag bevond Dominee Schipperus zich weder in zijn studeervertrek. Hij was na zijne thuiskomst dien morgen niet meer uitgegaan. Met zijne dienstboden, ook met Leentje, had hij slechts een enkel woord gewisseld. Hij was ook niet in de lezing van het een of ander geleerd werk verdiept geraakt. Zelfs zijne gewone uitspanningslectuur kon hem niet bezighouden.
Ja, hij had Virgilius ter hand genomen, maar het verhaal van Aeneas, waarmede de Trojaansche held zijn eigen smart vernieuwde, had den predikant niet kunnen boeien. Hij vergastte er zich toch gewoonlijk altijd mede, zoo gaarne en
| |
| |
zoo dikwijls, dat hij het bijna geheel van buiten kende!
Hij had ook afleiding gezocht bij Homerus. Dat tooneel, waar Priamus knielt voor Achilles en hem bezweert om het lijk van Hector voor eene eervolle begrafenis af te staan, het bleef immers altijd aangrijpend, al lagen de onsterfelijke verzen vast in het geheugen? Vergeefs!
De gebeurtenis van dien morgen vervulde steeds zijn geheugen en beroerde zijn gemoed. Hij kon bij niets anders zijne aandacht bepalen. In diep gepeins liep hij, met de armen achterwaarts over de lendenen geslagen, de kamer op en neder.
Neen! hij kon de beleediging van den heer van Steenderen nog niet vergeten. Ruw en onverdiend was zij hem toegevoegd, maar als een verwijt van schandelijke ondankbaarheid had zij toch pijnlijk getroffen. Dominee Schipperus mocht echter, zonder zichzelf al te hoog te schatten, zich boven haar verheven achten. Dat hij den Heer van Steenderen tot dien onbetamelijken uitval aanleiding gegeven had, dat kon hij daarentegen niet ontkennen en daarover meer na te denken dan over de ondervonden beleediging zelf, strookte, ook al had niets bijzonders hem daartoe gedrongen, geheel met zijn karakter.
Aan kleine zielen ontneemt de geeselslag van een hatelijk woord het besef en het gevoel van alles, wat er niet rechtstreeks mede in verband staat. Zij worden tot wraak aangezet ook door de behoefte om zich daardoor te ontworstelen aan een overstelpend wee, dat hen voor elk genot onvatbaar maakt, omdat het hen geheel in beslag neemt. Een grootsch karakter laat zich niet aldus overmannen. Het kan ook wraak eisçhen, hevige wraak, zeventigmaal zevenmaal, maar het wordt doof noch blind voor de waarschuwing, die in het vijandig woord verborgen ligt. Het doet er zijn voordeel mede, daar het zich tot ernstige zelfbeproeving vermaand gevoelt.
Daartoe had Dominee Schipperus bovendien eene bijzondere aanleiding gevonden onder weg, van het stadhuis naar zijne woning. Toen hij Burgemeester van der Kolk verliet, had hij eerst met zelfvoldoening zijne oogen her- en derwaarts gericht. Zijn aanhang had hem niet verlegen gelaten. De geheugenis van dezen morgen zou vooreerst op Burgemeesterskamer niet verloren gaan en tot bedachtzaamheid tegenover hem stemmen. Toen hij echter nauwkeuriger rondzag en de menigte als het ware monsterde, werd die aangename gewaarwording van den
| |
| |
eersten aanblik terstond een weinig getemperd. Daar ginds, zeker! daar drentelden zij heen en weder, of stonden in groepjes bijéén, die gegoede burgers, die leden van den kerkeraad, die min of meer beschaafden, op wier tegenwoordigheid hij, tot een protest tegen de aanmatiging van den magistraat, gerekend had. Zij hadden zich echter, een enkele uitgezonderd, niet vooruitgedrongen. Uit de verte wuifden zij hem met de handen toe en namen de hoeden af.
Wie Dominee Schipperus het dichtst bij het stadhuis opeengedrongen zag, wie het allernaast hem omringden, zij behoorden tot den minderen man, wiens bondgenootschap gewoonlijk weinig beteekent, naar de mindere mate van verworven kennis en beschaving. Grootendeels was het zelfs dat gepeupel, dat grauw geweest, waarvan de toejuiching zeer dikwijls ook eene goede zaak onteert. De predikant herinnerde zich, terwijl hij onrustig door zijne studeerkamer heen en weder liep, hoe pijnlijk hij dat dien morgen gevoeld had, en hij gevoelde het thans nog.
In de hartstochtelijke overspanning, tot welke het onderhoud in Burgemeesterskamer hem opwond en terwijl hij, zoolang het hem mogelijk was, het voorkomen van kalme bezadigdheid bewaarde, had hij niet bedacht, hoe onwaardig die handelwijze was, welke zijne bondgenooten zich veroorloofden. Thans noemde hij zelf dat werpen van appelen, half rijp en half rot, tegen en door de ramen van het stadhuis een schandelijk bedrijf, en hij wist ook, wie zij waren, die vooral er zich op zouden beroemen, dat zij om zijnentwil den magistraat getart en gesard hadden. Hij had ze gezien en gehoord. Zij hadden hem op straat toegejuicht en zich voor hem op hun onbetamelijk gedrag verhoovaardigd. Het was eene havelooze bende geweest; hij had er zelfs een paar eerst onlangs ontslagen boeven bij opgemerkt, en het was hem niet ontgaan, wat onder dien troep besproken werd: dat er na zulk een fraai begin van den dag eenige kannen bier en brandewijn op staan konden! O, hij had het niet aldus bedoeld, toen hij den vorigen avond zijne huishoudster door de stad rondzond, maar hij kon voor zich zelf thans het verwijt niet smoren, dat de maatregel, welken hij zich veroorloofd had, tot gevolgen had geleid, welke hij had kunnen en moeten voorzien, en over welke hij zich in zijne eenzaamheid diep schaamde!
Toen Dominee Schipperus voor zich zelf tot die bekentenis
| |
| |
gekomen was, zette hij onwillekeurig het werk der zelfbeproeving voort. Geldt de wet der inertie ook niet op geestelijk gebied? Wie zich in éen geval tegen de stem van het geweten verzet, verhardt zich gemakkelijk meer en meer; wie eens van harte schuld bekent, komt er vervolgens lichter toe, om eigen zwakheid en overtreding in te zien.
De predikant verweet zich, dat, hoewel hij het niet rechtstreeks had bedoeld, toch door den maatregel, welken hij zich had veroorloofd, gemeen volk tegen de wettige overheid was opgezet. En dan verder, wat de zaak zelf betrof? Zijn tegenstand tegen dat voornemen der Burgemeesters, dat door den breeden Kerkeraad waarschijnlijk zou worden goedgekeurd, was immers volkomen gewettigd? Maar moest het dan stellig onmogelijk worden geacht, dat Vermeulen die betrekking bij de Kerk- en Weesvoogdij eerlijk en trouw zou waarnemen? De man had van sparen geen verstand en zijne luchthartige onbezorgdheid had hem meermalen in finantieele moeielijkheden gebracht, maar Burgemeester van der Kolk had toch naar waarheid opgemerkt, dat men hem zelfs van de minste oneerlijkheid niet kon beschuldigen! Ja, Vermeulen was meer verzot op eene komedie-voorstelling, dan begeerig naar eene kerkbeurt, maar minachting voor den godsdienst had hij toch nooit getoond, zijne kinderen laten doopen en ter Catechisatie gezonden. Ook zou niemand hem zelf of één der zijnen juist een onzedelijken levenswandel kunnen verwijten.
Kon, zoo begon Dominee Schipperus zichzelf thans af te vragen, kon op zulk een man niet juist die geregelde werkzaamheid, welke men hem wilde opdragen, een heilzamen invloed uitoefenen, op hem en zijn gezin? En als Burgemeester van der Kolk, gelijk hij beloofde, op het geldelijk beheer der Kerk- en Weesvoogdij een wakend oog bleef houden, waarom mocht dan met de voordeelen aan het Rentmeesterschap verbonden, die man niet gezegend worden, aan wien waarlijk in meer dan één opzicht noch talent, noch werkzaamheid konden worden ontzegd?
Van dat talent had Dominee Schipperus niet willen gediend zijn. Hij was immers ook niet verplicht geweest, het voorbeeld zijner ambtgenooten te volgen? Hij had niet toegestaan, dat Vermeulen hem portretteerde, die komediant, die ....!
Wat? Er was toch niet nog eene reden geweest? Er was
| |
| |
toch nog niet iets anders, iets door niemand vermoed, door Dominee Schipperus nog nooit overwogen, nooit voor zichzelf bekend, maar iets, dat hem tegen Vermeulen ongunstig stemde?
De predikant schrikte van zijn eigen gedachten. Wrevelig over hetgeen hij eerst nog minachtend slechts dwaasheid noemde, staakte hij zijne wandeling door de kamer en zette zich bij de tafel, waarop twee kandelaars met brandende kaarsen stonden.
Hij begon zijn bijbel te doorbladeren; hij moest den volgenden Zondagvoormiddag preeken; welken tekst zou hij kiezen?
Hij liep de Heilige Schrift als het ware met zijn geheugen eens door. Dan sloeg hij het Oude, dan het Nieuwe Testament op. Van tijd tot tijd las hij zelfs eenige verzen, een verhaal, eene gelijkenis, maar de zonderlinge geestverwarring, tot welke zijne zelfbeproeving geleid had, openbaarde zich telkens in het onrustig omslaan der bladen, als hij nauwelijks eenige woorden van een eerst hem gepast toegeschenen vers of kapittel gelezen had.
Misschien had hij een kwartier of een half uur lang aldus zitten tobben, toen de kamerdeur langzaam geopend werd.
Leentje trad over den drempel, naar gewoonte rustig en bescheiden. Zij vermoedde niet welken indruk hare boodschap maakte: ‘Dominee! Daar is vrouw Vermeulen! Zij wenscht u te spreken.’
‘Vrouw Vermeulen?’ Hij meende het uit te roepen, maar zijne stem zonk flauw weg. ‘Vrouw Vermeulen? Wat wil zij! Wat komt zij hier doen?’
Leentje kon zich waarlijk niet weerhouden van even te glimlachen. Dominee zat zeker bijster in de geleerdheid verdiept. Van waar anders zulk eene onnoozele vraag?
‘Dat is, dunkt mij, best te begrijpen,’ antwoordde zij vrijmoedig; ‘maar wil ik zeggen dat zij later, morgen of overmorgen, eens terugkomt?’
De predikant hield zijne oogen strak op den bijbel gericht. Kort beraad slechts was hem gegund. Hij had zich dien morgen op het stadhuis als een man gehouden. Hij stond er voor bekend en hij stelde daarop prijs, dat hij met een zelfstandig en onaf hankelijk karakter bevorderde wat hij voor goed hield, en bestreed wat niet met zijne beginselen strookte. Zou hij ook thans, alleen tegenover zijn eigen geweten, thans een man zijn? Was de verdenking, tot welke hij, God alleen wist langs welken gedachtengang, tegen zichzelf gekomen was, gegrond of ongegrond?
| |
| |
Hij kon het antwoord op die vraag ontwijken. Hij kon een onderhoud met vrouw Vermeulen verschuiven tot de volgende week, het zelfs voor onbepaalden tijd weigeren, maar de waarheid, de volle waarheid, zij mocht tot beschaming of tot zelfvoldoening leiden, zij zou hem dan vooreerst en in geen geval tot zijn voordeel verborgen blijven.
Hij hief het hoofd op. ‘Verzoek vrouw Vermeulen hier te komen,’ zeide hij, en Leentje ging met die uitnoodiging, welke zij trouwens terstond verwacht had, de kamer uit.
Weinige oogenblikken later trad vrouw Vermeulen binnen. Dominee Schipperus had even den tijd gehad om op behoorlijken afstand van zijn eigen zetel een stoel te plaatsen, welken hij met een beleefden maar koelen groet, met weinige woorden haar aanwees. Zij zette zich neder, eene vrouw van zekeren leeftijd maar niet vervallen, eene huismoeder van een vrij talrijk kroost, nog frisch en welgedaan, die beproeven wilde met vriendelijke woorden een gewichtig doel te bereiken, maar die, indien zij haar zin niet kreeg, zich misschien ook een enkel scherp woord zou veroorloven. Zij droeg geene huif, daarvoor was het weer nog te zacht; de gewone muts met breed uitstaande strooken dekte haar hoofd. Den avondmantel, dien eene haak nog al dicht om haar hals vastsloot, had zij omgehouden; zij schikte zich gemakkelijk op den aangewezen stoel, boog zich daarna vriendelijk een weinig voorover en begon nederig maar niet verlegen: ‘Uw Eerwaarde zal wel kunnen raden over welke zaak ik kom spreken?’
Dominee Schipperus boog ook even en knikte, niet stuursch maar toch deftig. Hij begreep de reden van hare komst, natuurlijk! maar zij kon niet raden waarom haar de toegang tot dit vertrek eigenlijk niet was ontzegd.
Met aandacht had de predikant haar, na dien kermisavond in zijn eerste studentenjaar, nooit weer gadegeslagen of aangehoord. Vermeulen en zijne vrouw woonden niet in die stadswijk, waarin hij voor zijn ambt meest werkzaam was, en hij had nooit eenigen lust gevoeld om hun huis binnen te treden. De gedachte daaraan was zelfs nooit bij hem opgekomen, evenmin als hij er ooit op eenige wijze toe was uitgenoodigd.
Thans, terwijl zij daar zat, begon hij met zijne oogen opmerkzaam op haar te richten. Jaren geleden had hij haar gekend, zelfs wel een vertrouwelijk uurtje met haar doorgebracht; maar neen!
| |
| |
dat was het jonge meisje niet meer, waarmede hij op een kermisavond langs de woelige straten had gewandeld, en dat op eene stillere gracht eerst samen met hem en daarna, op zijn dringend verzoek, alleen gezongen had. Dat deerntje zag hij niet, dat zoo plaagziek en toch zoo welwillend hem had aangestaard, toen hij haar nog al weer uit het ‘Aendachtig Liedboek’ eene bladzijde voorhield. Zij was meer gezet, forscher, ook grover geworden en toch...!
‘Het spijt mij erg,’ ging zij op denzelfden vriendelijk innemenden toon voort, ‘dat Uw Eerwaarde dan van ons zulke kwade gedachten heeft. Ik begrijp niet, waarom u zoo boos tegen ons gestemd blijft!
Dominee Schipperus antwoordde vergoelijkend: ‘Als ik Vermeulen niet geschikt oordeel voor den post, welken hij begeert, dan wil dat nog niet zeggen, dat ik boos tegen hem gestemd ben, of dat ik bijzonder ongunstig over hem denk.’
‘Och, dat heb ik ook al gezegd,’ hervatte zij bemoedigd; ‘ik heb mijn man daar straks nog aangeraden om eens naar u toe te gaan, maar hij was er niet toe te bewegen. Uw Eerwaarde spreekt er van, dat hij dien post bij de kerk- en weesvoogdij begeert? 't Is waar, wij hebben er om gevraagd, en u weet ook wel, dat de Regeering en de Kerkeraad ook grootendeels gunstig over ons denken, maar Vermeulen wil er thans voor bedanken. Vooral na hetgeen van morgen is voorgevallen heeft hij te veel eergevoel zegt hij, om al de verdenkingen, die door u tegen hem zijn opgewekt, te verdragen. Dominee Schipperus heeft het zoo aangelegd, zegt hij, dat iedereen hem, misschien zelfs op straat, zou durven uitjouwen, indien hij tot Rentmeester werd benoemd. Toen zei ik, dat ik dan eens naar Uw Eerwaarde zou toegaan om te vragen, of er niet wat aan te doen is?’
‘Wat zou er aan te doen zijn!!’ Indien Dominee Schipperus met geheel zijne ziel was geweest bij de zaak, welke zij kwam bespreken, hij had die woorden, gedeeltelijk als vraag, gedeeltelijk als uitroep, zich niet laten ontglippen.
Wat er aan te doen was? Dat wist vrouw Vermeulen eigenlijk volstrekt niet. Toch redeneerde zij voort, maar hoewel de predikant scheen te luisteren, hij verstond haar slechts ten halve.
Hij had zijn stoel een weinig ter zijde geschoven, zijne oogen van haar af en strak op zijne boekenkast gevestigd. Zooveel licht gaven de vetkaarsen, dat daar op de planken de gouden
| |
| |
letters op de ruggen van eenige boeken konden onderscheiden worden. Daar beneden stonden eenige folianten, zooals Joh. Calvini Institutiones Rel. Christ., en Theod. Bezae Novum Testamentum, en juist daarboven kwartijnen, de Acta van de Dortsche Synode, en het Compendium van Voetius, maar Dominee Schipperus zag noch die letters, noch die boeken zelf, noch iets van die geheele kast!
Vrouw Vermeulen had vriendelijk smeekend hem aangezien, en, terwijl zij voortsprak, deed de toon van hare stem zijn hart sneller kloppen. Hij zag, hij hoorde niet haar, die vrouw, die reeds vele jaren met Vermeulen gehuwd en de moeder van een reeds volwassen kroost geworden was, die thans tegenover hem zat; hij zag een jong meisje weer, met lieve, zachte, blauwe oogen; hij hoorde weer eene klankrijke, bekoorlijke stem; hij was weer een jongeling en zij weer die jonge maagd, in wier vertrouwelijk gezelschap hij enkele zalige uren had doorgebracht.
Dwaasheid! Belachelijk spel der verbeelding bij een man, die meer dan de middaghoogte des levens bereikt had! Hij verweet het zich. Komaan, hij zou zich vermannen! Waarom zag hij haar niet weer flinkweg aan? Hij wendde ook het hoofd tot haar, maar schuw, alsof hij te vreezen had, dat het tooverbeeld zijner herinnering in werkelijkheid tegenover hem kon zitten, bleef hij zijne blikken van haar afgericht houden. Want hare oogen straalden hem steeds even vriendelijk tegen en in hare stem lag steeds dezelfde mnziek, terwijl zij alles, wat zij bedenken kon, bijbracht om haar doel te bereiken: Zijn Eerwaarde zou er wel iets op weten!
Hij? Hij kon er niet eens over nadenken! Hij was in zulk eene verwarring van denkbeelden en aandoeningen geraakt, dat het hem onmogelijk zou geweest zijn, met eenig overleg een plan, hoe eenvoudig ook, te beramen. In zijne herinnering was hij overweldigd door een hartstocht, welke, naar hij had gemeend, zich nooit bij hem kon doen gelden, en elke poging, welke hij aanwendde om zich van zijn zielstoestand rekenschap te geven, verbijsterde hem. Hij was zichzelf volkomen een raadsel!
Liever zou hij op ditzelfde oogenblik gestorven zijn, liever zonder beraad zich aan een noodlottigen doodsstrijd hebben onderworpen, dan een enkel woord tot vrouw Vermeulen te richten, dat haar eenig vermoeden geven kon van wat bij hem
| |
| |
omging. Hij was een te krachtig man, om ook thans niet eene wacht voor zijne lippen te kunnen houden en hij was ook inderdaad ver van eenigen misdadigen hartstocht voor haar, gelijk zij daar bij zijne tafel zat. Toch beefde hij onder dat hartroerend spel zijner herinnering en hoewel hij liever voor eeuwig zou zijn verstomd, dan eene zinspeling op de ontmoetingen in hunne jeugd te wagen, slechts met de uiterste inspanning zijner wilskracht kon hij op zijn stoel blijven zitten. Wat zou hij zeggen? Wat kon hij doen?
Zij hield zich, alsof zij hem nooit in eene andere betrekking dan als predikant gekend had. Hij zou, beredeneerde zij stilzwijgend, van eene ontmoeting in een vroeger tijdperk zijns levens zich nauwelijks iets meer kunnen te binnen brengen. Het had ook niet zooveel te beteekenen gehad en zij zou gevreesd hebben hem te beleedigen en haar zaak te bederven, indien zij van een kermisavond had gesproken. Dominee Schipperus was zulk een deftig man geworden!
Zij zette echter, steeds even vriendelijk, hare pleitrede voort. Zij poogde den predikant aan het verstand te brengen, hoe gettrouw de begeerde post door Vermeulen zou worden waargenomen; zij zou hem immers getrouw helpen!
Van oneerlijkheid of van een onzedelijk leven in een ander opzicht waren zij en haar man toch nooit te beschuldigen geweest. Zij hielden veel, 't was waar! veel van de komedie, maar zij hadden daarom de preek waarlijk niet verzuimd, er ook trouw hunne kinderen heengebracht en voor kerk en armen steeds naar hun vermogen bijgedragen!
Bovendien Burgemeester van der Kolk zou immers vooreerst op den loop der zaken een wakend oog houden. Er was veel gebeurd, dien dag, dien morgen bijna te veel misschien, maar Zijn Eerwaarde zou er nog wel iets op weten!
Dominee Schipperus liet haar eerst voortgaan, maar het viel hem zwaar. Er moest toch een einde aan dit onderhoud komen. Hij vermande zich en stond op. Hij dwong met geweld zijne stem tot vastheid, hoewel hij vrouw Vermeulen nog niet durfde aanzien, terwijl hij zeide: ‘Dat gij hier gekomen zijt, bewijst, dat gij eenig vertrouwen hebt op mijne billijkheid. Ik verzoek u dat vertrouwen te bewaren. Na u gehoord te hebben, wil ik over de zaak nog eens nadenken. In het begin van de volgende week zult gij mijn besluit vernemen.’
| |
| |
Zij begreep, dat zij haar afscheid kreeg, maar zij had gaarne een meer bemoedigend woord vernomen.
‘Hoe meent Uw Eerwaarde dat?’ vroeg zij, terwijl zij, van haar stoel opgerezen, hem volgde naar de kamerdeur, welke hij opende. ‘Moet ik het er voor houden, dat mijn bezoek vruchteloos is geweest?’
Maar zij verschrikte bijna van den strengen blik, waarmede hij haar eindelijk weder kon aanzien, toen hij antwoordde: ‘Vruchteloos? Neen, waarachtig niet! maar vraag nu nog niet mijn besluit.’
Stilzwijgend liepen zij de gang door. Hij deed haar uitgeleide tot de stoep zijner woning. Statig, met een korten afscheidsgroet liet hij haar gaan. Zij waagde ook slechts nog een enkel vriendelijk woord. En toen keerde hij naar zijne studeerkamer terug.
Thans kon hij beproeven met ernst zichzelf te beoordeelen en het kostte hem ook weinig moeite meer. Vele redenen had hij kunnen opgeven, waarom hij weigerde zich evenals zijne collegaas door Vermeulen te laten portretteeren, maar de ware, de ten slotte alles afdoende reden was hem zelf niet duidelijk geworden. Hij had niet verlegen gestaan, om zijne afkeuring te rechtvaardigen, toen het de benoeming van Vermeulen tot Rentmeester der kerk- en weesvoogdij gold, maar waarom het hem eindelijk ook te zwaar was gevallen, om, gelijk menig ander welgezinde, over de bezwaren heen te stappen en de waarborgen, die voor den goeden gang der zaken aangeboden werden, ook aan te nemen, dat had hij zelf niet geweten. Hij had dikwijls, half in ernst, half in scherts gezegd, dat hij met de kerk was getrouwd en dat de Theologie zijne eenige geliefde was, maar wat hem na zijne jongelingsjaren voor vrouwelijke bekoorlijkheid ongevoelig had gemaakt, waardoor hij eigenlijk een oud vrijer geworden was, dat had hij zichzelf nooit bekend.
Thans doorzag hij zijn eigen gemoed. Er kunnen in eene menschenziel, als het ware, diepe plooien, donkere schuilhoeken zijn, waarin gevoelens verborgen liggen, slotsommen van levenservaringen, bedekt, begraven, vergeten. Toch oefenen zij hun invloed in het leven uit, en wie, zonder hen op te merken, toch door hen zijn geleid, vinden zich bij de ontdekking plotseling pijnlijk verrast.
| |
| |
Zoo gaat het thans Dominee Schipperus. Hij bekent zich zelf: indien hij die vrouw als jong meisje niet had ontmoet, hij zou misschien, waarschijnlijk gelukkig gehuwd zijn! Indien hij Vermeulen niet als haar echtgenoot kende, hij mocht niet met hem zijn bevriend geweest, hij zou niet met de gestrengheid thans betoond, tegen hem zijn opgetreden!
Wat zal, wat kan hij doen? Ja, hij kan bij de eens gekozen gedragslijn volharden. Dat schijnt ook tegenover den kerkeraad en de burgemeesters en de burgerij het eervolst. Indien vrouw Vermeulen dan nog eens terugkomt, hij kan weigeren haar te woord te staan. Niemand leest in zijn hart immers, gelijk hij zelf nu! Voor haar moet het toch in der eeuwigheid een gesloten boek blijven!
Wat zal hij doen? Hij staat stil en steunt met beide handen op de tafel en staroogt. Zal hij een man zijn en blijven, in den edelen zin des woords een man, allereerst meester over zichzelf? Een oogenblik nog!
O, Dominee Schipperus! dat kan althans het begin van een goed einde wezen! Juist! Draai het slot van de deur uwer kamer af! Men mag u niet kunnen storen! Gij moet alleen overleggen, alleen met uw geweten, alleen met uw God Gij doet wel! Gij knielt neder en gij bidt!
Den volgenden Zondag was de kerk, waarin Dominee Schipperus de morgenbeurt moest vervullen, buitengewoon goed bezocht. Meestal had hij eene breede schare van toehoorders, en hetgeen des Donderdags was voorgevallen, had ook velen daarheen gedreven, die of dikwijls aan één zijner collegaas de voorkeur gaven, of in een getrouw kerkbezoek geen smaak vonden. Behalve zijne getrouwe volgelingen waren er dus vele nieuwsgierigen opgekomen, ook de Schout om op te letten of hij den predikant misschien wegens eene opwekking tot gewelddadig verzet tegen den magistraat voor de Schepenbank zou kunnen dagen. Van de Burgemeesters was alleen van der Kolk aanwezig; de beide anderen hadden zich niet gewaagd aan de scherpe woorden, op welke zij meenden te kunnen rekenen.
De schrandere hoorders merkten echter terstond op, dat de voorganger althans niet begon met eene bestraffende en hatelijke terechtwijzing. De tekst, welken hij aanwees om er
| |
| |
zijne rede aan vast te knoopen, beantwoordde reeds niet aan veler verwachting. Er klonk terstond iets zachtzinnigs, iets ootmoedigs in die woorden uit het derde hoofdstuk van den Zendbrief van Jacobus: ‘Wij struikelen alle in vele.’
Men luisterde echter eerst, zonder nog met ongeduld naar de eene of andere toespeling te verlangen. Men begreep dat de redenaar begon zooals het behoorde, namelijk met eene algemeene belijdenis van zedelijke zwakheid en zonde, waartegen niemand iets had in te brengen, maar welke ook niemand met bijzonderen ernst voor zichzelf toepaste.
Toen hij echter voortging, maakte zijne toespraak een onverwachten indruk. Hij was een goed redenaar, soms wat heftig ook van toon, maar hij sprak thans kalm, met eene stem, geevenredigd naar den zachtzinnigen en nederigen ernst van het door hem met zorg overdachte en geschreven opstel. Er waren er onder zijne toehoorders, die zich terstond aan die zachtmoedigheid ergerden; aan wie het toescheen dat hij, terwijl hij aldus voortging, het geloof en tevens het gezag der openbaring prijs gaf. Evenwel, de meesten werden medegesleept door de edele, mannelijke oprechtheid, welke in zijne woorden doorstraalde en waarmede hij allen uitnoodigde, om ook oprecht voor zichzelf te zijn. Hij ontzag, hij spaarde niemand; evenmin viel hij den een of anderen stand bijzonder hard. Er was niemand voor wien hij niet den vinger op de wond legde en al daalde hij niet tot ongepaste mededeelingen af, men kon er niet aan denken om hem te verwijten, dat hij zichzelf spaarde.
Leentje, zijne huishoudster, zat met een kloppend hart te luisteren. Zij dacht niet aan de zwakheden en kleine gebreken, welke zij gedurende hare veeljarige dienstbaarheid natuurlijk bij haar meester had opgemerkt. Zij verweet zich, dat zij op Woensdagavond de boodschap, welke hij haar had opgedragen, onvolledig overal overgebracht had. Zij had nergens gevraagd: of er van Dominee nog iets te betalen stond. Waartoe kon dat moedwillig verzuim wellicht aanleiding gegeven hebben?
Burgemeester van der Kolk had het scherpe woord, door zijn ambtgenoot van Steenderen den predikant toegesnauwd, hoogst onbetamelijk geoordeeld. Thans ging hij verder; hij begon bijna het zichzelf als eene persoonlijke beleediging aan te trekken. Hij kwam er zelfs toe om te overwegen, of het eigenlijk wel
| |
| |
eene gepaste en welvoegelijke maatregel geweest was, dat men over die zaak van Vermeulen Dominee Schipperus op Burgemeesters kamer had ontboden?
De meeste toehoorders hadden voor den predikant tegen de Burgemeesters partij getrokken, hetzij alleen door hunne aanwezigheid op de straat voor het stadhuis, hetzij tevens door ruwe kreten en feitelijkheden. Zij begonnen zich thans te schamen over die houding door hen dien Donderdagmorgen tegen den magistraat aangenomen. Ook het verwijt, dat anders hun licht op de lippen zou zijn gekomen tegen hem, die hen als het ware daartoe had opgeroepen, werd thans gesmoord. Dominee Schipperus stelde zichzelf niet boven, maar naast, ja eigenlijk zelfs, naar de hoogere verplichting, welke hij als voorganger te vervullen had, beneden hen.
Toen de kerkbeurt was afgeloopen, wandelde de predikant naar gewoonte een singeltje om. Burgemeester van der Kolk had er schik in om te zorgen, dat hij hem tegenkwam en een enkel woord met hem kon wisselen. De ontmoeting had plaats juist bij het ingaan van ééne der stadspoorten,
‘Dat was eene mooie preek van morgen!’ zei de Burgemeester.
‘Zoo?’ Dominee Schipperus nam de toegestoken hand aan, maar sprak slechts dat ééne woord: ‘Zoo?’
‘Het was eene beste preek!’ hernam van der Kolk hartelijk. ‘En zal ik nu eens bewijzen, dat ik haar goed begrepen heb? Ik zal het doen, Schipperus! met woorden, die ons beter passen dan die gij Donderdag morgen van denzelfden dichter hebt hooren aanhalen!’
‘Welke woorden meent ge, van der Kolk?’
Zij zagen elkander in de oogen, zoof link, zoo oprecht, zoo welmeenend als mannen, bij wie het hart op de rechte plaats zit, elkander kunnen aanzien, wanneer zij in een edel gevoel, over een goed plan samenstemmen. Toen zeide van der Kolk de regels op uit één der reien van Vondel's Gijsbrecht van Aemstel: ‘Al wie door ootmoed wordt herboren, is van het hemelsche geslacht!’
Zij wandelden naast elkander de stad in, een paar straten langs. Zij wisselden nog slechts weinige woorden. Zij bespraken niets bijzonders en toch, toen zij afscheid namen voor het stadhuis, weder bijna op dezelfde plek, waar zij den verleden
| |
| |
Donderdag elkander gegroet hadden, wisten ook beiden, dat de vrede gesloten was. Vermeulen zou den begeerden post krijgen, zonder dat er hatelijke overmacht te verdragen of lastige tegenstand te overwinnen zou zijn.
Onder de burgerij nam men grootendeels met die uitkomst ook genoegen. Het gold in dien tijd voor de meesten: als Kerk en Staat het met elkander eens worden, dan, wat de Heeren wijzen, dat zullen wij prijzen!
Maar een groot jaar later deed Vermeulen voor het eerst rekening en verantwoording als Rentmeester van de kerk- en weesvoogdij. Alles was opperbest in orde en aan den maaltijd, waarmede naar gewoonte die werkzaamheid besloten werd, zat onder de genoodigden ook Dominee Schipperus aan.
Er werden sommige merkwaardige toasten geslagen. Zoo dronk de oude heer van Steenderen op Dominee Schipperus. Zonder al te veel te vleien zeide hij toch zooveel goeds, als hij maar bedenken kon, van dien kweekeling der stad, die de christelijke gemeente reeds vele jaren thans met zijne uitstekende gaven trouw bleef dienen. Ook het laatste spoor van gevoeligheid over de beleediging hem eens door denzelfden spreker toegevoegd moest bij den predikant wel worden uitgewischt.
Daarna en ook daardoor werd de toon van het gesprek nog vroolijker. Men schertste en plaagde elkander. Een kwartier later misschien maakte van der Kolk onwillekeurig met goedhartige spotternij Schipperus er opmerkzaam op, dat hij de eenige oud vrijer aan tafel was.
‘Geef mij eens terstond de bokaal aan,’ zeide de predikant. Met hartelijke woorden dronk hij de gezondheid van de vrouwen van al de aanwezige Heeren.
Toch meende ieder te moeten begrijpen, dat hij vooral op de vrouw van Vermeulen had gedoeld. Het was namelijk bij de rekening en verantwoording uitgekomen, dat zij haar echtgenoot in zijn ambt trouw ter zijde stond en dat vooral op hare aanwijzing en door hare hulp vele verbeteringen bij de verpleging der weezen waren ingevoerd.
Zoo vatte ook Vermeulen zelf den heildronk op en hij antwoordde met een verzoek: ‘Als Uw Eerwaarde ook op mijne
| |
| |
vrouw heeft gedoeld, en dat durf ik vast gelooven,’ zeide hij, ‘dan weet ik, hoe ik voor en met haar antwoorden moet. Ik houd er mij bovendien van overtuigd, dat al de aanwezige heeren uit naam van hunne vrouwen zoowel als voor zichzelf met mijn antwoord genoegen nemen en mijn verzoek ondersteunen. Geef thans uwe toestemming, Dominee, dat ik ook u, evenals uwe collegaas, zal mogen portretteeren?’
Ondubbelzinnig was de bijval, waarmede dat verzoek werd bekrachtigd. ‘Zeg ja! zeg ja,’ klonk het van alle kanten der tafel.
Dominee Schipperus weifelde een oogenblik. Hij zelf was ook nog blijven staan. Zijwaarts, rechts tegenover hem stond Vermeulen. De predikant sloeg de oogen neder en zag voor zich.
Zit er nog iets in zijn hart, dat er niet blijven mag? Moet nog een klein, maar giftig worteltje uitgerukt? O, het is hem, alsof uit het verre verleden twee vriendelijke, blauwe oogen hem aanzien en eene onvergetelijke, klankrijke stem smeekt: ‘Sta het verzoek nu toch toe!’
Ziet! Vermeulen houdt in verwachting het gevulde glas naar den predikant gericht. Dominee Schipperus heft het hoofd op en zijn gelaat straalt vroolijk. Hij vult zijn glas ook bijna tot den boord; hij laat het tegen dat van Vermeulen klinken. Luid, hartelijk, op den blijden toon, die bij eene overwinning past, zegt hij: ‘ja!’ Hij herhaalt: ‘ja!’ en de daverende toejuiching van al de dischgenooten bezegelt dat voor hem zoo veelbeteekenend woord.
Leiden.
W.P. Wolters. |
|