| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Een wakker Amsterdammer, een die de hoofdstad hartelijk liefhad en voor haar en voor het behoud van haar eigenaardig architectonisch karakter in de bres sprong waar hij kon, was Mr. A.D. de Vries Azn., de jonge geleerde wiens vroegen dood, op 8 Februari jl., allen die Nederlandsche kunst en letteren liefhebben, oprecht zullen betreuren. Wat de onderdirecteur van het Prentenkabinet in het Rijksmuseum, de Redacteur van Oud-Holland, voor de kennis der vaderlandsche kunst in het algemeen en der graveerkunst in het bijzonder gewrocht heeft, zal zeker elders worden uiteengezet; hier mag dankbaar herinnerd worden, dat hij ook voor de Nederlandsche letteren van geestdrift gloeide niet alleen, maar met ongeëvenaarden ijver en stalen volharding telkens nieuwe bijzonderheden betreffende die geschiedenis wist op te sporen, of door scherpzinnige bronnenstudie oude dwalingen op dat gebied wist te bestrijden. En dat hij wat hij vond niet angstvallig voor zichzelven behield, zou menig jong geleerde kunnen getuigen, aan wien hij met zeldzame belangeloosheid de aanteekeningen, welke hij omtrent dezen of genen persoon verzameld had, afstond.
Er ging van dezen tengeren jongen man, met zijn fijnbesnaard en daardoor prikkelbaar gemoed, een kracht uit, die, zich ook aan anderen mededeelende, menig goed en groot werk tot stand bracht. Met de heeren D.C. Meijer Jr. en P.H. Witkamp bewerkte hij, als 24jarig student, den fraaien catalogus van de Historische Tentoonstelling in den zomer van 1876, in de zalen van het Oûmannenhuis gehouden. Met den heer Meijer werd hij daarna de ziel van het Oudheidkundig genootschap. Op een der Dinsdagavondbijeenkomsten, van 1876 tot 1881 om de 14 dagen ten huize van Prof. Alberdingk Thym gehouden, en waar meestal Vondel bestu- | |
| |
deerd werd, rijpte het denkbeeld om Vondels sterfdag (5 Februari 1879) te vieren; de hoogst belangrijke tentoonstelling van Vondel's werken, bij die gelegenheid georganiseerd, was het werk van de Vries. Ook het denkbeeld der Hooft-feestviering van 1881 ging van den Dinsdag-avondkring uit, en in de Hooft-commissie werd alweder de Vries de spil, waar alles om draaide. De voortreffelijke bewerking van het Hooft-nummer van Eigen Haard was in hoofdzaak zijn werk.
De onzelfzuchtigheid, de Vries eigen, belette hem niet voor zijn gevoelen uit te komen en met open vizier te strijden, waar hij er gelegenheid toe vond. Wat kon hij zich warm maken waar men, naar zijn oordeel, de kunst te na kwam, waar, ter bevrediging van de eischen van het verkeer (gelijk het heet), de hand werd geslagen aan hetgeen, in zijn oog en in dat van velen met hem, tot het eigenaardig schoone van het oude Amsterdam behoort! Velen, die niet gewend zijn zich voor iets ter wereld op te winden, hebben vaak geglimlacht om dat ‘opgewonden standje,’ dat zulk een ‘drokte’ maakte over een smalle gracht met leelijke oude huizen of over een verkeerden naam, waaronder eene of andere schilderij gecatalogiseerd was. Zij echter, die nog wat hechten aan geestdrift voor kunst en letteren, zij, die van oordeel zijn dat ons lieve vaderland nog wel wat van die opgewonden jonge mannen kan herbergen, wier opgewondenheid als bij Adriaan de Vries gepaard gaat met een edelmoedig karakter en degelijke kennis, staren met weemoed op dezen doode, die zijn vaderland en zijn vaderstad zoo liefhad, en houden zijn naam in trouwe herinnering.
| |
Lachen, lieven, lijden, Gedichten van H.Th. Boelen. Haarlem, J.J. van Brederode, 1883.
Uit eigen en vreemde gaarde, Gedichten van G. Jonckbloet. Amsterdam, C.L. van Langenhuijsen, 1884.
Eenzame Bloemen, Sonnetten, Liederen, Etsjes door Hélène Swarth. Roeselare, De Seyn Verhougstraete.
Het is meer dan een jaar geleden, dat wij op deze plaats verslag gaven van den dichterlijken oogst in ons vaderland over het jaar 1882 en met ingenomenheid de aandacht vestigden op het nieuwe
| |
| |
leven, dat zich in Noord en Zuid vertoonde. De jonge dichters, wier verzen wij toen trachtten te kenschetsen, hebben sedert geen nieuwe bundels het licht doen zien. Wij beklagen ons daar niet over. Al verwachten wij van Pol de Mont, die zich met een drietal bundels, slag op slag, als den primus inter pares deed kennen, van Coens en Waalner, van Fioredella Neve en van Hemkes nog menig krachtig en liefelijk lied, wij vragen niet ongeduldig naar telkens nieuwe proeven van hun talent, maar wachten met vertrouwen naar de vruchten, die, met zorg door hen gekweekt, in de volheid der tijden ons in den schoot zullen vallen.
De oorspronkelijke poëzie werd in 1883 alleen waardig vertegenwoordigd door Emants, aan wiens Godenschemering de Gids warme hulde bracht, en door dien nog zeer jongen dichter, die in dit tijdschrift in zijn welluidende en fijn geciseleerde terzinen proeven gaf van een talent, dat met vrucht bij Potgieter ter schole ging, en dat, in zelfstandigheid winnende en steeds nieuwe bezieling puttend uit de wereld om zich heen, bestemd schijnt om zich een plaats te veroveren onder de beste nederlandsche dichters onzer dagen.
In de laatste weken werd onze aandacht achtereenvolgens voor de drie dichtbundels gevraagd, wier titels wij hierboven afschreven.
Het eerst noemen wij de gedichten van H.Th. Boelen, die door de diensten, welke hij reeds aan onze letterkunde bewees, de oudste brieven kan doen gelden. Het zijn vooral zijn oorspronkelijk drama Maria van Utrecht en zijne metrische vertaling van Grillparzer's Saffo, welke den heer Boelen een goeden naam hebben doen verwerven in de nederlandsche letterkunde. Wij herinneren dit te liever omdat wij vreezen, dat de thans in het licht gegeven, keurig uitgevoerde dichtbundel, tot vermeerdering van zijn letterkundigen roem slechts weinig zal bijdragen. Het grootste gedeelte der hier verzamelde gedichten bestaat uit vertalingen uit het fransch. Wie zich aan dergelijken arbeid waagt, dient, onder meer eigenschappen, - waaronder wij bijv. rekenen een natuurlijke en door studie geoefende smaak, een evenzeer aangeboren en door oefening gescherpt gevoel voor de fijnheden en eigenaardige wendingen der fransche taal - een zeker zintuig te bezitten, dat hem waarschuwt voor die gedichten, welke, ook waar men over het grootste meesterschap in taal en vorm heeft te beschikken, absoluut onver- | |
| |
taalbaar zijn. Ware de heer Boelen in het bezit geweest van zulk een zintuig, dan zou hij zich waarschijnlijk niet gewaagd hebben aan iets als L'épopée du lion, van Victor Hugo, of, in een ander genre, als les Ecrevisses van Jacques Normand.
Hoe het met den smaak van onzen dichter gesteld is, kan al aanstonds blijken uit een van de eerste bladzijden van den bundel. De opdracht Aan mijne gade eindigt met deze regels:
Uw liefde wist voor mij een ruiker te vergaren
Die immer frisscher wordt. Blijf 'k op die bloemen staren,
'k Verlies dan wel mijn haar, doch nooit mijn poëzij!
Ontstemd door zulk een wanklank aan het slot van een, naar wij mogen veronderstellen, ernstig gemeend gedicht, slaan wij het blad om en vinden een tweede oorspronkelijk gedicht: Aan de Fransche muze, dat tot inleiding zal moeten dienen van de vertolkingen naar Lamartine, Hugo, Béranger, de Musset, Barbier enz., welke volgen. In welke gespierde, diep gevoelde en rijk geschakeerde verzen zal de dichter Boelen ons de Fransche muze schetsen, die hij liefheeft, en die hij in al haar kracht en liefelijkheid weet te waardeeren?
Luister slechts:
Dartlend langs de slingerpaden
Is uw kleedje wel wat kort.
Waar gij ons wat veel doet raden
Waar ge soms ondeugend wordt.
Hoe hebben wij het nu? Houdt de heer Boelen ons voor den gek, of is dit een staaltje van de ‘populaire poëzij’, waarvan de dichter in zijn voorrede spreekt, die ‘het volk (moet) veredelen en verfrisschen’?
Te verwonderen is het niet, dat iemand, die zulke verzen kan schrijven en, wat erger is, laten drukken, er niet tegen opziet een stukje als les Ecrevisses te vertalen. In het Fransch is dit versje, dat op toestanden zinspeelt, die wij hier te lande, in dien vorm, niet kennen, een grap, die, door Coquelin met het oorspronkelijk komisch talent hem eigen voorgedragen, zijn uitwerking nooit mist. Maar voor welk een publiek heeft de heer Boelen deze vertaling
| |
| |
geschreven, waarvan wij - in steê van aan onze ergernis lucht te geven - het eerste couplet der vergetelheid willen ontrukken?
'k Ben veertig jaar, een oude vrijer,
'k Heb steeds te Durgerdam gewoond.
Mijn horizon was nimmer wijer
Dan wat zich in mijn land vertoont.
'k Kon van Parijs toen niets meer weten
Dan wat het boekjen er van zee,
'k Wist niet dat men daar kreeft ging eten
In 't ‘Cabinet particulier.’
De heer Boelen heeft een zonderlinge manier om met de Fransche dichters, die hij heet te vertalen, om te springen. Niet alleen dat hij hun platheden in den mond legt, die men in 't oorspronkelijke te vergeefs zoekt, maar hij ziet er niet tegen op om uit hunne gedichten geheele regels weg te laten. Zoo worden in den aanhef van Vooruit (l'Epave) de 17 regels, waarmede Coppée het gedicht inleidt, tot 6 regels herleid, zoo heeft De laatste kus naar Theuriet in het oorspronkelijke 110 regels, in de vertaling 92 regels; ook in andere gedichten missen wij geheele strofen.
Dergelijke vrijheden zou men den dichter kunnen vergeven, indien hij zich in zijne vertalingen - van zijne oorspronkelijke poëzie zwijgen wij verder geheel - inderdaad dichter had getoond; indien hij, ook waar de striemen en wonden niet te verbergen waren, die elke overbrenging van een kunstwerk in eene andere taal in meerdere of mindere mate achterlaat, althans de stemming, wij zouden haast zeggen den toonaard, had weten te behouden, waarin die gedichten in het oorspronkelijke geschreven zijn. Dit is hem echter slechts een enkele maal gelukt. Telkens valt hij uit den toon, nu eens door een stoplap, dan weêr door een platte uitdrukking, straks door een prozaïsche wending.
Men verschoone ons van het doen van aanhalingen uit deze gedichten. Liever wijzen wij er op een waarin, zelfs in den moeilijken vorm van het sonnet, de fouten, waarvan wij spraken, vermeden zijn en de toon van het oorspronkelijk gedicht vrij goed bewaard is. Het is de vertaling van l'Epée van Sully Prudhomme. Jammer dat aan het slot de beteekenis van de fransche regels
Jusqu'à l'heure où la chair se fera de cuirasses,
Plus fortes que le fer, avec le droit Sacré,
| |
| |
is misverstaan. Wij laten het gedicht hier volgen:
Het zwaard.
Waartoe 't Veerkrachtig staal, zoo scherp gepunt, zoo glad?
Het snijdt niet door den grond de breede, diepe voren,
Het velt den woudreus niet, kan door geen rotswand boren,
't Bestrijdt geen kwaal, 't ontdekt ons nooit der kunsten schat.
Is 't nuttig werktuig? Neen. De man die deugd bezat
Heeft steeds die vlijm veracht als dienaar van den tooren.
Waar 't wapen rust alleen doet vroolijkheid zich hooren.
Azuur-bepurperd staal, wat zijt ge? Meld ons dat!
‘Zwaard is mijn naam. Grijp me aan om 't knekelhuis te vullen,
Des kunstnaars beitel zal een menschenkind onthullen,
Zooals zijn wil beveelt. 'k Ben beitel van den vorst!
'k Steek ieder jaar weêr af de bloem der menschenrassen,
Totdat men eindlijk smeedt zóó krachtige kurassen,
Dat noch het godlijk recht, noch 't staal dringt door die borst.’
Bescheidener en zich de grenzen van zijn talent beter bewust, treedt de heer G. Jonckbloet, leeraar aan het Gymnasium te Sittard, voor ons op. Bij een vroeger uitgegeven bundel verzen schijnt een ‘heusch inleider’ de wat voorbarige belofte te hebben gedaan, dat de Limburgsche dichter weldra met ‘stoute lierzangen’ voor het publiek zou optreden. De heer Jonckbloet heeft zich daardoor echter niet laten weerhouden om andermaal een ‘bundeltje meest kleine lyriek’ - gelijk hij het noemt - in het licht te geven. ‘Ne forçons point notre talent’ - die eenvoudige en toch zoo vaak in den wind geslagen waarschuwing heeft hij zich te rechter tijd herinnerd, en daaraan hebben wij het te danken dat ons in dezen bundel wel geen verzen worden aangeboden, die een stoute vlucht nemen, of diepe, verrassende gedachten verbergen, geen verzen, die door ongemeenen bouw, door het gebruik van antieke rythmen of door wat voor bijzonders ook de aandacht trekken, maar eenvoudige, welluidende liederen, uit een godsdienstig gestemd gemoed gevloeid, blijmoedig gezongen, nu eens met een glimlach om de lippen, straks met een traan in het oog. ‘Ne forçons point notre talent’ - dat wil echter niet zeggen, dat de dichter zich niet zou mogen inspannen om door een fijne schakeering, een smaakvol beeld zijn liederen te kleuren, en, door zich over te geven aan den stroom zijner bezieling, ze te doen tintelen van frisch, opwekkend,
| |
| |
eigen leven. In dit opzicht schiet de heer Jonckbloet nu en dan te kort. Het jonge bloed schijnt dan trager te vlieten, en een onbeteekenend lied, zonder geest of verheffing, komt den oogst uit eigen en vreemden gaarde vermeerderen, zonder dien te verrijken.
Ook hier geven wij, liever dan van het minder gelukte, van het betere in dezen bundel een voorbeeld en kiezen daartoe het gedicht
Frissche lok.
Frissche lok van blonde haren,
Spelend op dat prettig hoofd,
Zijn uw dartlen nog beloofd?
Zult gij lang nog vroolijk zwieren
Langs die levensluste kruin,
Frisch als bloemen, die daar tieren
In een frisschen lentetuin.
Zal op 't aangezicht de kommer
Nooit den glimlach doen vergaan,
En uw vroolijk wieglend lommer
Sluik en glad ter neder slaan?
Op het voorhoofd nooit een kreukje,
Half slechts door uw zwier bedekt,
Klappen dat een pijnlijk deukje
Droefheid in het harte wekt?
O zij door geen bange zorgen
Nog uw dartelheid gestoord!
Golf en zwier, van daag en morgen,
Blij en vrij en vroolijk voort!
Spelen moog' de hand der jaren
't Grijs, dat ernst en zorg verkondt,
Frissche lok van blonde haren,
Strooien door uw lachend blond!
Spelensmoede, kalm en edel,
Sier eenmaal als zilvren kroon,
Dartle gij, een achtbren schedel,
Onschuld, deugd en vreugd ten loon!
De derde in de trits is Mejuffrouw Hélène Swarth. Terwijl in ons land de dames romancières elkander verdringen, behooren de dichteressen tot de zeldzaamheden. Reeds dit zou een
| |
| |
reden zijn om de jonge dichteres, die ons hare Eenzame Bloemen aanbiedt, met sympathie te begroeten. Er is echter nog iets wat haar bij ons aanbeveelt. Mej. Swarth, hoewel een Amsterdamsche van geboorte, schreef hare eerste dichterlijke proeven in het Fransch (Fleurs du rêve, les Printanières), en is eerst sedert weinige jaren er toe overgegaan, om wat hart en hoofd vervult in hare moedertaal uit te storten. Het is dus een bekeerde, met wie wij hier kennis maken; geen wonder dat wij haar met meer vreugde tegemoet treden dan wij het vele anderen zouden doen, die de bekeering niet noodig hadden. En eindelijk - wat alles afdoet - Mej. Swarth heeft onmiskenbaar talent.
De Eenzame Bloemen bestaan uit honderd kleine gedichten, waarvan het uitvoerigste nog geen veertig regels lang is. Een sprekende persoonlijkheid leeren wij uit deze verzen nog niet kennen. Een onbestemde, ietwat conventioneele weemoed, een even onbestemde liefdedrang, soms wat eentonig, vaak, ook wat de dichtmaat betreft, in Heine'schen trant, met Heine'sche réminiscences, zangerig en vloeiend, klinkt u uit dezen bundel tegen. Dit geldt vooral van de rubriek liederen, die uit 67 nummers bestaat. Daar vinden wij liedjes als dat met den volgenden aanhef:
De wolken drijven langs den hemel
Als blanke zwanen op een meer,
En 't vloeiend goud der zonnestralen
Daalt op de groene velden neer.
of als dat andere (XXVI):
Daar bloeide een bloemetje op mijn pad....
O wen ik nog mijn roosje had,
Daar zong een vogel in mijn hart,
Waar is zijn lied van heil of smart?
Daar blonk een sterretje in mijn ziel
De glans verdween, de sterre viel....
| |
| |
Nu moet ik licht en geur en zang
De weg is lang, mijn hart is bang,
Slechts een enkele maal klinkt de toon wat minder weemoedigsentimenteel, gelijk in den aardigen val van het slot van XLIX.
Hij heeft gevleid en gesmeekt:
Mijn liefje, mijn schatje, kom meê naar het woud!
Daar zullen wij stoeien en kozen ....
Maar zij antwoordt:
Och laat mij alleen met mijn innig verdriet,
Vraag niet wat mijn vreugde kwam rooven.
Ik mag u niet volgen, daar moeder 't verbiedt.
Zij zegt mij: - Die knapen, geloof ze toch niet! -
En 'k wou u zoo gaarne gelooven!
Hooger, ook door den vorm, staan de sonnetten, waaruit bovendien nu en dan hartstochtelijker toon, warmer bezieling tot ons spreekt. Als voorbeeld van hetgeen Mej. Swarth in dezen dichtvorm kan leveren, volge hier het vijfde sonnet uit den bundel:
En dwarlend dalen witte, wilde vlokken
In 't hart der blanke bloem, te vroeg ontsloten.
De sneeuwjacht geeselt wreed haar jonge loten;
Zij voelt zich diep tot in haar wortels schokken.
Tot geurend bloeien liet zij zich verlokken,
Toen zonnestralen door de wolken schoten,
In 't bottend loof de blijde vinken floten
En 't voorjaarswindje speelde met mijn lokken.
Zoo wilde ook eens mijn ziel haar knop ontvouwen,
Blauw was de hemel, goud de zonnelach;
't Was in April, een uitgelezen dag.
De bloemenkelk borst open, vol vertrouwen;
De ontwaakte wereld scheen een paradijs.
- Plots werd de bloem gevuld met sneeuw en ijs.
Men kan van gevoelen verschillen over het meer of min gelukkige van sommige door Mej. Swarth gekozen beelden. Zoo wil ons deze vergelijking:
De blanke maan bloeit tusschen wolken,
Een lelie in een marmeren vaas,
| |
| |
evenmin bevallen als die andere:
Aan elken grashalm beeft een droppel dauw
Als vonkelende wijn in groene glazen.
Minder betwistbare vlekjes, gelijk de manke versregel in den vierden regel van Lied XXXVI, of eene min juiste constructie, zal Mej. Swarth's ‘lieve meester en vriend’ Pol. de Mont, aan wien zij haar bundel opdroeg, haar zeker onder de oogen brengen. Minder zeker zijn wij er van dat ‘de meester’ aanmerking zal maken op dichterzwingen, een uitdrukking die wij toch ongaarne het burgerrecht zouden zien verkrijgen.
Het smakelooze rood, groen en blauw gekleurd omslag van haar bundeltje mogen wij der dichteres natuurlijk evenmin toerekenen als het onoogelijk vignet tegenover den titel, waarop een logge boerendeern prijkt, met een onherkenbaar instrument (parapluie of spade?) gewapend. Wij hebben alleen met hare verzen te doen, en erkennen gaarne dat die een verrassende belofte bevatten. Mej. Swarth vergete niet, dat belofte schuld maakt.
| |
De aanspraken der ‘Vrije’ Universiteiten naar aanleiding van Dr. Schaepmans rede van 11 December ll., beoordeeld door Dr. C.B. Spruyt, hoogleeraar te Amsterdam. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1884.
De aanspraken der bijzondere inrichtingen voor hooger onderwijs op het recht om graden te verleenen, zijn in Nederland eerst meer opzettelijk besproken na de vestiging der Vrije Universiteit te Amsterdam. Een nieuw vraagstuk derhalve, waarover het groote publiek nog weinig heeft nagedacht. Het zou niet onmogelijk wezen, dat uit een algemeen begrip van vrijheid en billijkheid, menigeen met den eersten oogopslag niet ongunstig voor die aanspraken gestemd ware. Daarom doet het ons groot genoegen dat een man als Dr. C.B. Spruyt, wiens beschouwingen men altijd gaarne leest, zelfs al deelt men die niet, de vraag heeft toegelicht. Uit zijn helder en zonder eenige vooringenomenheid geschreven betoog, zal men ontwaren, dat voor de praktijk, de vraag eigenlijk niet hierop nederkomt, of men aan de Vrije Universiteiten het recht om
| |
| |
graden te verleenen wil schenken, maar of men aan de rijks-universiteiten dat recht wil ontnemen. Ontnemen, in dien zin, dat het recht alle waarde mist en alleen strekt om iemand een wetenschappelijken titel te geven, dien hij voor zijn naam mag schrijven, maar die hem niet de minste bevoegdheid geeft.
Om toch - zooals de Minister Heemskerk het snedig uitdrukte, - aan ieder die doceert, en door eenige zijner vrienden of vereerders met den titel van professor bedeeld is, het recht te verleenen, om bevoegdheid te geven tot het uitoefenen van allerlei maatschappelijke betrekkingen, zou de ongerijmdheid zelve zijn. Wat men zou kunnen erlangen is het stelsel, waarmede men in Belgie zoo gehaspeld heeft, de staatsexamens, door examen-commissiën, waarin dan, zoo goed als dit mogelijk is, het staatsonderwijs en het bijzonder onderwijs beide gelijk vertegenwoordigd zijn. De invoering van dat stelsel zou, gaarne zeggen wij het den heer Spruyt na, er alleen toe strekken ‘om den alouden roem van Nederland op wetenschappelijk gebied voor goed te doen tanen.’ Groot gevaar bestaat er gelukkig niet voor, nu wij nog slechts één vrije, zoogenaamde universiteit hebben, die in waarheid niets anders is, dan een hoogere school voor godgeleerdheid, letteren en rechtsgeleerdheid, en dus, wat hare uiterlijke inrichting betreft, niet eens op gelijken voet kan worden gesteld met onze rijksuniversiteiten. Het kan echter geen kwaad reeds bij voorbaat te waarschuwen, vooral nu het stelsel dreigt aangeprezen te zullen worden door hen, die anders in den regel tegen staatsexamens te velde trekken.
Dr. Spruyt heeft mijns inziens volkomen gelijk, wanneer hij zegt dat zij, die door het eigenaardige hunner wetenschappelijke richting, de kans missen om als hoogleeraar aan een rijksuniversiteit te worden geplaatst, in de gelegenheid moesten worden gesteld om aan die universiteiten hun licht te doen schijnen, en, zoo zij het vermogen, dat der staatshoogleeraren te verduisteren. Intusschen zal, in de eerste plaats, de regeering wel doen met zich bij de keuze van hoogleeraren te verheffen boven de kleingeestige vrees voor den invloed van radicale meeningen, in welken zin dan ook, die zij wel van hare spreekgestoelten kan weren, maar wien zij daarom het zwijgen niet kan opleggen.
Niet, dat ik het dwaze denkbeeld zou willen verdedigen om van het onderwijzend personeel onzer hoogescholen met opzet een
| |
| |
soort van staalkaart te maken van alle mogelijke richtingen. Geen enkele richting heeft uit zichzelve recht om aan de hoogescholen vertegenwoordigd te worden; maar de wetenschap heeft er in het belang van het vaderland recht op, dat hare uitstekendste beoefenaars aan de hoogescholen verbonden worden. De talentvolste en kundigste mannen moeten geroepen worden om de slotsom hunner studiën in de academische gehoorzalen te ontwikkelen, zonder er acht op te slaan, of die studiën hen tot Calvinisten, Ultramontanen of Unitariers, tot legitimisten of tot republikeinen, tot kathedersocialisten of volgelingen van Adam Smith, tot homoeopathen of tot allopathen hebben gemaakt. Ik vrees intusschen dat die richtingen, van welke in onze dagen de strijd tegen het openbaar hooger onderwijs uitgaat, er juist niet naar verlangen, dat hunne woordvoerders aan de rijksuniversiteiten geplaatst werden, hetzij dan als hoogleeraren, hetzij als privaatdocenten. Niets zou gemakkelijker geweest zijn dan de Calvinistische godgeleerden der Vrije Universiteit in onze vier academiesteden cursussen te laten houden zonder daarvoor collegegelden te heffen. Het zou aan de Nederlandsche Calvinisten geringer geldelijke opoffering hebben gekost, dan de instandhouding eener volledige hoogeschool zal eischen. Wel zullen de hoogleeraren der Vrije Universiteit, zoo zij eenigen invloed op de maatschappij hopen uit te oefenen, het oog moeten slaan op de studenten der Amsterdamsche universiteit, en ik kan mij dan ook moeielijk voorstellen, dat bijvoorbeeld de schrandere rechtsgeleerde, die dezer dagen zich de benoeming tot hoogleeraar aan de Vrije Universiteit liet welgevallen, dat gedaan heeft in het vooruitzicht dat alleen de studenten in de rechten aan die universiteit zijne lessen
zouden volgen. Maar in het algemeen schijnt het uitoefenen van invloed naar buiten, door de voorstanders van het bijzonder hooger onderwijs, minder begeerlijk te worden geacht, dan het voorrecht van een eigen school te bezitten, waarin men volkomen heer en meester is.
Ik betwijfel het daarom, of vooralsnog een betere wettelijke regeling van het stelsel der privaatdocenten, zooals Dr. Spruyt die verlangt, de gevolgen zou hebben die hij zou wenschen. Men zou ‘zijn krachten blijven verspillen aan het drillen van geestverwanten aan de vrije universiteiten.’ Waarom? - Het is moeielijk er een antwoord op te geven. Vermoedelijk omdat men meent zijne partij zuiverder te zullen bewaren, zoo men haar binnen de muren van
| |
| |
een eigen veste met een staf van beproefde aanhangers aan het hoofd, besloten houdt. Men wil liever arbeiden voor een kleine keurbende, die men van alle andere invloeden kan vrijhouden, dan te midden der maatschappij, die door allerlei wind van leering beroerd wordt. Dat doet men bij het lager onderwijs, waar men afzonderlijke scholen voor honderden sticht, maar het godsdienstig onderwijs voor de duizenden die op de openbare school gaan, verwaarloost; dat doet men voor het hooger, waar men zijne geldelijke en wetenschappelijke krachten uit het gansche land te zamen brengt, om die aan de opleiding van 29 jongelieden te besteden.
Dit afgezonderd optreden is in alle opzichten een betreurenswaardig verschijnsel. Terecht zegt Dr. Spruyt: ‘Nederland is niet groot genoeg om sommige zijner zonen te kunnen missen.’ Maar de elementen die het moet missen zijn veel minder in staat om op zich zelve, geheel zelfstandige inrichtingen te vormen, die eenige wetenschappelijke beteekenis kunnen hebben. Enkele talenten zullen aan die inrichtingen een zekeren luister geven, in het algemeen zal men zich met middelmatigheden of nog minder moeten tevreden stellen. Naar geleerden toch zoekt men niet, maar in de eerste plaats naar mannen, die de formulieren van het kerkelijk geloof willen onderteekenen.
Maar nog een ander gevolg van de opluiking van het bijzonder hooger onderwijs hebben wij te betreuren; in mijn oog het rampzaligste, namelijk de mindere waardeering van ons hooger onderwijs door de natie. Zoo lang onze hoogescholen bestaan, waren zij in zeker opzicht de trots van het gansche volk. Ieder Nederlander verheugde zich in den roem die van hen uitging. Niemand kan den omkeer ontkennen dien de openbare meening op dit punt in de laatste jaren heeft ondergaan. Eerst door de Calvinisten, daarna door de Katholieken, is het zaad van wantrouwen tegen onze universiteiten met milde hand gestrooid. Er zijn wellicht geen twee mannen in ons land, die in ruimer kring op het bloote gezag van hun woord worden geloofd, dan Dr. A. Kuyper en Dr. Schaepman. Sinds ons hooger onderwijs door hen wordt aangevallen en veroordeeld, zijn talloos velen, die over de waarde van dat onderwijs niet kunnen oordeelen, onze universiteiten gaan beschouwen als inrichtingen, die meer schade aanrichten dan nut stichten, en die in elk geval de geldelijke offers die de natie zich voor hen getroost, niet waard zijn. Daarbij komt dat onder hen, die geneigd
| |
| |
zouden wezen met klem tegen dergelijke beschuldigingen op te komen, er velen zijn die, ontmoedigd door de gebreken in onze wet op het hooger onderwijs, en gedrukt door de bezwaren der schatkist, de opgewektheid missen om krachtig te getuigen van hunne ingenomenheid. Vandaar een zekere impopulariteit van ons hooger onderwijs; inderdaad een bedenkelijk verschijnsel. Wat zal ons het gunstig oordeel beten van het klein getal der wetenschappelijke mannen, die onze hoogescholen van nabij kennen en kunnen waardeeren; wat de stemmen uit het buitenland, die bij elke gelegenheid luide verkondigen dat aan de Nederlandsche universiteiten de aloude vermaardheid luisterrijk gehandhaafd wordt? Indien de onverschilligheid van het meerendeel der landgenooten de vijandelijke houding van minderheden aanmoedigt, zou de tijd nog weleens kunnen aanbreken, dat, niet als weleer, de buitenlandsche geleerden het tot een eer rekenden naar Nederland te worden geroepen, maar dat de Nederlandsche geleerden aan roepstemmen naar het buitenland gehoor gaven, omdat zij daar voor hunne studieën de hulpmiddelen zouden vinden, die de vaderlandsche karigheid hun onthield.
Laat ons evenwel hopen, dat wij hier te doen hebben met een voorbijgaand verschijnsel. Ik heb er nog goeden moed op, dat de Nederlandsche natie, al kan zij zich niet, door volledige kennisneming van den arbeid onzer hoogleeraren in alle vakken, van hunne werkzaamheid overtuigen, toch liever op gezag van Dr. Spruyt zal willen gelooven, dat liefde tot den arbeid en hartelijke belangstelling in de waarheid bij hen in ruimen mate worden aangetroffen, dan dat zij van Dr. Schaepman, die vermoedelijk nimmer een Nederlandsche collegiezaal heeft bezocht, zal aannemen dat alleen de financieele prikkel de Nederlandsche hoogleeraren kan weerhouden van luiheid en werkeloosheid.
d.B.
| |
De Heilige Ontkommer of Wilgeforthis. Een geschiedkundig onderzoek door Mr. L.A.J.W. Baron Sloet. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1884.
De lezers van de Gids zullen het mij niet ten kwade duiden, indien ik het vermoeden uit, dat voor de meeste hunner de hei- | |
| |
lige Ontkommer een onbekende grootheid is. Zij zullen hunne nieuwsgierigheid volledig kunnen bevredigen door de lezing van het hier aangekondigde geschrift, waarin de Heer Sloet met noeste vlijt en groote nauwgezetheid, alles heeft bijeengebracht wat omtrent deze heilige en hare vereering te vinden is. Oorspronkelijk een heidensche godin, later door de legende tot dochter van een koning van Portugal gedegradeerd, die den marteldood leed voor hare belijdenis van het Christendom, is de Heilige Ontkommer voor ons dubbel belangrijk, omdat zij hier te lande in de middeleeuwen in hoog aanzien was. Zij zou volgens de overlevering te Steenbergen begraven zijn. Merkwaardig genoeg ligt in de nabijheid van Steenbergen het dorp Poortugael. Dat deze naam eenigen invloed heeft gehad op de legende van de H. Ontkommer, of omgekeerd, ligt voor de hand. De Heer Sloet heeft bij zijne onderzoekingen een aangename voldoening kunnen smaken. In het jaar 1706 werd door G. Cuperus die in de Acta Sanctorum het leven der heilige beschreef, een onderzoek ingesteld, door middel van katholieke priesters in de Nederlanden, aangaande de vereering der Heilige Ontkommer te Steenbergen. Dit onderzoek leidde echter tot niets. De Heer Sloet, die een nieuw onderzoek instelde, heeft gevonden wat voor 177 jaar verborgen bleef. Het is hem gebleken dat vóór de hervorming een beeld der heilige te Steenbergen werd bewaard, dat door zijne wonderdoende kracht talrijke bedevaartgangers lokte. Zoo blijkt het weder dat voor den onvermoeiden navorscher altijd nog wel een aartje te lezen blijft.
| |
Le Magasin litteraire et scientifique, 1 ére année, No. 1, 15 Janvier 1884. Gand. Typogr. S. Leliaert. A. Siffer et Cie.
Van een nieuw in het Fransch geschreven Belgisch tijdschrift, dat voorloopig om de drie maanden verschijnen zal, en Le Magasin littéraire et scientifique genaamd is, werd ons de eerste aflevering toegezonden. Uit het warm geschreven Avant-propos vernemen wij dat de stichters van het nieuwe Magasin in de eerste plaats de beleedigde en vervolgde Kerk, de miskende en belasterde katholieke waarheid wenschen te verdedigen. Die waarheid - roepen de stichters uit - de wetenschap verstoot haar, de geschiedenis ver- | |
| |
minkt haar, de politiek tracht haar te verstikken, het recht overlaadt haar met onrechtvaardigheden. De oprichters van het tijdschrift willen plaats nemen te midden van de roemrijke strijders, die hen zijn voorgegaan. Men hoort, de toon is strijdlustig genoeg. Toch willen zij in hun orgaan geen enkele materie buitensluiten. Want zij schrijven pour ‘les gens du monde’, en moeten daarom trachten interessant te zijn. Uit een artikel van een der stichters, H. de Baets, vernemen wij nog dat het intellectueel leven te Gent, alwaar het Magasin verschijnt, te wenschen overlaat, dat men zich daar in de sleur van de ‘vie d'affaires’ beweegt en - gelijk de schrijver het uitdrukt - zich tevreden stelt met een ‘empirisme de routine.’ Het nieuwe orgaan schijnt derhalve uit Gent de beginselen te willen verspreiden, welke de Revue Générale uit Brussel verkondigt. Al zijn die beginselen de onze niet, wij mogen niet verzwijgen, dat de geestdrift, waarmeê de oprichters hunne taak aanvaarden, onze sympathie heeft. Dat de katholieken in onze moderne maatschappij op het gebied van kunst en letteren, zoowel als op dat der politiek, een geheel eigene plaats innemen en een
afzonderlijke groep vormen, is een feit waaraan niet te veranderen valt. Dat zij binnen dien kring in het volle licht der openbaarheid hunne beginselen met kennis en talent verdedigen, is al wat men van hen kan eischen. Alleen aan dien eisch zal men het nieuwe tijdschrift mogen toetsen, dat wij naar deze eerste aflevering nog niet wenschen te beoordeelen.
Slechts zij vermeld, dat het smaakvolle omslag, door Theophile Lybaert geteekend, van den artistieken zin der leiders van het Magasin Littéraire et Scientifique een zeer gunstig getuigenis aflegt. |
|