| |
| |
| |
Koloniale litteratuur.
De opkomst van het Nederlandsche gezag in Oost-Indië. Verzameling van onuitgegeven stukken uit het Oud-Koloniaal Archief, uitgegeven en bewerkt door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge. Elfde deel, uitg. en bew. door M.L. van Deventer. 's Gravenhage, 1883.
De particuliere landerijen en de geschiedenis, door C.H.F. Riesz. Batavia, 1883.
Een bezoek aan 't paleis te Buitenzorg, in den jare 1900 en zooveel, door J.A. Uilkens. 's Gravenhage, 1883.
Onder de geschriften, in de laatste vijfentwintig jaren over de geschiedenis van Nederlandsch-Indië verschenen, neemt stellig de eerste plaats in de reeks van onuitgegeven stukken uit het Oud-Koloniaal Archief, die wij aan de zorgen van den te vroeg overleden adjunct-archivaris Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge te danken hebben. Iederen beoefenaar van de Indische geschiedenis zijn de tien boekdeelen bekend, van 1862 tot 1878 verschenen, die de schatkamer van het archief ontsloten hebben. De uitgave van elk boekdeel was eene belangrijke gebeurtenis, niet het minst door de keurige overzichten, welke aan de medegedeelde stukken voorafgingen. Modellen van onpartijdige navorsching, maar toch met gloed en geestdrift nedergeschreven, brachten zij telkens nieuwe gezichtspunten aan, of verwijderden oude, verkeerde voorstellingen. Nieuw licht ging op over inwendige en uitwendige geschiedenis van Nederlandsch-Indië, en zoodoende werden zij de hoofdbron, waaruit voortaan bij voorkeur zal worden geput.
De dood van Jhr. de Jonge, nog in de kracht van zijn leven,
| |
| |
was dan ook een zware slag. Wel mocht men hopen, dat zijne taak door anderen zou worden voortgezet, maar de vraag was, of er iemand te vinden zou zijn, waardig in zijne voetstappen te treden en geschikt het begonnen werk in den geest van den ontwerper voort te zetten. Want dat was wel het eerste vereischte, aan zijnen vervanger te stellen, wilde men niet de eenheid verbreken, en als het ware een pannen dak op een Griekschen tempel plaatsen. En die taak was niet gemakkelijk. Wel kan men onder hen, die onze archieven beheeren, mannen vinden, in staat om de juiste keuze te doen uit dat, wat het Koloniaal Archief bevat, maar de voortreffelijkheid van den arbeid van de Jonge: de uitnemende overzichten, zouden in andere handen misschien een anderen geest ademen, en ontaarden in eene droge en dorre opeenstapeling van allerlei, wat wel in den tekst, niet in de toelichting behoorde.
Het scheen dan ook dat voorloopig niemand die taak aandurfde. Vijf jaren verliepen sedert de uitgave van het laatste deel, en ofschoon men vernomen had, dat de Heer Robidé van der Aa de taak had aanvaard, waarvoor hij zeker volkomen zou zijn berekend, mits het ‘festina lente’ niet al te eenzijdig opvattende, was toch die termijn zelfs voor zijne bedachtzame en bezadigde werkwijze te lang. Ik vreesde dan ook, dat er vooreerst van de voortzetting niets meer zou komen, tot nu onverwachts het elfde deel verscheen, door den Hr. v. Deventer bewerkt.
Met vreugde heb ik het begroet, en ook na het nauwkeurig te hebben gelezen en doorlezen, is die blijdschap onvermengd gebleven, en haast ik mij te verklaren, dat het werk aan goede handen is toevertrouwd en niet ver van het peil verwijderd, waarop de Hr. de Jonge het gebracht had. De overzichten van den Hr. v. Deventer zijn helder en goed geschreven: zij bevatten slechts eene vingerwijzing van 't geen in den tekst verscholen is, maar tonen tevens voldoende aan, welke nieuwe gezichtspunten zich openen, welke verkeerde voorstellingen uit den weg kunnen worden geruimd.
Ofschoon het tijdperk, in dit deel beschreven, in belangrijkheid moet achterstaan bij enkele anderen, vroeger behandeld, is het toch zeker niet van gewicht ontbloot. Daarin wordt toch de onderwerping van het geheele eiland Java voltooid door de verovering van den Oosthoek, vroeger reeds aan de Compagnie afgestaan, maar door hen, die er geen gezag hadden uitgeoefend, terwijl zij, die dit wel bezaten, niet geneigd waren het uit handen te geven. De ge- | |
| |
wone voorstelling van de vermeestering van den Oosthoek is deze, dat zij plaats had door eene zeer geringe macht (vier soldaten en één tamboer, die op een buffelkar zittende, door duchtig trommelen den vijand verjoegen), maar dat kort daarop een opstand zou zijn uitgebroken, die niet dan door de bijna geheele uitroeiing der bevolking en de verwoesting der veroverde landen zou zijn gedempt. Uit de stukken toont de Hr. v. Deventer aan, dat deze voorstelling onjuist is en dat de ontvolking van een deel dier streken van vroegere dagteekening is, terwijl de verschillende gebeurtenissen, bij die verovering voorgevallen, in het ware daglicht worden gesteld. Het 24ste hoofdstuk is grootendeels daaraan gewijd, en beschrijft, hoe het in 1768, doch niet zonder krachtigen tegenweer, der Compagnie mocht gelukken, zich van het bezit der nieuwe wingewesten te verzekeren, en hoe in 1771, vooral door Balineeschen invloed, opnieuw verzet uitbrak, die niet dan door geweldige inspanning werd onderdrukt. In dien tijd, - soms beschouwd als een periode van volkomen overwicht der Hollandsche troepen - werd een leger van 5000 man niet minder dan 13 maanden voor eene inlandsche vesting opgehouden: een bewijs te meer, dat het ook in die tijden niet zoo gemakkelijk was, den inlander te onderwerpen, als men wel eens beweerd
heeft. Leerzaam is het ook, te vernemen, hoe men den opstand voor een deel moet toeschrijven aan een minder gelukkige keuze van den nieuw aangestelden regent, van Javaansche afkomst, terwijl de bevolking grootendeels onder Balineeschen invloed verkeerde, 't geen opnieuw aantoont, dat het bij die hooge inlandsche ambtenaren niet enkel op persoonlijke eigenschappen aankomt. Het kan dan ook als een meesterstuk van den gezaghebber van den Oosthoek, Luzac, worden aangemerkt, dat het hem gelukte, een regent te vinden, die door bekwaamheid uitmuntte, maar tevens door zijne afstamming uit Balemboangsche familie en door verbinding met het huis van Madoera grooten invloed op de bevolking uitoefende. Hij mocht er, beter dan andere regenten, in slagen, zijn regentschap in korten tijd tot zekeren graad van ontwikkeling te brengen.
Schijnbaar alzoo had de Compagnie in die dagen het toppunt van hare macht bereikt, daar Java nu geheel aan haar was onderworpen. Zelfs buiten dat eiland durfde zij opnieuw de hand uitstrekken, en de geschiedenis van hare nederzettingen op de westkust van Borneo, haar door den sulthan van Bantam afgestaan, be- | |
| |
wijst dat de Hooge Regeering toen nog veel durfde ondernemen, en dat het hare dienaren niet aan de noodige bekwaamheid en diplomatischen takt ontbrak, - al werd het verkregene een oogenblik door de onberadenheid van een harer ambtenaren in de waagschaal gesteld. Ofschoon eigenlijk buiten het plan van het werk liggende, verhaalt de Hr. v. Deventer ons in dit deel den loop dier gebeurtenissen, die slechts met een lossen draad aan de geschiedenis van Java zijn vastgeknoopt. Wij zijn er hem dankbaar voor, omdat hij op nieuw gelegenheid gevonden heeft, licht te verspreiden, en met verkeerde doch algemeen aangenomen voorstellingen te breken.
Het tweede en laatste hoofdstuk van dit deel behandelt de geschiedenis van het bestuur en de administratie, door de Hooge Regeering te Batavia gevoerd. Groot is de lof, dien de schrijver aan den Gouverneur-Generaal van der Parra toezwaait, terwijl hij met kracht tegen de stelling opkomt, dat in dit tijdperk de landzaat hoegenaamd niet in aanmerking kwam bij den Souverein. Zoo gesteld is zij zeker onjuist. Om dit aan te toonen is het voldoende met den heer v. Deventer na te gaan, wat de Regeering bepaalde, om der bevolking de verplichte opbrengst van producten gemakkelijker te maken, en om de onmiddellijke betaling aan den inlander te bevorderen, en er op te wijzen, hoe zij al te groote knevelarijen der regenten tegenging. Maar toch dunkt mij, dat de schrijver te veel de lichtzijde alleen deed uitkomen, en door enkel uit de stukken van het archief te putten, te eenzijdig geworden is. Nu krijgt men toch onwillekeurig den indruk, alsof niets dan goed het deel der inlandsche bevolking is geweest, 't geen zeker niet geheel met de waarheid overeenkomt.
De finantieele toestand der Compagnie wordt, naar aanleiding der winst- en verliesrekeningen van den handel over 1776-1777 en 1778-1779 terloops in dit hoofdstuk behandeld. Het was er mede als met den geheelen inwendigen toestand: schijnbare bloei, doch in werkelijkheid reeds achteruitgang. Dat dit, niettegenstaande de groote en toenemende handelswinsten, hoofdzakelijk aan toeneming der uitgaven en inkrimping van den omvang der handelszaken te wijten was, toont de Hr. v. Deventer nader aan, terwijl hij vooral wijst op de verandering in handelspolitiek, die het bestuur van van der Parra kenmerkt. In tegenstelling toch met de beginselen door Mossel voorgestaan, bevorderden de besluiten van 1771 en 1774
| |
| |
den particulieren handel, die spoedig in omvang toenam; weldra zelfs te veel naar de zienswijze der Hooge Regeering, zoodat zelfs Samarang Batavia naar de kroon stak. Eindelijk vinden wij in het overzicht enkele niet onbelangrijke mededeelingen over het muntwezen en het onderwijs, waaruit blijkt, dat beide takken van administratie geenszins werden verwaarloosd, al kan juist niet gezegd worden, dat vooral het onderwijs zich in grooten bloei verheugde. Toch werden toen de eerste grondslagen gelegd voor een, nu gelukkig meer en meer toenemend leven op het gebied van wetenschap, dat echter eerst onder Raffles de ware bezieling ontving. Rademachers naam ontbreekt dan ook niet in deze bladzijden, die warme en welverdiende hulde aan het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen toebrengen.
Doch genoeg, om aan te toonen, hoeveel belangrijks er in dit deel voorkomt. Wenschen wij den Hr. v. Deventer, dat het hem gegeven zal zijn, zich langen tijd met even goeden uitslag als thans, aan den door hem voortgezetten arbeid te wijden en zijn naam dus duurzaam te verbinden aan eene onderneming, die nu reeds de rijkste vruchten voor de wetenschap heeft opgeleverd.
Ook de schrijver van het in de tweede plaats genoemde geschrift stelt zich ten doel, mede te deelen, wat in archieven bewaard is, maar alleen voor zoover dit op een bepaald onderwerp betrekking heeft en met een door hem zelf aangekondigd doel: de landeigenaars op Java tegen beweerde willekeur der regeering in bescherming te nemen. Men weet, hoe onder de Compagnie en onder de landvoogden Daendels en Raffles groote stukken land door de Hooge Regeering werden vervreemd, en wel zoo, dat aan de koopers verscheidene rechten tegenover den lande werd verzekerd en hun bovendien de bevoegdheid werd gegeven, zekere heffingen van de inlandsche opgezetenen en hunne landen te eischen. In 1836 werden de rechten en verplichtingen van de landheeren, de regeering en de opgezetenen van een groot deel dier landen door een reglement vastgesteld, 't geen, naar men beweerde, noodzakelijk werd gemaakt door de knevelarijen, waaraan eerstgenoemden zich schuldig maakten en door den slechten toestand, waarin de inlandsche bevolking dier landen verkeerde. Doch ook dat reglement was niet in staat, alle geschillen, tusschen regeering en landheeren oprijzende, te voorkomen; - van tijd tot tijd werden zij in de gerechtszaal gebracht
| |
| |
en dat was ook dit jaar het geval, toen er door de regeering enkele aanspraken op het water, ter besproeiing der landerijen benoodigd, werden geldig gemaakt, en voor den rechter gehandhaafd.
De heer Riesz wenscht nu aan te toonen, dat de regeering, door zoo te handelen, zich aan onrecht schuldig maakte, en daartoe den rechtstoestand der verschillende landen te beschrijven, die achtereenvolgens in particuliere handen zijn geraakt. Daartoe is het zijn voornemen om ‘de geschiedenis dier landen in het algemeen, en die van de verschillende onderdeelen daarop betrekking hebbende, van de onderscheidene daaraan verknochte rechten en lasten afzonderlijk te bespreken en zoodoende als het ware en volledig overzicht voor Regeering, ambtenaren en landeigenaren samen te stellen.’
Niemand zal minder dan ik ontkennen, dat zoodanig werk groot nut kan opleveren, al zal de kring van belangstellenden uit den aard der zaak zeer klein zijn. Maar het moet ondernomen worden zonder bijbedoeling: om een pleidooi voor of tegen de landheeren is het ons niet te doen, maar om een geheel objectie verhaal van het ontstaan en den omvang der rechten, welke op die landerijen worden uitgeoefend. En nu vrees ik, dat wij dat werk van dezen schrijver niet zullen verkrijgen.
Ik wensch goed te worden verstaan. Ik ben er ver van verwijderd, de waarheidsliefde van den geachten schrijver ook maar in het minst te verdenken. Maar waar wij, zooals hier, te doen hebben met uittreksels uit officieele stukken, wordt zoo licht voorbijgezien, wat in het oog van hem, die eene zaak verdedigt, weinig of niets tot die zaak afdoet, maar voor een geheel onpartijdige allicht van belang is. En dat de Heer Riesz geen onpartijdige is, blijkt wel uit het geheele geschrift. Het is een doorloopend pleidooi, dat op zeer goede gronden kan rusten, maar toch den indruk geeft, dat het geen geschiedenis is, die kalm, en zonder op zijwegen af te dwalen, mededeelt, wat gebeurd is, zonder zich om de gevolgen te bekreunen. Om met den schrijver mede te spreken geeft hij mij, voor een historicus, te veel ‘aan gemoedstemmingen lucht, een zeer gevaarlijk en zelfs misleidend iets.’
Dit voorbehoud meende ik te moeten maken, omdat men, zoolang niet de officieele stukken in hun geheel toegankelijk zijn, niet kan beoordeelen, of de geheele waarheid gegeven is. Dat er niets dan waarheid gegeven wordt - en zelfs naar des schrijvers beste overtuiging de waarheid in haar geheel - valt niet te betwij- | |
| |
felen. En als zoodanig is het een belangrijke, ofschoon niet gemakkelijk te volgen bijdrage tot de wording dier particuliere landerijen, welke thans veel meer dan een half millioen opgezetenen tellen. Nog belangrijker echter beloven de volgende afleveringen te worden, terwijl voorzeker tegenspraak niet zal uitblijven, indien het blijkt, dat de Heer Riesz zich mocht hebben vergist. Intusschen zal wel niemand, die in die landerijen belang heeft of belang stelt, verzuimen, van deze aflevering kennis te nemen, en waarschijnlijk zal hij, evenals ik, moeten erkennen, niet weinig daaruit te hebben geleerd, al moet hij ten slotte ook mijn voorbeeld volgen en genoodzaakt zijn, het eindoordeel tot later op te schorten.
Van het verleden tot de toekomst in het jaar 1900 en zooveel is een vrij groote sprong: niet grooter echter dan de Hr. Uilkens gewaagd heeft, die ons eensklaps in dat jaar te Buitenzorg verplaatst in het paleis van eenen Engelschen landvoogd; dan toch is, volgens de droombeelden van den schrijver, het bestuur over Java door eigen schuld aan de Nederlanders ontvallen, en in handen van de Engelschen geraakt, die zich haasten om goed te maken, wat door onze dwaasheid bedorven is. O, ik zou den Hr. Uilkens kunnen benijden om zijn geestigen inval, die zich zoo heerlijk leent, om zoowel tekortkomingen als het goede van ons koloniaal bestuur te schetsen; om ruimen teugel te vieren aan den lust tot humor en satire, den vinger op de wonden te leggen, en inderdaad een spiegel aan den tegenwoordigen bestuurder voor te houden, die hem zou noodzaken zichzelven te herkennen en te herzien. Hij had daartoe niet anders behoeven te doen, dan ons den inval der Engelschen te beschrijven; hunne zegepraal, noodzakelijk gevolg van verwaarloozing en demoralisatie van het Indische leger, te schetsen, en dan te schilderen, hoe zij den toestand vonden, en hoe zij die, met aanwending van Engelsche begrippen, trachten te verbeteren; niet altijd echter, zooals met zekerheid kan worden voorspeld, met goeden uitslag. Het is waar, een boekdeel ware dan niet te veel geweest, maar geschreven door een kenner van Indië, zou het indruk hebben gemaakt en zeker menigeen de oogen hebben geopend voor het verkeerde, dat onze koloniale politiek ruimschoots aankleeft.
Maar hoe heeft de Hr. Uilkens zijn zoo benijdenswaardig denkbeeld uitgewerkt. In stede van ons te doen zien, hoeveel gebrekkigs
| |
| |
nu bestaat, en hoe de Engelschen het zouden aanleggen, om dat te veranderen, wordt men getuige van een samenkomst van den Gouverneur-Generaal en een Engelschen reporter, die in droge, vervelende gesprekken het een en ander mededeelen, en zeggen hoe de eerste het bij zijne komst in Indië vond, en hoe hij verbeteringen wilde aanbrengen, of aangebracht heeft. Dat in die gesprekken heel wat voorkomt, 't geen overweging verdient, zal ik zeker niet ontkennen, al wordt er geen enkele fout in het bestaande aangetoond, die niet reeds lang is besproken, en al zijn de middelen, die door de Engelschen worden aangewend, bijna allen direkt uit Indische of Nederlandsche bladen en geschriften in het Britsche hoofd gevaren. Doch dat zou alles niets beteekenen, want de gebreken zijn er, - enkele dier middelen zijn uitstekend, maar de grootste feil van het werk is, dat het niet overtuigt, en hen, die weinig van Indië weten, niet doet voelen dat het nu verkeerd is, - dat er verbeterd moet worden. Want het boekje is toch zeker wel voor hen geschreven, die zich weinig met Indië bezig houden, - voor anderen is er toch niet veel nieuws uit te leeren. En hoe anders zou voor genen de indruk zijn geweest, wanneer de Heer Uilkens geschilderd had, in plaats van ons een praatje te laten aanhooren. Zoo geeft hij ons een vrij juiste kritiek van het inlandsch onderwijs, die echter overbekend is, en niet veel indruk zal maken. Doch schets nu dat onderwijs, zooals het in werkelijkheid bestaat, zooals het door een Engelschman beoordeeld zou worden; doe grepen uit hetgeen gij om u heen kunt opmerken, en stel u de Engelschen voor, bezig om volgens hunne methode - ook niet zonder groote gebreken - te werken, en ge zult een beeld hebben ontworpen, dat treft, en den
lezer doet uitroepen: inderdaad, dat was verkeerd, en dit was juist gezien, en ge zult hem hebben overtuigd dat, en aangetoond, wat er veranderd moet worden, en dat is toch uw doel, niet waar?
Maar de Heer Uilkens heeft dien weg niet ingeslagen, die trouwens vol voetangels en klemmen ligt. 't Geen hij heeft willen geven was eenvoudig een overzicht van 't geen op het oogenblik volgens zijne meening in de administratie van Indië verkeerd is, en hoe dat kan worden verbeterd. Als gewoonlijk is hij het best geslaagd in de aantooning van het gebrekkige, dat, ofschoon over het algemeen juist aangegeven, vrij los en oppervlakkig is neergeworpen. Maar de voorgeslagen verbeteringen, hoevele er onder ook mogen
| |
| |
zijn, die werkelijk dien naam kunnen dragen, zijn niet allen van waaghalzerij vrij te pleiten, vooral op finantieel gebied. Zelfs Lord Chamouny, - de Gouverneur-Generaal, die komen zal - heeft niet van allen even goede verwachtingen, zooals hij trouwens van tijd tot tijd uit zijn rol valt en Engelsche schrijvers in een andere taal aanhaalt, dan die, welke hij met zijn landgenoot gewoonlijk bezigt. Mag dus van den Heer Uilkens getuigd worden, dat de wil goed was, en dat 't geen hij bijbracht niet onverdienstelijk is, boven het middelmatige verheft zijne bijdrage zich niet, 't geen te meer te betreuren is, omdat het thema, door hem gekozen, met talent bewerkt, een boek zou hebben voortgebracht, dat eene eerste plaats in de rij der werken over Nederlandsch Indië zou hebben ingenomen.
Leiden, December 1883.
P.A. van der Lith. |
|