| |
| |
| |
Hermann Schlegel.
Wij hebben hem zoo even grafwaarts gebracht, den Nestor der Nederlandsche dierkundigen. Want Nederlander mag hij genoemd worden, al was hij in 1804 te Altenburg in Saksen geboren, hij, die in 1830, toen de meesten onzer nog slechts ‘in potentia’ bestonden, reeds met het studenten-vrijwilligerkorps van de Leidsche Akademie mede uittrok in den tiendaagschen veldtocht. Nederlander, ook omdat zijn zestigjarig verblijf op Nederlandschen bodem hem geheel tot een der onzen gemaakt had.
Gevoel ik behoefte de lezers van de Gids met enkele trekken uit zijn leven, met enkele bijzonderheden omtrent zijne persoonlijkheid bekend te maken, dit heeft meer dan ééne reden. Vooreerst: wanneer komt eene persoonlijkheid in al zijne eigenaardigheden ons levendiger voor den geest, dan kort nadat zijn verscheiden ons ter oore kwam? Inzonderheid wanneer die persoonlijkheid zoo veelzijdig, die geest zoo oorspronkelijk als de zijne, dat leven zoo rijk aan afwisseling en toch steeds op één doel gericht was.
In de tweede plaats drijft boetvaardigheid mij zijner nagedachtenis openlijk hulde te brengen. Boetvaardigheid, omdat ik mij bewust ben hem meermalen ergernis te hebben gegeven, omdat ik er geen geheim van maakte, dat over twee punten, voor hem van overgroot gewicht, de evolutie-theorie en de beste wijze waarop in een zoölogisch museum de voorwerpen bewaard moeten worden, onze meeningen ongeveer lijnrecht tegenover elkander stonden.
| |
| |
't Was een romantisch verhaal als hij 't ons deed, het verhaal hoe hij als opgeschoten knaap het ouderlijk huis en 't vooruitzicht om geelgieter te worden ontvluchtte en zich met een luttele reispenning naar Weenen begaf, gedeeltelijk te voet. Hoe hem te Weenen aan 't Keizerlijk ‘Naturalienkabinet’, ook toen reeds een beroemde verzameling, al dadelijk een goed onthaal te beurt viel en hoe hij daar weldra bijna als kind des huizes werd opgenomen in het gezin van den Freiherr von Schreibers. Hoe hij met de freuletjes stoeide en aan hunne zuidduitsche ooren, bij een dispuut over een staartlooze hagedis, het verschil tusschen het noordduitsche ‘Schwanz’ en het zuidduitsche ‘Schweif’ op humoristisch-magistralen toon demonstreerde.
In Weenen, in 't begin der ‘zwanziger Jahre,’ beloofde zijn ideaal, ontdekkingsreizen in de tropen, der vervulling nabij te zijn. Toen den directeur aldaar door onzen Temminck gevraagd werd of hij iemand kon aanbevelen om eene natuurkundige reis in Nederlandsch O.-Indië te ondernemen, viel zijn aandacht dadelijk op den jongen Schlegel, en dezen was het of zich met dat vooruitzicht de hemel voor hem opende. Spoedig werd de reis naar Holland aanvaard, en de weg genomen over het ouderlijk huis, waar vrede moest gesloten worden met den vertoornden vader. Aandoenlijk was het verhaal hoe die vrede inderdaad tot stand kwam en treffend de beschrijving van de teleurstelling, die de van ijver blakende aspirant-reiziger moest ondervinden, toen hij, te Leiden aangekomen, met het bericht ontvangen werd, dat de voor hem bestemde opdracht reeds door een ander, door Hasskarl, zou vervuld worden! Zoo bleef hij dus voorloopig te Leiden, werd aan het museum verbonden en maakte zich daar spoedig zóó onmisbaar, dat weldra niemand er meer aan dacht hem als reiziger uit te zenden: zijne diensten in Europa waren daarvoor van te hooge waarde.
Twintig jaren later was hij inderdaad de spil waaromheen de museumsaangelegenheden draaiden. De directeur Temminck liet de leiding van den algemeenen gang van zaken met volkomen vertrouwen aan zijn conservator over en woonde zelf meestentijds op zijne buitengoederen op eenigen afstand van Leiden. In de vroegste morgenuren, die in zijn geboorteland op hooger prijs gesteld worden dan in de meer slaap behoevende Nederlanden, was Schlegel reeds op het museum te vin- | |
| |
den en teekende hij met groot talent en met zeldzame volharding al de groote platen van het beroemde standaardwerk, de ‘Fauna Japonica’, zelf op steen. Zelfs vele platen in het groote werk over den Indischen Archipel verraden zijn meesterstift. Ook de grovere werkzaamheden vonden hem even bereid en even volhardend. Wie onzer jongere dierkundigen, opgevoed achter het microscoop en verwend door de laatste verfijningen der techniek, zou hem dien tocht naar het zeestrand nadoen, waar dagen lang in het aangespoelde reuzenlijk van een walvisch moest worden gehouwen en gegraven, om er ten slotte een ongeschonden skelet van te verkrijgen en waar, eer nog het traanrijke lichaam tot eene ver van welriekende, half vloeibare massa was overgegaan, van het dier een nauwkeurige schets naar het leven moest genomen worden. Op deze schets kon de teekenaar zich nog jaren lang beroemen als de eenige diewerkelijk naar de natuur genomen was, en die er dus aanspraak op mocht maken ons de juiste proportiën van de verschillende deelen van het walvischlichaam weêr te geven. Tegen zwaren arbeid en lichaamsbeweging heeft Schlegel nooit opgezien; de laatste werd volop genoten telken Zaterdag, wanneer jachtexpedities eene gewenschte afwisseling met de werkzaamheden in het studeervertrek
opleverden. Ook wanneer de jacht niet geopend was, werden de Zaterdagen op dezelfde wijze besteed; een bijzonder verlof om ten bate van de verzamelingen van het museum ook in dien tijd te jagen, opende daartoe de gelegenheid. De groote volledigheid van de Leidsche verzamelingen waar het inlandsche vogels geldt, is voor een goed deel aan deze tochten te danken: menigmaal werd op de Haarlemmermeer een vaartuig door bladeren en takkebossen in een drijvend eiland herschapen, omdat het dikwijls alleen op die wijze mogelijk bleek ook de schuwere luchtbewoners onder schot te krijgen.
Zijn groote rijkdom dankt het museum intusschen in de eerste plaats aan de uitgebreide en talrijke bezendingen uit Nederlandsch Indië. Wat daarvan niet opgezet werd - ook in het opzetten was Schlegel een meester en vormde hij een school van kundige, onovertroffen preparateurs - werd veelal ten ruil met andere musea bestemd en verrijkte zoodoende de verzameling weder met unica uit andere werelddeelen. Trouwens Schlegel ging er betrekkelijk zelden toe over een voorwerp tot ruil te bestemmen. Waar anderen, die op een min- | |
| |
der vèrziend standpunt staan, meenen dat, in een museum als het Leidsche, iedere soort genoegzaam vertegenwoordigd is wanneer daarvan mannetje en wijfje, desnoods met een jong exemplaar en met enkele variëteiten, aanwezig zijn, zag hij, dat langs dezen benepen weg het groote vraagstuk: ‘Wat is de species?’ nooit zou kunnen opgelost worden. Daarvoor moest men beschikken over een zoo groot mogelijke reeks, waarin alle afwijkingen, zelfs de geringste - dikwijls niet de minst belangrijke! - vertegenwoordigd moesten wezen. Hoe juist dit breede inzicht in den aard van het vraagstuk geweest is, wordt duidelijk zoodra men bedenkt dat het antwoord, dat door de evoluiteleer op deze vraag gegeven wordt, evenzeer, wil men het toetsen, beschikken moet over een zoo groot mogelijk aantal exemplaren van verschillende herkomst, van verschillend jaargetijde en van verschillenden leeftijd. Weinig dacht Schlegel, die van den beginne een verklaard tegenstander van de evolutieleer geweest en tot aan zijn dood gebleven is, dat hij, door het bijeenbrengen dezer reeksen, onschatbaar materiaal vergaarde, dat nog maar wacht op den blik van een talentvollen volgeling van Darwin, om ten bate dezer theorie in het veld te worden
gebracht.
Schlegel's voortdurende tegenstand tegen de leeringen van Darwin rustte niet op gemoedsbezwaren van dogmatischen aard; zij was gegrond op werkelijke onoplosbare moeilijkheden, die naar zijne overtuiging door de feiten, zooals wij ze kennen, aan de verklaring, die Darwin daarvan geeft, worden in den weg gelegd. Bezwaren van die zijde geuit, door een die de verspreiding der diersoorten en hunne wijziging in verschillende wereldstreken zóó ten volle overzag, hebben zonder twijfel dubbel gewicht. Toch mogen wij vragen of, zoo hij in zijn latere levensjaren de reuzenschreden door de evolutietheorie, vooral op het gebied van embryologie en palaeontologie afgelegd, van nabij had kunnen volgen, zijne meeningen niet zouden gewijzigd zijn. Dat dit niet het geval mocht wezen, bewijst wel dat zijn overtuiging op hechten grondslag rustte. Voor ons jongeren, die ons zoo spoedig pieds et poings liés aan de nieuwe leeringen hadden overgegeven, was hij eene heilzame waarschuwing om ook aan de zwakkere zijden der evolutietheorie in haren tegenwoordigen vorm, volle aandacht te schenken. Hij vertegenwoordigde de oude school, les vieux de la vieille, die pal bleven staan voor
| |
| |
de leer van de standvastigheid der soort, en met gespannen aandacht volgden wij dikwijls zijne bewijsvoering, al konden wij ze niet meer als ten volle geldig erkennen. Trachtten wij hem te betoogen dat de evolutieleer zich als een schoon en afgerond geheel aan ons vertoonde en eischten wij van hem dat hij ons eene andere cosmogenie daarvoor in plaats zou stellen, die ook hemzelven voldoen kon, dan antwoordde hij met de bekende Duitsche spreekwijze: ‘Hier stehen die Ochsen am Berge.’ Was de vergelijking weinig vleiend en daarom min gelukkig gekozen, wij begrepen zeer goed dat de groep van ernstige natuuronderzoekers, door hem in dit epitheton saamgevat, juist door den ernst hunner overtuiging en door hunne huivering om eene theorie te omhelzen zoolang deze nog niet alle moeilijkheden verklaren kan, eerbied moesten afdwingen aan ons, die jong en opgewonden, dikwijls met jeugdige voortvarendheid oude traditiën over boord wierpen en ze door nieuwe vervingen, om morgen tot de oude terug te keeren of weder door een derden stroom van denkbeelden te worden medegesleept. Dankbaar herdenk ik dien louterenden invloed.
Reizen naar het buitenland en bezoeken van beroemde vreemdelingen aan het museum hadden tengevolge dat door het werkzame leven binnen Leiden's muren de gezichtskring niet beperkt werd, waartoe ook de kunstzin, meer bijzonder de hartstocht voor muziek bij Schlegel het hunne bijd roegen. De reis naar München, die ondernomen werd nadat eene periode van aanhoudenden arbeid aan de Fauna Japonica die afwisseling noodig en tevens mogelijk gemaakt had, was de reis, die den grondslag legde voor Schlegels voorliefde voor studiën op bouwkundig gebied, eene voorliefde die hem tot in zijn laatste levensjaren is bijgebleven, ook nadat de toonkunst haren scepter in zijne woning reeds lang had nedergelegd. Het moderne München was toen in zijn opkomst en de groote bouwwerken door koning Ludwig ten uitvoer gelegd waren òf reeds verrezen òf nog in wording. Aan de hand van de bouwmeester zelf werden zij in bijzonderheden bestudeerd. Zwitserland met zijn ongeëvenaard natuurschoon was vervolgens aan de beurt en de indrukken daar opgedaan overweldigend.
Ook reizen naar Parijs werden - somtijds in gezelschap van Temminck - ondernomen. Daar werden met de geleerden van den Jardin des Plantes vriendschapsbanden gesloten die aan het Leidsche museum in latere jaren nog menige aanwinst ver- | |
| |
zekerden. Hoe levendig herinneren wij ons nog het incident van 1875, toen bij het derde eeuwfeest van Leiden's Hoogeschool ook de eerwaardige ‘doyen’ van den Jardin des Plantes, de grijze Milne Edwards, naar ons vaderland was afgevaardigd en zijn ouden vriend Schlegel in ons Museum bezocht. Een uitgelezen gezelschap was daar bijeen en het gesprek valt op de onschatbare verzamelingen kort te voren door den zendeling David in de binnenlanden van China voor het museum van den Jardin des Plantes bijeenverzameld, waaronder een nieuwe aapsoort die, in tegenstelling van de meesten zijner natuurgenooten, in het met sneeuw bedekte hooggebergte leeft en dan ook met een dikken langharigen pels voorzien is, vooral de belangstelling van Schlegel had opgewekt. Milne Edwards, in den verderen loop van het gesprek vernemende dat Schlegel in die dagen tot ridder van den Nederlandschen leeuw was benoemd, en niet bekend met den eigenaardigen karaktertrek van zijn gastheer, die, als echt naturalist, ridderkruisen niet als juiste soortskenmerken beschouwde, en wel eens de verzuchting had uitgesproken ‘de vouloir mourir la boutonnière vierge’, wenscht Schlegel van harte geluk met deze onderscheiding. ‘Comment, zegt Schlegel, vous y attachez une pareille importance? Moi, j'aimerais mieux avoir votre singe que mon lion!’ Dewoordspeling en de origineele gedachte die er aan ten grond lag, maakten een zichtbaren indruk op den Franschen geleerde en met de gave zijner natie eigen om steeds ‘prompt
à la réplique’ te zijn en daaraan toch een ridderlijke hoffelijkheid te verbinden, antwoordde hij onmiddellijk: ‘Vous l'aurez!’
Zoo staat dan tegenwoordig het exemplaar van Rhinopithecus Roxellanae in de kasten van het museum te Leiden, de eenige die het behalve het Parijsche museum bevatten, en is die aap eene blijvende en schitterende herinnering aan het ridderkruis waarmede de borst van den directeur versierd was.
Het was tijdens zijne reizen naar Parijs dat Schlegel kennis maakte met Heine; deze ontmoeting stond hem nog in menige bijzonderheid helder voor den geest, evenals van het in zijn jongere jaren samentreffen met Mendelssohn Bartholdy. Onder de Fransche geleerden die hij zijne vrienden noemde mag vooral niet vergeten worden Lucien Bonaparte, de prins van Canino, de welbekende voortreffelijke ornitholoog, die zoo dik- | |
| |
wijls in het museum te Leiden zijne studiën kwam voortzetten en dan veelal bij Schlegel domicilie koos.
Trouwens ook in zijn geboorteland had zich Schlegels roem op dierkundig gebied ras verbreid, naarmate zijne hoofdwerken het licht hadden gezien. Toen te Berlijn Lichtenstein als directeur van het museum was overleden, werd Schlegel uitgenoodigd zijne plaats te komen vervullen. Hij bedankte, maar beval den jongeren Peters aan. De vriendschapsband tusschen deze twee is nooit verflauwd en eerst verbroken toen in 1883 Peters zijn leermeester in het graf is voorgegaan.
Heb ik reeds met een enkel woord vermeld hoe Schlegel door zijn ijverig verzamelen van geheele reeksen van exemplaren derzelfde diersoort zijn tijdgenooten vooruit was - thans wordt door de directeuren der overige groote musea zooveel mogelijk in dezelfde richting gewerkt - en een fundament legde dat aan de Leidsche verzameling een blijvende, onschatbare waarde voor de zoölogische wetenschap der toekomst geeft, ook in een ander opzicht heeft zijn naam in de geschiedenis van het Rijks-museum niet minder gewichtige beteekenis.
Hij was het die onder moeilijke omstandigheden strijd voerde tegen den officiëelen vertegenwoordiger der dierkundige wetenschap aan de Leidsche Hoogeschool, tegen den algemeen beminden en ver buiten de grenzen van ons vaderland beroemden Jan van der Hoeven. Dat hij dien strijd aanvaardde werd hem reeds dadelijk door alle vereerders van dezen zeer euvel geduid; dat hij hem won en dat Jan van der Hoeven zijn betrekking als opperdirecteur van het museum vrijwillig nederlegde, verhoogde de verbittering en heeft Schlegel veel vijanden en geen vrienden bezorgd. En toch, nu sedert welhaast vijfentwintig jaren verloopen zijn, moeten wij een oogenblik stilstaan bij de vraag of Schlegel's handelwijze in deze zaak slechts eene uiting was van autocratie en strijdlust, waardoor aan een beroemd geleerde afbreuk gedaan en hem de voet werd dwars gezet, dan wel of hier een hooger beginsel in het spel was, waarvoor Schlegel heeft pal gestaan, ook toen de publieke opinie zich algemeen tegen hem verklaarde. Ons schijnt het laatste het geval te zijn en tevens dat hij daarmede het museum een dienst heeft bewezen, dien men eerst in de toekomst vol- | |
| |
komen naar waarde zal weten te schatten. Deze meening verdient meer bijzondere toelichting.
Voor het onderwijs in de zoölogie, eene ‘aanschouwelijke’ wetenschap bij uitnemendheid, is het van groot gewicht dat de docent gelegenheid vinde het gesproken woord toe te lichten, niet alleen met afbeeldingen, maar ook met de voorwerpen zelve. Spreekt hij over Crustacea, zoo zullen gedroogde of op spiritus bewaarde kreeften, krabben, garnalen, enz. tot opheldering (somtijds ook van onderdeelen van hun maaksel) dienst moeten doen. Behandelt hij de osteologie, dan zijn werkelijke geraamten van zoogdieren en vogels onmisbare vereischten. Zoo vindt men dan ook aan iedere universiteit van Europa eene verzameling van zoölogische voorwerpen, voor het gebruik bij het onderwijs bestemd en meer of minder volledig, al naarmate de sommen die daaraan ten koste zijn gelegd. Zijn zoodanige collecties voor docenten en studeerenden onmisbaar, voor eene diepere studie van eenig onderwerp op dierkundig gebied hebben zij betrekkelijk geringe waarde. Zij zijn wat de Engelschen zoo juist noemen: representative collections. Men ziet het verschil tusschen deze en verzamelingen van zuiver wetenschappelijke beteekenis zooals ze hierboven met een enkel woord geschetst zijn. Wil men eene vergelijking maken die hetzelfde denkbeeld van het gebied der wetenschap op dat der kunst overbrengt, men vergelijke de noodzakelijke verzameling van voorbeelden en gipsafgietsels aan iedere teekenschool aanwezig met de historische schilderijen- en prentveramelingen zooals slechts de voornaamste hoofdsteden er bezitten. In de eerste wordt het gebrokene of defect geraakte gemakkelijk vervangen of verwijderd, in de laatste daarentegen zijn juist deze somtijds de stukken van waarde die met zorg verpleegd moeten worden, is aan vervangen in de meeste gevallen niet te denken, en
worden met een lofwaardig conservatisme zelfs de minder in het oog vallende stukken, 't zij om hunne historische waarde, 't zij om hun belang voor vergelijkende studiën, blijvend in eere gehouden. Van daar de welsprekende naam conservator, die aan ambtenaren bij zoodanige instellingen meestentijds gegeven wordt. Een dergelijke verzameling ten dienste van het onderwijs te stellen is eene miskenning van de beteekenis van beiden. Geen hoogleeraar aan de Akademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam verlangt voor zijn onderwijs de vrije beschikking
| |
| |
over de schatten van het trippenhuis, geen docent in de vaderlandsche historie aan onze universiteiten over die van het rijksarchief. Wel is voor grondige, voor voortgezette studie hetgeen in beiden is bijeengebracht onmisbaar, maar deze studie ligt, naarmate zij ernstiger en degelijker is, ook des te verder van het onderwijs af.
Het opperdirecteurschap over het museum, bekleed door den universiteits-hoogleeraar in de dierkunde, met welke motieven ook ingesteld, moest er zonder twijfel op den duur toe leiden, dat het karakter van het Leidsche museum meer en meer tweeslachtig worden zou. Om daarvoor te waken en om de gevaren hierboven aangeduid eens vooral, ook in de toekomst, te keeren, trad Schlegel tegen van der Hoeven op. Over het verloop van dien strijd kunnen wij heenstappen: de einduitkomst was dat het karakter van het museum als nationale en zuiver wetenschappelijke centraalverzameling gehandhaafd bleef.
Intusschen blijft hetzelfde gevaar ook in de toekomst, nadat Schlegel is heengegaan, bestaan, althans zoolang het Rijksmuseum in eene universiteitsstad gevestigd is. Zoo er al geen sprake van kan zijn thans, nu de omvang der verschillende vakken met ieder jaar zoozeer toeneemt, een hoogleeraar met het directeurschap te belasten, eene andere vraag is of juist die voortgaande splitsing van leervakken niet te eenigertijd aanleiding zou kunnen worden om den directeur onder het corps der doceerende hoogleeraren op te nemen. Dit nu zou ontwijfelbaar aan een krachtigen bloei van het museum, in de natuurlijke richting waarin het zich tot heden ontwikkeld heeft en als de evenknie erkend wordt der musea te Londen, Parijs, Weenen en Berlijn, afbreuk doen. Niemand kan twee heeren dienen!
Wij komen hierdoor als vanzelf op een terrein dat met omzichtigheid moet betreden worden. Het antwoord op de vraag: langs welken weg kan de bloei en de krachtige vooruitgang van het museum in de toekomst het best bevorderd worden? is zeker niet gemakkelijk te geven. De meening heb ik wel hooren uitspreken dat alleen de beambten aan het museum verbonden en enkele buitenlandsche geleerden daarvan voor hunne studiën nut trekken en dat van de benaming ‘doode beestenspel’, door de Leidsche jeugd aan de verzamelingen gegeven, het adjectief in toepasselijkheid het substantief
| |
| |
haast nog overtreft. Zelfs zijn in de volksvertegenwoordiging enkele stemmen opgegaan die op vermindering van het personeel aandrongen. Deze uitingen mogen niet voorbijgezien worden waar men in de toekomst van het museum tracht te lezen. Zij wijzen op eene leemte die bestaat en die toch moet aangevuld worden wil het museum ook nog een toekomstigen bloeitijd tegemoet gaan. Die leemte is de betrekkelijk geringe belangstelling van het groote publiek in deze nationale verzameling. Is daarvoor eene geldige verklaring te vinden? Is daarin verbetering te brengen?
De verklaring is niet ver te zoeken. De methode volgens welke tegenwoordig de voorwerpen in het museum voor het publiek zijn tentoongesteld is de streng wetenschappelijke. Ieder dier staat op de plaats die hem in het systeem toekomt en alle dieren, zoowel waar er twintig of meer van eene species of waar er slechts een enkele vertegenwoordiger van aanwezig is, zijn opgezet en zóó gerangschikt dat de kasten op elkander volgen als de bladen van een boek, en dat hij die langs al de kasten heeft geloopen, nu ook het natuurlijk systeem van het dierenrijk van A tot Z heeft doorbladerd.
Ik behoef er niet op te wijzen dat zoodanige rangschikking wetenschappelijk juist en voor de beambten, die met het plaatsen of met het opzoeken van de exemplaren belast worden gemakkelijk is, maar ieder die het museum wel eens bezoekt en geen vakzoöloog is, zal mij bekennen dat deze hoogere machts-vorm van de Arke Noach's wel den indruk bij hem heeft nagelaten van eindelooze variëteit, van grooten rijkdom en van vlijtige rangschikking, maar dat tevens de wandeling langs ‘mijlenlange kastenreeksen,’ zooals Huxley zich uitdrukt, voor het groote publiek niet leerzaam doch eentonig, ja afschrikwekkend is. Althans zoolang hetgeen in die kasten gerangschikt is niet levendiger tot hem spreekt dan thans.
Het is een moeielijke vraag hoe hierin doeltreffend wijziging te brengen is en het ligt niet op mijn weg dienaangaande hier in bijzonderheden te treden. In het buitenland heeft men in enkele musea reeds een voortreffelijk en navolgenswaardig voorbeeld gegeven. Zooveel is zeker, dat men op die wijze de belangstelling van het publiek in het museum, die, vooral sedert de opkomst der diergaarden, belangrijk verflauwd is, weder zou kunnen opwekken en dat men het bezoek
| |
| |
aan het museum leerzaam en aantrekkelijk zou kunnen maken, in hooger mate zelfs dan in eene diergaarde ooit mogelijk zal wezen. Zoo kan een kostbare verzameling, wier onderhoud jaarlijks een niet onbelangrijke som op het budget vordert, er in ruime mate toe bijdragen om algemeene kennis te verspreiden, om belangstelling in de dierenwereld van ons vaderland en van onze koloniën op te wekken. Zoodoende heeft zij naast hare hoofdbeteekenis als internationale stapelplaats van de diersoorten, die den aardbodem bevolken en waarvan er zoovele uitsterven en door andere verdrongen worden, ook nog beteekenis voor het groote publiek en kan van haar een opvoedenden invloed uitgaan. Voordrachten, door de beambten gehouden, kunnen dien invloed verhoogen en er toe bijdragen, dat de instelling ook voor het onderwijs vrucht drage.
Dat de verplaatsing van de geheele instelling naar een groot centrum als Amsterdam of 's Gravenhage dit doel in veel hooger mate zou bevorderen, behoeft hier alleen aangeduid, niet nader uitgewerkt te worden.
Moge voor de vervulling van de plaats, door Schlegel ledig gelaten, gevonden worden de zelfstandige directeur, buiten het hooger onderwijs, die gezonde hervormingen, als in den geest van den tijd liggen, met krachtige hand weet door te zetten en die tevens door wetenschappelijke verdiensten op het gebied van systematische zoölogie en door warme liefde voor dien tak van het menschelijk weten, ook in het buitenland als waardig opvolger van Schlegel beschouwd wordt. Zijn taak is veelledig en waarlijk niet gemakkelijk.
Vatten wij nu nog in enkele trekken het beeld van Schlegel samen zooals het staat afgedrukt in de herinnering van hen die met hem gewerkt hebben en die meer nabij met hem in aanraking zijn gekomen.
Schlegel was een man van zeldzame werkkracht, die aan onverschrokken doortastendheid eene groote humaniteit paarde. Deze en de breedte van zijne opvatting waar het de beoordeeling van personen en toestanden goldt, dankte hij aan zijne veelzijdige beschaving. Persoonlijke ijdelheid, zucht om zich naar voren te dringen of om te poseeren als geleerde van naam, ontbraken hem ten eenenmale, al was hij hooghartig waar hij zijne wetenschap en hare resultaten verdedigde tegen keffers, die zijne stichting als
| |
| |
nutteloos, zijne opvattingen als verouderd en bekrompen uitkreten.
Een groot vijand van eenzijdigheid, was hij daarentegen een warm vriend van de natuur en deze vriendschap sloeg over tot hartstocht, waar het de afspiegeling van de natuur betrof die hij binnen de wanden van zijn museum had saamgebracht. Voor het museum heeft hij geleefd en in het museum heeft hij gewerkt, tot enkele weken vóór zijn dood zijn toestand zoodanig verergerde, dat ook het rijtuig, dat hem dagelijks derwaarts bracht, moest afbesteld worden.
Strijdende is hem het zwaard uit de handen gevallen. Mogen anderen het oprapen om het even kloekmoedig te hanteeren, en zijne hoofdeigenschappen, liefde voor de zuivere wetenschap, liefde voor het museum als zelfstandige instelling en onvermoeide werkzaamheid, mede deelachtig zijn.
A.A.W. Hubrecht.
Utrecht, 21 Januari 1884. |
|