De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 500]
| |
Heinrich von Kleist.(Vervolg en slot van pag. 264).Zoo zien wij derhalve in het leven van Kleist telkens dezelfde verwikkelingen en ontknoopingen terugkeeren: opvatting van een grootsch dichtontwerp, waaraan alle krachten gewijd worden (immers er bestaat geen de minste grond om te twijfelen aan de volle waarheid van hetgeen hij aan Ulrike schreef omtrent dat ‘halfduizend dagen, de nachten meestal meêgerekend’); vervolgens uitputting der kracht en overtuiging van de onmogelijkheid om het voorgestelde doel te bereiken; eindelijk, moedeloos haken naar een vergeten bestaan onder de allereenvoudigste levensvoorwaarden. Menschen van praktijk en van gezond verstand zullen over den onpractischen droomer en zijn werken zonder resultaat de schouders ophalen. Anderen zullen zeggen, dat hij zijn dichterlijk ideaal wat minder hoog had moeten stellen. NOg anderen, dat hij zijn eerzucht had moeten betoomen en meer aan het werk, minder aan den roem denken. Waarschijnlijk zijn hem zulke verstandige lessen ook bij zijn leven nu en dan gegeven, maar de zedemeesters hebben vergeten hem, bij de lessen, de kracht te verschaffen om ze na te komen. Evenmin echter als Kleist vroeger in Zwitserland boer was geworden, evenmin werd hij thans schrijnwerker te Coblenz. Toen hij tegen het begin van Juni (1804) geheel hersteld was en weer in staat om de toekomst met bedaardheid te gemoet te zien, kwam hij allengskens tot het inzicht dat er voor hem toch niets anders overschoot dan terug te keeren naar het vaderland en de zijnen. De hevige smart over het herhaald mislukken van zijn dichtwerk lag thans in een verleden, waarvoor zijn langdurige ziekte als het ware een | |
[pagina 501]
| |
gordijn getrokken had; de hartstochtelijke wanhoop was verdoofd en verzwakt; hij leerde het denkbeeld verdragen om Ulrike en de andere verwanten weêr te zien, al moest hij ook voor hen verschijnen als een arend met geknotte vleugels. Hij begaf zich derhalve op weg en kwam omstreeks het midden van Juni te Potsdam aan. Von Pfuel lag daar in garnizoen; hij had te Parijs, na het vertrek van Kleist, van den pruissischen gezant vernomen, dat deze om een pas had gevraagd en waarschijnlijk reeds op weg naar huis was. Op dit bericht was ook von Pfuel huiswaarts gekeerd. Onverwacht trad Kleist op een morgen bij hem binnen; een omarming, een handdruk en de oude vriendschap was hersteld. Ulrike, aanstonds gewaarschuwd, was na weinige dagen ook ter plaatse om haren broeder te begroeten en zich met hem omtrent de toekomst te beraden. De levensdraad van den teruggekeerden zwerveling moest nu weêr aangeknoopt worden. Kleist was, na eenige schijnbaar geheel verloren jaren, weêr op hetzelfde punt, als destijds te Berlijn, toen hem een post bij het ministerie van financiën werd aangeboden, dien hij niet besluiten kon aan te nemen. Het eenige onderscheid was, dat hem thans niets werd aangeboden en hij zich moest getroosten om te solliciteeren. Het kostte hem eenige moeite om gehoor te vinden. Men wist in de regeeringskringen, dat hij aan het schrijven was geweest, en nog wel in dichtmaat. Dlt werd als een bedenkelijk teeken beschouwd. Daarenboven had de koning den brief in handen gekregen, dien Kleist uit St. Omer aan Lucchesini had geschreven, toen hij om een pas vroeg. Deze brief, geschreven in een oogenblik van wanhoop, die aan zinsverbijstering grensde, had den koning geen gunstige meening van Kleist kunnen geven. Evenwel kon aan iemand van zijn stand en afkomst een postje van weinig beteekenis niet geweigerd worden. Juist om dezen tijd zou majoor Gualtieri, die Kleist reeds van vroeger kende en hem zeer toegenegen was, als pruissisch gezant naar Spanje gezonden worden. Er was een poos sprake van om Kleist, als attaché, mede naar Spanje te zenden; misschien meende men, dat hij in het land van Don Quixote het best geborgen was. Hier kwam echter niets van; men zond hem ten slotte, in plaats van naar het uiterste westen, naar het uiterste oosten, naar Koningsbergen, niet ver van de russische grens, met een aanstelling als commissaris bij de domeinen- | |
[pagina 502]
| |
kamer aldaar. Van te voren was hem echter door den generaaladjudant des konings, von Könneritz, met duidelijke, schoon onzuiver uitgesproken woorden te verstaan gegeven, dat hij zich, als staatsambtenaar, van het maken van verzen te onthouden had. Kleist had zich moeten getroosten om den post, met die vermaning als toegift, te aanvaarden. Het jaar 1804 liep ten einde, toen Kleist te Koningsbergen aankwam, waar hij dien winter tamelijk eenzaam en afgezonderd leefde. Er waren ongeveer drie jaren verloopen, sedert hij van zijn voormalige bruid gescheiden was, die thans, gehuwd met professor Krug, te Koningsbergen woonde. Het kon niet missen of Kleist moest haar nu en dan in gezelschappen ontmoeten, ofschoon de ontmoeting voor geen van beide partijen bijzonder aangenaam kon zijn. Door bemiddeling van een zuster van Wilhelmine, vroeger de vertrouweling der beide gelieven en door Kleist gewoonlijk het ‘goudzusje’ genoemd, werd op zekeren avond het vriendschappelijk verkeer weer aangeknoopt. Kleist werd aan Krug voorgesteld en tot bezoek van zijn huis uitgenoodigd. Van die uitnoodiging werd spoedig druk gebruik gemaakt. Al de herinneringen van vroeger kwamen bij Kleist weer boven en met de herinneringen ook, tot op zekere hoogte, de vroegere gewoonten. De zucht om te leeren, te vormen en te beschaven was door Kleist nog niet afgelegd. De laatste jaren hadden hem in grondige kennis van poëzie en kunst een heel eind verder gebracht. Sommige van zijn vroegere meeningen en overtuigingen waren daardoor slechts zooveel te vaster en krachtiger geworden. Nog altoos was hij vol van het denkbeeld, dat goed denken, goed spreken, goed lezen, goed voordragen een zaak van beteekenis was. Hij vond het zeer ongerijmd om te meenen, dat de kennis van het alfabet de kunst van lezen van zelf reeds insloot. Hij hechtte nog altoos groote waarde aan het overluid lezen. Een wél geschreven stuk, in dicht of proza, goed voor te dragen, vereischte, naar hij meende, evenveel verstand, begrip, gevoel, bekwaamheid en kunst als de voordracht van een goed zang- of muziekstuk. Het was een zaak, die opzettelijk en met inspanning van alle krachten moest aangeleerd worden. Hij hield zich zelfs bezig met het zoeken van een stel teekens en figuren, waardoor een schrijver kort maar duidelijk, in schrift en in druk, zekere wenken voor | |
[pagina 503]
| |
de voordracht zou kunnen geven, evenals de componist dat pleegt te doen in de kopie van zijn muziekstukken. Zooals men ziet liep Kleist vooruit op hetgeen Legouvé, in onze dagen, zoowel mondeling door onderwijs en voorbeeld als door geschriften, voor de kunst van lezen heeft gedaan. Maar bij Kleist was dat alles slechts een onderdeel van zijn hoofdwerkzaamheid, die voor een poos tot gedwongen stilstand gebracht kon worden, maar waarheen aangeboren talent hem vroeg of laat moest terugvoeren. Die vasthoudendheid zelve en die warmte van overtuiging, waarmeê hij ook thans even als voor jaren te Frankfort, op luid lezen en goede voordracht aandringt, kenmerkt den geboren tooneeldichter. Wij besluiten daaruit dat Kleist nooit een drama enkel voor stille lectuur heeft geschreven, maar dat hem reeds bij de eerste opvatting der stof en vervolgens onder de bewerking, het dichtstuk altoos zóó voor den geest heeft gestaan, als het zich bij een goede vertooning op het tooneel zou voordoen. Aanstonds in dien vorm derhalve, waarin het echte drama zijn laatste en hoogste voleinding ontvangt. Door het verkeer bij Krug aan huis werd Kleist van lieverlede weer tot de dichtkunst teruggevoerd. Wel is waar was hem van hooger hand het ‘verzenmaken’ verboden, maar van schrijven in proza had niemand gesproken; dit veld kon hij dus betreden zonder aan zijn ambtsplichten te kort te doen. Hij begon novellen te schrijven, voltooide het verhaal ‘de Marquise von O....’ en schreef een gedeelte van zijn ‘Michael Kohlhaas.’ Het duurde echter niet lang, of hij keerde ook weer tot de dichtkunst in engeren zin, tot het ‘verzenmaken’ terug. Het eerste gedicht, dat hij na zoo lange rust weer schreef, zou men op het eerste gezicht voor onbeduidend kunnen houden; immers het is slechts een vertaling of navolging van Lafontaines fabel: les deux pigeons. Bij nadere beschouwing bemerkt men echter, dat er in dat kleine stuk meer ligt, dan men oppervlakkig zou zeggen. Dichters zijn wonderlijke wezens: blind voor het tegenwoordige; helder ziende in het verleden en de toekomst. Onverschillig voor hetgeen zij bezitten, werpen zij soms loszinnig weg wat hun toebehoort, om later, als tijd en afstand tusschenbeide zijn getreden, met spijt te erkennen welk een kostbaar goed zij verloren hebben. Zoo ging het Kleist, toen hij zijn vroegere bruid, die hij roekeloos had verstooten, terugvond | |
[pagina 504]
| |
en haar kon gadeslaan in haar bescheiden huis, waar die nederige deugden, die zij in volle mate bezat, geluk en tevredenheid verspreidden over al wat binnen haren tooverkring kwam. Aan dit gevoel heeft Kleist uitdrukking gegeven in zijn bewerking van Lafontaines fabel. Het was hem niet te doen om een duitsche kopie te geven van het fransche origineel; waarschijnlijk kende hij fransch genoeg om te begrijpen welk een hopelooze onderneming het zou wezen om met de onvergelijkelijke kunst en bevalligheid van het model te wedijveren in een andere, geheel verschillende taal. Hij gaat derhalve te werk als een componist, die een melodie van een vroegeren meester overneemt, maar die melodie begeleidt met harmoniën, waardoor de bekende tonen een nieuwe beteekenis krijgen. Het verhaal van Lafontaine laat het gevoel doorschemeren, maar valt niet in den zwaarmoedigen toon. De doffer die zijn duifje zoo onbezonnen heeft verlaten, moet daar wel is waar zwaar genoeg voor boeten; maar zijn tegenspoeden zijn toch niet van dien aard, dat zij ons bijzonder diep treffen, en als hij berooid en deerlijk toegetakeld terugkeert en alles ten slotte nog goed afloopt, dan zijn wij meer geneigd om te glimlachen dan om tranen te storten over zijn rampen. Kleist zet echter al aanstonds de oorspronkelijke melodie in een meer sombere toonaard, en laat ze vervolgens hooren onder een begeleiding van accoorden, die aan elken trek van het oorspronkelijke lied meer nadruk en ernstiger beteekenis geven. In het begin volgt hij zijn model bijkans op den voet: de doffer, afkeerig van weeke rust, wil uitgaan op avonturen; zijn gaaike zoekt hem terug te houden en bepleit welsprekend haar zaak; maar te vergeefs: Das Wort bewegte einen Augenblick
Den raschen Vorsatz unsers jungen Thoren,
Doch die Begierde trug, die Welt zu sehn,
Und das unruh'ge Herz den Sieg davon.
Er sagte: Weine nicht! zwei kurze Monden
Befriedigen jedweden Wunsch in mir.
Ich kehre wieder, Liebchen, um ein kleines,
Jedwedes Abentheuer, Zug vor Zug,
Das mir begegnete, dir mit zu theilen:
Es wird dich unterhalten, glanbe mir!
| |
[pagina 505]
| |
Nauwlijks echter is hij vertrokken, of hij moet de straf voor zijn vergrijp ondervinden: Aus des Horizontes Tiefe
Steigt mitternächtliches Gewölk empor,
Gewitterregen häufig niedersendend.
Ergrimmte Winde brechen los -.
Hier begint Kleist meer en meer van zijn model af te wijken; hij laat het verhaal varen van de verschillende avonturen die de reiziger ondervindt, om met zooveel te meer nadruk te verwijlen bij den toestand van geest en gemoed, die zich van hem meester maakt en hem met bitter berouw doet boeten voor zijn koelheid en trouwloosheid. Er sieht die Pracht der Welt und Herrlichkeiten,
Die schimmernden, die ihm der Ruhm genannt,
Und kennt nun Alles, was sie Würd'ges beut,
Und fühlt unsel'ger sich als je, der Arme,
Und steht, in Oeden steht man öder nicht,
Umringt von allen ihren Freuden da.
Eindelijk maakt hij zich op om terug te keeren; rept vol ijver de vleugels, en als hij, te huis gekomen, de verlatene terugvindt, zinkt hij voor haar neer: Und schluchzt in endlos heftiger Bewegung,
Und küsset sie und weiss ihr nichts zu sagen -
Ihr, die sein armes Herz auch wohl versteht!
In den epiloog sluit Kleist zich weer enger aan het origineel: Ihr sel'gen, die ihr liebt, wollt ihr verreisen?
O lasst es in die nächste Grotte sein!
Seid euch einander selbst die Welt, und achtet
Nicht eines Wunsches werth das Uebrige!
Ich auch, das Herz einst eures Dichters, liebte;
Ich hätte nicht um Rom und seine Tempel,
Nicht um des Firmamentes Prachtgebäude
Das lieben Mädchens Laube hingetauscht!
Wann kehrt ihr wieder, o ihr Augenblicke,
Die ihr dem Leben einz'gen Glanz ertheilt?
| |
[pagina 506]
| |
Hiermeê beleed derhalve Kleist zijn onrecht tegenover Wilhelmine en, voor zoover dat nog mogelijk was, boette de dichter de schuld, die de minnaar op zich had geladen. Nadat hij nu echter op nieuw den weg der dichtkunst had betreden, was het moeielijk om niet verder te gaan. Voorloopig bleef het echter nog bij voorzichtige schreden; het is alsof hij zijn eigen krachten niet durft vertrouwen en behoefte gevoelt om aan de hand van een voorganger te wandelen. Thans was het Molière, dien hij tot leidsman koos; hij bewerkte den Amphitryon op dergelijke wijze als Lafontaines fabel; niet als nauwgezet vertaler, maar als oorspronkelijk dichter, die het werk van zijn voorganger gedeeltelijk overneemt, gedeeltelijk verandert, aanvult en bijwerkt, met dezelfde vrijheid alsof hij zijn eigen werk onder handen had; kortom: uit eigen geest het werk van den voorganger op nieuw te voorschijn brengt. Door deze werken was intusschen de lust en tevens de kracht tot oorspronkelijke productie weer ontwaakt en gesterkt en Kleist liet zich nu door niets meer terughouden om aan den aandrang van zijn geest toe te geven. Hij nam thans zijn blijspel: ‘der zerbrochene Krug’ weer onderhanden. Dit stuk was, zooals wij reeds zagen, in 1802 in Zwitserland begonnen en in de hoofdtrekken afgewerkt; een jaar later was het te Dresden op papier gebracht en thans werd er de laatste hand aan gelegd. Hiermede liep het jaar 1805 ten einde; maar bij Kleist had wederom de afkeer van zijn verplicht werk bij de domeinen-kamer de overhand genomen en zijn besluit was rijp om op nieuw zijn ontslag te vragen. Zijn chef was von Altenstein, destijds Oberfinanzrath, later minister. Deze begreep zijn geest en karakter, zoodat Kleist met hem, als met een vriend kon verkeeren. Von Altenstein kwam zijn wenschen te gemoet en bood hem onbepaald verlof aan; maar Kleist hield wederom vast aan zijn stelregel: alles of niets. Hij had op nieuw zelfvertrouwen gewonnen en berekend, dat hij bij onverdeelde toewijding aan de dichtkunst gemakkelijk van het honorarium zijner werken zou kunnen bestaan. Op dat vooruitzicht liet hij zijn post varen, tot groote ontevredenheid natuurlijk van zijn zuster Ulrike. In het voorjaar van 1806 vinden wij hem dus weêr, naar het uitwendige in denzelfden staat als eenige jaren vroeger te Berlijn, gereed om op nieuw den worstelstrijd te aanvaarden om den krans der dramatische poëzie. | |
[pagina 507]
| |
Hiermede zijn wij aan een keerpunt in het leven van Kleist gekomen, dat gelegenheid aanbiedt om een overzicht te nemen over het geheel, voordat wij in korte trekken het verdere beloop schetsen. Veel meer dan vroeger het geval was, beginnen thans de politieke gebeurtenissen op het hart en den geest van Kleist te werken. Toen de pruissische staat in zijn grondvesten geschokt en dicht bij den ondergang gebracht werd, trok Kleist zich niet terug naar het schimmenrijk der romantische poëzie, maar gaf meer en meer aan zijn dichterlijken arbeid een richting op het algemeene staatsbelang. Het leven van den dichter Kleist gelijkt op een onvoltooid drama. Het eerste bedrijf, dat een tijdperk van zes jaren omvat (1799-1805), is afgespeeld met zijn aanstelling als ambtenaar bij de domeinen-kamer. Wat hij in dit eerste tijdperk tot stand heeft gebracht, het treurspel ‘die von Schroffenstein’ en het blijspel ‘der zerbrochene Krug’, staat in gewicht en beteekenis ten achteren bij hetgeen hij niet tot stand heeft kunnen brengen, zijn ‘Robert Guiscard’. Natuurlijk kan een werk, waarvan wij slechts een klein fragment kennen, in zijn wezenlijke beteekenis door ons niet ten volle begrepen worden. Maar, al is de verbazende arbeid, door Kleist aan dit drama besteed, voor ons zonder resultaat gebleven, in het leven van den dichter zelven zijn de resultaten duidelijk zichtbaar. Hoeveel hij voor zijn eigen ontwikkeling uit dien arbeid gewonnen heeft, blijkt genoegzaam uit de zekerheid en gemakkelijkheid van greep, waarmede hij in het tweede tijdperk van zijn dichterlijk leven werken als ‘die Hermannsslacht’ en ‘der Prinz von Homburg’ te voorschijn brengt. Dit resultaat ligt echter minder voor de hand en is later te voorschijn getreden; het onmiddellijke en aanstonds zichtbare gevolg van zijn ingespannen arbeid aan den ‘Guiscard’ trad aan het licht in die uitputting en neerslachtigheid, waarin hij zich weerloos overgaf aan den eisch om de dichtkunst vaarwel te zeggen en zijn geest aan banden te leggen binnen de vier wanden van zijn bureau. Met het verbreken van die banden begint het tweede bedrijf in het levensdrama van Kleist. Het is op nieuw een zesjarig tijdperk en de handeling, oppervlakkig beschouwd, toont een sprekende gelijkenis met die van het eerste bedrijf. Het algemeene resultaat, het zichtbare gevolg, is hetzelfde: inspanning van alle krachten, zonder dat het laatste doel bereikt wordt; | |
[pagina 508]
| |
zonder dat de goedkeuring der wereld den arbeid bekroont; zonder dat algemeene bijval het zegel drukt op de voltooide werken. Op nieuw teruggeslagen, geeft de dichter in een ongelukkig oogenblik alles verloren en rukt met eigen hand het scherm naar beneden. Op het eerste gezicht schijnt dus dit tweede bedrijf een herhaling van het eerste; een verlenging van een reeds ten halve mislukt leven, om voor de tweede keer geheel en al te mislukken. Als het inderdaad zoo was, zou het nauwlijks de moeite loonen om het verhaal van dat leven voort te zetten. Het zou dan niet enkel een onvoltooid, maar tevens een slecht drama moeten heeten; immers een drama, waarin de klimmende beweging gemist wordt. Nauwkeuriger beschouwing toont echter duidelijk dat dit geenszins het geval is, maar dat het leven van Kleist, in wezenlijk gehalte, in dit tweede tijdperk zeer aanmerkelijk op het eerste begint te winnen. Het mislukken ligt in het eerste tijdperk hoofdzakelijk bij Kleist zelven. Bij den ‘Guiscard’ schoten ten laatste zijn eigen krachten te kort; hetzij dan omdat het dichterlijk ideaal te hoog was gesteld, of wel, omdat er in de keus van het onderwerp een misgreep was begaan. In het tweede tijdperk zien wij bij hem zelven een wasdom van kracht, die wij na zulk een tusschenpoos van uitputting en doffe werkeloosheid niet verwacht zouden hebben. Die politieke gebeurtenissen, die zooveel hebben bijgedragen tot het uitwendig mislukken van zijn dichterlijke en letterkundige ondernemingen, hebben zijn geest versterkt en verhelderd. Van het oogenblik af aan dat Kleist te Koningsbergen uit zijne verdooving begon te ontwaken, heeft hij die gebeurtenissen moedig onder de oogen gezien en aanstonds met volkomen helderheid den wezenlijken staat van zaken, in zijn oorzaken en gevolgen, doorschouwd. Maar, wel verre van zich af te wenden, heeft hij vervolgens met hart en ziel de zaak van zijn land en volk omhelsd, en met al de krachten en middelen, die hem ten dienste stonden, medegeholpen om den volslagen ondergang te keeren. Kleist is in die dagen inderdaad een duitsche Tyrtaeus en Aeschylus geweest; Tyrtaeus in zijn krijgszang ‘Germania an ihre Kinder,’ Aeschylus in zijn drama ‘die Hermannsschlacht’; met dit onderscheid evenwel, dat Aeschylus een reeds behaalde zege kon bezingen, terwijl Kleist slechts een toekomstige overwinning kon helpen voorbereiden. Desniettemin is in de duitsche literatuur | |
[pagina 509]
| |
zijn ‘Hermannsschlacht’ zonder weerga: een tooneelstuk, zoo trek voor trek uit den werkelijken staat van zaken voortgekomen, en tegelijk van zulk een zuiver dichterlijk gehalte, dat het, eenvoudig als dichtstuk, iedereen moet boeien. Zijn ‘Prinz von Homburg’ eindelijk, naar onderwerp en strekking overeenstemmend met de ‘Hermannsschlacht’, staat als dichtstuk nog hooger. Dit laatste werk van Kleist, dat zijn stof aan de Brandenburgsche geschiedenis ontleent en de heldenfiguur van den grooten keurvorst verheerlijkt, draagt geen spoor van uitputting, maar toont den dichter in zijn volle kracht op den rechten weg naar de volmaaktheid. Kan er nu van mislukken sprake zijn, als een dichter van schrede tot schrede in kracht toeneemt en telkens beter en schooner werken voortbrengt? De beide laatste tooneelstukken van Kleist zijn enkel en alleen in dien zin mislukt, dat zij veel te schoon en te stont waren om toegelaten te worden op tooneelen, die onder de contrôle stonden van den franschen keizer. Had Kleist, in plaats van vaderlandsche helden te verheerlijken, Napoleon willen bewierooken, dan had hij misschien het kruis van het eerelegioen gekregen. Had hij zedestukken in den trant van Iffland, kluchten of tranenwekkende intrigue-stukken in den trant van Kotzebue geschreven, dan had hij de groote menigte bekoord en goede zaken gemaakt. Had hij eindelijk, in den trant van de romantische dichters, fatalistische stukken geschreven en onderwerping gepredikt aan een oppermachtig noodlot; of ook, naar sprookjes, beuzelachtige drama's vervaardigd, waarin zorgvuldig elke aanraking met de werkelijkheid vermeden werd; zelfs aldus had hij op het tooneel van dien tijd succes kunnen behalen en een talrijke partij had hem als geniaal dichter bewonderd. Kleist deed niets van dat alles; hij deed iets beters, maar vond geen ingang. De groote menigte noemt dat ‘mislukken,’ maar ongetwijfeld zijn er reeds onder Kleists tijdgenooten geweest, die er geheel anders over oordeelden. Jammer maar, dat het beter oordeel zich niet altoos duidelijk laat hooren; terwijl het oordeel der groote menigte zich op velerlei wijze nadrukkelijk en onaangenaam laat gevoelen. Het jaar 1806 werd door Kleist doorgebracht te Koningsbergen, met letterkundigen arbeid. Het was het jaar, waarin Pruissen eindelijk ook gedwongen werd de wapens op te | |
[pagina 510]
| |
vatten tegen Napoleon, om zich te vrijwaren tegen inbreuken en schennis van gesloten verdragen. Te Jena en Auerstädt viel in October de beslissing, die Pruissen machteloos aan de voeten wierp van den overwinnaar. Kleist lag in dien tijd op het ziekbed. Aan zijne zuster had hij sedert lang niet geschreven; haar misnoegen over hetgeen zij als desertie uit den staatsdienst beschouwde, had verwijdering veroorzaakt. Het algemeene ongeluk liet geen ruimte voor bijzondere grieven; op den 24en October knoopte Kleist de briefwisseling weer aan en schreef de volgende regels: ‘Mijn dierbaarste Ulrike, hoe verschrikkelijk zijn deze tijden! Hoe gaarne wenschte ik, dat gij aan mijn bed zat en ik uw hand kon drukken; ik voel mij reeds gesterkt als ik aan u denk. Zult gijlieden vluchten? Men vertelt immers dat de fransche keizer alle hoofdsteden ter plundering heeft bestemd. Aan zulk een razernij van boosheid kan men ternauwernood gelooven; maar hoe zeer is alles uitgekomen, wat wij een jaar geleden reeds vooruit zagen! De geheele koerant van heden had men toen reeds kunnen schrijven. Pfuel was, kort voordat de oorlog begon, adjudant geworden bij generaal Schmettau, die bij Saalfeld gesneuveld is. Wat er van hem geworden is, weet ik niet. Van Rühle heb ik ook sedert drie weken geen bericht. Zij stonden beide bij het legercorps van Hohenlohe, dat omsingeld is, naar men zegt, en afgesneden van de Elbe. Men kan er zonder tranen niet aan denken. Als allen evenzoo gezind zijn als Rühle en Pfuel, dan geeft niemand zich over ....... Schrijf mij toch, of gijlieden van plan zijt, zooals ik bijkans vermoed, om naar Schorin te gaan. Misschien kom ik daar dan ook; geen beter oogenblik voor mij om ulieden weer te zien, dan het tegenwoordige. In het gevoel van het algemeene ongeluk zouden wij elkander omhelzen, vergeven en liefhebben; de laatste troost, die den mensch in zulke vreeselijke oogenblikken overblijft. Het zou verschrikkelijk zijn als deze dwingeland zijn rijk kon grondvesten. Slechts een klein deel der menschen begrijpt, hoe verderfelijk het is onder zijn heerschappij te komen. Wij zijn de onderworpen volken van de Romeinen. Hij heeft het gemunt op een uitplundering van Europa, om Frankrijk rijk te maken. Maar wie weet, hoe de Voorzienigheid het zal bestieren.’ Het eerste gevolg van de nederlaag was, dat het pruissische | |
[pagina 511]
| |
hof en de regeering zich van Berlijn verplaatste naar Koningsbergen. Welken invloed die omstandigheid op Kleist teweegbracht, zien wij uit een brief, den 6en December door hem aan zijn zuster geschreven. ‘Uw brief heeft mij, afgezonderd als ik ben van al mijne vrienden, even alsof zij allen te gronde waren gegaan, onuitsprekelijke vreugd veroorzaakt. Liefde, vereering en trouw heerschen weder zoo levendig in mijne ziel als ooit. - Ik gevoel mij veel beter dan vroeger. Het komt mij voor dat het algemeene ongeluk de menschen opvoedt; ik vind hen wijzer, warmer en hun beschouwing van de wereldsche zaken grootscher. Nog daareven maakte ik die opmerking bij Altenstein, dien voortreffelijken man, voor wien mijn ziel zich eerst thans met volkomen vrijmoedigheid kan ontvouwen. Hij is mij komen opzoeken, daar ik mij ongesteld voelde; wij kunnen als twee vrienden samen spreken. Aan onze koningin kan ik niet zonder ontroering denken. In dezen door haarzelven ongelukkig genoemden oorlog wint zij meer, dan zij in een geheel leven van vrede en geluk gewonnen zou hebben. Men ziet haar een waarlijk koninklijk karakter ontwikkelen. Zij heeft de groote zaak omvat, waar het thans op aankomt; zij, die voor eenigen tijd nog met niets anders bezig scheen, dan met de zucht om in de danszaal of op den wandelrit te behagen. Zij verzamelt alle groote mannen om zich, die door den koning veronachtzaamd worden, en van welke toch alleen de redding nog komen kan; kortom, zij is het, die alles wat nog niet neergestort is, staande houdt.’ Twee vrouwen hebben in die bange tijden de eer van Duitschland opgehouden en den overwinnaar zelven ontzag afgedwongen: de groothertogin Louize van Saksen-Weimar, en haar naamgenoot, de koningin van Pruissen. De eerste, die, na den slag bij Jena, in hare hoofdstad was gebleven, terwijl alles gevlucht was wat ontvluchten kon, werd door Napoleon, toen zij hem aan de trap van het slot afwachtte, begroet met de woorden: ‘Mevrouw, ik zal uwen man verpletteren.’ Eenige dagen later zeide Napoleon van haar: ‘dat is eerst een vrouw; die is niet bang voor onze batterijen.’ De Koningin van Pruissen heeft met evenveel grootheid van ziel, bij nog dieper vernedering misschien, hare waardigheid tegenover den overwinnaar opgehouden en in het diepste ongeluk niet gewanhoopt aan | |
[pagina 512]
| |
behoud; ja zelfs met volle zekerheid gerekend op een omkeer van zaken, dien zij niet heeft mogen beleven. Wat Kleist betreft, hij bezit den onbetwistbaren roem, dat koningin Louize hem in zijne beteekenis heeft erkend, en hem gesteund heeft zooveel zij vermocht. Kleist, van zijn kant, heeft haar gehuldigd in een sonnet, dat hier ter plaatse niet mag ontbreken. Het is het eenige sonnet, waaraan Kleist zich heeft bezondigd; en als het in den vorm niet geheel voldoet aan de eischen van den allerkeurigsten franschen smaak, dan moge het toch ingang vinden om de edele gedachte en het diepe gevoel dat uit de regels spreekt: Erwäg' ich, wie in jenen Schreckenstagen
Still Deine Brust verschlossen, was sie litt,
Wie Du das Unglück, mit der Grazie Tritt,
Auf jungen Schultern edel hast getragen;
Wie von des Kriegs zerriss'nem Schlachtenwagen
Selbst oft die Schaar der Männer zu Dir schritt;
Wie trotz der Wunde, die Dein Herz durchschnitt,
Du stets der Hoffnung Fahn' uns vorgetragen;
O Herrscherin, die Zeit dann möcht' ich segnen!
Wir sahn Dich Anmuth endlos niederregnen,
Wie gross Du warst, das abndeten wir nicht.
Dein Haupt scheint wie von Strahlen mir umschimmert;
Du bist der Stern, der voller Pracht erst flimmert,
Wenn er durch finstre Wetterwolken bricht.
Intusschen was Kleist weer druk bezig aan een oorspronkelijk drama, dat reeds tegen het einde van 1806 zijn voltooiing begon te naderen. Het was het treurspel ‘Penthesilea.’ Voor dat hij echter daarmeê gereed kwam, moest hij eerst nog in eigen persoon een proef ondervinden van de Napoleontische geweldenarij tegenover de onderworpelingen, door een half jaar als krijgsgevangene in fransche vestingen door te brengen. Hij had in Januari 1807 met twee officieren, Gauvain en Ehrenberg, Koningsbergen verlaten, om over Berlijn naar Dresden te gaan. Hier wenschte hij zich voorloopig te vestigen, omdat die stad thans voor letterkundigen arbeid gunstiger voorwaarden en omgeving aanbood dan Koningsbergen. Te Berlijn werden | |
[pagina 513]
| |
Kleist en zijn beide vrienden aanstonds voor den franschen gouverneur, generaal Clarke, ontboden. Ofschoon hunne passen in orde waren, werden zij toch, men weet niet om welke reden, voor krijgsgevangen verklaard en drie dagen later over Mainz, Straatsburg en Besançon naar het fort du Joux, in het Juragebergte, gebracht. Den 5en Maart kwamen zij aan; vijf weken moesten zij op het fort in strenge bewaking doorbrengen, en slechts met groote moeite kreeg Kleist van den commandant vergunning, om dagelijks eenige uren beweging in de vrije lucht te mogen nemen. Ulrike en de andere vrienden van Kleist hadden intusschen niet stil gezeten en hunne pogingen bewerkten ten minste, dat de gevangenen naar Châlons sur Marne overgebracht werden, waar de gevangenschap minder hard en streng was. Maar eerst in Juli zond generaal Clarke bevel om de gevangenen los te laten, met order tevens, dat Kleist zich naar Berlijn moest vervoegen om voor hem te verschijnen. Van schadevergoeding of betaling van reiskosten was geen sprake. Door bemiddeling van zijn vriend Rühle ontving Kleist uit Dresden het honorarium voor zijn ‘Amphitryo’, die eenige maanden te voren aldaar gedrukt was. Met dit geld, de genoegens van de gevangenschap niet meêgerekend, mocht Kleist het misverstand of de luim van den franschen gouverneur betalen. Zoo kwam Kleist in den zomer van dit jaar te Dresden aan en hier schenen nu eindelijk eens betere dagen voor hem aan te breken. Onder de grootere steden van Duitschland bood de hoofdstad van Saksen, in dien tijd van politieke schipbreuk, de veiligste haven aan voor allen, die ten minste de geestelijke goederen, de duitsche taal, wetenschap en letteren, hoopten te redden. De Rhijnprovinciën waren overstroomd van Franschen; de duitsche vorsten in die streken waren vasallen geworden van Napoleon. Te Kassel werd, in het hart van Duitschland, een fransch koninkrijk gevestigd. Pruissen was machteloos gemaakt en binnen enge grenzen beperkt; de universiteit te Halle opgeheven; Berlijn door de Franschen bezet. De keurvorst van Saksen had den vorigen winter, terwijl hij zich aan het bondgenootschap met Pruissen en Rusland onttrok, een afzonderlijken vrede met Napoleon gesloten, zich bij het Rhijnverbond gevoegd en ter belooning den koningstitel gekregen, benevens vergrooting van grondgebied ten koste van Pruissen. Naar zijne hoofdstad kwamen thans uit den naburigen staat velen | |
[pagina 514]
| |
samenstroomen, die of geen heil meer van de politiek verwachtten, of ten minste voor het tegenwoordige zich zelven van alle werkzaamheid op politiek terrein uitgesloten zagen. Zoo vond Kleist te Dresden vele pruissische vrienden van vroeger terug; onder hen Rühle en von Pfuel, die reeds van te voren in de beste kringen nieuwe vrienden voor hem geworven en gezorgd hadden, dat zijn werken bekend werden. Hij zag dus aanstonds een terrein voor zich bereid, dat hij slechts in bezit behoefde te nemen. De fransche en de oostenrijksche gezant, Bourgoign en Buol, ontvingen hem met open armen. Hij werd bevriend met Körner, die door de intieme betrekking, waarin hij tot Schiller had gestaan, in alle letterkundige kringen het hoogste aanzien genoot. Tieck en Varnhagen kunnen hier ook aanstonds genoemd worden, ofschoon deze eerst in den zomer van het volgende jaar te Dresden kwamen wonen. Ook von Gentz, die later als geheimschrijver van Metternich befaamd is geworden, maar thans tot de ijverigste vijanden van Napoleon behoorde, reisde in dien tijd menigmaal tusschen Weenen en Dresden heen en weêr. Beroemd als publicist en algemeen gezocht om zijn gezellige en diplomatische talenten, bezat von Gentz een uitgebreiden invloed, dien hij ten voordeele van Kleist begon aan te wenden, nadat hij met bewondering eenige van zijne werken gelezen had. Door zijn toedoen won Kleist ook in Oostenrijk een aantal vrienden. Onder degenen, die zich in dien tijd te Dresden ophielden, was ook een zekere Adam Muller, thans vergeten, maar destijds in het bezit van een buitengewonen naam. Daaraan dankt hij zelfs een plaatsje in de annalen van Goethe, die op het jaar 1806 van hem aanteekent: ‘ik las, ja bestudeerde, de voorlezingen van Muller, maar met verdeelde gewaarwordingen. Immers aan den eenen kant ontdekte men daar een voortreffelijk vernuft; maar aan den anderen kant merkte men vele onzekere schreden op, die, bij noodzakelijk gevolg, den besten aanleg van lieverlede op valsche wegen moesten voeren’. Muller had te Dresden voorlezingen gehouden over duitsche poëzie, die met buitengewone toejuiching ontvangen waren. Hij behoorde tot die soort van lieden, bij wie vernuft en talent vrij wat verder reiken dan kennis en studie. Als zulke lieden een gunstig voorkomen en eenig talent van spreken bezitten, dan | |
[pagina 515]
| |
verkrijgen zij de schitterendste uitkomsten, als zij, voor gemengden kring, mondeling en voor de vuist, hun kleinen voorraad van wetenschap ontvouwen, maar dat kleine door redekunstige wendingen groot doen schijnen. Met dezen Muller geraakte Kleist weldra in nauwe verbintenis; een verbintenis, die ten slotte voor Kleist verderfelijk is gebleken. Vraagt men hoe Kleist, die naar geest en aanleg in alle opzichten het tegendeel was van Muller, zich zoo nauw aan hem heeft kunnen aansluiten, dan is de verklaring gemakkelijk genoeg te geven. In het algemeen kan men zich reeds beroepen op de wet van aantrekking door tegenstrijdigheid; maar er bestonden in dit geval nog een aantal bijzondere oorzaken. Tusschen Kleist en Muller had thans wederom iets dergelijks plaats als vroeger tusschen Kleist en Zschokke. Het komt mij niet in de gedachte om Muller met Zschokke op gelijke lijn te stellen; maar in beider betrekking tot Kleist zijn toch zekere punten van overeenkomst. Hoe laag bij den grond de geest van Zschokke ook was, hij bezat toch een zekere burgerlijke degelijkheid, een duchtig arbeidsvermogen, een geest van volharding en bestendigheid, die hem ten slotte in staat stelde, al was ook zijn richting eenzijdig en bekrompen, om uitgebreid nut te stichten en zijn naam achtingswaardig te maken. Met Zschokke vergeleken heeft Muller alle aanspraak op den naam van ‘Windbeutel;’ maar ongetwijfeld was hij veel meer dan Zschokke in staat om persoonlijk te verblinden en voor zich in te nemen. Tegenover Kleist bezat hij wederom het overwicht van vlugge en behendige beweging in practische zaken. Daarbij kwam dat Muller zich in den laatsten tijd had opgeworpen als bewonderaar en lofredenaar van Kleist. Door Muller was ook von Gentz met Kleists werken bekend gemaakt. Nu bezat Muller in dien tijd zooveel naam, dat zijn patronaat voor de belangen van Kleist hoogst voordeelig, en zijn bewondering hoogst streelend voor zijn eerzucht en eigenliefde moest wezen. Die bewondering was overigens meer vurig en geestdriftig, dan oordeelkundig, en derhalve voor Kleist van weinig nut. Adam Muller wist Kleist te winnen voor een onderneming, waarvan het ontwerp inderdaad een goeden blik voor zaken verried. Kleist bezat nog verscheiden handschriften van waarde, tooneelstukken en novellen, die hij op de voordeeligste wijs in | |
[pagina 516]
| |
het licht zocht te geven. Muller haalde hem over om zijn eigen uitgever te worden, een boek- en kunsthandel op te richten en daaraan aanstonds een nieuw letterkundig maandschrift te verbinden. Hierin konden zijn werken voorloopig bij gedeelten gedrukt worden, voordat zij afzonderlijk het licht zagen. De onmiddellijke voordeelen van zulk een onderneming sprongen in het oog, en de tijdsomstandigheden schenen daarvoor bij uitstek gunstig. Tusschen Pruissen en Frankrijk was de vrede geteekend; de vreemde legers begonnen allengskens weer af te trekken; de rust scheen wederom voor een poos gewaarborgd. Hoe drukkend de maatschappelijke en staatkundige toestand van Duitschland in die dagen ook was, de vreemde overheersching had toch ook enkele voordeelen meêgebracht. Zij had beweging gebracht in een al te trage en logge massa, en in elke tusschenpooze van rust openbaarde zich de onverdelgbare levenskracht van het duitsche volk in een verdubbelde, zij het ook soms woelige en koortsachtige werkzaamheid op geestelijk gebied. Voor een letterkundig tijdschrift was het terrein vrij, en wie het wagen durfde en talent genoeg bezat, mocht hopen met zulk een orgaan een kring van lezers en een invloed te winnen, zooals weinige jaren vroeger de Horen van Schiller bezeten hadden. Kleist was voor het plan van Muller spoedig gewonnen. Rühle en Pfuel werden aandeelhouders en verschaften kapitaal. Onder den schitterenden naam van ‘Phoebus’ werd de nieuwe boek- en kunsthandel geopend. Dezelfde naam werd gegeven aan het nieuwe tijdschrift. Prospectussen werden verzonden, medewerkers gezocht en gewonnen; waaronder namen als: Wieland, Goethe en Johannes von Muller. De lijsten van inteekening begonnen zich te vullen en Kleist mocht met eenigen grond verwachten dat het cijfer van drie duizend, dat Schillers Horen bezeten hadden, bereikt of overtroffen zou worden. Een teekenaar van naam, Ferdinand Hartmann, hoogleeraar aan de academie te Dresden, nam op zich om van tijd tot tijd aan de nummers van het tijdschrift het sieraad van een werk zijner teekenpen toe te voegen. De inhoud van het tijdschrift zou niet enkel dichterlijk, maar tevens wijsgeerig zijn. Het wijsgeerig gedeelte nam Muller voor zijn rekening, die door het publiek, dat zijn voorlezingen bezocht, voor een groot wijsgeer werd gehouden en zelf in die meening deelde. | |
[pagina 517]
| |
Hij had dien roep hoofdzakelijk te danken aan eenige formules, die hij steeds bij de hand had om ze, met min of meer talent of vernuft, te pas en te onpas, bij allerlei zaken aan te wenden. Zoo kon, met het begin van 1808, het eerste nummer van ‘Phoebus’ onder schitterende vooruitzichten het licht zien. De inkleeding was rijk en sierlijk. De omslag vertoonde den zonnegod op zijn vierspan; de zinnebeelden van poëzie en kunst: lier en lauwerkrans; de horen, vóór den zonnewagen, rozen strooiend. Als titelplaat had Hartmann een teekening in omtrek geleverd naar zijn eigen schilderij: de drie vrouwen aan het graf des Heeren. De inhoud beantwoordde aan het veel belovend uiterlijk. Een dichterlijke voor- en narede van Kleist, naar aanleiding van de titelplaat; een fragment van ‘Penthesilea’; eenige opstellen van Muller; eindelijk een dichtstuk uit de nalatenschap van Novalis. In de volgende nommers gaf Kleist achtereenvolgens nog verscheiden bijdragen van hooge waarde; een fragment uit den ‘Robert Guiscard’; de novelle ‘die Marquisin von O....’, die hij te Koningsbergen geschreven had, en twee nieuwe novellen: ‘das Erdbeben in Chili’ en ‘die Verlobung in St. Domingo.’ Duurzaam succes had bereikt kunnen worden, als Kleist genoeg practische bekwaamheid had bezeten om alleen de redactie te bezorgen, of als hij een beteren compagnon had gehad. Door verschillende oorzaken beleefde het tijdschrift niet meer dan een enkelen jaargang en daarmeê ging een onderneming te niet, die het kind was geweest van al te ongelijke ouders; de vader, een echte en oorspronkelijke dichtgeest; de moeder, ijdelheid en inbeelding. De eerste van die oorzaken was: een geschil tusschen Kleist en Goethe. Kleist had gehoopt dat Goethe, die hem zijn medewerking voor den ‘Phoebus’ had toegezegd, tevens zijn schouwburg zou leenen voor de vertooning van ‘Penthesilea’ en ‘der zerbrochene Krug.’ Hij zond hem die beide stukken toe; het blijspel werd aangenomen, maar het treurspel kwam terug met een brief van Goethe, waarin deze onbewimpeld verklaarde dat de eerste indruk bij het lezen van dat drama niet gunstig was geweest. ‘Mit der Penthesilea,’ schreef hij, ‘kann ich mich noch nicht befreunden. Sie ist aus einem so wunderbaren Geschlecht und bewegt sich in einer so fremden Region, dass ich mir Zeit nehmen muss, mich | |
[pagina 518]
| |
in beide zu finden.’ De toon van den geheelen brief is vriendschappelijk en ongedwongen. Goethe eindigt met de volgende woorden: ‘Verzeihen sie mir mein Geradezu: es zeugt vou meinem aufrichtigen Wohlwollen. Dergleichen Dinge lassen sich freilich mit freundlichen Tournüren und gefälliger sagen. Ich bin schon zufrieden, wenn ich nur etwas vom Herzen habe. Nächstens mehr.’ Door Kleist werd deze brief zeer euvel opgenomen. Hem trof enkel de weigering om ‘Penthesilea’ aanstonds ten tooneele te voeren. Hij zag voorbij dat Goethe nog in het geheel geen eind-oordeel over het stuk uitsprak, maar duidelijk liet doorschemeren dat hij het nog meer van nabij wilde leeren kennen en dat hij toenadering uitlokte en beloofde. In dit geval stond Kleist blijkbaar tegenover Goethe in het ongelijk; meer recht tot ontevredenheid gaf hem eenigen tijd later de opvoering te Weimar van zijn blijspel. Voor de vertooning biedt dit blijspel in één bedrijf eenige moeielijkheid. Het is te lang om in eens afgespeeld te worden; maar aan den anderen kant duldt de handeling niet dat het spel afgebroken wordt. Tegenwoordig helpt men zich gewoonlijk door een gedeelte weg te laten; te Weimar had men de toevlucht genomen tot een verdeeling in drie bedrijven. Het is niet bekend of Goethe zelf die verdeeling had voorgeslagen; in elk geval had hij ze toegelaten. Het stuk maakte fiasco en die uitslag kon met eenig recht aan de willekeurige verdeeling toegeschreven worden. Hiermede was voor Kleist de maat volgemeten en hij beschouwde Goethe voortaan als zijn doodvijand. Onverstandig genoeg gaf hij zijn gemoed lucht door in de eerstvolgende nummers van ‘Phoebus’ Goethe aan te vallen met puntdichten, een letterkundig genre waarvoor hij weinig aanleg bezat. Zijne epigrammen waren dan ook niet geestig genoeg om Goethe te benadeelen, maar wel grof genoeg om al het nadeel op het hoofd van den auteur te doen neerkomen. Het spreekt van zelf dat Goethe thans met Kleist en zijn ‘Phoebus’ niets meer te maken kon hebben. Door Goethe te trotseeren, trotseerde Kleist nagenoeg het geheele letterkundige Duitschland. Aan den ‘Phoebus’ onttrokken zich de beste medewerkers en Kleist bleef met een compagnon, aan wien hij weinig steun had, alleen voor de taak zitten. Zoo moest het met het tijdschrift meer en meer achteruit gaan. Daarbij kwam dat de druk en de onzekerheid der | |
[pagina 519]
| |
tijden slechts bij korte tusschenpoozen een blijmoedige en onverdeelde belangstelling in letterkundige zaken toeliet. Sedert den vorstendag te Erfurt in October 1808, en Napoleons verbond met Alexander van Rusland, scheen de fransche heerschappij in Duitschland gevestigd; maar de gebeurtenissen in Spanje wekten geheime hoop en Oostenrijk scheen gezind om daar partij van te trekken. Kleist zag zich dus genoodzaakt om tegen het einde van het jaar tijdschrift en boekhandel te laten varen. Hij vond gelegenheid om van zijn zaak zonder al te veel schade af te komen. Gewonnen had hij evenwel ook niets, behalve eenige onaangename ervaringen; een zaak, die voor hem niet veel waarde kon hebben, daar hij er toch niet wijzer door werd. In denzelfden tijd had hij nog een andere gunstige kans verspeeld. Hij had een pupil van Körner leeren kennen, een jonge en rijke dame, die hem toegenegen werd en bereid was hem haar hand te schenken. Toen de verloving reeds zoo goed als verzekerd was, stelde Kleist aan zijn aanstaande bruid den eisch om een briefwisseling met hem te houden, waarvan haar voogd niets zou mogen weten. Toen dit geweigerd werd, liet hij drie dagen verloopen en keerde toen terug om zijn eisch te herhalen. Op nieuw teruggewezen keerde hij nog tweemalen terug, eerst na drie weken, vervolgens na drie maanden, om telkens weer denzelfden eisch te doen. Voor den laatsten keer afgewezen, ging hij heen om niet terug te keeren. Dit voorval legde bij Kleist de kiem tot zijn tooneelstuk ‘Käthchen von Heilbronn’; dat een tegenhanger vormt tot zijn ‘Penthesilea.’ In beide stukken is een vrouw de hoofdpersoon, en in deze twee figuren, Penthesilea en Käthchen, ontvouwt Kleist het denkbeeld, dat hij zich van het vrouwelijk karakter in zijn beide tegenovergestelde trekken, had gevormd. In Penthesilea wordt de vrouw geschilderd in haren heldenmoed, in hare ontembare fierheid, die zich niet onderwerpt dan na eerst onderworpen te hebben. In Käthchen daarentegen treedt de keerzijde van het vrouwelijk karakter aan het licht; de ootmoed en zelfverloochening, waarmeê zij zonder voorbehoud voor den geliefden man, als voor haren heer en meester, nederbuigt. Terwijl Kleist in den zomer van 1808 aan dit stuk bezig was, kwam Tieck te Dresden wonen en tusschen hem en Kleist ontstond er weldra een vertrouwelijk letterkundig verkeer. Vol- | |
[pagina 520]
| |
gens het getuigenis van Tieck was Kleist in die dagen ernstig en stilzwijgend, ver verwijderd van alle ijdelheid, maar niet vrij van zekeren trots en fierheid. Als dichter was hij pijnlijk nauwgezet en niet licht met zijn eigen werk tevreden, dat dan ook slechts langzaam vorderde en eerst na veel veranderingen met moeite tot voltooiing kwam. Intusschen werd tegen het slot van dit jaar en het begin van het volgende (1809) de politieke toestand meer en meer gespannen. De gebeurtenissen in Spanje, de opstand te Madrid, de verdediging van Saragossa, werkten krachtig op de stemming in Duitschland. Blücher schreef in dien tijd, met gebrekkige spelling, maar met geen gebrek aan heldenmoed: ‘Mein Rath ist zu den Waffen unsere und die gantze deutsche Nation aufzuruffen, den Vaterländischen Boden zu verteidigen, die Waffen im allgemeinen nicht ehender nieder zu legen, bis ein Volck, das uns unterjochen wollte, vom diesseitigen Rheinufer vertrieben sei; jeder Deutsche der mit den Waffen wider uns getroffen werde, habe den Tod verwürkt; ich weiss nicht, warum wihr uns nicht den Tihrollern und Spaniern gleich achten wollen!’ Zulk een gezindheid vond weerklank bij Kleist, die weinig ophad met de langzaam werkende middelen, waarvan de in dezen tijd opgerichte ‘Tugendbund’ heil verwachtte. ‘Käthchen von Heilbronn’ was voltooid, het tijdschrift gestaakt; met de volle kracht van zijn geest wijdde hij zich thans aan den dienst van het vaderland. Met even stoute als sprekende trekken teekende hij het beeld van den tegenwoordigen toestand in zijn ‘Hermannsschlacht’, een stuk dat met vrij wat minder moeite en in vrij wat korter tijd geschreven werd dan het naast voorafgaande. Terzelfder tijd legde hij den raad, dien Blücher gegeven had, aan Germania in den mond, en schreef dien hartstochtelijken krijgszang, die getrouwer en krachtiger dan eenig ander schriftelijk gedenkteeken uit dien tijd, de stemming der gemoederen uitdrukt. Een paar koepletten van dezen zang mogen hier niet ontbreken: Von des Maines Regionen
Von der Elbe heit'ren Au'n,
Die der Donau Strand bewohnen,
Die das Oderthal bebaun;
| |
[pagina 521]
| |
Aus des Rheines Laubensitzen,
Von dem duft'gen Mittelmeer,
Von der Riesenberge Spitzen
Von der Ost- und Nordsee her -
Zu den Waffen, zu den Waffen!
Was die Hände blindlings raffen;
Mit dem Speere, mit dem Stab,
Strömt ins Thal der Schlacht hinab!
Wie der Schnee aus Felsenrissen,
Wie auf ew'ger Alpen Höh'n
Unter Frühlings heissen Küssen
Siedend auf die Gletscher geh'n:
Katarakten stürzen nieder,
Wald und Fels folgt ihrer Bahn,
Das Gebirg' hallt donnernd wieder,
Fluren sind ein Ocean -
So verlasst, voran der Kaiser,
Eure Hütten, eure Häuser,
Schäumt, ein uferloses Meer,
Ueber diese Franken her!
Toen nu in April de oorlog door Oostenrijk werd verklaard, hield Kleist het te Dresden niet langer uit. Hij begaf zich, om dichter bij het oorlogstooneel te zijn, op weg naar Weenen. Te Praag betrok hij voorloopig een kwartier en besteedde daar zijn tijd met het schrijven van politieke pamfletten. De overwinning door den aartshertog Karel van Oostenrijk te Aspern behaald, wekte zijn hoogste geestdrift. Hij schreef zijn ‘Katechismus der Duitschers, nagevolgd naar het Spaansch’ in zestien hoofdstukken, wier opschriften: ‘over Duitschland’, ‘over de liefde tot het vaderland,’ ‘over den aartsvijand,’ ‘over hoogverraad,’ enz. den inhoud en de strekking van het geheele stuk te kennen geven. Hij ontwierp een plan voor een politiek weekblad, onder den titel ‘Germania,’ ten einde een vast orgaan te hebben, waarin hij de herlevende hoop en den opgewekten moed zou kunnen aanblazen en in volle vlam zetten. Kortom, hij was werkzamer dan ooit en voelde zich gelukkiger dan ooit. Kortstondige vreugd; zes weken na de zege bij Aspern verijdelde de nederlaag van Wagram elke blijde verwachting, | |
[pagina 522]
| |
en trof natuurlijk daar het zwaarst, waar de verwachting het hoogst gespannen was geweest. Na deze gebeurtenissen ontvlamde nog eenmaal in den geest van Kleist het reine vuur der dichtkunst en deed hem zijn ‘Prinz von Homburg’ schrijven. Voor het overige valt er niets meer van hem te berichten, waarbij het niet pijnlijk is te verwijlen. Hij keerde terug naar Berlijn en werd daar redacteur van een weekblad, ‘die Berliner Abendblätter’. De zaak bezorgde hem weinig voordeel, maar zooveel te meer verlegenheid en moeite. Voor een groot deel was dat te wijten aan Adam Muller, die toen ook te Berlijn woonde en met wien Kleist aanstonds weer een druk verkeer had aangeknoopt. Meer en meer kwam hij onder den noodlottigen invloed van Muller, die weldra zijn blad begon te misbruiken ter bereiking van persoonlijke oogmerken. Door zijn toedoen geraakte Kleist in een onverkwikkelijken strijd met von Raumer, destijds staatsraad en geheimschrijver van den minister von Hardenberg. Het weekblad leidde gedurende één jaar een kwijnend leven; toen moest de uitgave gestaakt worden. Met Kleist ging het meer en meer achteruit, niet enkel in stoffelijken zin; verbittering en doffe wanhoop vermeesterde zijn ziel. Nog een enkelen keer bezocht hij in den zomer van 1811 zijn zuster Ulrike te Frankfort. Ulrike heeft over die ontmoeting het diepste stilzwijgen bewaard; maar dat stilzwijgen zelf verraadt, hoe pijnlijk zij geweest is. Kleist ijlde terug naar Berlijn, in een stemming die een voornemen tot rijpheid bracht, waarmeê hij zich in gedachten reeds sedert lang gemeenzaam had gemaakt. Op eenigen afstand van Potsdam, aan den oever van een klein meer, wijst een gedenksteen de plek aan, waar in den namiddag van den 21sten November 1811 Heinrich von Kleist, eerst, op haar verzoek, zijne vriendin Henriette Vogel, vervolgens zich zelven door de borst schoot. De schoten waren gelost met vaste hand en de dood was oogenblikkelijk geweest. Op de plek zelve werd voor beide het graf gedolven. Men vond een afscheidsbrief aan Ulrike, den vorigen nacht door Kleist geschreven, waarvan de slotwoorden luiden: ‘Wat een zuster, wat een mensch doen kon, hebt gij aan mij gedaan; de waarheid is, dat er voor mij op aarde geen hulp was.’ | |
[pagina 523]
| |
Iedere dichter van beteekenis geeft in zijn werken een beeld van zich zelven. In Kleist leerden wij iemand kennen van een ernstig karakter, een geest, die behagen schept in de strengste der wetenschappen; een ziel, vatbaar voor den vurigsten hartstocht; een dichter, die zich het hoogste ideaal voor oogen stelt en het met ontembare hevigheid najaagt; die aan de bereiking van dat ééne doel de uiterste inspanning van geest en ziel ten koste legt en niet ophoudt voordat het laatste grein van kracht is uitgeput. Wij zagen hem over het geheel een hard en moeitevol leven leiden, in gedurigen strijd met zichzelven, geslingerd tusschen uitersten, alles ten zwaartste tillend, steeds bereid om alles voor alles te wagen. Voor vermaak en verstrooiing was hij blijkbaar niet geschapen; daar hij meestal in zich zelven gekeerd was, zwaarmoedig peinzend over onoplosbare vraagstukken, spitsvondig elken zielstoestand ontledend en begeerig om van elk verschijnsel den diepsten grond te peilen. Dat zulk een dichter treur spelen schrijft, schijnt natuurlijk; wij verwonderen ons ook niet, als hij soms bij de schildering der hevigste hartstochten alle perken te buiten gaat, en evenals een Webster of Marlowe, behagen schept in het afgrijselijke. Maar menigeen zal misschien met verwondering vragen hoe zoo iemand een blijspel heeft kunnen schrijven. Een blijspel is in de duitsche literatuur een vreemde zaak; maar nog vreemder schijnt het dat juist Kleist een der weinige duitsche blijspelen heeft moeten schrijven. Intusschen bewijst deze omstandigheid slechts op nieuw, dat treurspel en blijspel nauw verbonden zijn; dat het in den grond een en dezelfde zaak is, van verschillende kanten beschouwd. Minna von Barnhelm en Emilia Galotti zijn immers ook van een en denzelfden schrijver; in Faust wisselen tragische en komische tooneelen met elkander af; en ook in de stukken van Schiller vloeit een komische ader, als hij in Kabale und Liebe den hofmaarschalk Kalb en den muzikant Miller, of in Wallensteins lager den capucijner-monnik en den wachtmeester teekent. Het blijspel van Kleist ‘der zerbrochene Krug’ is voor ons dubbel merkwaardig omdat het in zekeren zin een hollandsch stuk is. Wij herinneren ons, dat het geschreven werd naar aanleiding van een prent, die door Kleist voor een kopie naar een oud-hollandsche schilderij werd ge houden. Het stuk speelt in een dorp bij Utrecht, dat Huisum genoemd wordt. Wel is | |
[pagina 524]
| |
waar zal men een dorp van dien naam bij Utrecht te vergeefs zoeken; even te vergeefs als de dorpen Holla en Hussahe, die volgens de dichterlijke geografie van Kleist ook ergens in die buurt moeten liggen. De tijd der handeling valt in de zeventiende eeuw, nog voor het einde van den spaanschen oorlog; maar de chronologische gegevens, die hier en daar in het stuk voorkomen, zijn al even fantastisch als de geografische. Niet veel beter is het gesteld met de algemeene voorstelling van staatkundige en maatschappelijke toestanden en inrichtingen in de Vereenigde provinciën. De hoofdpersoon van het blijspel is een rechter ten platten lande: Dorfrichter Adam. Aan welk nederlandsch ambt, in dorp of gemeente, dat ‘dorprechterschap’ moet beantwoorden, is mij niet duidelijk geworden; maar waarschijnlijk heeft Kleist aan een duitschen of zwitserschen dorpsambtman gedacht, die de waardigheden van schout, kantonrechter en gemeente-ontvanger in zijn persoon vereenigt. Hoe dat zij: de dorpsrechter Adam houdt elken eersten dag der week rechtszitting en zulk een zitting wordt in het stuk voorgesteld. Zij wordt gehouden op den eersten Februari, in tegenwoordigheid van den raadsheer Walter uit Utrecht, die, op last van de Hoogmogende Heeren Staten, inspectie houdt over de rechtspleging ten platten lande en onderzoekt of de kassen en registers in orde zijn. Voorts is er sprake van de overrompeling van den Briel, door de Watergeuzen, onder commando van den Prins van Oranje; van conscriptie en loting; van lotelingen, die op verraderlijke wijs, tegen hun wil, naar Indië gezonden worden; en meer dergelijke zaken, die juist geen getuigenis afleggen van nauwkeurige studie der Nederlandsche geschiedenis. Nog andere bijzonderheden zijn in strijd met de onderstelling dat het stuk in Holland speelt. Een der personen, een boerenjongen, gebruikt de volgende vergelijking: Als stürzte sich ein Schlossenregen
Von eines Bergs zehn Klaftern hohen Abhang.
Zulk een vergelijking zou een zwitsersche boer kunnen maken, maar geen hollandsche boerenknaap, die nooit een berg gezien, veel minder een sneeuwstorm of hageljacht in het gebergte bijgewoond heeft. Op een andere plaats wordt gezinspeeld op zekere openbare boetedoening in de kerk, waarbij de boe- | |
[pagina 525]
| |
teling verschijnen moet met een soort van dwangjuk op de schouders. Zulk een kerkelijke strafoefening is misschien hier of daar in Duitschland in gebruik geweest, maar, zoover mij bekend is, hier te lande niet. Elders worden echt hollandsche trekken niet in alle bijzonderheden op zijn hollandsch uitgewerkt. Het is bekend met welk een bijzondere ingenomenheid op oud-hollandsche schilderijen en niet minder in tooneelstukken en andere dichtwerken alles behandeld wordt, wat met eten en drinken in verband staat. Met welk een innig hartsgenoegen wordt daar gestoofd en gebraden, welke dampen en geuren uit kelder, keuken en provisiekamer waaien u daar te gemoet! Als er een smulpartij te schilderen valt, dan is Jan Steen recht in zijn element; Huygens niet minder, als hij een ‘grijzen dutter’ kan afschilderen: Met de schenen voor de vlam;
Met de tanden in de butter,
In den beuling, in de ham,
In de nieuwejaarsche weggen.
Deze trek ontbreekt ook niet in het blijspel van Kleist. De dorpsrechter Adam houdt er een geheelen winkel op na van eet- en drinkwaren, die opgestapeld liggen in hetzelfde heiligdom, waar hij zijn schrifturen, registers en kasboeken bewaart. In den loop van het stuk biedt hij den raadsheer Walter een ontbijt aan en geeft bij die gelegenheid een beknopt overzicht van zijn victualiënlijst. Sommige van de artikelen daar genoemd, zullen evenwel eerder aangetroffen worden op een ontbijttafel te Frankfort aan de Oder, dan in een dorp bij Utrecht. Intusschen behoort dit alles slechts tot de inkleeding, en deze wordt door de grootste dichters beschouwd als een bijzaak, waarmeê zij willekeurig mogen omgaan. De hoofdzaak in een drama zijn de personen met hunne karakters, aandoeningen, hartstochten en handelingen; als het daarmeê in orde is, kan men voor gebrekkige inkleeding een oog sluiten. Wie zou Shakespeare kunnen lezen, als hij verplicht was zich er over te ergeren dat Hector een plaats van Aristoteles citeert, of dat klokken met slagwerk zich laten hooren in den tijd van Julius Caesar? De uiterste nauwkeurigheid in de inkleeding heeft immers toch geen waarde, als de personen levenlooze poppen in plaats van menschen zijn. | |
[pagina 526]
| |
Het hollandsch karakter van Kleists blijspel ligt dan ook niet hoofdzakelijk in de inkleeding, maar in de fiksche, krachtige en karakteristieke teekening, het sprekende en rijke koloriet, waarmeê de figuren zich voorstellen. De tooneelfiguren uit de duitsch-romantische school lijden over het algemeen sterk aan bleekzucht en bloedarmoede; maar de personen van Kleist blozen van overvloedige gezondheid. Met het oog op die karakterteekening hebben de Duitschers het werk van Kleist vergeleken met werken uit de oud-hollandsche schilderschool en in zijn boeren en boerinnen overeenkomst gevonden met figuren van een Ostade en Jan Steen. Als het oud-hollandsche blijspel in Duitschland meer bekend was, dan zouden zij zeker ook trekken van overeenkomst hebben gevonden tusschen zijn stuk en den Warenar of het Moortje. Een andere eigenaardigheid van het blijspel ‘der zerbrochene Krug’ ligt in de strenge eenheid van tijd en plaats, die de dichter verkregen heeft, door de handeling als het ware om te keeren en van het einde naar het begin te laten loopen. Deze omstandigheid vereischt gebiedend, dat het stuk in één adem afgespeeld worde; een eisch, waaraan bij de eerste opvoering te Weimar niet is voldaan. Het onderwerp is het volgende: Vrouw Maarte, een weduw, bezit een kruik, een erfstuk, rijk beschilderd met figuren, voorstellende de overdracht van de regeering over de Vereenigde provinciën door Karel aan Philips. Deze kruik, die in de slaapkamer staat van haar eenige dochter Eefje, is op zekeren avond aan scherven gevallen of geslagen. Vrouw Maarte beschuldigt den boerenknaap Ruprecht, Eefjes vrijer, van de wandaad; maar Ruprecht weet al te wel, dat een ander de schuldige is. Hij is op den bewusten avond tegen tien uur naar Eefjes woning gegaan om nog een uurtje venstervrijaadje te houden. Maar in den tuin achter het huis heeft hij Eefje hooren fluisteren en spreken met iemand anders en beiden vervolgens naar binnen zien gaan. Woedend stormt hij nu ook naar binnen, vindt Eefjes kamerdeur gesloten, trapt haar open en ziet nu iemand, dien hij niet herkent, door het venster ontsnappen. Hij heeft nog slechts den tijd om den vluchteling met de deurklink, die hij losgerukt heeft, een paar tikken toe te brengen; de verdere vervolging wordt hem belet, doordien hem een handvol zand en gruis in de oogen geworpen wordt. Verblind tuimelt hij terug, terwijl de | |
[pagina 527]
| |
vreemde indringer zich uit de voeten maakt. Als hij de oogen weer kan openen, ziet hij Eefje ontsteld en verbijsterd staan, terwijl de kruik, van den schoorsteenmantel gevallen, aan scherven op den vloer ligt. Intusschen komen, op het gerucht, vrouw Maarte, benevens eenige buren en buurvrouwen toeschieten. Vrouw Maarte houdt Ruprecht voor den kruikbreker; Eefje, die van ontsteltenis nauwelijks spreken kan, schijnt te knikken en toe te stemmen; Ruprecht overlaadt Eefje met verwijtingen. Hij heeft den vreemden gast niet herkend; maar zijn verdenking is gevallen op een medeminnaar van vroeger, den schoenmaker Levert. De wezenlijke toedracht der zaak is deze: de dorsprechter, een vrijgezel van gemiddelden leeftijd, heeft een begeerig oog op het mooie Eefje geworpen. Daar deze niets van hem wil weten, neemt hij een list te baat. Ruprecht is voor eenige dagen in de loting gevallen en zal, naar het heet, te Utrecht in garnizoen komen te liggen. Nu maakt de rechter Eefje wijs, dat de Heeren Staten in 't geheim besloten hebben om de afdeeling, waartoe haar vrijer behoort, naar Indië te zenden en toont haar de aanschrijving, een nagemaakte, die hij daaromtrent beweert ontvangen te hebben. Gaat Ruprecht naar Indië, dan kan zij zoo goed als zeker zijn, dat hij binnen het jaar voor het doodelijke klimaat zal bezwijken. Nadat de dorpsrechter haar op die wijs angst en schrik heeft aangejaagd, biedt hij aan om haar door tusschenkomst van zijn vriend, den garnizoensdokter, een attest te bezorgen, waardoor Ruprecht vrijstelling zou kunnen krijgen. Onder dit voorwendsel is hij op den bewusten avond aan haar huis gekomen en heeft haar kamer weten binnen te dringen, kwanswijs om het attest met naam en voornaam nauwkeurig in te vullen. Dan komt Ruprecht aanstormen en dwingt hem om in allerijl den aftocht door het venster te nemen. Deze fabel wordt nu door Kleist op de volgende manier op het tooneel gebracht. Op den dag na deze gebeurtenissen wordt er rechtszitting gehouden. Op denzelfden dag komt de raadsheer Walter op zijn inspectie-reis naar Huisum. Hij heeft juist te voren te Holla grove misbruiken ontdekt, zoodat de dorpsrechter aldaar geschorst heeft moeten worden. In tegenwoordigheid en onder het toezicht van den raadsheer verschijnen nu voor den dorpsrechter Adam de partijen: vrouw Maarte met de gebroken kruik, Eefje, Ruprecht en Ruprechts vader, | |
[pagina 528]
| |
Veit Tumpel. Het protokol wordt geschreven door Adam's klerk, Licht genaamd, die de ware toedracht der zaak aanstonds kan opmaken uit de deerlijk toegetakelde figuur waarmeê de rechter dien morgen in de gerechtskamer verschenen is; zonder pruik, die bij den sprong uit het venster in de wijnranken aan het spalier is blijven hangen, met bezeerden voet, en met schrammen en blauwe plekken in het gezicht. Bij de behandeling der zaak komt nu allengskens, na veel verwarring en misverstand, met opzet bewerkt door de leugens en draaierijen van den dorpsrechter, de ware toedracht aan het licht. Indien de vernuftige manier te bewonderen is, waardoor Kleist een handeling, die reeds afgeloopen is, toch langs een omweg door de personen zelve, die er in betrokken zijn, op het tooneel weet te brengen; niet minder bewondering verdient de vindingskracht, waarmeê hij, uit die bekende prent, een dramatische stof heeft weten te halen, die in al haar deelen en onderdeelen aanleiding geeft tot echt komische tooneelen. Het echt komische heeft een ernstigen achtergrond; en deze ontbreekt in het stuk van Kleist niet. De kern van de fabel komt hierop neêr, dat een rechter vonnis moet vellen in een zaak, waarin hij zelf de eenige schuldige is. Een ieder ziet dat uit hetzelfde gegeven het treffendste treurspel had kunnen ontstaan. Den ernstigen achtergrond laat Kleist doorschemeren, maar zonder in het minst afbreuk te doen aan den aard en de werking van het blijspel. Zijn personen, hoe klein hun aantal ook is, geven rijke verscheidenheid aan het eenvoudige onderwerp en brengen, langs den natuurlijksten weg, verrassende wendingen in de handeling te weeg. Dit geschiedt door hun scherp geteekend karakter en door de verschillende verhouding, waarin ieder van hen zich bevindt, zoowel tot het feit, als tot de andere personen, die er in betrokken zijn. Als het stuk begint, zijn enkel de rechter en Eefje met de ware toedracht der zaak bekend. De eerste heeft alle mogelijke beweegredenen om troebel water te maken en te verhinderen dat de waarheid aan het licht komt. Hij speelt het geheele stuk door de hoofdrol, en er wordt een komische kracht van den eersten rang ten toon gespreid in de onbeschaamde maar vernuftige logens, de behendige grepen, de verrassende listen en sluwe zijsprongen, waarmeê deze oude zondaar aan de rechtvaardige straf | |
[pagina 529]
| |
voor zijn vergrijp zocht te ontsnappen. Eefje verkeert nog in angst omtrent Ruprecht en spreekt, om hem te redden, het woord niet uit, dat aan het rechtsgeding aanstonds een eind had kunnen maken. Vrouw Maarte houdt Ruprecht voor den schuldige en moet bij die meening volharden, of anders van haar dochter het allerergste denken. Ruprecht weet dat een ander de kruik gebroken heeft en laat Eefje, die toch enkel om zijnentwil niet spreken durft, zijn jaloerschen toorn gevoelen. Zijn verdenking is gevallen op den schoenmaker Levert en in die valsche meening speelt hij kaarten uit, die den schelm van een rechter voor een poos zijn spel helpen winnen. Ook de beide personen, die den rechter ter zijde staan, de klerk en de raadsheer, werken ieder op karakteristieke wijs mede aan de ontwikkeling. De klerk begrijpt aanstonds hoe de vork in den steel zit, maar mag, als ondergeschikt beambte, niet op den voorgrond komen en moet zich vergenoegen met min of meer duidelijke wenken. De raadsheer Walter vertegenwoordigt het hoogste landsbestuur en voert de zaak van het recht en de waarheid, maar in zijn hart is tevens plaats voor menschlievendheid en mededoogen. De loop van het rechtsgeding en de misslagen, door den dorpsrechter bij de leiding der zaak begaan, brengen hem weldra op het rechte spoor. Hoe sterker zijn vermoeden tegen Adam wordt, hoe meer hij zich zelven bedwingt, en hij verklaart hem niet eerder voor schuldig, dan wanneer hem de onwedersprekelijke bewijzen zijn geleverd. Behalve deze hoofdpersonen zijn er nog eenige ondergeschikte figuren, die ter rechter tijd leven en beweging brengen in het drama. Vooreerst een paar dienstboden van den rechter, Griet en Lijs, die aan het begin van het stuk, als Adam tot zijn schrik vernomen heeft, dat de raadsheer in aantocht is, in rep en roer worden gejaagd, de eene om een pruik te halen, de andere om opruiming te houden op het kantoor, dat tevens voor provisiekamer dient. Tegen het slot treedt er een nieuwe getuige op: Brigitta, de moei van Ruprecht, wier verklaring de ontknooping te weeg brengt, maar eerst na een nieuwe allerkoddigste verwarring. Zij is den vorigen avond, tegen wil en dank, getuige geweest van Adams overijlde vlucht; maar den persoon niet herkennend in de besneeuwde lindelaan bij het schemerlicht van den winternacht, heeft zij in haren schrik | |
[pagina 530]
| |
gemeend den duivel te zien. Tevens brengt zij de pruik die zij toevallig dezen morgen aan het spalier heeft gevonden. Hare verklaring en de pruik, snijden den dorpsrechter, na een laatste wanhopige poging om zich te redden, den pas af voor verdere uitvluchten, en als eindelijk Eefje zelve hem aanwijst als den schuldige, springt hij op en rent de deur uit. Ruprecht grijpt hem nog bij den mantel; maar als een andere Jozef laat de rechter zijn mantel in den steek en maakt zich uit de voeten. Terwijl men hem in de verte ziet weghinken, zoo snel hij hinken kan, sluit het stuk met de verzoening der partijen; maar vrouw Maarte verklaart, dat zij voor haar gebroken kruik recht zal zoeken bij de eerstvolgende zitting van het hof te Utrecht. Een schets van de handeling en de karakters kan niet meer dan een flauw schaduwbeeld geven; en er blijft ten slotte niets anders over dan naar het werk zelf te verwijzen. Soms kan een uittreksel tot proef strekken van stijl en bewerking; maar bij dit blijspel is de keus moeilijk. Het stuk is van matigen omvang, maar zeer vast en stevig van weefsel. Het sluit in al zijn deelen en onderdeelen zoo goed ineen, dat ieder deel slechts in verband met al het overige behoorlijk kan worden opgevat, zoodat men eigenlijk het geheele stuk reeds vrij goed moet kennen om elk onderdeel in zijn geheele beteekenis en schoonheid te kunnen waardeeren. Over den stijl behoeft tegenover hollandsche lezers niet uitgeweid te worden; diezelfde beeldende kracht, dat zakelijke, dat gespierde en gekleurde, kortom, al die deugden, die zij kennen uit den Warenar en andere hollandsche stukken, kunnen zij bij Kleist terugvinden. De taal van het stuk is zuiver hoogduitsch, maar zoo nauw mogelijk aansluitend aan de volkstaal en ver verwijderd van het afgetrokkene der boekentaal. Er komen enkele ongewone woorden en uitdrukkingen in voor; ook het platte wordt niet al te angstvallig vermeden. In een blijspel met personen uit de mindere volksklasse zijn enkele karakteristieke platheden niet misplaatst. Karakteristiek is ook het hameren op één woord en het spelen met zin en klank, in het tooneel waar vrouw Maarte optreedt met de stukken van de kruik onder den arm, en haar tegenpartij met toornigen ijver voor de balie daagt. De dorpsrechter heeft zich een oogenblik verwijderd, om zich in ambtsgewaad te steken; de raadsheer en de schrijver houden | |
[pagina 531]
| |
zich op den achtergrond. De optredende personen, vrouw Maarte en hare dochter, Ruprecht en zijn vader Veit Tumpel, zijn dus een poos zoo goed als alleen op het tooneel en vrouw Maarte begint op de volgende wijze uit te varen: Ihr Krugzertrümmerndes Gesindel, ihr!
Ihr sollt mir büssen ihr!
Veit.
Sei sie nur ruhig,
Frau Marth'! Es wird sich alles hier entscheiden.
Marthe.
O ja, entscheiden! Seht doch den Klugschwätzer!
Den Krug mir, den zerbrochenen, entscheiden!
Wer wird mir den geschiednen Krug entscheiden?
Hier wird entschieden werden, dass geschieden
Der Krug mir bleiben soll. Für so'n Schiedsurtheil
Geb' ich noch die geschied'nen Scherben nicht.
Veit.
Wenn sie sich Recht erstreiten kann, sie hört's,
Ersetz' ich ihn.
Marthe.
Er mir den Krug ersetzen -
Wenn ich mir Recht erstreiten kann, ersetzen!
Setz' er den Krug mal hin, versuch' er's mal,
Setz er'n mal hin auf das Gesims! Ersetzen -
Den Krug, der kein Gebein zum stehen hat
Zum liegen oder sitzen hat, ersetzen!
Veit.
Sie hört's - was geifert sie - kann man mehr thun
Wenn einer ihr von uns den Krug zerbrochen,
Soll sie entschädigt werden.
Marthe.
Ich entschädigt!
Alsob ein Stück von meinem Hornvieh spräche.
Meint er, dass die Justiz ein Töpfer ist?
Het blijspel van Kleist, waarin hij zich voordoet van een zijde, die den hollandschen lezer bekend en gemeenzaam is, lokte | |
[pagina 532]
| |
uit tot een eenigszins uitvoerige beschouwing en gaf aanleiding tot eenige opmerkingen, die voor een deel ook op zijn andere werken van toepassing zijn. Met dezelfde vernuftige vindingrijkheid en met die degelijkheid van stijl, waarmede hij in ‘de gebroken kruik’ een zaak van weinig beteekenis van de vroolijke zijde beschouwt en als blijspel behandelt, behandelt hij in zijn andere tooneelstukken en novellen ernstige onderwerpen op ernstige wijs. Eén werk van Kleist is er echter, dat nog een afzonderlijke vermelding vereischt, te weten: ‘das Käthchen von Heilbronn.’ Wij hebben in Kleist, den dichter, het tegendeel leeren kennen van een fantast of droomer. Hoe zwak, wankelmoedig, onzeker en besluiteloos hij zich soms als mensch betoonen moge; als dichter is hij niets van dat alles. Zijn poëzie geeft zulk een indruk van vastheid en degelijkheid, dat zij bij voorkeur aan beeldhouwwerk in metaal of marmer doet denken. Met het oog hierop mag men vragen, hoe Kleist gerekend kan worden onder de dichters der duitsch-romantische school, wier tooneelstukken op die van Kleist gelijken als chineesche schimmen op oud-hollandsch schilderwerk. Hij heeft dit te danken aan het romantische onderwerp van zijn ‘Käthchen von Heilbronn’ en aan de romantische trekken, die in dat stuk voorkomen. Geen dichter blijft geheel onafhankelijk van zijn tijd en omgeving, maar gelijk een bergstroom den weg volgt, dien de natuurlijke gesteldheid van den bodem hem aanwijst, zoo wijzigt zich de meest oorspronkelijke aanleg min of meer naar den geest en de eischen van het tijdperk, waarin die aanleg zich ontwikkelen moet. Het bovengenoemde tooneelstuk werd geschreven te Dresden in 1808, in het jaar, waarin Kleist met het hoofd der duitsch-romantische school persoonlijk in aanraking kwam. Bijkans onder de oogen van Tieck heeft Kleist dit stuk geschreven; hij heeft zich zelfs door Tieck laten overhalen om in de teekening van een der hoofdfiguren eenige wijzigingen aan te brengen, die aan het dichtstuk geen voordeel hebben gedaan. Naar stof en onderwerp is dit stuk van Kleist door en door romantisch. Het speelt in de middeleeuwen en opent met een zitting van het veemgericht. In de beide vrouwelijke hoofdpersonen: Kähtchen en Kunigunde, herkennen wij aanstonds twee figuren die in verscheiden duitsche sprookjes de hoofdrol spelen: de koningsdochter, die haar eigen afkomst niet kent en de diepste vernedering moet ondergaan | |
[pagina 533]
| |
voordat zij in haren rang wordt hersteld; en daartegenover de boosaardige vijandin, die haar vervolgt; fee, stiefmoeder, of medeminnares. Zulk een romantisch onderwerp brengt natuurlijk een groot aantal romantische trekken mede, als het ernstig en naar den aard der romantiek wordt behandeld. De duitsche romantiek wendt zich bij voorkeur naar de nachtzijde van het leven. Hare vertolkers nemen de bezweringsformule over, die door Tieck in een van zijn stukken aan de, als persoon voorgestelde, romance in de mond wordt gelegd: Mondbeglänzte Zaubernacht,
Die den Sinn gefangen hält,
Wundervolle Märchenwelt,
Steig auf in der alten Pracht!
De nacht met haar schemerdonker is de moeder der droomgezichten en bovenaardsche verschijnselen, der onzichtbare stemmen en betooverende geluiden, die geheimzinnig uit de diepste stilte opkomen, zich uitbreiden, stijgen, dalen en weêr wegsterven in stilte en duisternis. Zulke geheimzinnige zaken komen nu ook in het stuk van Kleist voor, en ik moet vreezen, dat de hollandsche lezer, die in de literatuur een zeer rationeelen smaak huldigt, hieraan reeds meer dan genoeg heeft en niets verder van dit tooneelstuk verlangt te weten. Te verwonderen is dit geenszins; daar immers aan Tieck zelven, den grootmeester der romantische orde, de romantiek van Kleist al te romantisch toescheen; zoodat hij door een ter kwader ure gegeven en al te bereidwillig opgevolgden raad aanleiding gaf tot die rationalistische wijziging in sommige tooneelen, waarvan boven gesproken is. Nu is echter het merkwaardige van de zaak, dat in ‘Käthchen von Heilbronn’ een romantisch onderwerp behandeld wordt in den trant en den stijl, dien wij uit het blijspel van Kleist hebben leeren kennen; dat wil zeggen: geheel alsof het onderwerp de werkelijkheid zelve was. Ongelijksoortige elementen zijn hier derhalve tot één geheel verbonden; en het wonderbare van de zaak is, dat die verbinding op zulk een wijs tot stand wordt gebracht, dat er evenredigheid en samenstemming is in het geheel. Zoo treedt Kleist in dit stuk op als de echte vertegenwoordiger der duitsche romantiek op dramatisch gebied. Hem is inderdaad gelukt, wat de overigen, | |
[pagina 534]
| |
met Ludwig Tieck aan het hoofd, gewild, maar niet gekund hebben: de romantiek op het tooneel te brengen. De personen van Kleist leven: bij de overigen zijn het bleeke schimmen. De oorzaak is niet ver te zoeken. Terwijl Tieck en zijne medewerkers hun uiterste best deden om romantische stukken te schrijven, waren en bleven zij in den grond echte rationalisten. Tegenover die romantiek, waar zij zooveel ophef van maakten, ontbrak het hun aan geloof des harten en innige overtuiging. Romantiek en sprookjes waren voor hen een doos met speelgoed, dat zij naar willekeur meenden dooreen te mogen werpen om er vertoon meê te maken. Voor Kleist waren die oude fabelen en verhalen voorwerpen van de innigste vereering, en achter die vreemde en fantastische trekken, onder dat grillige en soms groteske omhulsel zag hij de allerschoonste en allerwezenlijkste werkelijkheid. Van ‘das Käthchen von Heilbronn’ kan onmogelijk een overzicht, kan zelfs geen uittreksel gegeven worden, zonder het werk te benadeelen, en bij degenen, die het niet kennen, scheeve voorstellingen op te wekken. Het staat of valt in zijn geheel, gelijk het door den dichter zelven gegeven is; en het kan ook alleen diegenen bevredigen, die zich de eigenaardige voorwaarden en onderstellingen, waarop het rust, kunnen laten welgevallen. De lezer moet, zonder zichzelven geweld aan te doen, kunnen deelen in de stemming van geest en gemoed, waarin het dichtstuk opgevat en uitgewerkt werd. In de overige werken van Kleist treedt het romantische element veel minder sterk op den voorgrond; bijkans in het geheel niet in de ‘Hermannsschlacht;’ in geringe mate in sommige novellen; eenigszins meer in den ‘Prinz von Homburg’. Deze werken zullen gemakkelijk in gunst komen bij al degenen, die zich kunnen vinden in de voorstelling, dat de duitsche literatuur niet is uitgeput met de werken van Ebers en Hamerling. Lichte lectuur zijn de werken van Kleist juist niet; hij is altoos bondig en zinrijk, gaat recht op de zaak af, gebruikt niet meer woorden dan noodig, en versmaadt allen redekunstigen tooi. Beeldrijk is zijn stijl in den zin van: gebeeldhouwd; als echt dichter denkt Kleist altoos door middel van de verbeeldingskracht en het voorstellingsvermogen, en houdt altoos de eigenlijke en zinnelijke beteekenis der woorden in het oog. | |
[pagina 535]
| |
De eigenaardige en voor een deel tegenstrijdige trekken, die Heinrich von Kleist, als mensch en dichter, in zich vereenigt, maken hem tot een der merkwaardigste figuren in de duitsche letterkunde. Onder de dichters van zijn tijd komt hem een zeer hooge rang toe; maar de invloed dien hij uitoefende staat in omgekeerde verhouding tot de voortreffelijkheid van het werk dat hij leverde. Voor een deel staat hij met zijn tijdgenooten op denzelfden bodem; maar in sommige dingen onderscheidt hij zich van hen zoozeer, dat hij tot een geheel anderen tijd schijnt te behooren. In dat deel der dichtkunst, waarin de duitsche literatuur eenig is, in het lied, beteekent hij niets; daarentegen spreidt hij een buitengemeene kracht ten toon waar zij het zwakst is, in het drama. Dat alles maakt hem min of meer raadselachtig; maar juist zulke personen bezitten voor de later levenden een onweerstaanbare aantrekkingskracht. Dit blijkt dan ook uit de klimmende belangstelling, die den dichter Kleist in onzen tijd te beurt valt. Voor korten tijd gaf Biedermann een nieuwe, meer volledige uitgaaf van Kleists brieven aan Wilhelmine. Grisebach belooft een nieuwe uitgaaf van al zijn werken; een uitgaaf, waarin de tekst, door zorgvuldige vergelijking van de oorspronkelijke drukken, op hechten grondslag zal vastgesteld worden.Ga naar voetnoot1) Bij ons vinden duitsche dichtwerken het best ingang, als zij niet rechtstreeks over Keulen en Düsseldorf, maar, langs een omweg, door Frankrijk en over Parijs worden ingevoerd. Voor weinige maanden is ‘der zerbrochene Krug’ te Parijs, bij Didot in het licht verschenen, in het fransch vertaald door Alfred de Tostalot en versierd met houtsneêgravuren naar de teekeningen van Adolf Menzel. Binnengeleid en voorgesteld door de Tostalot, zal Kleist eerder toegelaten worden, dan als hij alleen komt, en nog bereidwilliger als hij daarenboven vergezeld wordt door Menzel, die zijn portefeuille met teekeningen meêbrengt. Maar dat zij zoo 't wil; wat echt en degelijk is vindt ten slotte ook van zelf zijn weg.
D.E.W. Wolff. |
|