De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Surinaamsche goudvelden..... Vis aurea tinxit Flumen, et humano de corpore cessit in amnem, Nune quoque jam veteris percepto semine venae Arva rigent auro madidis pallentia glebis. Ovidius verhaalt hoe aan Koning Midas, toen hij wenschte bevrijd te worden van de voor kort nog zoo vurig begeerde, maar weldra met nog veel meer hevigheid verwenschte gave om al wat hij aanraakte in goud te veranderen, vergund werd zich daartoe af te wasschen in een stroom, wiens wateren die merkwaardige eigenschap overnamen en daarna steeds, wanneer ze 't omliggende land overstroomden, gouddeelen in menigte achterlieten. Wanneer de dichter niet met zooveel nauwkeurigheid de plaats had aangewezen, waar dit wonder geschiedde, dan zou men allicht geneigd zijn om het er voor te houden dat de rijkst bekende goudstreek op aarde als tooneel van die eigenschapsverwisseling moest worden beschouwd en dat de Zuid-Amerikaansche goudzone, die zich uitstrekt van het binnenland van Brazilië tot in Venezuela en ook de Guyanas doorsnijdt, eenmaal door de wateren der rivier, waarin Koning Midas zich baadde, overstroomd werd. Dáar toch vindt men het El-dorado vóór drie eeuwen door de Spanjaarden ontdekt, daarna vruchteloos door Sir Walter Raleigh en de zijnen gezocht en dat sedert gebleken is zoo rijk aan 't edel metaal te zijn. Wie dus streken bezoeken wil rijk aan goud, hij trekke naar de Guyanas en wie daarbij verscheidenheid van in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drukken en afwisseling in levenswijze verlangt, kieze dan Suriname met zijn bovenlanden en zijn lage kuststreken. Daar toch wordt men in staat gesteld om de meest verheven natuurtafereelen te aanschouwen en tevens het meest alledaagsche onder de oogen te hebben. Men kan er buffels jagen met Indiaansche stammen; - stroomversnellingen en watervallen op- en afvaren in de ranke booten der boschnegers; - het spoor van tijgers volgen en van wilde zwijnen; - door goudkoorts gedreven en dorstend naar snel fortuin zijn geluk gaan beproeven in de goudvelden en daarbij gezondheid en zelfs leven op 't spel zetten; - bij dat al soms de hardste ontberingen en de zwaarste vermoeienissen trotseeren; - en tevens, zoo men niet geheel ongevoelig is voor de genietingen van de tafel, geen weerstand weet te bieden aan de verleidelijk geopende armen van 't luierstoel en ook niet afkeerig om, onder 't aanhooren van wat schutterij-muziek, te luisteren naar de leuterpraatjes en nieuwtjes van 'n klein stedeke, behoeft men zich ook deze genoegens niet te ontzeggen. Wie de wonderen der heerlijke schepping wenscht te aanschouwen, zooals die slechts in de maagdelijke oerwouden van Zuid-Amerika, niet ver van den evenaar, te vinden zijn, des avonds het helder schitterende Zuider-Kruis ter kimme wil zien dalen en 't zilveren licht van Venus zich wil zien weerspiegelen in den donkeren vloed, - en die toch al het eigenaardige van het leven in een kleinsteedsch plaatsje ongaarne zou missen; - in één woord: wie het meest verheven poëtische van de natuur in al haar oorspronkelijkheid en rijkdom en het meest plat alledaagsche van een bij uitstek prozaïsch menschdom nevens elkaar wil zien, vindt daartoe in Suriname gelegenheid, zooals wellicht nergens anders ter wereld.
De reis van Paramaribo naar de goudvelden behoort ontegenzeggelijk tot die zaken, welke - zooals een geestig schrijver het uitdrukt - bij uitstek geschikt zijn om de meer edelmoedige zijde van 's menschen karakter tot ontwikkeling te brengen, in zoo ver men het genoegen van dien tocht veeleer aan zijn naaste zal gunnen dan het voor zich zelf te begeeren. Verbeeld u, gedurende soms drie volle weken in een inlandsche boot - corjael - te moeten doorbrengen, bij afwisseling blootgesteld aan de hevige tropische zonnestralen, die zich in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de rivier weerkaatsend u aan twee kanten verbranden, en aan de harde slagregens, die in minder dan geen tijd, de boot en al wat er zich in bevindt, druipnat maken, zonder daarbij evenwel eenige koelte aan te brengen. Dat alles, zonder andere beschutting dan aan de achterzijde van de boot een laag afdakje van gevlochten palmblâren, waaronder men wel kan liggen, maar niet zitten en waaromtrent men zich gedurig de pijnlijke vraag stelt, of het daarbinnen benauwder dan wel daarbuiten heeter is; het antwoord op welke vraag telkens wederom ‘in malam partem’ wordt uitgewezen, zoodat men binnen zijnde steeds naar buiten verlangt en nauwelijks buiten is of men wenscht weêr onder dak te zijn. Overigens is het zich verplaatsen in die boot geen gemakkelijke zaak, want ze is zóó vol met lotgenooten en met provisiën van allerlei aard, noodig voor de reis en het verblijf daar boven - zoo als de gouddelver de bosschen aanduidt -, dat het dikwijls eenvoudigweg onmogelijk is om zich buiten dat afdakje te begeven vóórdat de bemanning - even als in de rijstebrij-berg kinderlijker overlevering - zich letterlijk een weg gegeten heeft door de opgestapelde levensmiddelen heen. Bij die ongeriefelijkheden van hitte, vocht en gebrek aan ruimte, komt nog dat de minste beweging in zoo'n corjael, waarvan de meesten uit één boomstam vervaardigd zijn, de boot doet overhellen tot ongerief voor de roeiers en tot gevaar voor 't geheel. Natuurlijk gaat men met vloed uit en roeit tot aan het doorbreken van de eb, waartegen, daar 't getij op de Surinaamsche rivieren bijzonder hevig is, niet op te werken valt. Zoo mogelijk tracht men dan op de een of andere plantage een onderkomen te vinden. Gelukt dit niet en moet ge bijvoorbeeld tegen den avond door eb overvallen, halt maken en het anker uitwerpen, dan, wanneer een ieder naar verademing en een weinig rust snakt, komen de muskieten, bij duizendtallen, in dichte drommen uit het struikgewas, dat aan den oever groeit, opzetten en maken u het leven zuur en bitter, zoo als slechts muskieten dat kunnen doen. Wanneer de boot dan stil ligt, verneemt men niets dan het tergend gegons dezer insecten, en het klappen van de vlakke hand op de zwarte huid, waar men tracht deze venijnige bloedzuigers te vellen. Daarbij nog het eigenaardige geluid: half zucht, half gesteun, dat de neger uit, wanneer hem iets | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwelt en eindelijk het kabbelen van de riviergolfjes tegen de boeg. Is de zon eenmaal onder, dan is 't wel meteen donker en ook minder warm, maar bij de muskieten valt aan slapen niet te denken en er blijft niets anders over dan lijdzaam het doorbreken van den vloed af te wachten, wanneer de roeiers op nieuw hun taak zullen kunnen aanvaarden onder 't genot van een gezang zóó barbaarsch, zóó onwelluidend, zóó van alle liefelijkheid en melodie ontbloot, dat wie daaraan nooit was blootgesteld, zich van die pijniging eenvoudig geen denkbeeld kan maken. Brulapen zijn daarbij vergeleken leeuwrikken, en tijgers nachtegalen. En hoewel die negers uren lang onvermoeid door kunnen roeien, doen zij dit slechts flink en con amore wanneer zij daarbij hun valsch vlijmend falsetto en schrik aanjagende bas kunnen doen hooren. Daarom ook waagt men het nooit dat zoogenaamde zingen te verbieden, al zou men er ook ziek van worden en al is daardoor ook alle conversatie onmogelijk.
Intusschen had ik het geluk den tocht naar de goudvelden voor verreweg 't grootste gedeelte op vrij wat aangenamer wijze af te leggen dan in zoo'n uitgeholden boomstam. De Marienburg, het stoombootje van de Handelmaatschappij, zou den mijningenieur bij dat lichaam in dienst de rivier opbrengen, zoover dit doenlijk was en men had de welwillendheid mij toe te staan den tocht met dezelfde gelegenheid te maken. Zoodoende zou de reis ettelijke dagen verkort worden. Om 6 uur 's ochtends zouden wij vertrekken, maar wie met Paramaribo en de daar geldende gebruiken bekend is, weet ook dat dit op z'n allerminst één uur later beteekent. Op 't laatste oogenblik toch ontbreekt er altijd den een of ander van de bemanning, zoodat er iemand moet worden uitgezonden om den afwezige te zoeken. Als de eerste in den tusschentijd zich aanmeldt, dan dient er weer een ander te worden afgevaardigd om den tweede te halen. Zoodoende gaat er gewoonlijk veel kostbare tijd verloren. - Niet dat men over 't algemeen zeggen kan dat de tijd in Paramaribo zoo kostbaar is. Integendeel moeielijk zou men een plaats kunnen aanwijzen waar dit, behalve op mail-dagen, zoo weinig het geval is, maar met betrekking tot 't getij, dat intusschen verloopt, is dit bijvoegelijk naamwoord hier toch zeer ter plaatse. - De omstandigheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de manschappen er in den regel niets tegen hebben om de genoegens van het stadsleven te blijven smaken, terwijl de gezagvoerder met onvoltallige bemanning niet wil noch kan vertrekken, is dan de zeer natuurlijke oorzaak van oponthoud, 'twelk, zoo als ik zou kunnen getuigen, niet alleen uren maar soms dagen duurt. Ditmaal was ons later vertrek te wijten aan een verwarring van denkbeelden omtrent de Koloniale- en Politie-steiger. Terwijl de ingenieur met pak en zak, trommels, blikken en instrumenten aan laatstgenoemde plaats op de boot stond te wachten, lag het stoomertje te hijgen en te fluiten aan den kolonialen steiger, maar na vele boodschappen heen en weer werd ook deze moeielijkheid opgelost, en eindelijk om kwart voor achten stoomden wij de rivier op. Wie zich nu verbeeldt dat men zoo maar terstond, alleen omdat men zich op een rivier in de tropen bevindt, een schoon, trotsch of hartverheffend natuurtafereel te aanschouwen krijgt, vergist zich ten zeerste. - Integendeel: Iets leelijkers kan men zich niet voorstel len. De rivier is in de nabijheid van de stad ongeveer een kilometer breed, zoodat men weinig van den overkant onderscheiden kan en de zoomen zijn dicht begroeid met moko-móko, een struikgewas, waarvan de neerhangende takken wortel schieten in de modder en op nieuw takken voortbrengen. Groen krijgt men eigenlijk niet te zien, want het brakke water geeft aan dat alles een doffe en bruinachtige kleur en bij laag tij wordt men daaronder het vette, zwart glinsterende slijk gewaar. Daar ook ziet men aan de takken meermalen eenige oesterschelpen hangen, welk gewas aan den nieuweling dan, tot zijn niet geringe verbazing, als de oesterboom vertoond wordt. Achter de moko-móko komt hier en daar een kleine bosch-papaja te voorschijn en mogelijk om het uur ziet men daarboven de vervallen schoorsteen van een vroeger wellicht bloeiende, maar thans helaas! gewoonlijk verlaten plantage uitsteken, als een gedenkteeken aan het vergankelijke van aardschen voorspoed en rijkdom. Eentoniger en doodscher tafereel zou men vruchteloos elders zoeken. In één opzicht herinnert zoo'n Surinaamsche rivier levendig aan een ouderwetsche Hollandsche vaart, alleen op oneindig grooter schaal. In plaats van vervallen thee-tuinen en koepels vindt men plantages die elkander niet binnen weinige minuten maar om het uur opvolgen. De namen intusschen, de Hollandsche, de echte, zijn geheel de- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfde. Ook dáár vindt men: Lust en rust, Rust en werk, Weltevreden, Zelden rust, Buitenzorg, Schoonoord en Jagtlust. Ook minder liefelijke benamingen als: Onvergenoegd, Zwarigheid, Meerzorg en Nijd en spijt ontbreken niet. 't Is inderdaad merkwaardig na te gaan, hoe de Nederlander niet alleen die namen, maar ook verder de zeden en gewoonten uit het moederland hier heeft overgeplant, zonder daarbij te letten op de totaal verschillende eischen van land en klimaat. Vooral treft dit bij 't aanschouwen van huizen, die eerder in 'n klein Hollandsch stadje schijnen thuis te hooren dan op ± 6 graden N.B. van den evenaar. Op de rivier is alles stil. Van leven geen spoor. Alleen ziet men bij verre tusschenpoozen soms een corjael of tentboot en, nadert men de oevers, dan mogelijk een enkelen slaperigen stinkvogel of hakka (havik). De thans reeds met volle kracht schijnende zon doet hare koesterende stralen op pijnlijke wijze gevoelen en het genot van den luchtstroom wordt aanmerkelijk getemperd door de extra hitte en de warme vetlucht veroorzaakt door den stoomketel, waar wij onmiddellijk achter zitten. Wij trachten ons eerst met lezen en dan met praten wakker te houden, maar te vergeefs. Weldra overvalt ons de weldadige slaap, zoodat we, terwijl het dappere bootje stevig doorstoomt, onbewust gevoerd worden langs de eentonige boorden en de meest alle verlaten plantages, totdat de slaperige natuur voor de hongerige moet wijken en het etensuur slaat; bij welke gelegenheid wij tot de ontdekking komen dat er vergeten is brood meê te nemen, een verzuim van zoo ernstigen aard, dat een ieder de aansprakelijkheid daarvoor ver van zich afwerpt. Bij ons eten, dat uitmuntend gereed gemaakt is door den machinist, gebruiken wij nu cassave-koeken, een spijze die zeer veel overeenkomst heeft in vorm en smaak met joden-paasch-brood, maar wat taaier en zoo mogelijk nog zouteloozer is. Weldra komen wij te Phaedra en hier begint er al aanmerkelijke verandering in 't ons omringend tafereel te komen. De rivier is veel smaller, de boorden zijn frisch groen. Hier en daar vertoont zich een palmboom en een machtige rots verheft zich uit de rivierbedding. Te Phaedra woont de neger-familie Rigot, die het geheim bezit van een tegengif tegen slangenvenijn, een middel uit kruiden samengesteld en, naar men zegt, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met allerlei minder smakelijke ingrediënten en onder heidensche tooverspreuken toebereid. Hoe dit ook zij, in Suriname heb ik niemand ontmoet, die aan de deugdelijkheid van dat middel twijfelde en weinigen die geene wonderen wisten te verhalen van de uitwerking. Lieden, die door de gevaarlijkste slangen, de oeroekóekoe-snéki en anderen, gebeten waren en waarvan een arm of been reeds sterk opgezwollen was en die als reddeloos verloren beschouwd werden, genazen door dit middel in weinige uren geheel. Het wordt à ƒ 1 verkocht in eivormige stukken, groot genoeg om twee- of driemaal dienst te doen en, - al is de vergelijking ook niet verheven -, gelijkt het nergens zoo zeer op als op een pruim tabak, die op non-activiteit is gesteld en opgedroogdGa naar voetnoot1). Om tot gebruik geschikt te zijn moet het gedurende eenigen tijd op alcohol (rum of cognac) getrokken worden en bij verwonding wordt dan de eene helft ingenomen en de andere op de wond gelegd. Onder de negers wordt als voorbehoedmiddel ook veelal eene inenting aan de plosen toegepast. Onder hen bestaat het geloof, ook door verscheidene Europeanen gedeeld, dat geen slang de macht bezit om iemand, die ingeënt is, te bijten. Op dat gebied worden zúlke sterke stukken verteld, dat het niet een ieder gegeven is die zoo maar zonder meer aan te nemen: o.a. dat als een ingeënte onder een boom door loopt, waarin slangen zich bevinden, deze er geparaliseerd uitvallen, en dat, als zoo iemand er een aanpakt, de slang onmiddellijk verstijft enz. enz. Ook zijn er, naar men zegt, onder de negers slangenbezweerders, evenals in Azië. Ongelukkig heb ik er geen kunnen vinden, hoewel ik er moeite toe deed.
Toen wij Phaedra verlieten, was het vier uur en daar nu de zon wat minder brandt, kruip ik van onder de houten tent en neem onder leiding van den stuurman het roer in handen. Hier is het niet meer voldoende om te trachten buiten den felsten stroom te blijven, maar men moet de rivierbedding en de ligging der onder water verborgen rotsen nauwkeurig kennen om niet elk oogenblik aan den grond te zitten. Een stuurman | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet een buitengemeen goed geheugen bezitten in deze rivieren, die al naarmate het jaargetijde, van gedante en vaarwater veranderen, zoodat er dan op sommige punten over de 40 voet verschil in waterstand is en men in den regentijd over plaatsen kan komen die in den drogen tijd blijken oevers te zijn met tamelijke boomen bewassenGa naar voetnoot1). Zoo moet men in elk jaargetijde een geheel anderen koers volgen en uit allerlei kleine teekens en aanwijzingen, die een leek geheel ontgaan, opmaken, op welk oogenblik van het seizoen elk der onder water verborgen rotsen gevaarlijk wordt, zoodat de vaart moet gewijzigd worden om die te ontwijken. Daar rijst op eenmaal voor ons in de verte de blauwe berg van Bergendaal. Het terrein aan beide kanten is nu zacht golvend geworden en daar geen brak water zoo hoog de rivier opkomt, al wordt ook de vloed in den drogen tijd nog te Bergendaal bespeurd, is het groen vlak aan de oevers van een prachtige kleur. Hier ziet men breedgebladerde struiken, hooge palm- en kokosboomen, die zich daarachter verheffen, de prachtige hooge bolletrie met hare roode bloesems, den tonkaboom met zijn welriekende vrucht, en zoo vele anderen. En dat alles aaneengestrengeld en verbonden door de talrijke klimplanten, waaronder ook de sierlijke vanille, vormt een door verschillende kleuren gebroken groene massa, zóó dicht en ondoordringbaar, als men 't zich bij ons niet kan voorstellen. 't Is bijna donker als wij Bergendaal naderen en de oever is dicht bezet met nieuwsgierigen, die op 't hooren van de stoomfluit zijn komen aanloopen om te weten wat de komst van de Smoko-Sipi beduidt. Met de vlet komen wij aan wal en ons wordt het huis aangewezen van den Moravischen broeder, die hier gevestigd is en ook hooger op, te Gansee en verder, bij de boschnegers, als zendeling optreedt. Zijne vrouw is ziek, maar dat belet hem niet ons zeer gastvrij te ontvangen en ons aan te bieden en voor te zetten al wat er in huis is. In den tusschentijd hadden onze jongens de hangmatten opgehangen en nadat een hongerige schaar van halfwilde honden en katten, die echter in volkomen eensgezindheid samen leefde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het huis uitgejaagd en de kamer, waar wij ons bevonden, door luiken bijna hermetisch gesloten was, konden wij ons ter ruste begeven. Uit die rust werden we den volgenden ochtend gewekt door het binnenstormen der hondenfamilie, die met zooveel woede naar ons blaft en hapt, - 'tgeen in de tropen waar de hond lui en lusteloos wordt, vrij ongewoon is - dat wij dankbaar waren buiten hun bereik te hangen. Na een heerlijk bad in de rivier, waarbij wij niets vermoedden van de zoetwater-haaien, die daar, naar men zegt, in menigte zijn, en na een haastig ontbijt, nemen wij afscheid van onzen vriendelijken gastheer, die ons als leeftocht op weg, een brood meegeeft, een zeer welkome gave. Dit was 't lekkerste brood dat ik in de West te eten kreeg; het was gebakken door de vrouw des huizes, voor wier beterschap wij onze beste wenschen aanboden. Dat er stoom op was, hadden wij reeds aan 't fluiten gehoord. Weldra waren wij aan boord, terwijl de geheele bevolking bij elkaar stond om ons te zien weggaan. Opmerkelijk was, in vergelijking met den vorigen avond, het toilet der dames, die zich thans hadden versierd met al het schoone dat ze bezaten, terwijl het gisteren, op z'n zachtst genomen, hoogst eenvoudig geweest was. De oorzaak van deze vertooning was niet ver te zoeken. Midden in ons bootje tusschen de steenkolen in en even donker van kleur, zat een vrouwspersoon op de prachtigste wijze uitgedost. Deze dame, familie van onzen kapitein en die er in de stad, wat luchtigheid van dracht betreft, wel zal hebben uitgezien als andere negerinnen, had, om hare bovenlandsche zusters de oogen uit te steken, zich getooid met hals- en armbanden en met paentjes en hoofddoeken, zóó veelkleurig en zóó ampel, dat van hare duistere tronie weinig meer zichtbaar was dan de schitterend zwarte oogen en de helderwitte tanden. De landelijke schoonen van Bergendaal nu hadden voor die dame uit de stad niet smadelijk willen onderdoen, zonder een poging om te toonen dat ook zij op de hoogte van de mode waren en er zich naar wisten te gedragen. Men kan verzekerd zijn dat hier te Bergendaal de snit van het paentje, de plooien van den rok en de fijnere nuances in het knoopen van den hoofddoek werden nagegaan en het geheele toilet met niet minder angstvallige zorg nagevolgd, dan dit onder de meest beschaafde dames in Europa gebruikelijk is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boven den blauwen berg, - van wiens door 't verbranden der struiken kaal gehouden kruin men een uitgestrekt vergezicht heeft op 't omliggend landschap en van waar men het verre Toema-Koema gebergte aan de Braziliaansche grenzen zien kan - wordt de rivier weer een eind weegs merkelijk nauwer, terwijl het aangrenzende land steeds meer met heuvelen bezet is en rotsachtiger wordt. Daar te Bergendaal heeft men het eerst en wel reeds langer dan een eeuw geleden naar goud en andere metalen een onderzoek ingesteld, maar de mijngang, met veel moeite gegraven, stortte in en kostte aan een veertigtal lieden het leven, zoodat, vóórdat eenig resultaat was verkregen, de arbeid gestaakt werd, die verder niet meer is hervat. Na een uur of drie stoomens komen wij te Brokopondo en juist voor het politie-station raakt ons bootje aan den grond. Onmiddellijk stappen wij over in de corjael, die wij met de bemanning niet zonder moeite in Bergendaal gehuurd en op sleeptouw hadden genomen. Hier treft men de eerste stroomversnellingen aan en vaak zou men denken dat de tocht in plaats van uren en dagen, weken en maanden zou moeten duren, zóó langzaam vordert men met het pagaaien tegen den fellen stroom. Daarbij is het op de blad-stille rivier zóó warm dat men er onmachtig van wordt. Intusschen, die eenigen tijd in Suriname vertoefde, heeft geleerd onder velerlei omstandigheden zijn ziel in lijdzaamheid te bezitten; zoo trachtten ook wij te doen, en om een uur of drie komen wij, na de monding der Sara-kreek ingevaren te zijn, aan het kamp van den neger-kapitein Bakoe. Wij stappen aan wal en vernemen weldra dat Bakoe thuis is. De weg naar 't dorp voert over een kreek (beek). Om den overkant te bereiken moet men over een timbaGa naar voetnoot1), de eenvoudigste brug ter wereld; een boomstam of stuk hout namelijk, die van oever tot oever ligt. Deze timba nu is vierkant bekapt, mogelijk 25 voet lang en ¾ voet breed, in z'n soort bijzonder mooi en degelijk; zelden vindt men ze zoo goed. Vaak treft men ronde, dunne boomstammen aan, die onder uw last zwiepen en waarvan de weggesleten bast heeft plaats gemaakt voor de gladde ronde houtoppervlakte, vet van de modder die kleeft aan de voeten der negers. Op eenigen afstand van Bergendaal loopt er een wel 36 voet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breede kreek, waarvan de eene oever zeker 'n voet of zestien hooger is dan de andere, en de helling dus vrij aanzienlijk. Daarover ligt een timba, die ik niet licht zal vergeten. Men had er een soort van leuning aan gemaakt, een bewijs dat de overtocht zelfs voor negers niet gemakkelijk is, maar toen wij met die natuurbrug kennis maakten was de leuning weggebroken. De kreek ligt vrij diep tusschen de oevers en de bedding is ruim met rotsen en steenen voorzien, zoodat een val, zoo al niet zeer gevaarlijk, toch zeker niet tot de aangenaamste gewaarwordingen zou behooren. Men moet zoo iets ondervonden hebben om te begrijpen hoe volkomen machteloos en onbeholpen men zich gevoelt als men zich zoo tusschen hemel en aarde, met het luid stroomende water daaronder, moet voortbewegen over een dunne, gladde, zwiepende boomstam, waaraan elke beweging eene schommeling meedeelt en waarop vasten voet te verkrijgen eene onmogelijkheid is. Met den houwer in de éene, het geweer in de andere hand gelukte het mij, gedeeltelijk kruipende er over te komen, zoowel in 't gaan als in 't terugkomen. Ik geloof echter niet dat ik dat stuk nog eens zou kunnen bestaan. Maar toen moest het wel, zoo ik althans den tocht niet wilde opgeven. Ook die tocht zal bij mij in herinnering blijven. Men had ons gezegd dat de afstand tot zeker placer, - zoo noemt men een goudveld - ongeveer drie uur gaans was. 't Was in 't laatst van den regentijd en wij zonken vaak tot onze knieën, bij elken stap tot over de enkels, in de modder. Eenmaal zelfs zóó diep dat ik er aan begon te twijfelen of wij wel ooit verder zouden komen. Het vermoeiende van dergelijken tocht is juist in dat inzinken gelegen en niet minder in de pogingen die men telkens doet om voor de volgende voetstap een plek te vinden, waar men, met een steen of een boomwortel tot steunpunt, iets minder diep in de brei zal terecht komen. Men kan er zich een flauw, maar ook maar een zéer flauw denkbeeld van maken, als men het vergelijkt met het loopen door diep mul zand, alleen met dit onderscheid, dat daar de vette dikke modder aan voeten en beenen blijft kleven en ze ó zoo zwaar maakt; en dat alles bij een temperatuur van gemiddeld over de 80o fahrenheit. Zoo tobden wij zonder echter den moed te verliezen vijf uren voort, blij, wanneer een doorwaadbare kreek de gelegenheid aanbood om ons wat van de zware kleverige modder te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontdoen. Toen echter begonnen wij te vreezen dat we verdwaald waren, tot welke veronderstelling, met het oog op onze gidsen, een paar mulatten jongens uit Bergendaal, alle aanleiding bestond. Tot overmaat van ramp kon één van hen niet verder voort, belast als hij was met onze bagage, zoodat wij, om die niet in den steek te laten, daarvan zelf een deel moesten dragen. Aan terugkeeren viel niet te denken en om aan den regen blootgesteld in 't bosch te overnachten was voorwaar geen aanlokkelijk vooruitzicht! Wij sukkelden dus maar steeds zoo goed en kwaad als 't ging voort, zóó vermoeid dat wij 't zeker geen half uur meer zouden hebben uitgehouden, toen wij op eenmaal het placer voor ons zagen na negen uren zwoegens! Onze vreugde bij aankomst werd wel eenigermate getemperd door de omstandigheid dat het placer verlaten was, maar die teleurstelling woog op dit oogenblik in geenerlei wijze op tegen het genot van onze hangmatten onder een open schuur te kunnen opslaan en te betrekken. Dat wij onverrichterzake denzelfden tocht nog eenmaal moesten doen, begon ons pas den volgenden dag pijnlijk te treffen, en den daarop volgenden, toen wij op weg togen, nog pijnlijker.
De moeilijkheid nu bij de vierkant beslagen timba bij 't dorp van Bakoe bestond dáarin, dat ze een scherpen in plaats van een vlakken kant aan de bovenzijde vertoonde, zoodat men over 't soort dak moest loopen, gevormd door twee vlakke kanten. Terwijl ik aarzelde of het ook wijzer kon zijn om te trachten de diepe kreek te doorwaden, kwam de kapitein zelf aanzetten. Ik sprak hem in zeer gebroken neger-engelsch aan, een taal daar ik 't nooit heel ver in gebracht heb, maar waarin ik toen nog bijzonder zwak was. Mijn reisgenoot kende er, zoo mogelijk, nog minder van. Een vriend in Paramaribo die Kapt. Bakoe goed kende, had mij een introductie-brief aan hem meegegeven in een groote enveloppe en verzegeld met een buitengewoon groot lak. Bakoe was kennelijk met het uiterlijk dier missieve ingenomen, maar 't bleek weldra dat hij zich zonder hulp den inhoud niet kon eigen maken, zoodat ik dan ook zoo vrij was die voor te lezen. Ze was in bloemrijken, tropischen stijl gesteld en begon met de groetenis van den schrijver aan den kapitein en zijn vier vrouwen, informeerde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarna naar den welstand van al de zijnen en ging toen voort met te melden dat een vriend van den schrijver, een Europeaan (bakrà-kóndre) uit Holland - iemand die het aangezicht van den grootsten aller groote grammans, voor wiens bevelen zelfs de groote gramman te Paramaribo (in foto) en vele andere grammans sidderden en beefden, met eigen oogen aanschouwd had - dat dit groote personage Kapt. Bakoe nu met een bezoek kwam vereeren en dat Bakoe den schrijver niet tot schande moest maken, maar den brenger met eer en onderscheiding ontvangen en hem alle hulp verleenen, die hij mocht noodig hebben enz., waarvoor eeuwige dankbaarheid beloofd werd; ten blijke waarvan schrijver dezen brief met eigen naam onderteekende en met het zegel zijner vaderen verzegelde! Na het lezen begon Bakoe ons nogmaals zeer vriendschappelijk de hand te schudden, waaruit wij opmaakten dat de indruk bevredigend was. Later is gebleken dat de man buitengemeen vereerd was met dezen brief, want toen hij een paar maanden daarna in de stad kwam, droeg hij dat schrijven steeds met zich rond en gewoonlijk in de hand. Hij bracht ons verscheidene bezoeken, steeds vergezeld van een zijner vrouwen, die, terwijl hij op een stoel zat, op den grond plaats nam en onmiddellijk de kleine versnaperingen, die wij meenden te mogen aanbieden, zooals wij en sigaren, in ontvangst nam en op straat voor hem uitdroeg. Op den breedsten weg loopen boschnegers of indianen trouwens nooit naast, maar steeds achter elkaar, gewend als ze zijn aan de smalle boschpaden. Wij werden nu uitgenoodigd om het kamp te bezoeken. Met behulp van een geïmproviseerde leuning in den vorm van een liane, die ik door twee negers boven langs de timba strak liet houden, kwam ik behouden over de kreek en in het dorp, dat er uitzag als alle andere boschnegerdorpen. De woningen bestaan grootendeels uit een van palmbladen vervaardigd dak, dat in plaats van op muren of stijlen op den grond schijnt te rusten. Gewoonlijk worden muren als overtollige luxe beschouwd, maar als ze er zijn, bestaan ze uit klei en zijn maar een paar voet hoog. Eenvoudiger woningen zijn moeilijk denkbaar. In de buurt van zoo'n dorp vindt men kleine tuintjes - grondjes noemt men ze in Suriname - waar bananen, maïs en soms een beetje rijst geteeld wordt. Onze komst maakte weinig indruk. Men is er hier aan gewend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elk oogenblik goudzoekers te zien, die bij Kapt. Bakoe steeds etappe maken.
Op de andere rivieren en ook hooger op aan de Suriname is dat anders. Toen wij met het stoombootje van de Handelmaatschappij in de Boven-Cottica bij Kapt. Broko-makka kwamen, maakte onze komst vrij wat meer beweging. Vrouwen en kinderen sloegen verschrikt op de vlucht bij 't zien van de smoko-boto, die ze wellicht nog nooit aanschouwd hadden. Broko-makka kwam ons bij die gelegenheid te gemoet met een hooge zijden hoed met oranje-cocarde op, precies als van een livreiknecht. Hij had geen tijd gehad om zich met de overige teekenen zijner waardigheid te tooien, zoodat hij er met dit eenige kleedingstuk in onze oogen allerkoddigst uitzag. Later bracht hij ook de lange rotting met grooten zilveren knop, waarop het Nederlandsche wapen prijkt, te voorschijn. Men weet dat deze boschnegers weggeloopen slaven zijn, die de kolonie lang en veel beoorloogd hebben en waarmede meer dan eens vrede gesloten werd, niet zoozeer uit een zwak philanthropisch beginsel als wel omdat de ondervinding geleerd had, dat men niet bij machte was ze uit te roeien. De laatste vrede werd in 1760 gesloten en sedert erkenden deze lieden in zekeren zin de souvereiniteit van het gouvernement. In zekeren zin zeg ik, want deze opperheerschappij beteekent weinig meer dan het recht om hun jaarlijks eenige geschenken te mogen aanbieden en ze verder met rust te laten. Wanneer men bedenkt dat de geheele uitgestrektheid van Suriname - meer dan 2500 □ geogr. mijlen groot - begrensd door de Corantijn en de Marowijne en doorsneden door de Niekerie, Coppename, Coesowine, Saramacca, Suriname, Commewijne en Cottica rivieren enz., éen reusachtig bijna ondoordringbaar woud vormt - behalve een smalle strook die langs het strand loopt en waar de plantages liggen - waar deze weggeloopen Afrikanen in 't huis waren, en dat daarentegen geheel onbekend was aan de koloniale troepen, dan zal men licht begrijpen dat, hoe zeer het ook tegen de borst moest stuiten om een vrede te sluiten met oproerige slaven en hun recht van bestaan en van onafhankelijkheid daardoor te erkennen, men ten slotte innig dankbaar mocht zijn op zóo goedkoope wijze van de strooptochten dezer lieden bevrijd te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het was er echter verre af dat met dezen vrede alle moeilijkheden met weggeloopen slaven zouden opgehouden hebben. Telkens - en het moet helaas erkend worden, door de wreedheid hunner meesters daartoe genoopt - liepen er weer slaven 't bosch in, die door patrouilles achtervolgd, soms gevangen genomen werden, maar ook dikwijls er in slaagden hun vrijheid te behouden. Bij de emancipatie heeft zich nog menige kwestie voorgedaan omtrent het uitbetalen van de schadevergoeding voor weggeloopen slaven. Deze boschnegers gingen dan op roof uit en plunderden plantages, waarbij ook aan den kant der overheerschers menig leven verloren werd. Op een der plantages in de Suriname ontmoette ik den beruchten neger-kapitein Broos, die vroeger zoo wreedaardig te werk ging, maar die er nu in geenen deele meer bloeddorstig, en eer goedhartig en joviaal uitzag. Over 't algemeen zal men moeten erkennen dat deze arme lieden, in aanmerking genomen wat zij van de blanken ondervonden hadden, al zeer gematigd zijn te werk gegaan. De verschillende stammenGa naar voetnoot1) staan ieder onder een gramman, die van het gouvernement een zeer klein tractement geniet (ongeveer ƒ 150, geloof ik), en op aartsvaderlijke wijze regeert, recht hebbende over leven en dood. Het is nog maar weinige jaren geleden dat de gramman van de Saramacca een paar zijner onderdanen, die misdaan hadden, levend liet begraven, zonder zich daarbij ook maar in 't minst om de hoogere machten te Paramaribo te bekommeren. Nu een ieder de gelegenheid gehad heeft op de Amsterdamsche tentoonstelling deze natuurkinderen te zien, die weer vervallen zijn tot den oorspronkelijken barbaarschen staat: de mannen forsch en prachtig gebouwd, wier spierweefsel, even als bij een ras-paard, door de getatoueerde huid heen zichtbaar is; de vrouwen met hare hoogst eenvoudige kleedij, de menigte scheidingen in het kroezige haar, dat tot kurkentrekkers gevormd wordt; en de kleine kinderen, die door een arm of een breeden band gesteund te paard zitten op moeders heup - behoeven ze wel niet nader beschreven te worden. De tentoon- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gestelde exemplaren waren echter beneden het middel matige. 't Is een goedaardig volk, dat weinig ondeugden kent. Sedert de opkomst van de goud-industrie is er echter een bijgekomen: namelijk geldzucht. Om góud schijnen zij echter niet te geven en geen moeite te doen om dat machtig te worden, maar ze laten zich zwaar betalen voor het brengen van de booten der goudzoekers over de watervallen en stroomversnellingen, soms tot ƒ 50 per boot. En toch weten zij met dat geld geen raad, daar ze, als een geweer en verscheidene paentjes voor hunne vrouwen hun eigendom is, met wat kruid, lood en dram, alles bezitten waar een boschneger-hart naar verlangen kan. Dat geld wordt dan door hen begraven op veilige plaatsen. Iemand gaf voor, gezien te hebben hoe Bakoe òver de ƒ 8000 aan tienstuiver-stukjes (banknoti)Ga naar voetnoot1) in zakken had. Als dat zoo doorgaat dan moet er weldra gebrek aan zilvergeld in de Kolonie komen, tenzij deze rijkaards het voorbeeld van een hunner stamgenooten volgen, die in de stad een ouderwetsch zilver thee-servies zag en er onmiddellijk, na den prijs gevraagd te hebben, twee dergelijke bestelde! Zoo komt ook tot hen een zekere - al is het dan ook niet de hoogste - beschaving en weldra zal men bij de boschnegers afternoon-tea kunnen gaan gebruiken! Hoe hooger men echter de rivieren op komt, hoe minder kans daarop bestaat en het is nog niet lang geleden dat daar aan een wetenschappelijke expeditie door de boschnegers de verdere doortocht belet werd. Indianen en ontvluchte veroordeelden uit Cayenne worden in de hoogere bovenlanden door hen nog in slavernij gehouden, zoo als sommigen, die ook van daar weer ontsnapten, getuigen. Behalve met jacht en visscherij houden de lager wonende boschnegers zich op met het vellen van boomen, die zij uit het bosch sleepen en in vlotten naar de stad brengen, waar het hout duur betaald wordt. Men zegt dat zij de aangenomen bestellingen trouw uitvoeren, maar zij schijnen geen begrip te hebben van tijd en de levering laat soms een paar jaar op zich wachten!
Buko-makka nu ontving ons bij die gelegenheid zeer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hartelijk en de grootste der woningen werd ons als logies aangewezen om te overnachten. De obia of afgod, die er zijn gewoon verblijf scheen te hebben, werd er zonder veel plichtplegingen uitgezet. 't Was dan ook maar een eenvoudig blok hout met vlechtwerk omwonden, staande op een voet van klei. Men kreeg den indruk dat zij zich eigenlijk over 't ding schaamden. De kapitein werd door ons aan tafel genoodigd. Hij liet zich niet onbetuigd en nam voor zijn rekening twee derde van 't geen er te krijgen viel. Bij den wijn, die ter zijner eere werd gedronken, trok hij een gezicht, waarop men te vergeefs zooveel ingenomenheid zocht met dien drank, als het gevolg van hoogere ontwikkeling zou geweest zijn. De dram (inlandsche rum), die ons eenvoudig maal besloot, smaakte hem beter. Terwijl wij aan tafel zaten, kwamen vrouwen en kinderen schuchter van achter de woningen uit kijken. Langzamerhand toonden zij zich minder schuw en toen er een schetsboek te voorschijn werd gehaald en van den dapperen hoofdman Agideng, die in den rouw was en daarom een witten doek om 't voorhoofd droeg, net alsof hij aan hoofdpijn leed, een portret werd gemaakt, waarbij vooral de doek tot z'n recht kwam, schaterden zij van 't lachen en waren er verscheidene dames die wel wilden poseeren. Het trok onze aandacht dat bij de meesten op gezicht en armen de duidelijkste bewijzen van het gebruik van poudre de riz zichtbaar waren, en wij begrepen niet hoe de sporen eener verwijfde beschaving tot in de oerwouden van Zuid-Amerika waren doorgedrongen; maar 't raadsel werd opgelost toen men ons meedeelde dat zij tom-tom gemaakt hadden en dat hare bezigheid van daag rijst-stampen was geweest. 't Was langzamerhand 6 uur geworden en van alle kanten kwamen er in corjaelen uit de naburige dorpen stamgenooten aanzetten, die ons voorbij hadden zien varen of de schelle stoomfluit gehoord en begrepen dat er nu van avond bij Broko-maka wel feest zou zijn. Vreemd was het in deze omgeving te zien, hoe elk hunner kwam aanzetten met een spiksplinter nieuw petroleum-lampje van 't laatste model! Hun groet bestond in 't over den grond heen en weer schuiven van de voeten, vooral van den rechter, waarbij zij een grijnzend gezicht zetten. Weldra nam het feest een aanvang; 't was een nationale dans, waarbij twee muziekanten, die zich neerhurkten met den rug | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen ons paleis aan, het orkest vormden. De instrumenten waren drom-droms, zijnde uitgeholde palmstammen ongeveer drie voet hoog en waarvan het eene uiteinde met een ruw vel overtrokken was. Op dit vel wordt met de handpalmen en vuisten geslagen en een sterk, maar zeer onwelluidend geraas gemaakt, dat dan eens langzaam en dan weer sneller van tempo is, maar waarin althans voor Europeesche ooren geen melodie of takt te herkennen is. Vóor de muziekanten werd door de toeschouwers een wijde kring gevormd. In 't midden brandde een groot vuur, dat een phantastisch roode gloed op het geheele tooneel wierp. De dansenden, aanvankelijk alleen mannen, traden ieder voor zich afzonderlijk op. Een aanvoerder met een hoofdtooisel van veêren deed eenige passen, eerst langzaam dan sneller, zwaaiende met hoofd en armen. Dit werd door anderen nagedaan. De bewegingen en geluiden van allerlei dieren werden hierbij nagebootst. De tijger, de koni-koni, de buffel, de haan, elk kreeg een beurt. Nu begonnen zich ook eenige vrouwen te wagen, met fraaie paentjes en kleurige hoofddoeken uitgedost. Thans werd het een wilde boel. Men scheen te wedijveren wie het hardst kon schreeuwen en de vreemdste en vlugste bewegingen maken. En zoo krioelden er soms tien, soms twintig menschen dooreen, zonder elkaar ooit te raken en elk hunner hield vol, totdat hij of zij uitgeput op den grond zonk. Bij wijlen dansten er twee of drie ook tegenover elkaar en dan werd men sterk - les extrèmes se touchent - aan den Parijschen cancan herinnerd. Dezelfde curieuse bewegingen met hoofd, lijf, armen en beenen zag men ook hier. De muziekanten speelden maar steeds dapper door, terwijl men hun nu en dan een dronk reikte en dan weer eens met groote doeken afwischte. Bij dit feest lieten de feestvierenden zich wel niet onbetuigd aan het verorberen van sterken drank: de mannen van dram, de vrouwen van switi-sópi, een soort likeur. - Bij de negers heet elke sterke drank sópi en een dronkaard sópi-man -. Maar de opgewondenheid was, zoo ver wij konden zien, hier veeleer een gevolg van den dans dan van 't drinken. Toen wij dat 'n uur of twee, drie hadden aangezien en meermalen in gevaar waren geweest van in brand te worden gestoken, daar de dansenden telkens uit 't vuur brandende houten opraapten en rondzwaaiden, zoodat er een regen van vonken ontstond, vroegen wij aan onzen gastheer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verlof ons ter ruste te mogen begeven, omdat wij den volgenden ochtend vroeg op jacht moesten. Wij betrokken onze hangmatten, nadat onze woning van varkens, honden en eenige nieuwsgierige kinderen gezuiverd was. Dàt ging gemakkelijk genoeg, maar bij 't feest dat voortduurde te gaan slapen viel niet zoo licht, vooral daar ons dak van de energieke bewegingen der muziekanten trilde. Eindelijk toch gelukte ook dat en ik werd wakker door het plotseling ophouden van alle geluid, toen het feest een einde nam. 't Zal toen zoowat half drie geweest zijn en ik begon mij juist te verheugen dat ik nu nog een paar uur rustig kon slapen, toen de Indiaan, die ons op de jacht vergezellen zou, de allervervaarlijkste geluiden begon te maken. Hij was bezig aan een soort van altaartje zijn geesten aan te roepen om ons een goede jacht te bezorgen. De antwoorden der geesten gaf hij zelf, dan eens met een zware bas-stem en dan weer in een scherp falsetto. Om bij deze geluiden, hoog en laag, nu eens smeekend, dan weer gebiedend, soms toornig en soms aanmoedigend, in te slapen, viel nog moeilijker dan bij het eentonige geraas van straks. De goede man had zich trouwens al die moeite kunnen besparen, want wij kwamen den volgenden dag platzak van de jacht thuis, en had hij 's nachts goed gerust dan was mogelijk de uitkomst bevredigender geweest! Toen wij om vijf uur opstonden, waren niettegenstaande 't nachtelijk feest ook de meeste boschnegers reeds op. 't Was aardig te zien hoe ze malkaar 's ochtends begroeten. Zij stappen op elkaar toe en daarbij even links uitwijkende, strekt ieder den rechterarm uit en drukt dien als morgengroet den ander zacht tegen 't lijf. Daarbij blijven ze mogelijk één seconde stil staan en laten een zacht knorrend geluid hooren. Nauwelijks waren wij vertrokken, of bij de hut die wij verlaten hadden, bij de landingsplaats, enz. werden aan stokken kleine doekjes uitgehangen om de booze geesten te bezweren die een gevolg van onze komst konden zijn.
Toen ik aan kapt. Bakoe had te kennen gegeven dat ik gaarne nog dienzelfden avond naar de landingsplaats van het placer Bonne Espérance wilde komen, was hij terstond bereid om met mij naar den waterkant terug te keeren, waar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een corjael en een neger werden aangewezen om mij onmiddellijk met pak en zak verder op te brengen. Intusschen vroeg ik verlof om den kapitein een weinig dram te mogen aanbieden, 't geen mij goedgunstig werd toegestaan, en terstond van achter een boom kwamen als met een tooverslag de drie grootste flesschen te voorschijn, die ik ooit aanschouwde, en werden ze met groote behendigheid uit mijn dame-Jeanne gevuld. Toen ik mijn verlangen te kennen gaf om een kip te koopen, bood men er mij vrij spoedig een aan voor een rijksdaalder. Nu heb ik niet veel verstand van kippen, zoo lang ze nog in leven zijn, maar toch beviel mij deze niet bijzonder en dan ook vond ik den prijs wel wat hoog. Ik bood daarom de helft, en voor dat de woorden nog goed uit mijn mond waren, werd mij het dier overhandigd. De meest geroutineerde kleer-koop had het niet anders of beter gedaan! De verkooper zei daarop met een ernstig gelaat, dat die kip weldra moeder zou worden! Dat klonk aandoenlijk, vooral daar ze voor 't souper zou moeten dienen en ik had haast om 'n andere kip gevraagd, toen ik mij bedacht dat het ten slotte toch maar neerkwam op het leggen van een ei, 't geen een kip wel eens meer overkomt. 's Avonds zou helaas blijken dat de man zich minstens eenige generaties moest vergist hebben en dat hij in plaats van moeder: meer-dan-bet-overgrootmoeder had moeten zeggen, want taaier kluifje viel mij nooit ten deel. Toen mijn boeltje en ik wel in de corjael gepakt waren, bleek het dat er voor mijn jongen geen plaats in was, want toen ook hij er nog in kroop, kwam het water tot binnen éen duim van den rand. Voor hem werd toen een andere boot gereed gemaakt. Nu ging het de Sara-kreek snel uit en daarna langzaam en zorgvuldig de Suriname op. De ongelukkige kip, aan één poot vastgebonden, als voorziende haar naderend einde, fladderde telkens op om de vrijheid te herwinnen en bracht eens, door in de rivier te recht te komen, ons equilibrium in groot gevaar. Tegen half zes hadden wij ons doel bereikt en na onzen gidsen, die uitmuntend gepagaaid hadden, wat tabak en een flesch dram te hebben vereerd, vond ik een vriendelijk welkom bij den wachter, die te midden van zijn varkens en kippen een eentonig maar gemakkelijk leven leidt. Daar aan den waterkant worden de levensmiddelen en al het benoodigde voor het placer opgeslagen, om later naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelang der behoefte in kleinere partijen op de hoofden der werklieden door het bosch te worden vervoerd. Onder het afdak van de hut, door den wachter bewoond werd, de hangmat opgehangen en de nacht doorgebracht. 's Ochtends vergezelde onze gastheer ons een eind weegs, op een breed opengekapt pad, waarlangs de boschnegers met ongeloofelijk veel inspanning en moeite en met zeer primitieve gereedschappen de door hen gevelde boomen sleepen. Daar waar de weg naar het placer niet meer te miskennen viel, nam hij afscheid. Voor een ongeoefend oog is het volgen van een boschpad niet altijd gemakkelijk, en is men eenmaal de kluts kwijt, dan hangt het af van een bloot toeval of men den weg ooit weer vindt. - Gelukkig was dit pad niet moeilijk te volgen, anders bestond er alle kans dat mijn jongen, een pas uit Barbados aangekomen neger, en ik, beide leeken in 't vak, verdwaald zouden zijn. Want ook nu aarzelden wij meer dan eens, hoe wij moesten gaan, daar het meermalen voorkwam dat wij aan een tweesprong stonden. Dikwijls gebeurt het toch dat men, om boomen te ontwijken, die met meerdere tegelijk over het pad gevallen zijn en met takken door slingerplanten omwoeld een ondoordringbaren muur vormen, een nieuw pad moet maken dat het oude verder op weer bereikt. Voor hem die den weg niet kent, levert, als deze hindernis nog niet in 't zicht is, zoo'n tweesprong een moeilijk probleem op, want, even als weleer bij Hercules, kan hier alles van de te nemen beslissing afhangen. Dezelfde moeielijkheid doet zich voor, wanneer de een of ander, goed met het pad bekend, een afwijking heeft gemaakt om een gemakkelijkeren of korteren weg te vinden. - Wij hadden 'n uur of drie te gaan en ditmaal was, daar de droge tijd reeds sedert een paar weken was ingetreden, de weg slechts op enkele plekken moerassig. Twee dingen treffen vooral bij het doortrekken dezer bosschen. Vooreerst hunne dichtheid en ondringbaarheid, zoodat men zelden tien pas ver het bosch in kan zien en dan ook steeds met den houwer in de hand loopt, om weg te kappen wat den doortocht verspert. En ten tweede de doodsche stilte die er heerscht. Behalve van tijd tot tijd 't eentonig geluid van een vogel, hoort men niets en men krijgt niets levends te zien als de reusachtige, prachtige blauwe vlinder, die zóo langzaam en bedaard vliegt, dat men meent die met de hand te kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vangen, totdat.... men 't probeert! - Wij moesten verscheidene vrij steile heuvels bestijgen en eigenaardig genoeg ging de weg altijd recht over den top; men trachtte nimmer door een omtrekkende beweging het klimmen te vermijden. En toch is dat bestijgen van zelfs kleine hoogten in dit klimaat zeer bezwarend. In een oogenblik is men buiten adem en hij, die in staat is zonder moeite of vermoeienis uren lang hooge bergen, zooals in Zwitserland bijv., te beklimmen, zou 't hier geen kwartier uithouden, zonder te moeten rusten. Van tijd tot tijd ging ik dan ook maar op een boomstam of een rots zitten, daarbij zorg dragend niet te veel in de buurt van mieren te komen of van de maká-palm. Voor namen heb ik ongelukkig een zeer slecht geheugen, maar die naam heb ik onmiddellijk en voor goed onthouden; daarvoor was de zoo pijnlijke indruk bij de eerste kennismaking borg. Deze fraaie plant, die in vorm veel heeft van onze varens en tot 15 voet hoog groeit met verscheidene stengels op één wortel, is voorzien van buitengemeen scherpe en lange doorns. Ze komt in 't bosch bijna overal voor, en heeft men bij d'eene of andere moeilijkheid op den weg, bij een misstap of bij diepe modder, een steun noodig, dan zoekt men die een eersten keer van zelf bij de boesimaka, maar een tweeden keer zal men 't niet meer doen, evenmin als bij de brandnetel ten onzent. Onder 't rusten in die droomige, dampige, broei-kas-warme stilte heeft men dan tevens gelegenheid een oog te slaan op den prachtigen tropischen wasdom, die u aan alle kanten zoo kwistig omringt, maar waarvan onder 't gaan niet te genieten is, omdat men onophoudelijk de oogen op het pad moet houden om de plaats te bepalen waar men den volgenden voetstap zetten zal. De ceder, de mahonieboom, de letterhoutboom, de locus en honderden andere strekken hier hunne trotsche kruinen ten hemelGa naar voetnoot1), allen bezet met een menigte parasieten en behangen en omwonden met klimplanten, die hier dik als zware stammen grotesk verdraaide vormen vertoonen en dáar dun als koorden soms twee en driehonderd voet recht van de hooge takken neerhangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het trof mij onder de planten daar in wilden staat, kennis te maken met het kruidje roer-me-niet, dat ik vroeger nooit anders dan in onze broeikassen gezien had. ‘Ik kan dit wonder slechts toeschrijven aan een soort stuipen van de plant zelve’, zegt een oud schrijver over de kolonie van deze precieuse ridicule onder de planten, die flauw valt als men ze maar even met den vinger aanraakt. Eens hoorden wij op weg een vervaarlijk gedruisch en gekraak op nog geen dertig passen afstand, als van een zwaar dier, dat langzaam zijn weg door 't bosch heenbreekt, en ijlings zond ik den jongen om te trachten het monster behoedzaam te omtrekken en mijn kant uit te jagen. Echter te vergeefs en ik vermoed, dat mijn waarde Barbadiaan zijn taak nog behoedzamer opvatte en trachtte te volvoeren dan in de bedoeling lag en op eerbiedigen afstand bleef van het verdachte geluid. Trouwens, de man was slechts met een houwer gewapend en had niet, zoo als ik, een geweer. Op alle tochten vergezelde mij dat wapen, maar als ik naga hoe uiterst zelden - behalve op eigenlijke jachttochten - zich de gelegenheid aanbiedt om daarvan gebruik te maken, dan meen ik te mogen betwijfelen of het wel de moeite waard is zich den last van het dragen te getroosten. Eindelijk tegen den middag hooren wij in de verte de doffe slagen van een bijl. Met nieuwen moed gaat het berg-op berg-af en na een half uur ongeveer, komen wij bij de bedding van een kreek aan een plaats, die men bezig is open te hakken. Daar zit met hoogen boschhoed op - een van die echte castoren roovers-hoeden met breeden rand en minstens éen voet hooge kruin - de directeur van het placer. Verder draagt hij een licht geweven borstrok en overigens, behalve het meest onmisbare kleedingstuk, niets. Kousen en schoenen worden in het bosch als aanhangsels van een verwijfde beschaving versmaad en ter zijde gesteld, en is men eenmaal zoo ver, dat steenen en doornen geen noemenswaarden indruk meer maken, en heeft men de vrees voor slangen en schorpioenen afgelegd, dan is er waarlijk onder de omstandigheden geen beter en gezonder dracht. Maar dráagt men schoenen, en 't moet erkend worden dat een verwijfde beschaveling een harden proeftijd moet doormaken, om zich in dit opzicht overeenkomstig de bedoelingen van de natuur in te richten - men probeere het maar eens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op 'n schelpenpad bijv. - dan doet men 't best dikbezoolde zeildoeksche schoenen te dragen, waaruit het water, dat men overal ontmoet, ook weer onmiddellijk wegloopt. Men is ook dan wel niet geheel gevrijwaard tegen de maká-doorn, maar door pijnlijke ondervinding onderwezen, leert men die weldra, als ware 't een schuldeischer, vermijden! Door den directeur, een fraai type van een KreoolGa naar voetnoot1), word ik op de vriendelijkste wijze welkom geheeten en onmiddelijk naar het kamp geleid. Weldra komen wij daar aan, langs de plaats der werkzaamheden, maar voor 't oogenblik ben ik veel te vermoeid om daar naar om te kijken. Gewoonlijk bestaat de woning van een goudzoeker uit een op vier of meer palen rustend dak van gevlochte palmbladen. Eenvoudiger en luchtiger kan het niet, dat zal men moeten toegeven. Toch is het niets ongewoons, wanneer men één zijwand vindt, die dienen moet als beschutting aan den windkant, maar twee wanden behooren tot de zeldzaamheden en iemand, die zijn verbeelding langs drie wanden zou durven laten zweven, zou worden aangezien voor een bedorven kind der fortuin. En hier waren er, bij al wat den goudzoeker heilig is! vier, en daartusschen nog een beschot, zoodat de woning uit twee vertrekken bestond. Laat mij nu maar terstond bekennen dat deze ‘kapitale heerenhuizinge van alle moderne gemakken voorzien’ ook op eene galerij kon bogen, die langs twee zijden van de woning liep, en tevens zeggen dat ik nooit aangenamer gelogeerd heb. Nadat het goud is binnengedragen en opgeborgen, dat dien dag gevonden is en juist honderd gram bedraagt, gaan wij aan den avondmaaltijd, die uitmuntend smaakt, en daarna een sigaar rooken. Ondertusschen is de lucht betrokken en komt er een echt tropisch onweer opzetten van een kracht zooals ik er maar zelden heb bijgewoond. Terwijl het regenwater langs de helling van den heuvel - of van den berg, want in Suriname even als bij ons heet elke verhevenheid een berg - afstroomt, hoort men tusschen het ratelen en knetteren van de onweerslagen in, het doffe gedreun van neerploffende boomen. Men weet hoe in deze bosschen de boomen over 't algemeen zeer wrak staan, hoe die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reuzen geen pinwortel hebben en van de grootste boomen het onderste deel van den stam zich hoog boven den grond op de wortels verheft, zoodat men onder dien stam tusschen de uitstaande wortels heen kan kruipen en hoe, waar deze eigenaardigheid sterk ontwikkeld is, die opening soms een gezochte schuilplaats aanbiedt. Wil men in 't bosch een kamp aanleggen, dan begint men met de daartoe gekozen plaats open te waaien, zoo als de term is, dat is te ontdoen van al wat er groeit. Men kiest zoo mogelijk een heuvel, omdat men dan minder last van 't water heeft en daar het ook gezonder is dan op den lageren bodem. Dan worden de boomen en het struikgewas zoo ver dit mogelijk is door brand vernield en bijl en houwer voltooien later het zuiverings-proces. Op die open plek worden dan de noodige gebouwen gezet. Een Europeaan zou zeker voor schaduw een paar mooie boomen in de onmiddellijke nabijheid van zijn woning laten staan, totdat hij door de aanwezigheid van insecten of door een plotseling bezoek van den hoogen gast in huis tengevolge van een windstoot, tot andere gedachten zou komen. Op de Bonne-Esperance nu had men steeds verzuimd eenige dezer gevaarlijke buren te vellen en thans verkeerden wij in de niet benijdenswaarde onzekerheid of die ook zonder meer bij ons zouden komen invallen. Tot onze geruststelling zagen wij bij het schitterend flitsen van den bliksem ze nog telkens de hooge kruinen fier in de lucht verheffen en hevig schudden als protest tegen de verraderlijke windvlagen, die hen en ons in 't verderf wilden storten. Een woest geschreeuw van de negers, dat op een hevig gekraak en geplof volgt, doet ons vermoeden dat in hun buurt een woning door een boom is getroffen. Gelukkig hadden ze die schuur, dicht aan den rand van 't bosch gelegen, zoo even verlaten om een veiliger schuilplaats te zoeken. Weldra rollen de slagen doffer en vermindert de hevigheid van den wind, zoodat alle gevaar voor 't oogenblik geweken is. Na een voor mij hoogst leerrijk gesprek over goud en al wat aan 't zoeken en vinden daarvan verbonden is, begeven wij ons ter ruste. Hoewel ik, zooals elk reiziger in Suriname, mijn hangmat bij mij heb, neem ik het aanbod van mijn gastheer aan om er een van hem te probeeren. Is men eenmaal aan het slapen in een hangmat gewoon, en een nieuweling heeft eenigen tijd noodig om te leeren hoe de juiste ligging is: - namelijk half-dwars en niet met het hoofd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naar het eene en de voeten naar het andere steunpunt gericht -, dan zal men die gewoonlijk boven een bed verkiezen; maar tusschen de eene hangmat en de andere is een hemelsbreed verschil en 't is lang niet aan iedereen gegeven er een te scheeren, n.l. het samenstel van koorden, dat het lichaam aan de touwen verbindt, te schikken en daaraan de gewenschte lengte te geven. De hangmat van mijn gastheer nu was uitmuntend geschoren en ik herinner mij niet ooit beter geslapen te hebben. Den volgenden morgen vertoont zich mijn barbadiaan in een treurigen toestand. Twee zijner vingers, verscheidene teenen en ook zijn neus is bebloed. De vampyrs hebben hem als nieuweling eens onder handen genomen. Aan waarschuwing had het hem niet ontbroken en daar hij geen deken bezat, had ik hem mijn reisdeken geleend, een daad van opoffering die hij beter op prijs had moeten stellen. - In 't bosch kan het tegen den ochtend soms vrij kil zijn en vochtig is 't er altijd, zoodat een deken zeer noodig is. - Daar stond hij nu met een meewarige grijns op z'n gelaat, een aller-ongelukkigst schouwspel, aan alle uiteinden bloedend! Gelukkig was het bloedverlies gering en was, toen de wondjes waren afgewasschen en met houtasch ingewreven, spoedig weer alles in orde bij mijn Cetewayo, want zoo hadden eenige kennissen hem gedoopt, om zijn gelijkenis met de portretten van dien vorst, die toen ter tijde in alle illustraties voorkwamen. - Soms kunnen die boschvleermuizen menschen en vee deerlijk havenen, en wil het noodlot dat zij zich op een slag aâr vestigen, dan zou men wel eens dood kunnen bloeden. Er zijn voorbeelden van. Zij weten zich zoo onmerkbaar aan hun prooi vast te hechten, dat men er niet van wakker wordt. Het zekerste middel om van die plaag verlost te blijven, is om met licht te slapen en de extremiteiten te bedekken. Om half zes wordt door den opzichter op een soort waldhoorn reveille geblazen en wij gaan in de kreek een bad nemen. Van de genietingen, in een tropisch klimaat te smaken, is een frisch bad in helder water zeker niet een van de minste, maar in Suriname hebben de Hollanders en hunne afstammelingen dat voorrecht, evenmin als in 't vaderland, naar waarde leeren schatten. Na den ontbijt, waar ons uitmuntend brood, eene ongewone weelde in 't bosch, wordt voorgezet, gaan wij naar 't werk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kijken. Om er te komen moeten wij over een wildernis van omgehouwen en omgevallen boomen, die hot en her door elkaar liggen, een geheel dat meer geëigend schijnt om dienst te doen als gymnastiek-kweekschool voor jonge apen, dan als een weg voor menschelijke wezens. Maar alvorens de goudwinning, zooals die hier plaats vindt, te beschrijven, dient er wel een enkele opmerking vooraf te gaan omtrent de wijze waarop dit metaal in deze streken voorkomt. De theoriën omtrent de herkomst van het goud zijn vele en daarbij zijn er die in waarschijnlijkheid niet onderdoen voor het verhaal van Ovidius, in hoofde dezes vermeld. Echter wordt, geloof ik, vrij wel algemeen aangenomen dat d' een of andere natuur-omwenteling het goud heeft aangebracht, of althans een aanmerkelijke wijziging heeft gebracht in den toestand en de positie die het oorspronkelijk moet gehad hebben. Waar het hier als erts voorkwam, was het in kleinere stukken en in steensoorten, waarvan nog niet is uitgemaakt dat zij hier eigenlijk thuis behooren, maar meestal wordt het in fijne deelen als stofgoud of in kleinere stukjes - pepites - gevonden. Omtrent de geologische gesteldheid van den bodem is betrekkelijk nog maar weinig bekend, omdat het zoo zelden gebeurt dat deskundigen deze streken bezoeken; maar Dr. T. Voltz schreef daarover ongeveer het volgendeGa naar voetnoot1). Het kustland bestaat uit blauwe klei, die dikwijls met lagen geel zand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afwisselt en hier en daar kalkbanken, zoogenaamde schelpritsen insluit. De alluviën van het kustland worden bij post-Gelderland aan den rechter oever der Suriname en bij de plantage Worsteling Jacob's aan den linker vervangen door graniet. De oppervlakte van den graniet is tot op ruim vier ellen verweerd. De veldspaat is als klei weggespoeld, slechts de kwarts met den glimmer is overgebleven en vormt een bodem van een verblindend witte kleur die ten hoogste onvruchtbaar is. Boven Phaedra begint zich dioriet (Grünstein) te vertoonen. Dit houdt aan tot aan 't begin der Sara-kree.k. Waarschijnlijk vormt die dioriet een breede strook die van het Oosten naar het Westen geheel Guyana doorsnijdt. Althans Schomburgk heeft datzelfde gesteente op gelijke hoogte in Britsch Guyana aangetroffen. Graniet blijft echter het hoofdgesteente. De dioriet is aan de oppervlakte geheel verweerd en bevat bruinijzererts. Ook meldt deze geleerde nog dat hij op een eilandje in de Suriname, dat uit schilferglimmer bestaat, een menigte kleine granieten gevonden heeft. Deze nu komen ook voor in de Marowijne, waar men ook beweert diamanten gevonden te hebben. Aan den blauwen berg vond Dr. Voltz een veldspaatsteen, die sporen van koper en pyriet bevatte. Meer dan dit verhaalt Dr. Voltz, die trouwens nooit ver heeft kunnen doordringen, niet. Een nader wetenschappelijk onderzoek zou zijn nut kunnen hebben en tot klaarheid kunnen brengen of het juist is, dat, zooals men beweert, de bodem van Suriname steenkolen en ook lood bevatGa naar voetnoot1). Het goud nu dat men tot nog toe in Suriname vond was bijna uitsluitend alluviaal en bevindt zich in soms microscopisch fijne deelen in de klei-laag (gravier), die onmiddellijk onder de bovenlaag of humus ligt. Die goudhoudende laag nu wordt gewasschen, dat is door de werking van 't water worden alle zelfstandigheden minder zwaar dan het goud verwijderd, terwijl dit door z'n specifiek gewicht zinkt en opge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vangen wordt in de daarvoor bestemde werktuigen. Goudhoudende kwartz-aderen heeft men hier nog niet gevonden. Wel is aan de boven-Saramacca beproefd een kwartz-ader, die men vermoedde dat goudhoudend was, te bewerken, maar tot nog toe, naar ik vernam, zonder resultaat. Voor 't oogenblik zou trouwens het bewerken van kwartz eene onmogelijkheid zijn, althans bijna overal. Hoe zou men de noodige machineriën in ranke booten over de vallen, en daarna nog een paar dagreizen ver door de moerassige bosschen sleepen?Ga naar voetnoot1) In Cayenne, waar men met die moeilijkheid der stroomversnellingen niet te kampen heeft, is naar de placer St. Helie een weg aangelegd, die 600,000 francs moet gekost hebben, eene uitgave die door de uitkomsten gebleken is volkomen gewettigd te zijn. De werktuigen nu, in Suriname in gebruik, zijn drieërlei: De sluice, de long-tom en de batté. Vooreerst de sluice. - Men stelle zich voor een zeer lange, anderhalf voet breede houten goot, vierkant en van boven open, geplaatst op een helling, niet sterker dan noodig is, om het daardoor stroomend water toe te laten, klei, aarde en kleinere steenen naar onderen door te spoelen. Het boveneinde rust op een in de kreekbedding opgeworpen dam, die daarboven een water-reservoir vormt, en 't wordt afgesloten door een klein sluisje, vanwaar de naam! Het geheel rust op in of langs de kreekbedding geslagen palen en bestaat uit in elkaar passende deelen van ongeveer 15 voet lengte, die boxes genaamd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden. Elke box is aan het lager uiteinde voorzien van een losse, vierkante ijzeren plaat, die in den bodem ingevoegd en met gaten voorzien is. Die bodem is gewoonlijk twee planken dik en aan 't uiteinde van de box neemt dan de ijzeren plaat de plaats van de bovenste plank in, zoodat 't geheel éene oppervlakte vormt. Bovendien zijn op den bodem van elke box een of twee dwarslatjes van een centimeter hoogte aangebracht en bevestigd door een enkele in 't midden geslagen nagel, om welke de lat als om een spil kan draaien. Een sluice kan uit een willekeurig aantal boxes bestaan, maar minder dan drie en meer dan zes worden zelden gebruikt. Wanneer men 's ochtends tegen half zeven aan 't werk gaat, wordt de sluis opengezet en het water spoelt de aarde, klei en steenen, al wat door de werklieden in de goot wordt geworpen, naar onderen. Vooraf heeft men tegen de riggels of latten en onder de ijzeren platen wat kwik aangebracht, waardoor het stofgoud wordt gehouden en geämalgameerd. Eenige werklieden maken den grond los met 't houweel, de anderen werpen het losgewerkte in de sluice, waarop een paar jongens te paard zitten om de zware steenen er uit te pikken en die, waaraan goud te bekennen is, ter zijde te leggen. Zoo gaat het werk door tot vijf uur of half zes; alleen tegen 12 uur rusten de negers om en om een half uur, zonder dat daarom het werk ophoudt. Is er weinig water voorhanden, dan wordt er gewerkt met de long-tom. - Dit is een groote langwerpige houten kist, waarvan een der smalle zijden is verwijderd en vervangen door een schuins naar buiten staande ijzeren plaat, waarin gaten. Hieronder is een miniatuur-box aangebracht, zeer kort, maar even breed als de ijzeren plaat. In deze kist nu wordt de goudhoudende massa geworpen; daarbij wordt met een kalabas water gevoegd en 't geheel wordt met schop en houweel gekneed tot een brei, die langzaam door de gaten in de ijzeren plaat een weg vindt. Het goud bezinkt dan in de kleine box en de steenen worden met de hand uit de longtom verwijderd. Met de sluice verwerkt men in denzelfden tijd ongeveer viermaal meer materie dan met de long-tom. - Is het werk voor dien dag afgeloopen, dan wordt de watertoevoer afgesloten, de latten worden omgezet, de platen uitgenomen en al wat thans nog dáaraan of aan de wanden der boxes kleeft, wordt zorgvuldig met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een klein borsteltje en wat water naar onderen gebracht en onder de sluice opgevangen in een batté, die dan met meer dan gewone zorg gewasschen wordt. De zilverachtige massa, die daarin dan overblijft, wordt overgebracht in een zeemleeren lapje, waaruit het nog aanwezige losse kwikzilver door drukking wordt verwijderd. Wat dan rest, wordt in een open braadpan boven 't vuur gehouden, totdat de kwik verdampt is. Voor 'n leek is het onbegrijpelijk dat het water, dat de sluice vrij krachtig doorstroomt, geene fijne gouddeelen zou meesleepen, waar zelfs kleine steenen worden doorgespoeld, maar door herhaald onderzoek en na-wasschen van al wat uit de sluice komt, heeft men bevonden, dat althans zóó weinig goud verloren gaat, dat er nauwelijks meer sporen van te vinden zijn en het na-wasschen zeker de moeite niet loont. Men zal begrijpen dat op deze wijze pas na afloop van het dagwerk een denkbeeld kan gevormd worden van de hoeveelheid, die gewonnen werd, behalve in 't geval dat de vondst van een grootere pepite of van een bijzonder rijk stuk kwartz van merkelijken invloed op de uitkomst zijn moet. Zoo werd mij een bijna zuivere pepite getoond, die ± anderhalf kilo zwaar was. Ik meen dat dit het grootste stuk is dat ooit in de kolonie gevonden werd en 't behoeft nauwlijks gezegd, dat zoodanige vondsten tot de zeldzaamheden behooren. De aangename en onaangename verrassingen zijn dan soms zeer sterk en het verschil van den eenen dag op den ander kan zeer aanzienlijk zijn. Zoo heb ik in de boeken op een placer gezien dat de productie van den eenen dag op den ander van 600 tot op 58 gram daalde! De kreek, of althans dat gedeelte er van, blijkt dan dikwijls uitgeput te zijn en men zal weer een nieuw placer moeten gaan opzoeken. Heeft men dus ook nog zoo'n rijk terrein in bewerking, toch zal men, wil men met voordeel blijven werken, altijd in den drogen tijd moeten zoeken naar andere plaatsen, rijk genoeg om te ontginnen, ten einde steeds wat in voorraad te hebben en met kans op goeden uitslag het kamp te kunnen verleggen naar een andere plek. Thans dient nog het derde werktuig, de batté, beschreven te worden. - Eigenaardig is het dat geen dezer instrumenten een hollandsche benaming heeft en het cosmopolitische karakter van de goudindustrie is te herkennen aan de vele talen, waaraan zij hare termen ontleent. - Dit is een houten bak van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderhalve voet doorsnede, in vorm sterk gelijkend op een hoed van echt chineesch model, zoo als sommige jongere dames ze voor een paar jaar droegen, of ook op een van die groen geverfde bakken, waarin ten onzent erwtjes gedopt en soms ook aardappelen geschild worden. Alleen de binnenwand loopt bijna in een rechte lijn van 't middenpunt naar den bovenkant en is maar zeer licht gebogen. Aan het middenpunt is de bak iet of wat uitgehold, echter niet meer dan noodig om een kleine erwt te bevatten. De batté wordt het meest gebruikt bij 't prospecteeren, dat is het instellen van een onderzoek naar den rijkdom van het terrein. Daartoe graaft men, liefst in de nabijheid van een kreek, een gat, verwijdert den bovengrond en vult den bak met de laag, die goud moet inhouden. Zoo gevuld wordt de batté in een ondiepe plaats even onder water gezet, zoodat de hoog opgestapelde massa van boven vrij, maar de batté-rand goed onder water is. Dan wordt die massa met de handen flink gekneed en daarna aan de batté eene snel draaiende beweging gegeven, zoodat door de middenpuntvliedende kracht langzamerhand alles verwijderd wordt behalve het goud, dat door zijn gewicht bezinkt in de holte. Vindt men bij dit wasschen dat de batte één tiende gram goud inhoudt, dus ter waarde van ± ƒ 0.145, en is door verschillende proefnemingen gebleken dat de bodem in den omtrek minstens even rijk is, dan acht men in 't algemeen dat terrein goudhoudend genoeg voor bewerking. Echter zal men, al naarmate de terreinsgesteldheid, den waterrijkdom van de kreek, de min of meer gunstige ligging met betrekking tot de naaste landingsplaats aan de rivier en de vraag hoe vele dagreizen die plaats van de stad afgelegen is, zich met min of meer goud per batté kunnen tevreden stellen. Dit hangt zóozeer af van de plaatselijke omstandigheden, dat het niet te doen is daarvoor een norm vast te stellen. Men zal dit begrijpen als men hoort dat een zak rijst, die in de stad ƒ 15 kostte, in de Sara-kreek voor ƒ 50 verkocht werd en dat van de zeven booten met levensmiddelen die door de boschnegers over de vallen en stroomversnellingen worden geholpen, er gemiddeld één verongelukt. Dit prospecteeren heeft in den drogen tijd plaats, eensdeels omdat in den regentijd het bosch te moerassig is voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat werk, anderdeels omdat zelfs geen neger-gezondheid er tegen bestand is om dag en nacht aan éen stuk doornat te zijn, want bij dit werk moet men 's nachts de hangmat onder de boomen ophangen en is, waar men dagelijks verder trekt, van het maken van een kamp uit den aard der zaak geen sprake. Ook is in den drogen tijd beter over den water-rijkdom der kreeken te oordeelen, want al is de bodem nòg zoo rijk, als er geen water in de buurt is om dien te bewerken, dan is het onmogelijk het goud daaruit te verkrijgen. Goed prospecteeren is niet een ieders werk, al behoeft men ook geen mijn-ingenieur te zijn om er slag van te hebben. Men moet daartoe echter eenige ondervinding hebben van de wijze waarop het goud in en bij de kreeken voorkomt en ook een oog hebben voor kreekbeddingen die met den loop der tijden zich verlegd hebben. Er zijn vooral drie moeilijkheden, waarmede de goudzoeker in Suriname te kampen heeft. Vooreerst de gezondheidsfactor, ten tweede de onbetrouwbaarheid van de personen met het toezicht belast, en eindelijk, de lange, moeilijke en soms gevaarlijke weg naar de goudvelden, die, al naarmate den afstand, van 8 dagen tot drie weken duurt. De rijkste placers echter zijn op den grootsten afstand in de Sara-kreek gevonden. Die gezondheidsfactor beheerscht wel voor een groot deel de goudwinning in Suriname. Ten slotte is het sterkste en meest taaie gestel niet bestand tegen een leven in 't bosch, ook al worden de grootste voorzorgen genomen. De uit de moerassen opstijgende dampen veroorzaken al zeer spoedig de gevaarlijkste koortsen. Dan moet de lijder, die soms op den tweeden dag reeds niet meer staan kan, zóo hevig en afmattend kunnen de aanvallen zijn, het koste wat het wil, worden vervoerd. En ter eere van de negers moet worden erkend dat ze tot die taak onder de moeilijkste omstandigheden steeds bereid gevonden worden. En 't is geen gemakkelijke zaak om met z'n zessen een ziek man in zijn hangmat aan een lange paal of sterke bamboes soms een dag of wat door 't bosch over bergen en kreeken te dragen, langs een pad, dat voor een enkel persoon soms reeds zoo moeilijk te begaan is. En de arme lijder, wiens hoofd nu eens hooger en dàn weer lager hangt dan zijne voeten, en niettegenstaande de grootste zorg | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vaak in onzachte aanraking komt met omgevallen boomen en met steenen en rotsen, en voor wien de hangmat geen beveiliging is tegen de makà-doorn, is op zoo'n oogenblik minder te benijden dan jongelieden met avontuurlijken inborst allicht meenen, wanneer zij zich het leven van den goudzoeker voorstellen. Is men eenmaal aan den waterkant. dan is 't ergste achter den rug. De zieke wordt achter in de boot gelegd, de pagaais worden opgevat en er wordt geroeid met een ijver die aan 't ongeloofelijke grenst. Er zijn voorbeelden van dat bij zoo'n gelegenheid negers dagen aan één stuk hebben doorgeroeid. En is de zieke eenmaal in de stad, dan wacht hem 't zij bij vrienden, 't zij in het militair hospitaal, een uitstekende verpleging, zoodat hij ook gewoonlijk weer herstelt, 'tgeen niet belet dat de koorts spoedig daarop den patiënt gewoonlijk opnieuw aangrijpt. Intusschen komen er inderdaad slechts weinige gevallen met doodelijken afloop voor, hoewel de gezondheid na eenige koortsaanvallen een gevoeligen knak krijgt en soms totaal vernield wordt. Weldra ziet zoo iemand er als een wandelend geraamte uit. Tijdens mijn verblijf in de kolonie werd de eigenaar van een placer in korten tijd driemaal ziek van de goudvelden weggedragen. Hij liet zich echter daardoor niet afschrikken om er steeds weer heen te gaan en is thans voor zijne volharding beloond door een vondst van een kreek, naar ik hoor, zóo rijk, dat in één maand 300 kilo gewonnen is! Ik moet er echter voor waarschuwen om niet te veel te hechten aan de cijfers die men zoo hoort noemen, want men is in Suriname zeker niet minder dan elders tot vergrooting geneigd en de gelukkige vinder zal zelden aan iemand opgeven hoeveel hij vond. Zeker is het dat men, door ondervinding geleerd, te Paramaribo in 't algemeen dezen factor der gezondheid niet licht telt. Op den avond vóór mijn vertrek verklaarde een welbekend ingezeten dat, al bood men hem tienduizend gulden, hij de reis niet zou willen ondernemen en verscheidene verstandige en bezadigde lieden trachtten mij van mijn voornemen af te brengen, door mij te wijzen op de gevaren van de boschkoortsen. Even waar is het dat, op een paar na, die klein begonnen zijn, de eigenaars van placers die bronnen van hun geluk of ongeluk nooit bezocht hebben. Ik spreek hier niet van de weinige vreemdelingen, die opzettelijk kwamen met het doel om goud te zoeken, 't zij voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zichzelf, 't zij voor een maatschappij, maar die behoeft men trouwens maar éenmaal aan te zien om te weten dat zij in 't bosch geleefd hebben. Overigens, het uiterst geringe getal van hen, die in de stad blijvende een rentegevend placer bezitten, heeft weinig kans sterk te vermeerderen, want zoo érgens dan geldt bij de goud-industrie de spreuk van ‘het oog des meesters’, en toch juist híer moet men, om eigen gezondheid en leven niet op 't spel te zetten, gewoonlijk alles overlaten aan personen, van welke men soms weet en soms ook slechts vermoedt dat zij onbetrouwbaar zijn. De gewone wijze waarop men tot nog toe te werk ging, was de volgende. Men koos bij 't domein op de kaart een plek, waarvan men om d' eene of d' andere reden idee had, soms met evenveel grond als een speler die in een loterij 't eene nummer boven 't andere verkiest, maar gewoonlijk toch omdat er in de buurt goud gevonden was. De pacht werd aangevraagd voor het terrein dat op een kaart zóó duidelijk afgebakend werd voorgesteld, dat men allicht zou meenen dat er geen de minste moeite moest zijn om die plaats onmiddellijk te vinden. - Volgens 't nieuwe reglement kan men, alvorens pacht aan te vragen, gedurende een jaar het uitsluitend recht verkrijgen om op een bepaald terrein naar goud een onderzoek in te stellen. Nu werd er een expeditie uitgerust en de leiding daarvan opgedragen aan een mulat of soms ook aan een neger, in één woord aan iemand, die voor dit doel te vinden was. Daar de vraag vrij groot en 't aanbod van hen, die ook maar eenigszins in aanmerking konden komen, vrij gering was, omdat lieden die d' een of andere vaste betrekking, hoe gering ook, vervulden, zich hiertoe moeielijk lieten vinden, moest men zich voor verreweg 't meerendeel met sujetten behelpen, omtrent wier goede trouw en ijver zelfs de verhardste optimist zich maar geringe illusies kon maken. Naarmate van het aantal neger-arbeiders - want Europeanen en zelfs mulatten kunnen in de goudvelden niet werken - dat in dienst werd genomen, en naarmate van den afstand, varieerden dan de kosten van zoodanige expeditie, om van één tot drie maanden te prospecteeren, tusschen de ƒ 600 en ƒ 2000. Ik twijfel er aan of men onder of zelfs voor die ƒ 600 een geheel bijeen kon krijgen dat den naam van een expeditie zou worden waardig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekeurd, maar voor ƒ 1500 was men vrij goed ingespannen. De pachter deed gewoonlijk bij 't vertrek van de boot zijne laatste vermaningen, aanmoedigingen en beloften bij den waterkant hooren en de expeditie was onder weg. Nu wensch ik niet te doen gelooven dat de gehuurde leider van zoodanige onderneming nimmer of nooit door een gevoel van plicht zou zijn bezield geweest, of geijverd zou hebben voor de belangen van zijn lastgever, maar ontegenzeggelijk behoorde zoodanig geval tot de uitzonderingen, die den regel van 't omgekeerde bevestigen. Gewoonlijk was de chef onbetrouwbaar, lui en onverschillig, zelfs voor eigen voordeel, en zijn onderhoorigen waren met dezelfde eigenschappen behebt, alleen in nog sterkeren graad. Ook achtten deze lieden de kans op goeden uitslag, die ook hun ten bate zou komen, gewoonlijk zóo gering, dat zij hunne natuurlijke vadsigheid daaraan niet ten offer brachten. Als men nu nagaat dat alle contrôle op de gangen en verrichtingen van de expeditie ten eenemale onmogelijk was en gewoonlijk slechts door een toeval te constateeren viel of zij al of niet op de aangeduide plaats geweest was, laat staan nog er gewerkt had, dan kan het niet anders dan bevreemden dat zoo vele expedities nog steeds werden uitgerust. Maar het beetje goud, dat bij terugkomst werd vertoond als resultaat der expeditie - de prospecties, zooals men de hoeveelheden, die bij het wasschen van elke batté verkregen worden, noemt - was dan juist voldoende om er den pachter toe te brengen, ten einde het eerste offer niet doelloos te doen zijn, een nieuwe expeditie uit te rusten. Intusschen gebeurde het maar al te vaak dat de expeditie nooit op het te onderzoeken terrein voet zette, 't zij omdat de moeite te groot werd geacht en 't gemaklijker was om hier of daar aan den waterkant de hangmat op te hangen en de provisies te verorberen, 't zij omdat het inderdaad niet gelukte het gepachte terrein te vinden, en er dan toe werd overgegaan om tegen den tijd dat drink- en etenswaren opraakten, van een ander stuk grond de noodige prospecties mee te brengen, prospecties die aanleiding zouden geven tot een volgende onderneming, waarvan het resultaat weer zou zijn een nieuwe, thans wellicht laatste expeditie, die, zoolang er geld in kas was of op welke wijze dan ook kon verkregen worden, weer werd opgevolgd door eene allerlaatste voorstelling. Tot nog toe heb ik van geen rijk placer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan een particulier toebehoorende vernomen, dat niet gevonden werd bij zoodanige onherroepelijk laatste expeditie! Maar geheel afgescheiden van onverschilligheid en onwil en zelfs bij ijver en goede trouw kan het licht gebeuren dat de prospecteerenden nooit het gepachte terrein bereiken. En dit zal niet verwonderen, wanneer men zich rekenschap wil geven van de moeilijkheden, die het bepalen van de juiste ligging door iemand, die geen landmeter is, moet inhebben, over een uitgestrektheid dicht bosch van honderd duizenden hectaren, waarin de eenige vaste punten van uitgang, vaak ver van elkaar gelegen, sterk kronkelende rivieren en beekjes zijn, en waar nergens een overzicht, al is het dan ook maar over een zeer beperkt deel dier gronden, te verkrijgen is. Zoolang men nog op de rivier is, valt het na eenige oefening met de kaart in de hand niet zoo moeielijk te bepalen waar men zich bevindt, maar moet de tocht soms dagen worden voortgezet in 't bosch, waar de afstanden dienen berekend te worden naar den tijd benoodigd om een weg af te leggen dien men zelf moet openkappen, en die om allerlei hindernissen te voorkomen vaak sterk kronkelt, dan is die plaatsbepaling soms zeer moeilijk. Is het wonder dat onder zulke omstandigheden het dikwijls voor sommigen eenvoudigweg onmogelijk is te weten, of zij zich al of niet op het gepachte gebied bevinden, en dat soms geheel te goeder trouw A bij B werkt, en deze C weer om zijn goud brengt, terwijl C zich aftobt om goud te vinden voor D? Op zoodanige vergissingen rekenende, was het tot nog toe geen ongewone zaak om een terrein te pachten grenzende aan, of in de nabijheid van anderen, waarop geprospecteerd werd, en dan de geringe jaarlijksche pacht - ƒ 0.10 per hectare - te betalen in de hoop dat te eeniger tijd mocht blijken dat de buurman, meenende voor zich te werken, een rijke kreek had ontdekt voor hem, die, minder ijverig, maar met meer geduld, eenvoudig op die tijding wachtte om te beginnen met een exploitatie die hem anders wel wat gewaagd voorkwam. Ook is het een gewoon verschijnsel dat kleine pachtgronden worden genomen, grenzende aan terreinen, die als rijk bekend staan, ten einde in de gelegenheid te zijn de taak van den buurman, wien het niet gemakkelijk valt zijn geheele terrein te bewerken, wat te verlichten. En bij uitgestrektheden van pachtgronden van duizende hectaren, zoo als er zijn, kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er soms heel wat tijd verloopen voordat men dezen gedienstigen ijver gewaar wordt en kan temperen. Dat er op deze wijze al heel wat goud gestolen werd, weet een ieder en men weet u ook met bewonderenswaardige nauwkeurigheid op te geven hoe veel, waar en door wien. Uit discretie acht ik het beter hier namen, plaatsen en hoeveelheden te verzwijgen. Alleen dient er op gewezen, dat aan zoodanige handelwijze in Suriname niet dat opprobium en niet die afkeuring verbonden is, als wellicht uit een streng zedelijk oogpunt of ook uit een eenvoudig strafrechtelijk standpunt wenschelijk kon worden geacht. Het aleätoire karakter van de goud-industrie, dat meêbrengt dat hier iets ontnomen wordt dat de rechthebbende misschien nooit zelf zou gevonden hebben en zeker nooit zal missen, moge wel de onbewuste aanleiding tot deze minder strenge beoordeeling zijn. De omstandigheid daarenboven dat meestal de mogelijkheid van goede trouw nog altijd bestaat en dat het tegendeel slechts hoogst zelden te bewijzen is, zal hier wel het hare toe bijdragen. Over de onveiligheid van eigendom in dézen zin is meermalen geklaagd en de politie-macht voor de goudvelden - één brigadier en twee marechaussées aan de Suriname, één marechaussée aan de Morowijne en aan de Saramacca nihil - over een uitgestrektheid van 500,000 hectaren verspreid liggend pachtgebied en van het daartusschen gelegen terrein, geheel bestaande uit dichte boschgronden, kan wel niet anders als modest genaamd worden! Om echter op dit punt eenige zekerheid van eigendom te verkrijgen, zou elk pachtgebied behoorlijk door opengekapte lijnen moeten worden begrensd en ook dan nog (er zijn bekende voorbeelden van) kan een verschil in meeting - waarvan, als men op de daaraan verbonden moeilijkheden let, wel kan gezegd worden dat zij tot nog toe over 't algemeen verwonderlijk juist schijnt geweest te zijn - van ook maar weinige meters een waarde van tonnen gouds van den een op den ander doen overgaan. Daarbij zou dan de politiemacht op eene formatie dienen gebracht te worden, waaraan thans niet te denken valt. Wat overigens de veiligheid van alle andere eigendommen en van personen betreft, daarover is, voor zoover mij bekend is, nooit geklaagd en daaromtrent is men op de goudvelden even veilig als in de rustigste onzer provinciën, waar trouwens óok wel eens een diefstal voorkomt. Nooit zijn er in de Suri- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naamsche bovenlanden tooneelen van roof of moord voorgekomen, zooals op andere goudvelden. In dit opzicht zijn de Guyanas van veel betere conditie dan vroeger Californië en Australië, waar de Europeesche avonturier slechts een schop en houweel noodig had om zijn geluk te beproeven, terwijl hier, waar het tropisch klimaat den Europeaan belet met eigen handen te graven, en nog andere moeilijkheden zich voordoen, men althans over zekere geldsom moet kunnen beschikken om goudzoeker te worden, en dus niet voor een ieder die gelegenheid openstaat. Dat onder de pachters verder allerlei middelen werden aangewend om elkaar rijke, of rijkgewaande, placers te ontfutselen en, bij 't vinden van rijke prospecties in elkaars buurt, te trachten, den mededinger te beletten in de stad te komen voordat men zelf voor het nemen van de pacht had kunnen zorgen, is genoegzaam bekend. Men sneed de touwen van booten los, zoodat ze wegdreven, de pagaais of riemen werden gestolen en mocht de mededinger op de vallen schipbreuk lijden, dan werd hij onverbiddelijk aan zijn lot overgelaten. Een van de minst aangename ondervindingen was voorzeker, om, als men ten gevolge van de ongunstige rapporten van zijn opzichter een terrein niet op nieuw had ingepacht, te vernemen dat diezelfde opzichter dat terrein had genomen en nu bezig was er zijn fortuin te maken! En dit soort van bedrog kwam dikwijls voor. Bedenkt men nu dat er in Paramaribo geen man of vrouw was die - niet tot den allerarmsten stand behoorende - geen eigen placer of althans een aandeel in een placer had, en dat de meesten één of meer expedities hadden uitgezonden en, op zeer weinige uitzonderingen na, er geld op hadden verloren, dan kan men nagaan dat bij slechts zeer weinigen, de gouddorst die zich van hen had meester gemaakt, bevredigd en gelescht werd. Op deze wijze is - het valt niet te ontkennen - een groot deel van den middenstand, die in de laatste jaren toch maar weinig welvaart kende, verarmd, terwijl daarentegen eenige zeer weinigen rijk zijn geworden. Zijn de laatsten echter met den vinger aan te wijzen, de eersten zijn in verhouding tot hen legio. Men verlieze intusschen niet uit het oog, dat meer dan een, die in de goudvelden winsten behaalde, deze ten bate der kolonie besteedde door aankoop van plantages of door het op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
touw zetten van eene onderneming van algemeen nut, zooals de rivierdienst op de Suriname bijv. Dat dit voordeel tot nog toe echter in geenen deele tegen de nadeelen opweegt, daarvan is men ook over 't algemeen in de kolonie zelve overtuigd. Zelfs sprak ik in 1882 verscheidene bezadigde lieden, die beweerden, dat in de goudindustrie tot op dien tijd, alles gerekend, meer verloren dan gewonnen wasGa naar voetnoot1). Deze meening komt mij met het oog op de waarde van drie millioen, die toen reeds als gevonden was aangegeven, minder juist voor, al waren de onkosten, verbonden aan het verkrijgen van dat bedrag, ook zeer hoog. Zeker is het intusschen dat de winsten, door enkelen tot nog toe behaald, gering zijn in vergelijking tot de fortuinen elders in het zoeken naar goud verkregen.
Na afloop van het werk en als de productie van den dag zorgvuldig gewogen en geborgen was, werd de avond, onder 't genot van een concert van reusachtige kikkers of ook soms van brulapen, met aangenamen kout gekort. Zoo bracht ik een dag of wat op het placer door en genoot in den vroegen morgen van de koelte der bosschen en bewonderde steeds meer de ontzachelijke werkkracht der negers, die gewoonlijk al zeer flink werken op de goudvelden, al zijn zij er elders ook niet zoo licht toe te krijgen. Het geheele leven op de goudvelden is er een naar hun hart. Vooreerst is er, behalve altijd zingen, niets dat zij zoo graag doen als roeien en hiertoe bestaat op den weg heen en weer zoo ruime gelegenheid, dat zelfs een neger daarmede tevreden kan zijn. Dan verteert hij in 't bosch niets, daar hij door den pachter gevoed wordt, zoodat zijn geheele loon, gewoonlijk ƒ 1.25 à ƒ 1.50 per dag, over drie of meer maanden te gelijk uitbetaald wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als hij in de stad terugkeert, en dan leeft hij er op los, even als een matroos dat doet, en rust niet, voordat al zijn geld op is. Daarop verhuurt hij zich weer, er alleen voor zorgende dat hij met kerstmis weer in de stad is, niet zoozeer uit een diepgevoelde godsdienstige overtuiging, als wel omdat er dan 't meeste pleizier wordt gemaakt. En dan heeft het goudzoekersleven toch ook dáarom zoo groote aantrekkelijkheid voor onzen zwarten broeder, omdat er goud te vinden is en dat niet alleen door hem, die er recht op heeft. Wanneer men in de buitenwijken van Paramaribo een oog slaat op de massa nette, nieuw geverfde - en dat wil daar veel zeggen - woningen, die sedert de goud-industrie aldaar als paddestoelen uit den grond verrezen zijn, en die allen toebehooren aan hen, die met die industrie in betrekking staan, dan zal men wel, als men overigens de levenswijze dezer lieden kent, toegeven dat er vrij veel goud gevonden wordt door hen, die er geen recht op hebben. Ik vrees wel dat men zal moeten erkennen, dat ook op hunne zedelijke ontwikkeling deze goud-koorts juist niet gunstig kan werken, al moet men dan ook beamen dat zij in 't algemeen geenszins op déze gelegenheid gewacht hebben, om hoogst vrijzinnige denkbeelden omtrent het mijn en dijn te koesteren, en ook.... toe te passen. Men schat dat in Cayenne ongeveer een vierde van het gevonden goud door de negers wordt genaast. In onze kolonie moet het er nog lang zóo erg niet uitzien, al zou men ook verkeerd doen daaruit tot minder goeden wil bij de onzen te besluiten. Alleen de gelegenheid is minder goed.
Op een Donderdagmorgen brak ik op. De trommel, die ik had meegenomen, werd op 't hoofd van een neger geplaatst, en niettegenstaande dit meubel zóo zwaar was dat er daartoe twee kerels noodig waren en de drager het onmogelijk eigenhandig aftillen kon, was de man, die te gelijk met ons vertrok, zonder spoor van vermoeienis aan den waterkant geruimen tijd voor dat wij aankwamen! Van den gastvrijen directeur nam ik een hartelijk afscheid en de onder-directeur of opzichter was zoo vriendelijk mij naar den waterkant te vergezellen. Zoo in aangenaam gezelschap afgelegd, kwam de weg vrij wat minder vermoeiend en minder lang voor dan den eersten keer, en na 'n uur of drie loopens, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij ik de onvermoeidheid van mijn tochtgenoot bewonderde, kwamen wij weer bij den wachter aan. Na een zeer eenvoudig middagmaal en een korte siesta begeven wij ons in een corjael, dat aan den waterkant vastgemeerd ligt, om aan de Aroesa-banja-vallen een bezoek te brengen. Deze zijn mogelijk een anderhalf uur gaans hooger op in de rivier gelegen. Wij gaan met ons vieren; behalve den opzichter ook de wachter en een boschneger, die goed met de rivier bekend is. Er is zeemanschap toe noodig om in de corjael plaats te nemen, want de minste beweging kan ze doen kantelen. Al is het dan ook niet absoluut noodig om hier, even als in een ‘sudden death’, de scheiding in 't midden te dragen, althans wanneer men niet met de lokken van een Absalom gezegend is, toch wordt door elke zijwaartsche beweging het evenwicht gestoord. Zij die wel eens in een giek gevaren hebben, zullen dit begrijpen en weten ook dat als men eenmaal zit en de boot goed op het water ligt, 't ergste voorbij is en dat men er vrij spoedig aan went zich geene bewegingen te veroorloven dan alleen die in de richting van de boot. Eenige uren aan één stuk zoo bijna roerloos zonder steun voor den rug in de brandende zon te moeten zitten op een lat of plankje, dat zelden veel breeder is dan 'n paar centimeter, behoort bepaaldelijk tot die pijnlijke ondervindingen, die men moet hebben doorleefd om ze geheel naar waarde te schatten. Hebben daarbij de muskieten vrij spel, dan komt de natuurlijke mensch in zijn aangeboren verdorvenheid er allicht toe om zich uitdrukkingen te laten ontvallen, die men te vergeefs in den catechismus zou zoeken! Gelukkig echter zijn er op deze hoogte in de Suriname geene muskieten, al komen ze hooger op en in de Sara-kreek ook weer voor. Op raad van een vernuftig vriend nu had ik een ouden matten stoel van de achterpooten ontdaan en nam dien op al mijne tochten mee. In een corjael geplaatst nam een der latten die de boorden samenhoudt, de plaats van die geamputeerde pooten in en een ieder die de watertochten in de binnenlanden kent zal begrijpen van hoe uitstekend nut dat meubel mij geweest is. Overal waar mijn goede Cetewayo met dien stoel op het hoofd z'n grinnikend bakkes tusschen de sporten als in een kooi vertoonde, verwekte dat schouwspel den algemeenen lachlust. (Ook als basis voor het overige wat er zoo te dragen valt werkte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de stoel zeer praktisch en diende uitmuntend om veldflesch, patroontasch, of een waarloos kleedingstuk aan op te hangen.) Dat ik dien stoel hier ter sprake breng, is niet alleen uit edelmoedigheid tegenover toekomstige reizigers, die van die vernuftige vinding zouden kunnen profiteeren, maar ook omdat hij ons bij deze gelegenheid bijna in 't verderf stortte. Al waren wij ook in den drogen tijd, toch was de stroom zoo snel dat zelfs onze lichte corjael, die geheel onbeladen was, maar langzaam vooruitkwam. In 't begin pagaaide ook ik, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, mede, maar moest dit spoedig laten, daar al mijne aandacht en krachten vereischt werden om ons evenwicht te bewaren, of liever te herstellen, wanneer de felle stroom het dreigde te verbreken. Er zijn op deze plaats in de Suriname vele grootere en kleine eilanden en aan alle kanten verheffen zich uit de bedding rotsen en riffen, die de stroomversnellingen veroorzaken, en komen deze in ritsen dwars over den stroom voor, dan worden daardoor de kleine watervallen gevormd, waarover alleen boschnegers een boot kunnen brengen. Bij 't opvaren zoekt men natuurlijk die doorgangen, waar het minste water staat en waar de boot maar net even door kan, omdat de stroom er uit den aard der zaak minder sterk is. Bij 't opvaren daarentegen neemt men het breedste en diepste vaarwater en - binnen zekere grenzen - de zwaarste vallen, ten einde minder kans te loopen om te stooten op onder water verborgen rotsen of boomstammen, die tusschen de rotsen zijn beklemd geraakt. De ervaren boschneger nu kent, hoe ongeloofelijk het ook moge klinken, elk dezer rotsen en weet met juistheid te bepalen, zoowel in den drogen als in den regentijd, langs welken weg en doorgang hij bij elken verschillenden waterstand een boot van een bepaalden diepgang brengen kan. Het beklemde hout echter kent hij natuurlijk slechts gedeeltelijk en daarom is dit voor de vaart veel gevaarlijker dan rotsen, waarvan ook, al zijn ze niet zichtbaar, gewoonlijk aan de water-oppervlakte iets te bespeuren valt. Onafhankelijk overigens van de min of meer snelle strooming, die door de ligging en hoogte der rotsen bepaald wordt, moet de schipper zijn weg zóo kiezen, dat hij telkens in de gelegenheid is de boot te verlaten en, staande op een rots of in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedding, door een flinken stoot meer kracht bij te zetten dan dit met de pagaai mogelijk is. Zij, aan wie wij ons lot hadden toevertrouwd, hadden zich dan ook weldra van alle overtollige kleeding ontdaan en hun toilet gereduceerd tot het allernoodzakelijkste, - een term die hier niet, zooals gewoonlijk bij ons, cum grano salis moet worden aangenomen. - De eene bevond zich voor, de andere achter in de boot, die ze telkens met ongeloofelijke behendigheid verlieten, om, soms tot aan de knieën en soms tot aan het middel en nog dieper in den stroom staande, ze met meer kracht vooruit te kunnen brengen. Die vaardigheid was zoo volkomen, dat ik meermalen niet wist of onze achterman zich in of buiten de corjael bevond. Om op de plaatsen, waar tot uitstappen te veel diepgang is, tegen de stroomversnellingen op te komen, tracht men telkens zooveel mogelijk onder de luwte - om 't zoo uit te drukken - van een eilandje of een rots te komen, waar het van beide kanten toestroomende water bijeenkomt, éen oogenblik als ware 't stil staat en dan een teruggaande beweging aanneemt, om dan vlak onder de oorzaak van den tegenstand een kolk te vormen. Dan moet in die kolk het vaartuig in evenwicht gehouden worden en van daar uit gaat het dan in zijdelingsche richting dwars door den fellen stroom heen naar een volgende schuilplaats. Zelden ondervond ik iets dat de zenuwen zoo in spanning houdt. Meer dan eens scheelde het weinig, of onze bemanning, die zich buiten bevond, was door de kracht van het element meegesleept en verscheiden malen zag ik in mijne verbeelding de boot kantelen en de ongelukkige equipage een speelbal der golven. Ik trachtte mij dan te troosten met de opgaven der statistiek, die bewijzen dat men bij zoodanig ongeval maar zelden het leven verliest, een troost intusschen die in zulke oogenblikken zelden zooveel geruststelling aanbrengt als waarop ze rechtens aanspraak zou mogen maken. Eens werd de stuurman, die buiten boord stond, door de kracht van het water van de been gesleurd en had op dat oogenblik zijn metgezel zich niet met alle kracht aan een stevig boompje, dat tusschen twee rotsen in groeide, kunnen vastklemmen, dan was de tocht - althans naar boven - meteen uit geweest. In 't begin liep er bij elken schok, die de boot kreeg, als ze tegen een rots stootte of daarover schuurde, een rilling langs mijn rug, maar ook daaraan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewent men snel en na een poos krijgen die huiveringen zelfs iets aantrekkelijks. Toen wij bijna aan 't eind van onzen tocht gekomen waren en goed en wel in een kolk onder een rots beland, wipt op eens mijn achterpooten-looze stoel, die door de ondergane schokken ongemerkt achteruit geschoven was over de lat die tot steun diende, tot ons aller groote ontsteltenis plotseling achterover, zoodat ik met mijn hoofd tusschen de voeten van mijn vriend, den opzichter, en met de beenen in de lucht te recht kwam! 't Was een hachelijk oogenblik en in mijne verbeelding hoorde ik het water reeds in mijne ooren suizen, maar gelukkig had de achterhoede de corjael al verlaten en kon die, stevig op een rots staande, het evenwicht herstellen. Met eenige moeite werd ik weer op mijn troon hersteld, die ik thans niet, zoo als ik gaarne gedaan had, voor het veiliger plankje kon verwisselen, zonder mijn dierbaren stoel aan de golven prijs te geven. Onze tocht duurde óver de drie uur, totdat wij de Aroesa-banja in 't gezicht kregen. Onderweg waren wij een boschnegerdorp gepasseerd, voor 't welk een twintigtal corjaelen op stroom lagen. Gewoonlijk krijgt men van den waterkant uit die dorpen niet te zien, althans niet in den drogen tijd, wanneer ze niet op een hoogen oeverkant gebouwd zijn; maar de grootte kan zoo ongeveer geschat worden naar het aantal corjaelen, die er gemeerd liggen. Ook stond op een nakende rots midden in de rivier een roodhuid te visschen met pijl en boog. De pijlen waren lang en sterk, met een ijzeren weerhaak voorzien. Er was er één bij, waarvan de punt aan een hun zijde-achtig koord bevestigd was en die als harpoen kon worden gebruikt. Een groote visch, wel 'n pond of zes zwaar, leverde het bewijs van zijn bedrevenheid. 't Zal zoowat half zes geweest zijn toen wij op ongeveer honderd en vijftig passen van den wal genaderd waren en men verklaarde dat het niet wel mogelijk zou zijn om dien avond nog verder te komen. Ik moet gulweg erkennen dat er geene sterke bewijsredenen noodig waren om mij dit grifweg te doen aannemen, en dat mijn lust op den val in onze corjael te bestijgen, op dat oogenblik niet ontembaar was. Ook wilde ik gaarne gelooven dat, zooals beweerd werd, het gezicht van onderen, waar wij ons bevonden, oneindig fraaier en indrukwekkerder was dan van boven de vallen. In elk geval moest het zoo voor ons rustiger en voor al de daarbij betrokkenen aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genamer zijn dan de schipbreuk, die ik mij bij ons ‘rustloos voorwaarts streven’ als vrij wel onvermijdelijk voorstelde. Wij klampten ons dus vast aan een zwaren boomstam, die tusschen twee rotsen beklemd was geraakt, en ik trachtte een zeer onvolkomen potloodschetsje van de Aroesa-banja te maken. De eigenlijke waterval, buiten de onmiddellijk voorafgaande en daarop volgende stroomversnellingen, was toen, geloof ik, nauwelijks anderhalve meter hoog en mogelijk honderd meters breed. De indruk van de vallende watermassa was dus zeker niet overweldigend en kan niet op éenen dag genoemd worden met zoo menigen bekenden waterval in EuropaGa naar voetnoot1), maar wel was het geheele tafereel dat wij voor ons zagen buitengemeen treffend. In de verte boven den val de donkergroene zoomen van de steeds smaller wordende rivier, waarin menig liefelijk lachend eiland en donkere rots zich verheft. Daarboven komen even de toppen van purper blauwe bergen te voorschijn. Rechts en links zijn beide oevers bezet met het dichte oorspronkelijke woud, hier en daar gebroken, waar een duistere plek het bewijs levert dat de een of andere reus bezweek en zijne eertijds trotsch uitgebreide armen thans machteloos en nederig uitstrekt over den stroom, als smeekend om verder te worden gespaard en niet door zijn kracht te worden meegesleurd. Aan den oeverzoom de weelderig tropische breedgebladerde planten naast de ranke stammen met zwaren breedgepluimden top. Daarnevens en daarachter de overige boschbewoners, wier takken zwaar met parasieten bezet alle kleuren, tinten en schakeeringen van groen vertoonen. Daarover heen kruipen in phantastische vormen de slingerplanten, die neerhangend in den stroom zich doen wiegen op de langs den oever minder snelvlietende golven. Daartusschen de sneeuwwitte muur, gevormd door het loodrecht vallende water, waaruit hier en daar een donkere rots te voorschijn treedt. En op den voorgrond de vallende, hijgende, bruisende stroom, helderwit, waar in den weg staande riffen worden aangeloopen, ebbenzwart, waar zonder tegenstand diepe kolken worden be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reikt. En die voorgrond afgewisseld en gebroken door rotsen, waarvan sommige de zwarte kale koppen maar even boven het woelig element verheffen, terwijl andere reeds groen bewassen zijn met jonge struiken, die in weinige dagen te voorschijn traden. Daarboven onder de roodgetinte avondwolken, die overal in het water zich sterker of zwakker weerspiegelen, trekken de schelkleurige parkieten in paren dwars over de rivier. En dat alles verlicht en beschenen door den purpergloed van de ondergaande zon! Maar hoe schoon ook die aanblik was - en ik moet erkennen dat onder de weinige zaken, die in de tropen niet tegenvallen, een zonsondergang met die heldere kleuren en prachtige licht-effecten een eerste plaats inneemt - wij moesten onverbiddelijk terstond den terugtocht aanvaarden, wilden wij niet dat de duisternis ons te midden van de rotsen overviel. De corjael, van voren losgelaten en van achteren nog even aangehouden, zwaait om en nu gaat het in pijlsnelle vaart de rivier af, langs den weg, waar de stroom het zwaarst, de vallen het sterkst en het water het diepst is. Aan den boeg ligt de boschneger half geknield tegen de neus van de boot met de pagaai te sturen. De moeilijkste taak is voor hem, want de ander aan den achtersteven kan betrekkelijk maar weinig richting geven aan het vaartuig, dat zijn beweging ontleent aan het water dat nog sneller dan de corjael vooruitschiet. Toen wij bij de eerste sterkere stroomversnelling kwamen, begonnen onze zwartjes voor en achter zoo hard tegen elkaar te schreeuwen en te gillen, dat een oningewijde moest denken dat ze ‘ongenoegen’ hadden, waartoe het oogenblik al zeer slecht gekozen scheen. Door de wijze echter waarop zij met de pagaaien zwaaiden kwam men alras tot het denkbeeld, dat het verschil van meening, voor zoover het bestond, moest loopen over den te volgen koers. Dit was onder de omstandigheden alles behalve geruststellend, maar toen bij kleine vallen hetzelfde zich steeds herhaalde, zonder dat dit schijnbaar verschil van gevoelen ook verschil van handelen meebracht, kwam ik weer wat bij en kon mij overgeven aan het opwekkende gevoel van de snelle bewegingGa naar voetnoot1) en aan het bewonderen van de handigheid der boschnegers. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Waar het water zich tusschen twee rotsen een weg baant, werkt het zich aan beide kanten tegen de rotswanden op en dan vormt er zich, als de doorgang smal is, in 't midden een geul. Juist midden in die geul moet de boot gestuurd worden, wil men niet de kans loopen van kantelen, en hoe vreemd en hoe dwars nu de ligging onzer corjael soms, om hindernissen te vermijden, zijn moest, vóordat wij den eigenlijken val bereikten, steeds lag ze recht in de geul als wij tusschen de rotsen inkwamen, zóo recht dat tot tweemaal toe het water van beide kanten tegelijk binnenstroomde. Dit werd er echter weer spoedig met een kalabas uitgehoosd. Eens kwamen wij, om een overhangenden boomstam te ontwijken, in terugstroomend water en vandaar in een kolk waar de corjael als een tol in ronddraaide. Toen wij weer in den stroom kwamen, was er een oogenblik dat de boot aan voor- en achtereind door verschilde stroomingen zoo gewrongen werd, dat ik dacht dat ze midden door moest breken, maar ook aan dat gevaar, dat trouwens niet groot was, want onze boomstam zat nog stevig in elkaar, ontkwamen wij, en vijfentwintig minuten nadat wij ‘keert’ gemaakt hadden, lagen wij, thans in volkomen duisternis, aan den waterkant bij het wachterskamp. Gedurende den ganschen nacht werden telkens aan d' overkant van de rivier geweerschoten gelost. Daar bevond zich een boschnegersdorp en er werd een doodenfeest gevierd. Wat feestvieren en het verorberen van sterken drank bij zoodanige gelegenheid betreft, doen de boschnegers bij geen beschaafde natie, zelfs niet bij de Ieren onder. Die feestelijkheden duren soms 8 tot 12 dagen, al naar gelang van den rang van den gestorvene, maar onmiddellijk na den dood heeft er eene plechtigheid plaats, die wel vermelding verdient. Het is bij hen nu eenmaal aangenomen, dat niemand, wat men bij ons noemt, een natuurlijken dood sterft, maar dat het overlijden steeds het gevolg is van misdaad, die gewoonlijk in vergiftiging of obia-toovermiddelen bestaat. Om nu tot de ontdekking van den schuldige te komen, wordt het lijk op een plank of in een open kist met een kleed bedekt rondgedragen op het hoofd van een der naastbestaanden. Zoo gaat het door het dorp langs alle hutten heen, totdat de woning bereikt wordt van den misdadiger. Daar krijgt de doode het zóo kwaad, dat de drager heen en weer begint te zwaaien en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten slotte valt het lijk, niet meer in staat de pijnlijke aandoeningen opgewekt door de nabijheid van de moordenaarswoning te dragen, ter aarde, waardoor dan tevens de schuldige is aangewezen! Onnoodig te zeggen dat deze zelden tot de uitverkoren vrienden van den drager behoort! Vroeger werd die misdaad, naar men zegt, wel eens met den dood gestraft, maar tegenwoordig bestaan de onkosten van zoodanige euveldaad slechts in een boete geëvenredigd aan het aanzien en den rijkdom van het slachtoffer en zijn gewaanden moordenaar. Den volgenden morgen moest er vroeg worden opgebroken, omdat de stoomboot Henri mogelijk reeds om tien uur van Brokopondo de reis naar de stad zou aanvaarden en ik gaarne van die gelegenheid wenschte gebruik te maken. Het lag me nog te versch in 't geheugen hoe ik een vorig maal in een kleine corjael met een zeer povere bemanning in Bergendaal saamgeraapt, de reis naar de stad had gemaakt. Wij gingen tegen den avond onder weg en de fraaie nacht onder den helderen sterrenhemel was zeer genietbaar, al moest ik dan ook hard parelen om de manschap aan te moedigen en zelf wakker te blijven, want ik wist dat als ik maar even zou knikkebollen er een werkstaking plaats zou vinden. Maar o! de daarop volgende dag en die ondragelijke hitte op de stille rivier, toen wij bij 't doorbreken van den vloed niet verder konden en moesten blijven blakeren op het water te midden der muskieten, daar er geen gelegenheid was om aan land te stappen! Voor wie weten wil, of hij ook maar eenigen natuurlijken aanleg voor een zonnesteek bezit, is zoodanige gelegenheid onbetaalbaar! 't Was dan ook nog bij maanlicht dat ik, na een hartelijk afscheid van onze tochtgenooten van den vorigen dag, met Cetewayo, den wachter, en twee kippen die de directeur van 't placer mij meegaf, in de kleine corjael plaats nam om de rivier af te varen. Was de zonsondergang den vorigen avond prachtig geweest, de zonsopgang was, geloof ik, nog indrukwekkender. Langzaam week het stille bleeke maanlicht voor de korte ochtendschemering, de bode van den zonnegod, die zich reeds vlak onder de kimme bevond. Weldra maakt die kleurlooze dageraad plaats voor de warmere tinten van het groote licht des daags, terwijl de hemel plotseling als met éen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
penseelstreek, die tevens de verbleekende starren uitwischt, bedekt wordt met een rozenrooden gloed, die de blauwe bergkruinen verlicht en zich weerspiegelt op de phantastische vormen der riviernevelen, welke de koele ochtendwind voor zich uitjaagt. Aan alle kanten ontwaken de bontgevederde vogels, die in paren de rivier overtrekken om het dagelijksche voedsel te zoeken. Op grooten afstand zien wij eenige buffels de rivier overzwemmen en met spoed voert ons de snelvlietende stroom afwaarts. Zelden genoot ik een stiller, hartverheffender schouwspel dan die zonsopgang in de binnenlanden van Zuid-Amerika. Hoe menigmaal ik de zon ook zag opgaan - ook daar waar zulks behoort, zooals op de Rigi bijv. - en daarbij ook dikwijls veel genoten heb, werd dat genot toch gewoonlijk aanmerkelijk getemperd door allerlei ongemakken: door verkleumde ledematen en de niet te miskennen ongeriefelijkheid verbonden aan het in het donker opstaan en, dáar waar de verwachting het hoogst gespannen was, vooral door het bijzijn van bleeke, slaapdronken, allerongelukkigst uitziende menschen, die, zoo men ze ten schavot had geleid, allicht wat meer zorg aan hun toilet hadden besteed, maar er zeker niet hopeloozer en miserabeler hadden kunnen uitzien! Hier van al dat onbehagelijke geen spoor! In deze koude, doffe, vochtige dagen, waarin geen zonlicht en nauwlijks daglicht ons deel is, nu de noordwestewind wreedaardig om ons heen guurt, is het een genot een terugblik te slaan op dat heldere vroolijke klimaat, waar men het, ja! zeer dikwijls te warm, maar nooit koud heeft, waar een rilling onbekend is, waar elke luchtstroom een genot en de noord-westenwind een zegen is! Wij varen de monding der Sara-kreek voorbij zonder den machtigen boa-constrictor te zien, die, volgens de boschnegers, hier huist en door hen als een godheid vereerd en met allerlei geschenken begiftigd wordt. Bij de meeste onbeschaafde volken schijnt de slang te worden beschouwd als bevattend den geest van een bovennatuurlijk wezen, en in Suriname wordt nog op meer dan een plantage de een of andere groote slang vereerd en aan die godheid offers gebracht van wild, bananen en dram. Niettegenstaande de prediking van het Christendom, en bij een zekere mate van geloof in het verkondigde, blijft bij zeer velen ook in de stad en op plantage wonende negers nog gehechtheid bestaan aan den ouden godsdienst, aan hun obia en hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loekoe-man (waarzegger). Ziet men hier en daar midden in de rietvelden den prachtigen kankantrie (silk-cottontree) nog in verheven eenzaamheid staan, 't is omdat men er de negers niet toe kon brengen om den afgodsboom te vellen. Zijn hunne goden ook minder verheven, minder dichterlijk dan de goden van Griekenland, het kost hun niet minder moeite om daarvan afstand te doen dan weleer den Hellenen, en nog zijn er om en bij de stad plaatsen, waar, niettegenstaande de strengste verbodsbepalingen, des nachts de afgodische dansen om den heiligen boom worden uitgevoerd. Dat in deze duisternis althans éenig licht is gekomen, dat ook voor den neger iets van den dageraad van het Christendom en de daaraan verbonden beschaving is opgegaan, is wel bijna geheel uitsluitend te danken aan die moedige en ernstige voorvechters op de baan der verlichting en beschaving: de Hernhutters. Voor meer dan anderhalve eeuw trokken zij zich het lot van de indiaansche stammen aan, zonder intusschen veel indruk te kunnen maken op dit onverschillige en vadsige ras, dat gedoemd schijnt te vergaan door dien vloek der beschaving: de sterke drank, zonder verder van die beschaving eenige weldaad te kunnen deelachtig worden. Later wijdden de Moravische broeders hunne krachten aan de boschnegers en aan de slaven; maar onze voorouders, die in sommige deelen van de Oost het Christendom op de wijze van Karel den Groote te vuur en te zwaard trachtten in te voeren, dachten er in de West, ten opzichte hunner slaven, geheel anders over en zeer lang werd de prediking van het evangelie aan de slaven verboden. In 1776 werd de eerste neger door de Hernhutters gedoopt en thans telt hun gemeente in de kolonie over de 23000 leden, en van de 5000 schoolgaande kinderen worden er over de 2000 door hen onderwezen. Eere zij dezen wakkeren en nijveren lieden, die niet alleen predikers en zendelingen zijn, maar in elken tak van nijverheid, dien zij beoefenen, uitmunten en die hun land verlieten, om onder vele ontberingen in een Nederlandsche kolonie een taak te aanvaarden, die wij Nederlanders ongedaan lieten of althans te laat en met zoo veel minder ijver opvatten!
Om half tien waren wij reeds te Brokopondo, waar wij den hoogen, steilen oever opklouterden, om de woning van den brigadier te bereiken. Daar toont men mij op den muur een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teeken, dat de hoogte aangeeft, die het water in den laatsten regentijd bereikte. Thans is de rivier nog lang niet op zijn laagste punt en het verschil is nu reeds zeker over de veertig voet. Van de stoomboot nog geen spoor, maar wel zijn er verscheiden gouddelvers, alle negers in fraai zondagscostuum, die hier op de boot wachten. Eenigen onder hen zijn hier reeds een dag of wat, zonder zich echter in 't minst ongeduldig te maken. Anderen weer zijn gekomen om te halen wat de boot hun brengen moet. Een paar boschnegers zitten onder een grooten boom pijlen van punten te voorzien; bij hen hoort een alleraardigst klein boschnegerinnetje van een jaar of zeven dat, trotsch op den fraaien hoofddoek dien zij in deze geciviliseerde streek dragen mag, zingend rondstapt met den tred van een tooneel-heldin. Om twaalf uur komt de brigadier aanzetten. Hij is vermoeid en ontstemd. 't Eerste is duidelijk zichtbaar, 't tweede is niet minder duidelijk hoorbaar! Het eerste uit zich in loomheid van gang en bewegingen, het tweede in al te groote kracht van taal! Hij is zoo vriendelijk om, als hij mij bemerkt, die aandoeningen te verbergen, en spreekt mij aan als ‘luitent’. Kennelijk houdt hij mij voor een der militaire leden van de commissie, belast met de taak om door plaatselijk onderzoek de aanspraken van de Jong versus Hijmans uit te maken. Hij heeft in die streken een tocht van 'n veertien dagen gemaakt met het doel om de goudzoekers te verjagen, die op het betwiste terrein werkten. Hij heeft er vele gevonden, hij heeft ze gedreigd, ze gekalangeerd, proces-verbaal tegen hen opgemaakt, maar niets mocht baten. Hij wist wel, of althans meende zeker te weten, dat zij zich op het bewuste pachtgebied bevonden en, 't was zeer duidelijk dat, al was dat ook niet het geval, van het dozijn ploegen, die daar naast elkaar werkten, er maar een of hoogstens twee op eigen grond konden zijn, maar elk der opzichters haalde een kaart te voorschijn en toonde aan dat hij een terrein in pacht had en beweerde dat hij zich dáarop bevond. Al de anderen waren dieven en de brigadier zou hem veel pleizier doen met ze weg te jagen! Toen de eerste dit zeide, klonk het vrij rationeel, maar toen ieder volgende opzichter hetzelfde liedje zong, kreeg onze brigadier het te kwaad. Was het wonder dat hij eenigszins ontstemd terugkeerde? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen de boot er om één uur nog niet was, werd het duidelijk dat het lage water de vaart boven Bergendael niet gedoogde en dat wij per corjael daarheen zouden moeten trekken. Om vier uur kwam dan ook een buitengewoon groote corjael aanzetten met een allerongelukkigst zwakke bemanning, die tien uur noodig had gehad om van Bergendaal te komen. Daar de stoomboot den volgenden morgen vroeg van die plaats moest vertrekken, was er geen tijd te verliezen en spoedig werd de lading gelost, waaronder de meest heterogeene voorwerpen zich bevonden: bananen, ham en kaas, maar ook een klok en photographiën aan het adres van een boschneger! Voor de twee goudzoekers, die vier dagreizen ver gekomen waren en twee dagen hadden gewacht om levensmiddelen te halen, was niets aanwezig. Nu konden ze tot de volgende week wachten! Die corjael te lossen was een kleinigheid, maar ze weer te laden was niet zoo gemakkelijk. Behalve de vrachtgoederen waren er elf passagiers en aanvankelijk scheen men te twijfelen aan de mogelijkheid om ons allen te bergen, maar ten slotte kwamen toch allen en kwam alles in de boot en werd de tocht aanvaard. Onzeewaardiger, topzwaarder, gevaarlijker corjael zag ik nooit. Elk oogenblik schepten wij water en daarbij was het rotte vaartuig nog lek! Van den zonsondergang op de rivier genoot ik ditmaal minder en weldra was het pikdonker. Het gevoel dat een flinke beweging van een der opvarenden ons kon doen schipbreuk lijden en ons dwingen om te trachten den thans onzichtbaren, maar zeker onherbergzamen oever zwemmende te bereiken, was niet bemoedigend. Ook een andere gewaarwording was niet aangenaam. Nog nooit had ik zóo dicht tusschen negers gepakt in gezeten en in de duisternis kwam mij onwillekeurig het avondlied van Vader Cats te binnen: ‘Al ziet men geen kleuren,
Men wordt toch door geuren
Verkwikt .....’
Nu, verkwikt was hier eigenlijk het woord niet, maar dat maakte de zaak niet beter. Al is het zeker ook geen aanlokkelijk of smakelijk onderwerp, toch meen ik wel met een enkel woord gewag te moeten maken van die hoogst onaangename eigenschap, de huid-uitwaseming, waaraan elke neger in hooge | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mate en bijna elke mulat, hoeveel in mindere mate, onderhevig is, en wel omdat dit zeker een van die factoren is, waarmede de Europeaan in gindsche streken heeft rekening te houden. Is het al niet aangenaam om beäasd te worden door en ten prooi te strekken aan insecten van allerlei aard en familiaar te moeten omgaan met mieren, spinnen en kakkerlakken; in mijn oog is het andere euvel zeker het zwaarste van de twee. Er is geen ontkomen aan, overal geurt het u tegen. In de boot, als ge geroeid wordt. Aan tafel, als men u bedient. Al uw voedsel, door die handen toebereid en aangedragen, is er als 't ware van doortrokken. Een Weensch professor moet, naar ik voor eenigen tijd las, eene studie van huid-emanaties gemaakt hebben, vooral in verband met de psychische eigenschappen van den mensch, en het zoover gebracht hebben, dat hij door zijne bijzondere waarnemingen na een kort onderhoud kan bepalen, of zijn patiënt talent voor schilderkunst dan wel aanleg voor wiskunde heeft, en een dief of een moordenaar speurt hij reeds van verre. Ik weet niet of volgens hem de intensiteit en het minder streelende van zoodanige uitwaseming ook in rechtstreeksche verhouding staat tot de mate van ontwikkeling der slechte eigenschappen en tot de zwaarte der misdrijven, waartoe dan bij het individu de hebbelijkheid bestaat. Mocht dit ongelukkigerwijze zoo zijn, dan gaan onze donkere broeders inderdaad een duistere toekomst te gemoet! Overigens beweert men dat men ook hieraan vrij spoedig gewent en trouwens zijn alle olfactorische aandoeningen ten zeerste subjectief. Zoo zou ontegenzeggelijk de vergrijsde Utrechtsche voddenraper die, na zijn geheele leven onder zijn waren te hebben overnacht, in het hospitaal opgenomen werd en daar bezweek, omdat hij niet tegen de lucht van 't schoone linnen bestand was, onmiddellijk weer zijn bijgekomen als men bij zijn sterfbed maar een onvervalschten Afrikaan gebracht had! Ook aan deze beproeving kwam ten slotte een einde en even na middernacht bereikten wij, thans bij helderen maneschijn, Bergendaal, waar ik aan boord van de ‘Henri’ overnachtte. Terwijl er 's ochtends stoom op gemaakt wordt, is er nog even tijd om ‘kopje onder’ te doen in de rivier en voor zonsopgang zijn wij onder weg, terwijl van den oever ons talrijke ‘adieussies’ worden nageroepen. In het eerste half uur worden wij meermalen onaangenaam aangedaan door het schuren van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kiel op den zandigen bodem, zonder dat dit echter tot ongevallen of oponthoud aanleiding geeft, maar alleen tot de opmerking dat in de volgende week de boot niet verder zal kunnen komen dan tot Phaedra. De Henri heeft dan ook, meen ik, ongeveer 4½ voet diepgang. 't Is een spiksplinternieuw bootje, uiterst geschikt voor een koud of getemperd klimaat, maar niet berekend voor de tropen. De glazen kast, die voor eerste-klasse-passagiers bestemd is, bevindt zich aan 't achtereind en heeft het volle genot van de vette warme lucht der machine en van de sintels, die in milden overvloed uit den schoorsteen neervallen. Het is onverklaarbaar dat de ondernemende man, die deze vaart heeft ingesteld en daartoe deze schroefboot met groote onkosten uit Engeland heeft laten komen, geen ‘Sternwheeler’ uit het naburige Noord-Amerika heeft besteld, ingericht voor een warm klimaat en met een diepgang, die in staat zou hebben gesteld om ten allen tijde vrij wel tot Brokopondo door te stoomen. Naar ik vernam was er voor een paar jaar een stoombootje in de kolonie dat geheel overeenkomstig de plaatselijke eischen door een praktisch Surinamer - o rara avis! - ontworpen was. Maar ongelukkig moest de eigenaar het vaartuig verkoopen en natuurlijk werd het niet in de kolonie gekocht, maar doet nu uitmuntend dienst in Venezuela. Tegen tien uur stoppen wij aan de Joden-Savannah, om de ruïnes van de oude Synagoge - in 1685 gebouwd - en de begraafplaatsen te bezichtigen. Deze vestiging, sedert lang verlaten door de levenden, biedt nog steeds een gastvrije schuilplaats aan de dooden. De meest orthodoxe Israëlieten worden er, naar men mij meldde, nog begraven. Langs een zandig, door guava- en andere struiken beschaduwd, kronkelend pad komen wij bij den bouwval, die op korten afstand gezien den indruk maakt van een machtige, uit klimplanten en parasieten opgetrokken pyramide. Op handen en voeten en met den houwer in de hand moet men zich een doortocht banen om, wat van de prachtige bouworde nog overbleef, van binnen te bezien, maar helaas! het loont nauwlijks de moeite en onwillekeurig roept men uit: Ichabod! de eere is geweken! Daarbuiten hebben zich op de beide begraafplaatsen de marmeren en steenen zerken beter gehouden, en op menigen grafsteen prijken nog fiere oude namen van hen, die uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Europa verdreven, aan de overzijde van den oceaan een toevluchtsoord vonden, waar religie-haat onbekend was, en zij weer tot eer en aanzien konden geraken. En, evenmin als elders lieten die nijvere lieden zich in de kolonie onbetuigd. In den goeden ouden tijd bezaten zij van de 400 plantages er over de 100 en wellicht was er toen ter tijde geen land, waar Joden zooveel hadden in te brengen en op zoo gelijken voet stonden met de hen omringende Christenen. En hoewel hun geslacht nog ruimschoots en zeer overvloediglijk vertegenwoordigd is in Paramaribo, hebben velen het geloof hunner vaderen verlaten; de meesten zijn verarmd en even als van de synagoge op de Savannah geldt ook van hen: Ichabod! Op de Savannah is ook een indiaansch kamp, waar wij eenige koel-kruiken koopen en waar ik met veel moeite ook een boog en wat pijlen machtig word. Elkeen is in de gelegenheid geweest zoowel de Indianen als de koelkruiken op de tentoonstelling te bewonderen, zoodat eene uitweiding daarover overbodig zou zijn. Alleen éene bijzonderheid wensch ik te vermelden. De grootste der hoogst eenvoudige hutten was als kraamkamer ingericht. In zijn hangmat bevond zich de kraamheer en steunde zachtkens als men hem toesprak. Twee zijner vrienden hadden hunne hangmatten in de buurt opgehangen om hem gezelschap te houden. De kraamvrouw met het gisteren pas verschenen wereldburgertje in een diminutief hangmatje op den rug gebonden, maakte het zich druk met 't bereiden van het ziekenkostje voor den ‘malade imaginaire’, die intusschen niet te zwak was om met buitengewone graagte een flesch dram aan te nemen, die ik hem, bij ontstentenis van de baker, in plaats van den meer gebruikelijken gulden meende te moeten aanbieden. Van deze curieuse gewoonte, die men trouwens bij verschillende volken aantreft, wordt door HerleinGa naar voetnoot1) op de volgende wijze gewag gemaakt: ‘Ter zelver tijde als de Vrouwe verlost is/ gaat de man in 't Bedde leggen om hem te beklagen en den gelegenen te maken/ gewoonte/ die hoewel zij wild en belachelijk is niettemin gevonden wordt naar men zegt onder de Boeren in eene provintie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Fankrijck en zij noemen dat: faire la couvade.’Ga naar voetnoot1) Van de kinderen zegt die schrijver: ‘Zij swagtelen hare kinderen niet/ maar laten haer de vrijheid om te verroeren na haar gemak in kleine amakken/ en niettemin - hoort het, o gij plattelandsche bakers! - hare leden worden er niet mismaakt door/ maar haar gants Lighaam is volkomen welgemaakt.’ Daarop volgt: Alle de vrouwen spreken met wie zij willen. Maar de man derft hem niet onderhouden met d' Ouderen van zijne Vrouwe/ als in buitengewone gelegentheden. Welk een diepte van menschenkennis ligt er in die wijze bepaling opgesloten! En toch is deze schrijver maar middelmatig met hunne ontwikkeling ingenomen, want hierna vervolgt hij: ‘Borgerlijcken ommegang of deugt te leeren/ dit moet men niet van deze arme wilden verwagten/ die geenen anderen Leitsman hebben als haar verstand/ dat blind is en vervult met dikke duisternissen; nog anderen regel in alle de handelingen van haer leven/ als d' ongeregeltheid en de wanschikkelijkheid van hare ondeugende en bedorven nature.’ Men ziet: van zijn hoog christelijk standpunt op ze neêrziende, spaart hij ze niet, die arme heidenen! Een tijdgenoot van Herlein, dr. Philip FerminGa naar voetnoot2), zegt met voor onze ooren zonderling klinkende logica van hen: ‘De vrouwen zijn niets dan der mannen slaven/ 't welk zonder twijfel een gevolg is van den geest der vrijheid/ die onder dit volk heerscht/ dat niet dulden kan dat men er de minste inbreuk op poge te maken.’ Deze schrijver meldt nog een curieuse bijzonderheid van de Caraïben: ‘Eenigen drogen hare Dooden aan 't vuur/ de beenderen ten laatsten gebrand en de huid wordt de Vrouw aangeboden om van haar als eene Reliquie bewaart te worden.’ Nu deze heeren schrijvers hier toch ter sprake zijn gebracht, kan ik ze niet laten gaan, zonder een paar staaltjes van hunne kinderlijke naïveteit voor een oogenblik aan de vergetelijkheid | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te ontrukken. Elk onderwerp wordt door hen behandeld, maar 't is er dan ook dikwijls naar. Van de tijgers zegt d' een: Men moet ze niet te zeer vertrouwen/ en van de slang maakt d' ander zich nog al gemakkelijk af met: Dit Dier is zo schoon dat het onmogelijk zou zijn om er eene regte beschrijving van te geven. De minder gevaarlijke species zijn blijkbaar van meer nabij bestudeerd, zooals uit 't volgende blijkt: ‘Alle vogelen komen van eieren. Derzelver leevenswijze/ verscheidenheid van soort en oneindige menigte van kleuren verdienen de aandaeht van eenen wijsgeer/ terwijl deze onderwerpen de nieuwsgierigheid der geenen prikkelen/ die er van onderricht zoeken te zijn.’ Herlein beschrijft nog: ‘Een Vogeltje wat grooter als een rijsken/ dat nooit van Zee afgaat/ als het Wijfjen d' Eijeren wil leggen vliegt het omhoog uit 't gezicht zo dat die Eij/ terwijl het aldus door de lucht nederdaalde eer het in zee viel door de hitte van de Lugt wordt uitgebroeid en daar na door de Zee het Schepzel gevoed wordt/ dat ongemeen in de Natuur te beseffen is.’ Nu, dit laatste zal men wel willen toegeven. Die schrijver ontging dan ook zijne belooning niet. Een vriend nam de taak op zich om hem die te doen toekomen in een langademig gedicht, waarvan de twee volgende verzen 'n denkbeeld mogen geven: Hoe stelt mijn Zangnijmph best haer Snaaren
of vlegt een geurige Lauwerkroon/
En drukt ze Herlein op zijn Haaren
met zoet verheven trant en toon/
Door 't werk dat hij ons komt te geven/
Daardoor zijn Lof kan eeuwig leven.
De vruchtbaarheid van het Geboomt
de vischrijkheid der Waterzaalen;
De Krokodil/ daar elk voor schroomt!
die komt hij ons ook af te malen.
De planten/ gommen en nog meer
Vertoont hij klaar na ons begeer.
Na onderweg nog een plantage van den eigenaar der boot te hebben bezocht, bereikten wij tegen 't vallen van den avond de stad. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zijn inderdaad de moeilijkheden en gevaren aan de goudwinning in Suriname verbonden, zooals die thans bestaat, van velerlei aard en niet licht te tellen; - moeilijkheden wat betreft de lange, kostbare en bezwaarlijke reis naar de goudvelden, het bepalen van de juiste ligging van het pachtgebied en vrij wel de onmogelijkheid om dat terrein te overzien en te bewaken; gevaren, vooral met betrekking tot de gezondheid van hen met het toezicht belast en in meer algemeenen zin voor het zedelijk peil van hen rechtstreeks bij de zaak betrokken en voor de kolonie in haar geheel, - toch zou men mij verkeerd verstaan wanneer uit al het voorgaande werd opgemaakt, dat in mijn oog deze zoogenaamde goud-industrie voor de kolonie geen voordeelen zou kunnen opleveren, even als zij ongetwijfeld reeds een bron van inkomsten was voor de koloniale kasGa naar voetnoot1). Zij kan dit m.i. echter alleen onder deze voorwaarde: dat zij verstandig worde beoefend en niet worde ondernomen dan met genoegzaam kapitaal en onder leiding van alleszins betrouwbare personen, wier gezondheid althans eenigermate tegen het boschleven bestand is. Zoodanige vereischten te vereenigen is, voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar, geen gemakkelijke zaak! Wel kan door het tot stand komen van maatschappijen onder solide directie een minder gevaarlijke afleiding aan de goudkoorts gegeven woorden, maar hij, die, in 't bezit van slechts weinig kapitaal - en voor zulk een is de verleiding, in deze natuurlijk veel sterker - mocht willen trachten het goud, dat in de maagdelijke bosschen van Suriname nog verborgen ligt, aan den schoot der aarde te onttrekken, heeft, vrees ik, even weinig kans op winst als de houder van één enkel lot in de Amsterdamsche tentoonstellingsloterij, en is hij toch besloten zijn geld in zoo precaire onderneming te wagen, dan zou ik hem in gemoede aanraden veel liever aan de speelbank te Monacco te trachten zijn slag te slaan. Daar althans zal hij met zijn geld niet tevens zijne gezondheid in de waagschaal leggen. Of de aanwezigheid van het edel metaal voor deze kolonie een geluk kan genoemd worden, meen ik dus met reden te mogen betwijfelen. Wellicht zal men hiertegenover aanvoeren dat er gevallen bekend zijn, waar juist de aanwezigheid van het goud landen tot bloei en voorspoed heeft gebracht, en men zal wijzen op Californië en Australië, die ontegenzeggelijk hun opkomst te danken hadden aan den toevloed van landverhuizers, die er kwamen om goud te zoeken. Men vergete daarbij intusschen niet, dat die beide gewesten, zoolang er nog goud in den bodem aanwezig was, zeker niet konden gelden als voorbeelden van zedelijkheid, beschaving en gezonde welvaart en dat de tooneelen van roof, moord en bandeloosheid, die daar onder 't schuim van Europa's bevolking plaats vonden, wereldberucht zijn geworden. Eerst later, toen de stroom van landverhuizers daarheen zijn vasten loop had genomen en toen zij, die er gekomen waren met het doel om goud te zoeken, dit niet meer vindende, zich neerzetten om den bodem te beploegen en landbouw en veeteelt uit te oefenen, hetgeen daar in meer gematigde luchtstreek mogelijk was, is de toestand ten goede gekeerd. In de tropen echter, op zoo korten afstand van den evenaar, onder geheel andere omstandigheden, bestaat zoodanige mogelijkheid niet. Nu echter eenmaal deze rijkdom in den bodem aanwezig was, nu diende er wel naar gestreefd te worden - laat staan of het al mogelijk zou geweest zijn om het zoeken naar goud te beletten en die schatten ongebruikt te laten liggen - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om voor het verkrijgen daarvan die voorwaarden vast te stellen. welke aan de geringste nadeelen de grootste voordeelen zouden verbinden. Aan den onlangs afgetreden Gouverneur Jhr. van Sypesteyn komt ontegenzeggelijk de eer toe in dat opzicht met de beschikbare middelen al het mogelijke te hebben gedaan voor de goudindustrie en die ten bate van de koloniale kas te hebben productief gemaakt. Dat ook de koloniale staten daarbij hunne ernstige medewerking hebben verleend kan ons blijken uit de discussies, gevoerd bij de vaststelling van de in 1882 op dit punt uitgevaardigde verordening, waarbij verschillende verbeteringen in den toestand werden gebracht. Thans zal er, volgens de begrootingsstukken voor 1884Ga naar voetnoot1), naar gestreefd worden om ook het politie-toezicht te verbeteren - het woord is euphonistisch en officieel! - eigenlijk, hierboven werd het reeds aangetoond, moest men zeggen: althans eenig politietoezicht tot stand te brengen. Door zoodanig toezicht kunnen de belangen van de pachters ook met betrekking tot onbetrouwbare opzichters beschermd worden. Maar ten aanzien van het algemeen en in meer beperkten zin van de koloniale kas valt, ook nu nog, naar 't voorkomt, van overheidswege wel wat te doen. De bepaling in de nieuwe verordening, dat de pachter na de twee eerste pachtjaren ƒ 0.25 in plaats van ƒ 0.10, en na het vierde jaar ƒ 0.50 per hectare zal moeten betalen, zal reeds in dubbelen zin goed werken, vooreerst door van in werking zijnde placers meerdere baten te verkrijgen en anderdeels door menig pachtgebied weer open te stellen, dat soms jaren lang onbewerkt bleef door den pachter, die de geringe pacht bleef betalen in de hoop van òf weldra het noodige geld voor eene expeditie bijeen te scharrelen, òf wel dat een buurman, in zijn onwetenheid op dat pachtgebied werkende, aldaar een rijke kreek zou ontdekken, welke vondst ter oore van den pachter gekomen, hem in staat zou stellen om voor de ontginning geld te verkrijgen. Ook verscheidene andere bepalingen zijn ongetwijfeld verbeteringen. Ten bate van de koloniale kas echter zou men er wellicht nog wel een paar wijzigingen in kunnen brengen. Men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weet dat sedert 1880 ook van goud evenals van andere koloniale producten een uitvoerrecht van 5% geheven wordt. Dat dit recht gemakkelijk te ontduiken is, zal men licht begrijpen als men nagaat, dat voor eenige duizenden guldens goud in een reiszak kan worden meegenomen zonder dat die in 't oog vallend zwaar behoeft te zijn, en zal men zeer zeker beamen, wanneer men Suriname kent en de wijze van contrôle op den uitvoer aanschouwd heeft. Nu kan men aannemen dat vrij wel al het goud dat gevonden wordt ook wordt uitgevoerd. Wat in de kolonie blijft om daar verwerkt te worden is zoo miniem, dat dit bedrag niet in aanmerking behoeft te komen. Hoe zou het zijn, wanneer men dus, in plaats van een uitvoerrecht van 5%, eenvoudig datzelfde bedrag wilde heffen van al het goud dat gevonden wordt? Aan politie-stations op de rivieren zouden de hoeveelheden doorgevoerd goud kunnen geconstateerd worden. Dàar het goud door te smokkelen zou vrij wat minder gemakkelijk zijn dan tegenwoordig bij uitvoer. Overigens zou men de pachters een dienst bewijzen met de bagage en kleeding van de werklieden met zorg te onderzoeken. Op poging tot ontduiking zou een flinke boete en verbeurdverklaring van het te smokkelen goud gesteld kunnen worden. Daarenboven zou de persoon, die zich meermalen aan zoodanige poging had schuldig gemaakt, het verblijf in de goudvelden kunnen worden ontzegd. Kon men dan voor eerlijke ambtenaren zorgen, dan mag worden aangenomen dat de koloniale kas bij zoodanigen maatregel wel zou varen. Vervolgens zou, naar ik meen, eene zoogenaamde progressieve heffing niet onbillijk zijn. Zoolang de pachter weinig of geen goud vindt en daarbij hooge onkosten beloopt, is zelfs de luttele som, die men thans voor de pacht betaalt, reeds een last, waarmede rekening dient gehouden te worden, maar wordt inderdaad een rijke vondst gedaan van dien aard, dat de gemaakte onkosten daartoe in geen de minste verhouding staan, dan is het niet meer dan billijk dat men daarvan een evenredig grooter deel afdrage aan den Staat, die toestaat en de gelegenheid aanbiedt om op zijn grond zoo grooten rijkdom te verwerven. Die hoogere schatting zal niet zwaar drukken op hem, die op zoo goedkoope wijze schatten verwierf. Een schaal zou kunnen worden vastgesteld en alle goud dat boven een vast te stellen bedrag gedurende het jaar door denzelfden pachter of van éen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pachtgebied gewonnen werd, nog boven die 5 % kunnen getroffen worden met een extra percentage dat in rechte reden zou moeten staan tot de gewonnen hoeveelheid. De contrôle zou te verkrijgen zijn eensdeels uit de boeken op het placer, anderdeels door den doorvoer aan de politiestations. De toepassing zou ongetwijfeld voor politie en toezicht onkosten na zich sleepen, welke onkosten echter in ruime mate zouden worden opgewogen door de baten.
Maar welke schitterende uitkomsten de goud-industrie ook in den vervolge nog moge opleveren, de stoffelijke welvaart van de Kolonie kan in het gunstigste geval, hierboven aangeduid, slechts zeer tijdelijkGa naar voetnoot1) daardoor gebaat worden, en op het zedelijk peil van de ingezetenen kan het niet anders dan een nadeeligen invloed uitoefenen, denzelfden invloed dien de nabijheid van een speelbank heeft, waar dan ook steeds verstandiglijk aan naburige inwoners de gelegenheid tot spelen ontzegd werd. Zoo heeft men er ook in Demerare over geoordeeld en hoewel men, zooals men mij mededeelde, het zoeken naar goud aldaar niet verboden heeft, en er zelfs in 1880 een verordening op is vastgesteld, toch zijn de daarin opgenomen bepalingen zoo bezwarend en weinig bemoedigend voor den goudzoeker, dat, op een zeer enkele uitzondering na, niemand zich in Britsch-Guyana nog aan de goud-industrie heeft gewaagd.
In de fabelen der oudheid ligt dikwijls een diepe zin verscholen, waarvan de uitdrukking somwijlen kinderlijk naïef en eenvoudig is. Zoo ook hier, waar Ovidius door het voorbeeld van koning Midas wil aantoonen, dat dorst naar goud en zelfs de verzadiging daarvan geen waar geluk kan aanbrengen. Moge die overtuiging ook in Suriname gevestigd worden en daarbij ook deze: dat op andere wijze de kolonie tot bloei en tot vroegeren welstand te brengen is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat te dien aanzien de goudvelden niet vermogen, zoeke men in de duizenden vruchtbare akkers, die slechts wachten op de noodige werkkrachten om met woekerwinst de kosten en den arbeid daaraan besteed, terug te geven. Dat het bewijs voor die stelling in Suriname niet ver behoeft gezocht te worden, is overbekend. De kolonie is gelegen tusschen twee uitersten; een uiterste van bloei en welvaart aan de eene zijde: Demerare; en een uiterste van achteruitgang en verval: Cayenne, aan de andere. In Britsch-Guyana wordt geen goud gewonnen, maar worden al de beschikbare krachten aan den landbouw gewijd, en bloeiender toestand is moeilijk denkbaar. In Fransch-Guyana wordt uit gebrek aan werkkrachten bijna geen akker meer bebouwd en heeft men zich in de armen van de goud-winning geworpen, en al is er ook veel goud gevonden, toch blijft de kolonie arm en vervallen. Met twee zulke sprekende en leerrijke voorbeelden voor oogen, kan de keuze wel niet moeilijk zijn voor een land, dat denzelfden rijken bodem en dezelfde ligging heeft als de twee genoemden. Dat men dit ook in Suriname meer en meer inziet, daarvoor staan ons borg de krachtiger pogingen, vooral weer in den laatsten tijd aangewend, om nieuwe werkkrachten te verkrijgen. Mochten die pogingen, met aanbieding van vrij aanzienlijke opofferingen van de zijde der belanghebbenden gedaan, gelukken, dan behoeft voorzeker aan de toekomst der kolonie niet getwijfeld te worden. Daarbij ontzegge het moederland aan deze Nederlandsche bezitting zijne hulp niet! Dan kan Suriname wederom worden wat het vroeger was: zelf een voorbeeld van welvaart, en een bron van welvaart voor Nederland.
W. Elout van Soeterwoude. |
|