| |
| |
| |
Meinardus.
De heer Meinardus wilde den dood. Maar - het was fataal - de dood scheen den heer Meinardus nog niet te willen.
Waaróm Meinardus een einde wenschte aan zijne nog in lang niet volgetelde dagen? - Eene vraag, gemakkelijker te stellen dan te beantwoorden. Want de mensch is geen drukbalans; of, zoo hij er eene is, dan is hij er eene op welke geene rekening valt te maken. Leg hetzelfde gewicht op duizend ruggen, zoo zult gij bij elk individu een verschillend cijfer aflezen. Een centenaar lood is wel niet zwaarder dan een centenaar veeren; doch wat het ééne schouderenpaar als veeren draagt, dat torscht het andere als lood; en evenzoo, wat voor het ééne zeilschip eene nutte ballast is, die zijne vaart in evenwicht houdt, dat is voor het andere de óverlading, welke het topzwaar kantelen doet en naar den bodem sleurt. Laat ons op dit stuk, gelijk op de meeste andere stukken, een weinig voorzichtig zijn met ons oordeel.
Zóóveel zij gezegd (om dan toch iets te zeggen), dat de persoon, met wien wij ons gaan bezighouden, in geestelijken zoowel als in lichamelijken zin niet bijster breed van schouders en wezenlijk ietwat slap van knieën was, en dat hij desniettemin van des noodlots ongenâ een pak te dragen had gekregen, misschien wèl wat te zwaar in verhouding tot zijne krachten. Sinds vrouw en zoon hem moesten ontvallen, wandelde hij verlaten op deze aarde, met geld genoeg om den losprijs te kunnen betalen van de heilrijke slavernij des arbeids, doch niet met genoeg speelschheid van geest om verstrooiing te kunnen vinden in zekere vernuftige liefhebberijen, noch met het noodige zelfbehagen om zich op den duur te kunnen vermeien in de beschouwing van zijne persoonlijke beteekenis te midden van
| |
| |
het overige des Heelals. Zijne gemoedsstemming worde gekenschetst als die van iemand wien het rechte lief is en die het licht bemint, maar wiens blik door eene onzalige magneetkracht steeds heengetrokken wordt naar de scheefheid der dingen en naar des levens donkeren kant. Er zijn voor deze soort van strabismus nog geene rectificeerende brilleglazen geslepen; en de arts, die haar zou willen genezen, zou het mes moeten zetten in die verborgene gangliën der ziel, welke de mensch, tot zijn geluk of tot zijn wee hier beneden, reeds ter wereld meebracht uit den moederlijken schoot. Doch ten overvloede leed mijn onheldhaftige held aan eene dier kwalen, die werkelijk den best gestemden na verloop van tijd in de armen drijven van de machten der duisternis: aan eene chronische hoofdpijn, samengaande, hetzij als oorzaak of als gevolg, met eene hardnekkige slapeloosheid. Elken dag schier was hem het hoofd zoo zwaar, alsof niet de aardkloot hem, maar hij den aardkloot droeg. En, erger nog, elke nacht brak voor hem aan als eene verschrikking. Vergeefs dat hij de oogen look; geen klokkeslag ontging hem; geen tikken van den houtworm, geen knabbelen van de schuwe muis, geene ritseling, geen zucht van het geestenuur bleef hem gespaard; stap bij stap moest hij den somberen reus begeleiden, die dagelijks, bij zijne eeuwige vlucht voor de zonne, zijnen zwarten mantel rondom den aardbol sleept; en wanneer eindelijk de ure aanbrak, waarop alle schepsel verkwikt zich weder opmaakt voor het aangezicht van den morgen, dan eerst zonk hij, wentelens moede, in eene looden, van wilde droomen vaak doorwoelde verdooving, uit welke de middagklok hem wakker schrikken deed, met pijnlijk kloppend brein meestal, matte leden en geradbraakte zenuwen, als een die geworsteld heeft
met eenen Incubus.
Dit was het - en wellicht nog het een en ander meer, hetwelk ons niet gegeven is te bevroeden. Gij sterke nu, met uwen breeden rug en uwe ijzeren heupen - dunkt u misschien dit alles eene kleinigheid, met welke gij vangbal spelen zoudt langs uwen weg - wel dan, geluk daarmede! Voor Meinardus echter was het eene kemelvracht, en hij wenschte het vàn zich te schudden.
Wat gemakkelijker, zal men vragen, dan het bevredigen van dien wensch? - Niets inderdaad; de levensvijandige stoffen en krachten om ons heen staan altoos bereid, ons snel en zeker
| |
| |
dené én en laatsten dienst te bewijzen. En nochtans, wat feitelijk in ons leven het gemakkelijkst is - het ophouden met leven - wordt, door eene zonderlinge dwarsdrijverij van onze natuur, veelal het moeielijkst. Niet, dat de heer Meinardus nog weifelde; o neen: het stond bij hem vast, dat hij met elken dag, dien hij zich nog getroostte te ademen, eene nieuwe onmogelijkheid vergde van zijne eigene duldzaamheid, een nieuw onrecht pleegde aan zichzelven. Het doel aldus lag hem zoo duidelijk het slechts behoefde voor oogen. Alleen de weg er heen, het middel er toe - helaas, hier rezen de bedenkingen. Dáár was het, daarginds, dicht genoeg bij, om zoo te zeggen voor het grijpen. Doch het ééne pad, om er te komen, liep door water, het tweede door vuur, het derde door bloed, het vierde door eenen afgrond, het vijfde door eenen grimmigen nevel, van welken niemand zeggen kon welke akeligheden hij verholen hield. Er waren wel twintig van die paden: en elk scheen zoo zijne eigenaardige onaannemelijkheden op te leveren. Inderdaad, de keus viel moeielijk.
Zij viel te zwaarder nog, omdat den heer Meinardus drie hoedanigheden eigen waren, die zich met eene ruiterlijke, doortastende opvatting van den zelfmoord bezwaarlijk lieten rijmen: eerzucht namelijk, teergevoeligheid, en eene neiging tot het romaneske. Indien de dood aan zijn leger verschenen ware en tot hem gezegd had: ‘Hier ben ik: uw wensch is verhoord: volg mij’ - dan zou hij hem afgeweerd hebben als een weerbarstig kind. Hij wilde sterven - doch op zijne wijze. Hij wilde sterven - doch niet pijnlijk, en, zoo het kon, met een weinig gerucht, met eenen dramatischen nagalm. Boven eenen alledaagschen dood scheen hem toch het rekken van zijn treurig bestaan nog verkieselijk. Aan de gewone hulpmiddelen van hen die des levens genoeg hebben, kon hij niet zonder afgrijzen denken. Van mes en strop, van den kogel en van het kille drenkelingschap deed zijne weeke verbeelding hem gruwen. De gifbeker had voor hem veel aantrekkelijks, doch miste almede in zijne uitwerking te eenenmale den stralenkrans der romantiek. Hadden zijne betere beginselen het hem niet verboden, hij zou het uiteinde hebben willen zoeken van eenen Herostratus. Vijanden had hij niet: anders zou hij den dood verkozen hebben van eenen Simson. Het liefst ware hij gesneefd als een Schaffelaar, een Herman de Ruiter, een Jan van Speyk. Doch
| |
| |
wáár bood zich, helaas, in deze stelselmatige eeuw tot zulk een heldendom nog de gelegenheid?
Het gevolg van deze overgroote kieskeurigheid op het stuk van sterven was, dat de heer Meinardus van dag tot dag nog leven bleef, steeds pijnlijker evenwel, steeds moeder, steeds dieper onder den druk van het besef, dat zijne onbeslotenheid toch niet lang meer kon duren, en dat met snelle schreden de ure naderde, in welke zijn bestaan hem volslagen onduldbaar zou worden en hij eene keus zou moeten doen uit de middelen om zich er van te verlossen.
Een lauwe, dompige September-avond begon zijne nevelige wieken saam te vouwen over de Venetiaansche lagunen. Het zwerk scheen met regen te dreigen, en de talrijke toeristen, die zich langs de winkels onder de kolonnade van het Marcusplein verdrongen, zouden, naar het zich verwachten liet, althans dézen avond de Doge-stad niet aanschouwen bij die ietwat avontuurlijke verlichting, welke honderd phantasieën in olieen in waterverf hen onafscheidelijk van haar hadden leeren droomen. Desniettemin, en ondanks de reeds late ure ook, zag men eenen heer van gezetten leeftijd en statigen bouw zich loswikkelen uit het bonte gewoel, de Piazza oversteken, dwars door de trippelende duivenzwermen heen, en de kleine deur van de Campanile binnentreden, ten einde dit gevaarte te bestijgen. Hij werd bij dezen uitstap vergezeld van den onvermijdelijken geleider; - want niemand wordt (om eene straks te bevroeden reden) alléén tot het inwendige van den beroemden toren toegelaten: men dient òf met eenen makker te zijn, òf zich het gezelschap te getroosten van eenen der huurlingen, die zich tot dit doel aan den ingang beschikbaar houden; en zoo was dan den bedoelden vreemdeling als metgezel een babbelzieke oude ten deel gevallen, die, getrouw aan zijn program, onder het opwaarts wandelen langs het vierhoekig zich omhoog kronkelende hellend vlak, niet naliet den bezoeker te onthalen op de beschrijving van een half dozijn akelige zelfmoorden, binnen dezen ten hemel gerichten koker bedreven. Rampzaligen hadden zich, van verschillende hoogten, over de beschotten langs het gangpad heengeworpen, en - ‘poef!’ riep het manneken, terwijl hij een gebaar maakte alsof hij zelf over de
| |
| |
omheining wilde heenduikelen - ‘poef! daar beneden op de zerken vond men hen met verpletterden schedel terug - dood als pieren, Signore! - al hunne beenderen gebroken, de hersens weggespat - dood, verzeker ik u, Signore - dood, dood, terdege dood!’
De reiziger hoorde deze verhalen met eene meewarige belangstelling aan, en met een hoofdschudden, dat meer leedwezen dan afkeuring scheen te kennen te geven.
‘Dit is het dus’, sprak hij, in een tamelijk vloeiend Italiaansch, ‘wat mij het genoegen bezorgt van uw geleide? Het hoogwijze stadsbestuur van Venezia la bella waakt alzoo in úw persoon, o goede vriend, met vaderlijke bezorgdheid over mijn leven?’
‘Si si, Signore, zóó is het’, antwoordde de oude. ‘Het laat zich niet ontkennen dat het eene grande attrazzione is van onze Campanile. Gisteren nog had ik hier eenen heer uit Holland, die blijkbaar om niets anders gekomen was. Aan de bellissima vista daar boven gunde hij nauwelijks eenen blik; maar van de plek - zoo aanstonds wijs ik u haar - waar de schoone jonge Signorina uit Padova zich naar beneden stortte, was hij haast niet weg te krijgen. Hij tuurde er naar en vroeg mij allerlei bijzonderheden, alsof hij grooten lust had het na te doen. Intusschen hebben wij begrepen dat het al wèl was geweest, en dat het nu niet weer moest gebeuren. Het zou ons anders in discrediet kunnen brengen. De wereld is ergdenkend. Zij zou kunnen meenen dat wij het er op toelegden - dat wij, God vergeve mij, er de hand in hadden!’
‘Zeer waar. Maar vertel mij eens’, hernam de vreemdeling, zijn gelaat in eene sombere plooi trekkend: ‘Wat zoudt ge wel zeggen als ik het nu eens wilde doen?’
‘Dan - neem mij niet kwalijk, Signore - dan zou ik, zeer tot mijne spijt, mij verplicht zien het Uwer Excellentie te beletten.’
‘Hoe nu, vriend? Zeer tot uw spijt?’
‘Gewis. Als mensch is mijne leus: vrijheid voor allen! Als conduttore beschouw ik elken heer, die zoo beleefd is zich hier en niet elders bij de meerderheid te gaan aansluiten, als een weldoener van mijn huisgezin. Maar als ambtenaar ken ik niettemin mijnen plicht - en die plicht, Signore, is mij heilig!’
| |
| |
‘En als ik’, hernam de ander, met een onheilspellend bliksemen van zijne brilleglazen en eene dreigende daling van zijne basstem - ‘als ik u nu eens, zooals gij daar staat, als mensch, als conduttore en als ambtenaar, in mijne armen nam en éérst er over heen gooide?’
‘Santa Madonna!’ riep de kleine man, die meende dat het ernst werd en reeds een paar schreden was achteruit geweken - ‘di grazia! wat krijgt Uwe Excellentie in het hoofd? - Ik ben een arme drommel - en Uwe Excellentie is oud genoeg om te weten wat zij wil. Geen mensch kan zeggen dat Matteo Pompa zich ongevraagd in een andermans zaken mengt. Leve de vrijheid! Verkiest Uwe Excellentie volstrekt te springen - wel, des Hemels wil geschiede - zoo springe zij alléén!’
De reiziger schreed lachend verder, en het oude snaakje, nog altijd omtrent 's mans bedoelingen niet volkomen gerust, dribbelde hem schuchter op eenigen afstand na.
Reeds was het tweetal, de zacht glooiende spiraalgang volgend, den eersten omloop genaderd, en Matteo Pompa, van zijnen schrik hersteld, verhaalde met macht van woorden en gebaren hoe de groote Napoleon hier indertijd was opgeklommen te paard - toen plotseling des ouden redestroom werd afgebroken door een noodgeschreeuw uit de diepte, blijkbaar afkomstig van niemand anders dan de jonge dame, aan wie daar omlaag het ambt is toevertrouwd van portierster.
‘Arrêtez, Mossiou!’ klonk de niets minder dan malsche stem dier juffer: ‘On ne monte pas comme ça! Mossiou, Mossiou, où allez-vous? Ola, Matteo, sta attento! Mattco, un maniaco! ferma, ferma!’
‘Diavolo!’ riep de oude man, terwijl hij naar beneden draafde: ‘daar hebben we het al! Onraad! Ik kom, ik kom, ik kom!’
De vreemdeling ijlde hem na. Hij was pas enkele wentelingen afgedaald, toen hij bij het vale schemerlicht, dat door eene der muurgleuven brak, getuige werd van een tragi-komisch schouwspel. Over het houten beschot, halverwege reeds boven den zwarten afgrond, hing eene menschelijke gedaante, en aan de beenen van die gedaante trok, neen, hing op zijne beurt met alle macht Matteo Pompa. - ‘Help, help!’ gilde de oude: ‘Ongelukkige, laat af, om Godswil! Gij zult vallen, gij zult tot moes vallen, en de duivel haalt uwe ziel! Help, Signore, help!’ - Maar of hij sjorde en zich pal zette, de
| |
| |
worsteling was te ongelijk. Met de kracht der razernij wrong de zelfmoordenaar zich al verder over de balustrade; het eene been na het andere rukte hij los uit den machteloozen greep van den nietigen grijsaard, tot aan de dijen reeds zweefde hij in de eeuwigheid - eene seconde nog, en de dood had hem tot prooi. Daar greep hem met ijzeren vuisten de vreemdeling, en sleurde hem rugwaarts met onweerstaanbare macht. Krampachtig omknelden zijne vingers nog den rand der schutting. Toen lieten zij los - en kreunend, met de handen voor het gelaat, zonk Meinardus op de knieën.
Maar een oogenblik later sprong hij op, en keerde zich woedend naar zijnen redder. - ‘Mensch!’ riep hij, in zijne moedertaal: ‘ben ik niet vrij om te sterven?’
‘Volkomen’, antwoordde de vreemdeling in het Duitsch: ‘volkomen vrij. Alleen dient men tijd en plaats daartoe met eenig overleg te kiezen.’
‘Wat heb ik met u te doen?’
‘Met mij niets. Ik hielp slechts, uit menschenplicht, dezen braven man, die van overheidswege is aangesteld om te zorgen dat hier geene onbehoorlijkheden geschieden. Gij zoudt den stumper wezenlijk in ongelegenheid hebben geholpen.’
‘Wie zijt gij, mijnheer?’
‘Dat wil ik u gaarne zeggen, zoodra gij eerst wat tot bedaren gekomen zijt. Hier’ - en hij schonk uit eene kleine zakflesch een tinnen kroesje vol - ‘hier, drink dit uit. Het smaakt niet leelijk, en het zal u goeddoen. - - En gij, vriend’, voegde hij den nog aan al zijne leden bevenden oude toe, terwijl hij hem eenige lire in de hand stopte - ‘gij kunt nu wel heengaan. Ik zorg voor dezen heer.’
Matteo dankte en maakte zich uit de voeten. Inmiddels had de heer Meinardus met eene onwillekeurige beweging het kroesje gegrepen en aan zijne lippen gebracht. Nog kon hij den vreemdeling diens tusschenkomst niet vergeven, nog smartten zijne leden hem van dien ruwen, reddenden greep; hadde hij zijne eerste opwelling gevolgd, hij zou den man het bekertje voor de voeten gesmeten en nogmaals met eenen wanhopigen sprong de veege afschutting tusschen leven en dood bestormd hebben. Maar hij voelde zich zoo mat, zóózeer eener flauwte nabij, en de drank riekte zoo opwekkend, en daarbij had de vreemde heer in zijne
| |
| |
heldere oogen zoo iets intelligents, in zijne trekken zóóveel trouwhartigheid, in zijne forsche en toch kalme houding zoo iets eerbiedwekkends, dat hem de wil ontzonk tot weerstaan. Hij ledigde dan den kroes, en terwijl de zacht prikkelende drank hem inwendig met eene weldadige warmte doortintelde, besloot hij, voor het oogenblik althans, den last des levens weder te aanvaarden.
‘Kom’, sprak tot hem de vreemdeling, en stak den arm zacht onder den zijnen - ‘kom, waarde heer, gij moet niet boos op mij wezen. Ik begrijp zeer goed dat ik u daar even eenen grooten ondienst heb gedaan: want als men eenmaal zóó ver is, dan keert men niet gaarne terug. Maar toch ziet gij zelf wel in, dat ik onder de gegeven omstandigheden, met dien lastigen ouden snapper er bij, bezwaarlijk anders handelen kon. Gij moet mijne tusschenkomst dan ook niet verkeerd opvatten. Ik ben noch een commissaris van politie, noch een Kwaker, noch zelfs een dilettant-zedenprediker. Ik ben arts. Mijn naam is Schlesinger, dr. Schlesinger, uit München.’
Meinardus boog, reeds half met den man verzoend, en maakte zich mede bekend.
‘Gij hebt het dus’, voer de spreker voort, ‘met mij in dit geval bijzonder gelukkig getroffen. Sommige lieden, in mijne plaats, zouden van u levenslange dankbaarheid vergen; andere zouden u eene cel willen bezorgen in een krankzinnigengesticht; niet weinigen ook hadden zich in gemoede geroepen geacht u te onthalen op eene boetpredicatie over het zoogenaamd zondige van uw pogen. Ik doe niets van dit alles. Ik kan, zoo noodig, met uwe daad volkomen sympathiseeren. Let wel: zoo noodig. Het al dan niet noodige is op dit stuk mijn éénig criterium.’
Meinardus keek den man met stille bevreemding aan. Sprak hij in ernst; of school er onder zijne gemoedelijkheid eene ader van sarcasme? - Hoe dit ware, des doctors welluidende stem en bedaarde spreektrant hadden op zijne geschokte ziel eene sussende werking, en onbewust liet hij zich door zijnen zonderlingen metgezel langzaam opwaarts geleiden, tot plotseling het schemerdonker in de torengang vervangen werd door eenen vloed van licht, en de wereld van aarde en hemel, die hij gedacht had nooit weer te zullen aanschouwen, nogmaals in wijde, wijde heerlijkheid voor zijne verbijsterde oogen uitgespreid lag. Zij stonden onder de zuilengalerij, die de oudvermaarde spitse
| |
| |
schraagt, de slanke, groene pyramide, van wier top de blinkend gulden seraph den horizon beheerscht.
‘Wat dunkt u?’ zeide dr. Schlesinger tot den nog altoos zwijgenden Meinardus: ‘Als wij hier eens een weinig trachtten te bekomen van den schrik? - Wij hebben nog een goed half uur vóór de sluiting. De frissche lucht zal u opknappen; en het uitzicht - - gij weet wel, het vedére e poi morire mag van Venetië gelden zoo goed als van Napels; doch voor zoover mijne ervaring reikt, pleegt na het zien, van het ééne zoowel als van het andere, de wensch tot leven zich toch sterker te doen gevoelen dan het verlangen naar den dood. Misschien vindt ook bij u die werking plaats ...... Maar gij zijt moede. Hier is eene bank; laat ons wat gaan zitten.’
De avond was, gelijk reeds gezegd, niet juist schoon te noemen: dat is, niet schoon voor het louter zinnelijke oog, dat slechts behagen schept in lach en glans en spel van bonte kleuren; doch op hen die schoonheid kunnen vinden in de mijmerende, ja zelfs in de droeve trekken van een bemind gelaat, moest ook onder deze dompige, zwaar betrokken lucht dit onvergelijkelijke beeld van stad en land en zee eene overweldigende bekoring oefenen. Onze reizigers waren zóó gezeten, dat zij het gansche noordelijke halfrond van het panorama konden overzien. Loom hing het zwerk; zelfs op deze hoogte repte zich geen zuchtje. Venezia, parelblank nog onder dezen somberen hemel, lag aan hunne voeten, als een droom zoo stil, hare schoonheid te spiegelen in den rimpelloozen plas; en de smalle spoorwegdam, welke haar ééniglijk aan den vasten wal verbindt, geleek een kabel, dien zij straks, wanneer de nachtwind van de bergen kwam gestreken, zou laten glippen, om, machtige zeilen doende zwellen van hare honderd torenmasten, gelijk eene hoofdstad van de geesten der wateren statig heen te vlotten in het nevelgrauwe verschiet. Ver op de lagunen sidderde hier en daar het reeds ontstoken lichtje van eenen visscher. Aan den noordelijken horizon, wijd over de schemerige vlakte, op welke de slaap des doods scheen neergezegen, teekende zich dof, van de broedende wolkgestalten slechts door hare scherpere vormen te onderscheiden, de geweldige slagorde der Tiroler Alpen. Westelijk doorglom het avondrood den dikken dampensluier met eenen regen-voor-spellenden, mat rossigen gloed; en oostwaarts henen, over de zee, waar eene looden wolkenbank haar grauw ineen deed vloeien
| |
| |
met het grauw der uitgewischte kimme, stuiptrokken onophoudelijk weerlichtflitsen, blauwe glimpen strooiend op het roerloos gespreide watervlak en op de spookachtig bij dit kaatslicht opdoemende toppen van het Istrische voorgebergte. - Het al was het beeld van eene grenzenlooze zwaarmoedigheid; niet dat der zacht glimlachende melancholie, die zelfs den glanzendsten avondstond eigen is - maar van dien onuitsprekelijken weemoed, wiens stille toon ons doortrilt alsof de natuur zelve wanhoopte aan hare bestemming; alsof zij nadacht over de verre maar toch onafwendbare ure van haren dood; alsof, haar leven moede, in het duister van den dalenden nacht, op welken geen dag meer volgen zou, de gansche schepping zich ging oplossen.
Sprakeloos hadden de beide reizigers eene wijle rondgetuurd. Eindelijk brak de doctor het lange stilzwijgen af.
‘Uw vaderland is Holland, is het niet?’ vroeg hij. ‘Heb ik u dat daareven niet hooren zeggen?’
Meinardus knikte toestemmend.
‘En gij hebt geen gezin?’
‘Alles dood. Ik ben alleen op de wereld.’
‘Dan zijn wij in zóóver lotgenooten...... Mag ik vragen - - indien gij het onbescheiden vindt, dan zijt gij natuurlijk vrij om niet te antwoorden - mag ik vragen: wat bewoog u tot dit uiterste?’
Meinardus zweeg.
‘Gij zijt te oud voor de razernij van vrouwenmin, en verslaafdheid aan alcohol teekent uw wezen niet’, hernam de doctor.
Een pijnlijke glimlach was het éénige bescheid op deze opmerking.
‘Armoede kwelt u niet?’ vroeg de doctor weer, met eenen blik op de zeer stemmige doch onberispelijke kleeding van zijnen buurman.
‘De menschen noemen mij rijk’, luidde het antwoord.
‘Ten onrechte?’
‘O neen.’
‘Kleeft er dan wellicht bloed aan dien rijkdom?’
Meinardus voer omhoog. - ‘Mijn God!’ riep hij - ‘waarom denkt gij zoo iets van mij?’
‘Ik denk dat er om geld méér moorden gepleegd worden zònder, dan mèt bloedstorting.’
| |
| |
‘Stel u gerust,’ antwoordde Meinardus: ‘aan geen mensch heb ik mij ooit vergrepen, dan aan mijzelven.’
‘Wel,’ voer de ander voort, ‘dan zijt gij ziek. Ziek van geest - hypochonder - wat slechts het gevolg kan wezen van eene knagende, hardnekkige lichaamskwaal. Insomnia. Raad ik het niet?’
‘O ja!’ zuchtte Meinardus, de hand boven de oogen drukkende: ‘ik kan niet slapen - en ik heb hoofdpijn, altoos hoofdpijn! Mijn zenuwleven is als geradbraakt - en mijn hart, mijn hart is een knekelhuis ..... Ziet ge,’ vervolgde hij, voor het eerst eenen blik latende weiden over het grootsche landschap rondom - ‘mijne gemoedsgesteldheid is als deze avond, als deze natuur. Het drukt mij, het drukt mij, gelijk deze wolkenmassa de zwoegende aarde!’
‘En toch slaat de natuur onder dien druk de hand niet aan zichzelve,’ hernam de doctor.
‘Tracht zij het niet? Tracht zij het niet?’ riep Meinardus: ‘Zie slechts daar ginds die bliksemflitsen!’
‘Het zijn de pijlen met welke zij den engel des doods verjaagt. Morgen herleeft zij Morgen breekt de zon weer door!’
‘Maar zij is sterk, zij is gevoelloos! En ik - - o God!’ kermde Meinardus, ‘die pijn, die pijn! - O God, dat ik sterven, dat ik toch sterven kon!’
Zijn gelaat zonk in zijne handen, en krampachtig, tranenloos snikte hij.
‘Welaan, mijn vriend,’ sprak de doctor, terwijl hij den ongelukkige bij de hand vatte en die met warmte drukte: ‘sterven kunt gij. Nog ken ik u slechts ten halve; doch mijn blik in uw wezen zou mij deerlijk moeten bedriegen, indien ik u niet te goed mocht achten voor den dood van den waanzinnige, van den delirium-lijder, van den misdadiger - te goed om uw leven te eindigen met een bloedig spektakelstuk voor het op akeligheden verzotte gepeupel. Kom! gij zijt alleen in deze stad, niet waar? evenals ik. Ga met mij mee, en laat ons als mannen samen spreken.’
Meinardus volgde hem gelaten. - ‘Het is goed,’ prevelde hij: ‘Gij hebt gewild dat ik nog leve. Doe met mij wat u behaagt.’
‘Om u de waarheid te zeggen: ik zocht u,’ zoo begon dr.
| |
| |
Schlesinger, toen hij op zijne net gemeubelde kamer aan de Riva dei Schiavone zijnen gast in den hoek der sofa had geschoven, na hem vooraf gedwongen te hebben - gedwongen inderdaad - eenige versterking tot zich te nemen in den vorm van spijs en drank. - ‘Ik zocht u’, begon hij.
‘Gij zocht mij?’ vroeg Meinardus verbaasd.
‘Dat is - ik zocht uws gelijken. Vijf heb ik er reeds gevonden. In u denk ik, of hoop ik - ofschoon ik het om uwentwille weer niet hoop - den zesden getroffen te hebben.’
‘Hoe den zesden? Wie zijn die vijf?’
‘Menschen,’ antwoordde de doctor, ‘die waar en eerlijk sterven willen. Hoort gij wel, mijnheer Meinardus? Waar en eerlijk! - - Daarom, of gij de zesde zult kunnen wezen, zal afhangen van den aard uwer antwoorden op hetgeen ik u vragen zal. Ik dien u te onderwerpen aan een volledig verhoor. Wilt gij u dit laten welgevallen?’
‘Vraag toe maar!’ riep Meinardus met moedeloos gebaar: ‘Ik zie niet in wat ik voor u verzwijgen zou.’
‘Wel, vooreerst dan, en nogmaals: waaróm wilt gij sterven?’
‘Gij weet dit alreeds,’ luidde het antwoord. ‘Ik wil sterven omdat het leven mij eene onophoudelijke marteling is. In den laatsten tijd is mijne pijn nog verergerd en mijne rusteloosheid toegenomen. De kundigste artsen heb ik geraadpleegd, de strengste kuren beproefd - vergeefs. Morphium en chloral hebben mijne zenuwen verwoest, mijn gemoedsleven tot de uiterste prikkelbaarheid gespannen - zonder mij slaap te kunnen bezorgen. Furiën jagen mij heen door den nacht, en in het ochtenduur zet zich op mijne borst eene looden nachtmeer. Er is voor mij slechts ééne genezing: de dood.’
‘Ik begrijp het,’ hernam de doctor, na eenig nadenken. ‘Maar wacht u voor overijling, waar gij aan den afgrond staat van het onherroepelijke! - Is er in uw leven geen tegenwicht van vreugde, van goeds: niets dat u kan troosten en geduld doen oefenen onder uw lijden?’
‘Wat zou het wezen? - Al die mij lief waren, zijn mij ontnomen - en ten slotte het liefste van alles: de hoop op wedervinden!’
‘Dit is treurig, ja - en ik voor mij, ik kan u evenmin troosten als genezen. Het is droevig, zich alléén te voelen staan, wanneer men te oud geworden is om nog eene nieuwe liefde
| |
| |
aan te knoopen - te oud ook om zichzelven recht van harte meer lief te hebben. Doch voor iemand die rijk is, zooals gij, bestaan er toch krachtige opbeurders van een bedrukt en eenzaam gemoed. Gij hebt smaak in reizen, naar het schijnt?’
‘Smaak? Ha ha! als Ahasverus in het wandelen! Mijne rampzalige rusteloosheid zweept mij de wereld rond!’
‘Verheugt u dan niet de schoonheid der aarde?’
‘Voor mij, sedert de Gods-idee in mij verduisterd werd, de schoonheid van een witgepleisterd graf! - een graf van al wat leefde, leeft en leven zal.’
‘Voelt gij u niet aangetrokken door des levens poëzie, door de macht der kunst, door de beschouwing der natuur in hare wonderen?’
‘Poëzie, poëzie!’ riep Meinardus bitter - ‘wie heeft er vijftig jaren geleefd en geleden en rondgezien in de wereld, en gelooft nog aan des levens poëzie, anders dan in phrasen! - - Kunst? Wat is kunst anders dan eene schoone bedriegster: eene willige courtisane van den rijke, die haar betalen kan met goud, maar voor den arme, die juist hare gunst het meest behoeven zou, eene hoovaardige en ongenaakbare hofdame! Eene verleidster der dwaze, warmbloedige jeugd! Eene eeuwige Tantalus-plaag voor den ellendigen kranke! - - En wat de zoogenaamde wonderen der natuur betreft - ik haat uwe natuur! Ik haat haar, die valsche, die onder hare verlokkendste vormen de doodelijkste pestkiemen broedt! Ik haat haar, die redelooze oorzaak van ons jammerlijk bestaan, van al onze onbevredigbare verlangens en ongeneeselijke kwalen! Ik haat haar, die blinde, onrechtvaardige, meedoogenlooze dwingelandin, die behagen schept in het voortplanten van misvormingen, terwijl zij hare liefelijkste creaturen bestemt om door eenen wreeden tand verscheurd of door eenen giftigen ademtocht vermoord te worden. Ik haat haar!’
‘Bedaar, mijn goede heer, bedaar!’ zoo suste hem Schlesinger: ‘Is er iets onwijsgeeriger, dan dat aldus de leem opstaat tegen den pottebakker? - Mij dunkt, gij moet deze zelfde natuur wel zéér hebben liefgehad, om aldus tegen haar te kunnen uitvaren?’
‘O ja, o ja! Ik heb haar aangebeden als eene schoone moeder, gelijk ik voor den geest des Scheppers geknield heb als voor eenen heerlijken vader. Maar beiden hebben zij mij ver- | |
| |
loochend in mijnen nood. De vader verhult voor mij zijn aangezicht; de moeder foltert mij. O afgoden van mijne onnoozelheid!’
‘Vermoogt gij dan achter dit schijnbaar woeste drijven, achter dezen chaos van tegenstrijdigheden niet de mogelijkheid te erkennen van eene redelijke, rechtvaardige en zelfs liefdevolle Oppermacht?’
‘Ik kan het niet! Ik heb het beproefd, eerlijk en ernstig beproefd, met goeden wil en vurig haken. Het is mij niet gegeven geworden.’
‘Zeer wel. Gij kunt dus ook den zelfmoord niet beschouwen als een vergrijp aan de wetten van het universum, of aan den wil van een mogelijk Opperwezen?’
‘Vergrijp? - Hoe zou ik mij aan wetten vergrijpen, die ik niet kennen mag? Hoe aan den wil van een Opperwezen, dat dien wil voor mij achter ondoordringbare raadselen verborgen houdt? - Vergrijp? Ei wat! indien er tusschen mij en eene hoogere Macht sprake kan wezen van vergrijp, dan beweer ik dat die Macht zich vergrijpt aan mij, door mij tot drager te maken van deze wreede, onverdiende en nuttelooze pijn!’
‘Niets doet u alzoo terugdeinzen voor eenen willekeurig gezochten dood?’
‘Niets. Integendeel, de dood is mijn God. De dood alleen is mij goed, is mij barmhartig. Hem wil ik zoeken. Ik ben het moe’ - en woede joeg eenen koortsigen gloed naar des sprekers wangen - ‘ik ben het moe, mij nog langer doelloos te laten martelen. Al wat ik verlang, is pijnloosheid. Ik wil sterven!’
‘En voelt gij geen wee over den vervlogen droom der herrijzenis?’
‘Hoe zou ik dat, daar ik niet geloof aan eene eeuwige goedheid? - In de overtuiging dat een leven op eene andere ster niet beter zou kunnen zijn dan het leven op déze, maar slechts een hervatte kamp tegen overmacht, een hernieuwd smachten naar het onbereikbare - in die overtuiging leg ik mij hoopvol neder ter vernietiging.’
Dr. Schlesinger zweeg eenige minuten, terwijl hij zijne oogen vorschend op de ineengedoken gestalte tegenover hem gevestigd hield.
| |
| |
‘Het is wel,’ hernam hij: ‘gij hebt duidelijk genoeg gesproken. Ik wenschte dat ik u bekeeren kon: dat ik u hoop kon teruggeven door licht, evenals levenslust door gezondheid. Doch met smart moet ik bekennen dat mijne eigene beschouwingen en verwachtingen omtrent het groote raadsel van ons bestaan mij tot geene andere slotsom voeren, dan de uwe. Alleen, daar ik gezond ben, kan ik persoonlijk in het leven nog veel aangenaams vinden; en op de natuur, wier boek ik vermoedelijk grondiger dan gij heb bestudeerd, sla ik eenen minder verbolgen blik. Dit belet mij intusschen niet om, zoo noodig, gelijk ik u reeds gezegd heb, met uw besluit mee te gaan; en nu gij mij hebt aangetoond dat die noodwendigheid wezenlijk bestaat, dat inderdaad in úw geval de dood verkieselijk boven het leven is, nu zij het verre van mij, uw zoeken te weerstreven. Gij zult sterven - dit is uitgemaakt. De vraag blijft thans nog slechts: op welke wijze. Hoe denkt gij daarover?’
‘Om het even!’ sprak Meinardus - ‘mits het niet smartelijk zij. Lang, al te lang heb ik geweifeld. Ik ben een lafaard: ik vrees pijn, ik walg tot in den dood zelfs nog van het vulgaire. Eene vreeselijke overspanning en - ik kom er voor uit - misschien ook een ziekelijke trek naar sensatie, joeg mij daareven dien toren op. Ik meende dat de val mij bedwelmen zou vóór ik neersmakte op den bodem, dat het pijnloos wezen zou, en ietwat heroïsch tevens. Maar nu ik terugdenk aan dat oogenblik zwevens boven de donkere kolk, nu sidder ik er van. Kom, gij zijt arts. Geef mij een half ons laudanum mee. Ik zal heengaan, mij te bed leggen - en eindelijk zal ik eens slapen!’
‘Halt!’ riep de doctor - ‘dit kan u geen ernst wezen. Gij kunt mij toch door het slaken uwer boeien niet in ongelegenheid willen helpen. Indien ik u thans gif verschafte, dan zou ik schuldig zijn tegenover de rechtbank van het maatschappelijk gevoel niet alleen, maar schuldig ook tegenover de wet. Ik zou zelfs de verdenking kunnen beloopen van u te hebben vermoord.’
‘Het is waar! Laat mij dan maar aan mijzelven over!’
‘Gij koestert toch,’ vervolgde dr. Schlesinger, zonder op dezen uitroep acht te slaan - ‘gij koestert toch, wil ik hopen, nog wel het besef van zekere verplichtingen tegenover uwen medemensch?’
| |
| |
‘O zeker!’ antwoordde Meinardus: ‘ik zweer u, ik zou mijn kruis niet afschudden, indien ik wist dat het op de schouders vallen moest van een ander. Zoo er ééne deugd in mij was, dan is het déze geweest, dat ik elken medemensch beschouwd heb als een metgezel in nood, als een varensmakker op de wrakke hulk, die ons allen, over eene zee vol verschrikkingen, heenvoert van het ééne nevelland naar het andere. De goeden heb ik bewonderd, met de slechten heb ik deernis gehad; en kon ik al niet voor vele menschen mijn treurig hart ontsluiten - voor de menschheid heeft dat hart altoos warm en liefderijk geklopt.’
‘Zóó is het recht!’ hernam met geestdrift de doctor. ‘De mensch is aan zichzelven luttel verplicht; aan de Godheid, zoolang zij nalaat zich onmiskenbaar te openbaren, niets; maar aan de menschheid - alles: want aan de menschheid alléén heeft hij het vele of het weinige goede, dat hij geniet, te danken; de menschheid alléén is voor hem eene verstaanbare realiteit; de menschheid alléén verdient zijn medegevoel, en voor de menschheid alléén vermag hij iets. Dit leerstuk gelijkt, wanneer men op den klank slechts afgaat, eene nieuwe hemelbestorming - een driest verwaten manifest der revolutie, om, na de koningen der aarde, nu ook den Heer des Hemels vervallen te verklaren van zijnen troon. In waarheid echter behelst het slechts eene geleidelijke, en, naar ik geloof, strikt rechtmatige voleindiging van hetgeen er aan voorafging. Eén voor één hebben wij al de attributen en consequentiën van het christelijk godsbegrip afgebroken. De beurt komt thans aan dit godsbegrip zelf. Voor den God des Christendoms is thans op zijne beurt de godenschemering aangebroken - en voor eenen grooteren God, beter in overeenstemming met de behoeften van onzen tijd, daagt straks het morgenrood. In afwachting nu, dat wij dien nieuwen God zullen kunnen dienen - eilieve, mijn vriend, dienen wij een weinig elkander, opdat wij niet terugzinken van het met zooveel arbeid en opoffering gewonnen standpunt van beschaving en vermogen ten goede: opdat wij niet van nieuws af verwilderen. Wat dunkt u?’
‘Uwe leer bekoort mij’, sprak Meinardus. ‘Lang heeft zij mij voorgezweefd, lang gegist en gekiemd in mijn binnenste; doch mijn geest was niet wakker genoeg om haar te formuleeren, en nog veel minder waren mijne krachten toereikend
| |
| |
om haar in toepassing te brengen. Thans is het te laat!’
‘Dat is het niet!’ viel de doctor in: ‘De tijd is dáár: gij kunt het oogenblik grijpen, indien gij slechts zeker zijt van uwen wil.’
‘Ik versta u niet. Wat verwacht gij van mij?’
‘Luister. Gij, die zelf gade en kind hebt liefgehad en met hen gelukkig zijt geweest, erkent gij, levensmoede, dat er, ondanks en te midden van al den jammer dezer wereld, vele menschen zijn wien het leven lief is?’
‘O ja! o ja!’
‘Gij ook, die zelf de foltering hebt doorstaan van uwe dierbaren ontijdig uit uwe armen te moeten laten wegscheuren - kunt gij deernis voelen met al die rampzaligen, wier gansche levensgeluk door eenen enkelen slag verwoest wordt, als zij plotseling, in den bloei der jaren, hun liefste door den worgengel zien omgebracht? - Kunt gij in de stilte van dezen nacht de hartbrekende kreten vernemen, die door onschuldige lippen worden uitgestooten naar den killen, ijlen sterrentrans - dat wanhoopskoor, dat aanzwelt met elke wenteling der aarde, en dat de stormen klagend ronddragen van pool tot pool?’
Meinardus drukte de handen tegen zijne slapen.
‘En zoo gij dat kunt - zeg, zijt gij dan tot eene daad bereid om, indien het wezen mag, de som dier smart althans éénigermate te helpen verminderen?’
‘Man!’ riep Meinardus - ‘gij maakt mij warm. Gij wekt in mijn binnenste gevoelens en stemmen, die ik er dood in waande. Wijs mij den weg. Zeg mij wat ik doen kan. Mocht ik door mijn nietswaardig leven - -’
‘Neen,’ viel de ander hem in de rede - ‘zóó groot een offer wordt er niet van u gevergd. Voor de menschheid te leven, dit vraag ik u niet. Ik vraag van u, van u die sterven wilt - ik vraag van u dat gij voor haar sterft. En wanneer ik u verzeker dat uw dood, die door gansch Europa een heldendood zal worden geacht, minder smartelijk zal wezen dan die welken gij u toedacht in gindschen toren, niet smartelijker althans dan die welken millioenen menschen reeds vóór u sterven moesten - zoo gelooft gij mij, niet waar? - Wat zegt gij? Dunkt de martelaarskroon u niet schooner dan de ongewijde hoek van den zelfmoordenaar?’
Meinardus was opgestaan en naar het geopende venster ge- | |
| |
treden. Over de breede wateren, nog altoos onbewogen, lag dikke duisternis; de weerschijn van een enkel baken slechts, op de Punta della Salute, sidderde als een bloedroode pijl op den zwarten spiegel. Doch het naderende onweder vuurde uit het zuiden flits op flitse af, bij wier phosphorisch glanzen het prachtgevaarte van San Giorgio Maggiore, de eilandkerk, telkens opflikkerde aan de verre overzijde, hel verrijzend en verschietend als een visioen van verborgen heerlijkheid. En gelijk dit trotsche lichtbeeld in den zwarten nacht, zoo rees in het donkere gemoed van dezen zoeker naar den dood de glorie-gestalte van zijn voor het menschdom heilrijk martelaarschap. Tusschen hem en die beiden echter rolde een diepe en donkere stroom.
‘Dr. Schlesinger,’ zoo sprak hij: ‘na eene ontmoeting als de onze mag ik mij van plichtplegingen ontslagen achten. Ik ken u niet. Gij kunt een dweper zijn, een monomaan of een kwakzalver - en ik zou misschien een gevaarlijk spel met u spelen, indien niet alles, wat ik daarbij verliezen kan, juist datgene ware wat ik wil verliezen. Doch uwe persoonlijkheid boezemt mij een sterk vertrouwen in. Beschik dus over mij. Wat hebt gij met mijn lichaam voor?’
‘Eene geneeskundige proefneming, die strekken moet ter bestrijding van eene der geduchtste ziekten. Het doet mij leed, en misschien wekt het opnieuw uwen argwaan - maar ik mag u haar karakter en doel nog niet verklaren.’
‘Goed,’ hernam Meinardus: ‘Ik vermoedde iets dergelijks, en ik ben tot uwe orders. Meer verlang ik ook voor het oogenblik niet te weten. Ik voel, het is beter voor mij, dat ik omtrent den aard der zaak in onzekerheid blijve totdat gij met uwe toebereidselen, die gij wellicht nog te treffen hebt, niet waar?’ -
- ‘Zeker,’ antwoordde dr. Schlesinger.
- ‘Welnu, totdat gij met uwe toebereidselen geheel gereed zult zijn. Gij spraakt van nog vijf andere personen. Houden ook die zich beschikbaar tot uw doel?’
‘Ja.’
‘Wie en waar zijn zij?’
‘Wanneer gij te bestemder plaatse verschijnt, zult gij hen ontmoeten. Daar zal u ook alle twijfel - een zeer verklaarbare twijfel, ik moet het erkennen - omtrent mijne positie en vertrouwbaarheid ontnomen worden. Gij zult er drie welbekende
| |
| |
medische specialiteiten aantreffen van Duitsche en Italiaansche hoogescholen.’
‘Noem mij tijd en oord, bid ik u.’
‘Ik kan dus op u rekenen? - Uwe hand!’
‘Hier is zij.’
‘Uit vrijen wil?’
‘Uit vrijen wil.’
‘Over zes dagen dan, te Meran, in het hotel Erzherzog Johann.’
Zoo scheidden zij.
| |
II.
Het ware moeielijk, de gestemdheid te ontleden, in welke Meinardus de reis van Venetië naar Meran volbracht. Die gestemdheid toch was eene zonderlinge, voor hemzelven onontwarbare mengeling van half tegenstrijdige gemoedsbewegingen.
Aanvankelijk had hij nog een weinig met argwaan te kampen. Als die geheimzinnige vreemdeling eens een bedrieger was? - Doch om wat? Wat viel er met bedrog, van welken aard dan ook, aan hem, Meinardus, te verdienen? - ‘Indien deze man,’ dacht hij, ‘iets kwaads in zijn schild voerde, dan zou hij er toch mij allerminst mee kunnen schaden. Neen, hij is rechtschapen! Van het eerste oogenblik af voelde ik mij door zijnen eenvoudig ernstigen toon, door zijne waardige en mij toch zoo sympathieke persoonlijkheid gesust en aangetrokken. Ik voel dat hij mijn laatste vertrouwen verdient: ik wil het hem schenken. 't Is waar - hij kan eerlijk zijn, en toch een dwaas, die mij de eeuwigheid zal inzenden op avontuur. Maar iets zal ik in elk geval moeten afwachten. Het zal alles ook spoedig genoeg blijken.’
Aldus zich over eene flauw gerezen bedenking op dit stuk heenzettende, verdiepte hij zich met geheel zijne ziel in het uitzicht op het menschenreddende martelaarschap, op den wetenschappelijken heldendood, hem door den Duitschen arts voorgespiegeld. Hoe zou dit toegaan? Wat beoogde dr. Schlesinger? Welke operatie zou hij hem en die vijf anderen - groote God! waren er dan op de wereld nog vijf anderen zooals hij? - | |
| |
doen ondergaan? - Toch niet iets (Meinardus huiverde) waarbij het kerfmes te pas zou komen? Vivisectie in corpore nobili, zoo lang het onuitgesproken ideaal van sommige physiologen? - Neen; de man had immers verzekerd dat het niet pijnlijk wezen zou: niet pijnlijker althans, dan - o hemel! dacht Meinardus, hoe heb ik dáártoe ooit den akeligen moed kunnen vatten? - niet pijnlijker althans, dan de val zou geweest zijn in dien toren; niet pijnlijker ook dan eene soort van dood, welke millioenen menschen reeds gestorven waren. Uiterst vage aanduidingen. Het kon - laat eens zien - het kon een experiment wezen ter bestrijding van longtering, de ziekte door welke Meinardus zijne gade en zijnen zoon verloren had. Hoe daarmede echter de dood van zes personen gemoeid kon zijn, dit bleef hem raadselachtig. Het kon ook ...... Doch waartoe aldus in den blinde gegist! Wat het ook ware - het eind zou voor de slachtoffers, indien de doctor waarheid sprak, ontwijfelbaar schoon en roemrijk wezen. Want zelfs al mocht de door Schlesinger gehoopte uitkomst niet verkregen worden, dan nog zou een ieder, die het geval beoordeelen kon, het streven voor de daad laten gelden, en eenen immortellenkrans neerleggen op de graven van het edele zestal, dat, vergeefs helaas, zich voor de wetenschap der heelkunst ten offer had laten
brengen. Beantwoordde daarentegen de doodelijke proefneming aan des doctors verwachting, veroverde hij voor zichzelven den rang van eenen tweeden Jenner - o, dan was de onsterfelijkheid ook weggelegd voor zijne gesneuvelde vrijwilligers. De pers zou hunne namen uitschallen over de wereld. Weldoeners der lijdende menschheid zouden zij heeten - koene martelaars op een vruchtbaarder veld dan dat van het geloof - helden, Winkelrieds, die kalm en glimlachend gesneefd waren, de spietsen des doods omknellend en samendrukkend in hunne eigene borst, ten einde voor hunne natuurgenooten eene bres te openen tot ontspringen.
Dit vooruitzicht vuurde hem aan gelijk den krijgsman, die, om verraden min het leven moede, nauw het oogenblik verbeiden kan, wanneer hij zich zal mogen storten in het dichtste van het vijandelijke gedrang, daarbij bezield van slechts éénen wensch: een vaandel te veroveren, dan eenen doodelijken kogel te ontvangen, en in het graf te dalen met het versch gewonnen eeremetaal nog op zijne borst. Doch terwijl hij, onder den
| |
| |
prikkel van dezen gedachtenloop, de lengte van tijd verwenschte, die hem nog van de glorierijke offerstonde gescheiden hield, bekroop hem toch ook af en toe, gelijk een schuifelende worm, eene aanvechting van spijt, dat hij zèlf van dezen voor hem weggelegden roem zoo niets aanschouwen noch vernemen zou. Ook was het hem - wonderlijke kronkelingen in het menschelijk gemoed! - of hij door zijnen aanstaanden edelen dood ook reeds zijn leven min of meer geadeld voelde, of er iets zwol in zijne borst, of er iets forscher klopte in zijne polsen, bij het besef van de plotseling verhoogde waarde zijner individualiteit. Immers indien hij thans, binnen die zes dagen, eens eenen natuurlijken dood kwam te sterven, dan zou zijn overlijden een verlies wezen voor de wetenschap, voor de menschheid: en derhalve was, gedurende die zes dagen althans, zijn leven kostbaar inderdaad. Hij achtte zich dan ook verplicht het te behoeden. Hij dwong zichzelven tot eten; de vermoeienissen der reis, welke hij bij voorkeur niet langs de Brennerbaan, doch over Belluno en dwars door de schilderachtige Ampezzaner Alpen genomen had, bezorgden hem eenigen slaap; zijne zenuwpijnen lieten een weinig af; het oog zijns geestes ontsloot zich min of meer voor de schoonheden van deze heerlijke bergstreek; kortom, tegen het einde van den tocht, terwijl hij het sluitpunt van zijne treurige bestemming reeds naderde, voelde hij zich beter dan sedert maanden het geval was geweest, en van drang tot zelfmoord voor het oogenblik volslagen genezen. Zou hij zich dan van zijne verbintenis tegenover dr. Schlesinger ontheven hebben gewenscht? Hij dacht er niet aan. Want juist zijn onherroepelijk stervensplan was het, dat hem in het leven nog dit laatste matte welbehagen vinden deed; en hij wist het,
nauwelijks zou hij dat plan hebben laten varen - wat trouwens reeds zijn eergevoel niet minder dan zijne eerzucht hem verbood -, of ditzelfde leven zou hem weder op de schouders gereden hebben als een Oude van de Zee, een drukkend, hatelijk onding, dat hij weer met geweld van zich zou trachten af te schudden. Werd dan de zwak ontbrandende tweestrijd tusschen eene roemrijke zelfopoffering en een wellicht dragelijker geworden voortbestaan hem soms een weinig pijnlijk - toch bleef de roeping tot het eerstgenoemde beslist in hem zegevieren. ‘Wie zijn leven behouden wil,’ dacht hij, ‘die zal hetzelve verliezen; en wie zijn leven ver- | |
| |
liezen wil om der menschheid wille,’ zoo varieerde hij het bijbelwoord, ‘die zal hetzelve behouden.’ Deze tekst, over welken hij dikwijls vruchteloos had gepeinsd, werd hem nu eerst duidelijk, en met klimmende geestdrift schreef hij zichzelven de rol toe van eenen nieuwen Christus, die, onaanmatigender en dus grootmoediger dan de op goddelijke volmacht bogende Nazarener, zich ter bezegeling van eene nieuwe blijde boodschap aan het kruis zou laten nagelen.
De avond begon te vallen, toen hij moede zich ter ruste zette voor de schamele herberg te Marling, het laatste dorpje aan het over het gebergte zich kronkelende pad, dat hij - met eenen hemzelven onbegrijpelijken wandellust zijnen Baedeker tot leidsman kiezend - te voet, als ware hij een jeugdig toerist, van Bozen af betreden had. De avond van den zesden dag. Hoe verschillend van dien bewusten te Venetië! Verschillend, gelijk het wiegelied eener gelukkige moeder verschilt van hare stille, van ingehouden snikken doorwoelde wanhoop bij haar lievelings ziekbed. Een wiegelied inderdaad zong de natuur haren schepselen voor. In de diepte van de breede, naar drie hemelstreken zich vertakkende vallei, lag te midden van zijnen blanken dorpenkrans het vriendelijke stadje. Hoog aan de overzijde bliksemde het roode zonnegoud in de vensterkens van Schloss Tirol. Geel van spa gerijpte akkers, groen van vruchtbare wijngaarden, duister van sombere wouden, glorende bergtoppen in het rond - het mengde al zijnen adem ineen tot eene zalige harmonie, die nauw hoorbaar ruischend opwaarts trilde naar de reeds verbleekende velden des aethers.
Doch daar binnen in de kleine herberg drong van al die liefelijkheid geen sprankje. In de gelagkamer tredende, om zijne vertering te betalen, vond Meinardus daar de vensterblinden gesloten, en in het duffe vertrek, dat riekte als een grafgewelf, geen ander licht dan het treurig geflikker van eene walmende oliepit onder het crucifix. Twee vrouwen zaten daar, moeder en dochter naar men kon meenen. De oudste, wit van haren, zat met het hoofd in de handen voorovergedoken op de bank tegen de reusachtige porceleinen kachel. De jongere, met breiwerk bezig, stond op, toen de vreemde heer over den drempel trad. Zij was tenger van gestalte, en haar mager gelaat, waarop de versuffing te lezen stond van lange, moedelooze treurigheid, leek als blanke was
| |
| |
het rossige schijnsel door te laten van het vlammetje in den hoek.
‘Wat ben ik schuldig voor den wijn?’ vroeg de wandelaar.
‘Zestien kreuzer, Herr,’ antwoordde de jonge vrouw zacht. De oude keek niet op; zij zat als versteend.
‘Een schoone avond,’ hernam de reiziger.
‘Is het?’ gaf het meisje ten antwoord, alsof zij er niets van wist. - ‘Ja waarlijk,’ liet zij er op volgen, terwijl zij door de even geopende deur eenen matten blik naar buiten wierp: ‘een schoone avond.’
‘En gijlieden zit hier zoo in het duister? Schuwt gij het licht der laatste zomerdagen?’
‘Stil, heer, stil!’ fluisterde het meisje, met eenen schichtigen blik op hare moeder, die zich nog altoos niet verroerd had: ‘Stil! Hier is geen zomer. Hier is nooit zomer geweest!’
‘Hoe?’
‘Stil! Wij hebben eenen doode in huis.’
Daar richtte eensklaps de oude vrouw zich op, met starende oogen en saamgenepen mond. - ‘De zesde!’ riep zij heftig - ‘de zesde! - En die daar,’ voer zij voort, den arm uitstrekkend naar hare dochter - ‘die daar - -’
‘Moeder!’ snikte het meisje, bleeker nog dan te voren - ‘wat gaat gij beginnen?’
‘Die daar, zeg ik, zal de zevende zijn!’ -
‘Wat was het?’ vroeg Meinardus deelnemend.
‘Tering,’ stamelde het meisje. ‘Mijn laatste broeder - -’
Doch de oude liet haar niet uitspreken. - ‘Wat het was? Wat het was?’ riep zij met gedempten doch akeligen nadruk -: ‘Gij komt uit Meran, heer, en gij vraagt nog wat het was?- Sterven dáár de vreemden niet, de rijke vreemden, die uit Duitschland komen om ons kerkhof te mesten? Haha! het kerkhof wordt vet, het kerkhof wordt vet! - Zes en één is zeven, zes en één is zeven!’ - en terwijl hare stem tot een prevelen daalde, zonk zij terug in hare vorige houding, en roerloos zat zij weder bij het lichtje onder het beeld van den gekruisigde, wiens geknakte hoofd vol wonden machteloos nederblikte op hare smart.
Meinardus ging. Eene wolk lag er op zijn voorhoofd; doch in zijne oogen schitterde een vuur.
‘Kom,’ sprak hij tot zichzelven - ‘dit was eene vingerwijzing! Mijne roeping wenkt mij. Ginds ligt het doel, het einde! - Gij valsche!’ riep hij, rondblikkend hoe het laatste
| |
| |
avondlicht als zegenend zijnen glimlach spreidde over de ter sluimering zich neigende wereld - ‘gij valsche, wat lonkt gij weer, alsof gij eene dochter waart der eeuwige goedheid? Moordenaarster, wat gifkiemen heeft uw zonneschijn heden weer uitgebroed? Hoevele argeloozen, die gij met uwen glans naar buiten loktet, hebt gij heden weder beslopen met den adem des doods? - O werkster van Siwa, den verdelger, ik bind den strijd met u aan. Ik ga die moeder en haar zevental wreken. Eén offer breng ik u, om er u honderdduizend te ontweldigen. Gij wreede schikgodinne, neem u in acht! De genius der menschheid zal eindelijk nog over u zegevieren!’
| |
III.
Professor Simoni was een dier weinige gelukkigen, die zich aan de wetenschap wijden en zelfs eer met haar inleggen kunnen, zonder dat zij van haar behoeven te leven. De éénige zoon van een schatrijk bankier, had hij zich door eene werkelijk veelomvattende kennis en een paar schitterende verhandelingen eenen leerstoel in de Münchener hoogeschool en eenen met onderscheiding genoemden naam in de medische faculteit verworven. Toch beoefende hij de wetenschap minder als een sober arbeidend vakman, dan als een dilettant en feinschmecker; dat wil zeggen, hij wierp zich, met de vrijmachtigheid van iemand die zich door niets gebonden had te achten, bij voorkeur en schier uitsluitend op hare phantastische zijde - op de studie van die verschijnselen der natuur en die werkingen der therapeutiek, over welke nog het dichtst de sluier rustte van het onverklaarbare. Hoe raadselachtiger, hoe geheimzinniger een vraagstuk was, des te meer trok het hem aan. Voor vreemde en vaak gewaagde proefnemingen had hij zijnen tijd, zijn geld en eene onbegrensde belangstelling veil. Zijne schraler gezegende collega's betichtten hem achter zijnen rug wel eens van eene neiging tot charlatanerie; doch daarbij kon misschien een weinig stoffelijke naijver in het spel zijn geweest. 's Mans scherpzinnigheid en zijne, zij het dan ietwat grillige of onstelselmatige, toewijding aan de belangen der wetenschap stonden intusschen boven alle bedenking; en het grootmoedige gebruik, dat hij van zijnen rijkdom maakte tot het bevorderen van de
| |
| |
meest uiteenloopende wetenschappelijke ondernemingen, mits deze slechts gericht waren op de navorsching van het nog onbekende en min of meer een aanstrijksel droegen van het avontuurlijke, verzekerde hem, in het openbaar althans, den lof zelfs van zijne benijders.
Een zijner vlijtigst beoefende nevenvakken was de mineralogie. Zijne prachtige verzameling kristallen, ertsen en versteeningen had in Duitschland nauwelijks hare wedergade; en om nu deze liefhebberij, te gelijk met zijnen hartstocht voor eene grootsche en toch niet àl te ongastvrije bergnatuur, volop te kunnen bevredigen, had hij zich in het hart van het Tiroler land, dicht bij de onuitputtelijke geologische schatkameren van het Dolomiet-gebergte, en toch niet te ver van den spoorweg die hem voor zooveel het hem lustte in gemeenschap deed blijven met de brandpunten der menschelijke en der professorale gezelligheid, een oud ridderslot gekocht, op hetwelk hij, soms eenzaam, soms ook wel met een paar wetenschappelijke en toch van gepaste levensvreugde niet afkeerige vrienden, vrij geregeld zijne zomervacantie placht te slijten. Deze burgt, Klobenstein geheeten, lag, halfweg ongeveer tusschen Bozen en Meran, hoog op eene rotstop van datzelfde middengebergte, over hetwelk Meinardus bij zijnen wandeltocht van eerstgenoemde stad reeds was heengetrokken. Torenloos en grauw, zoodat zij op eenen afstand meer eene gekartelde rotstinne dan een werk van menschenhanden geleek, viel zij van den weg af luttel in het oog. Wat zij echter bij zoo menig naburig bergslot aan indrukwekkende gestalte tekortschoot, dat maakte zij dubbel goed door haren schier nog ongerepten staat, die haar na slechts geringe herstellingen tot een recht bewoonbaar verblijf kon doen dienen aan eenen vertroetelden zoon der hedendaagsche beschaving, en door hare overheerlijk schoone ligging. Uit hare vensters en van hare bolwerken zweefde het oog als in adelaarsvlucht uren wijd opwaarts en afwaarts over het zonnige, in zuidelijke vruchtbaarheid prangende Etschdal. Naar het westen heen vond de blik zich
beperkt door de boschrijke, met stoute golvingen omhoogrollende terrassen van den Nonsberg. Doch te onbelemmerder mocht hij zuidwaarts dwalen over het Italiaansch getinte landschap, tot waar de veelgespitste wonderbouw der blanke, door elke avondzon in rooksleur gebade Fassaner Dolomieten zich opstapelde tegen den gezichteinder;
| |
| |
of, verrukt en huiverend, mocht hij aan de bleekere noorderkim de schemerende sneeuwdommen zoeken van de reuzen, die het Oetzthal ompantseren met hunne mantels van ijs.
Het was in dit romantisch en van alle menschelijke woonsteden afgezonderd verblijf, dat Meinardus, den ochtend na zijne aankomst te Meran, door dr. Schlesinger werd binnengeleid. De doctor, die hem in het hotel getrouwelijk opwachtte, had hem stil maar hartelijk begroet.
‘Gij zijt stipt’, sprak hij: ‘haast tot op de minuut.’
‘Stiptheid’, antwoordde Meinardus, met eenen glimlach, ‘is eene deugd niet slechts in koningen - -’
‘Maar ook in helden. Juist! - Doch het komt mij voor dat uwe wangen minder hol staan en uwe oogen minder dof. Hoe is het? Nog steeds dezelfde?’
‘Ja - en neen’, antwoordde Meinardus.
‘Verklaar u.’
‘Zes dagen heb ik gewandeld in de schaduwen des doods, en toch onder den vollen zonneschijn des levens - en zie! mijn afkeer van het leven is zwakker geworden, en sterker toch mijn lust tot sterven.’
‘Zóó moet het wezen’, luidde het antwoord: ‘In wat kracht tot leven eerst zullen wij den waren moed tot sterven vinden.’
Verder spraken zij weinig. Wat viel er ook te zeggen? Elk had genoeg aan zijne eigene gedachten. Eene poos nog zaten zij bij elkander op het hooge balkon, en tuurden zwijgend in den met starregoud besprenkelden herfstnacht. Ook des ochtends, bij hunne wandeling bergopwaarts naar Klobenstein, wisselden zij te nauwernood eenige onbeduidende woorden. Alleen deelde Schlesinger zijnen metgezel mede, dat al de overige personen, van wie hij gesproken had, reeds te bestemder plaatse waren aangekomen, en dat dus, indien zij allen bij hun besluit volhardden, niets hem beletten zou om dezen zelfden avond nog aan het werk te tijgen. Bij dit zeggen keek hij Meinardus scherp in de oogen - maar Meinardus verbleekte niet, en antwoordde dat hij bereid was. De doctor zelf bleef aan den weg herhaaldelijk stilstaan, om rond te blikken over het lachende landschap, of even te staroogen in het wazige verschiet, of mijmerend eene schoone bloem te beschouwen, of te luisteren naar het klateren van eene stortbeek, naar de muziek van eenen vogel in
| |
| |
het sparregroen. Het was of hij mede afscheid nam van de aarde en hare liefelijkheden.
Op het slot aangekomen, werd Meinardus door den doctor aan de aanwezigen voorgesteld. Daar was de gastheer, professor Simoni, en naast hem een in de wetenschappelijke wereld mede welbekend patholoog, professor Hartroth; en voorts dr. Paoli, van de hoogeschool te Bologna. Daar waren twee heeren in het zwart: een magistraatspersoon en zijn griffier. Daar waren eindelijk, op den achtergrond verspreid, vier schaduwachtige gestalten, die elkander en Meinardus met schuwe belangstelling gadesloegen, en die de doctor bij elkaar inleidde als ‘spitsbroeders’: - Olofski, een Russisch edelman uit Lijfland; Altorf, een Zwitsersch industrieel; Hiensen, een jonge Deen uit Aalborg, en advocaat Perello, een Triëster.
‘Ik laat het,’ sprak dr. Schlesinger, ‘aan de heeren zelven over, elkander met hunne lotsomstandigheden al dan niet nader bekend te maken. Hetgeen elk hunner mij in het bijzonder toevertrouwde, komt mij natuurlijk niet over de lippen. Gewis echter zou het zonderling, zou het van spitsbroeders onbroederlijk wezen, indien zij schouder aan schouder, om zoo te zeggen, zich gingen stellen voor den mond van het kanon, zonder elkander eenen blik gegund te hebben in hun afgesponnen leven. Wij staan hier samen tegenover eene geweldige overmacht. Hoe hartelijker wij ons aaneensluiten, des te sterker zullen wij wezen.’
‘Doctor Schlesinger, één woord,’ zoo liet Meinardus zich hooren: ‘Gij spreekt van spitsbroeders. Dáár staan er vier. Mijzelven reken ik de vijfde. Doch er zouden er zes wezen. Is de zesde weggebleven?’
‘Hoe kunt gij zoo vragen, waarde heer!’ antwoordde de doctor: ‘De zesde ben ik zelf - natuurlijk immers! - Ik sta wel met geen uwer onder hetzelfde gesternte. Mij is de adem nog niet bitter in den mond. Maar zoudt gij mij in staat achten mijn buurmans leven gereedelijker aan mijn oogmerk ten offer te willen brengen, dan mijn eigen? Neen, neen! Niemand is er weggebleven. Wij verschenen alle zes als mannen op het appèl.’
‘Zóó is het,’ nam nu professor Simoni het woord. ‘Wij zijn voltallig; en daarom stel ik voor dat wij beginnen met aan tafel te gaan. Een goed soldaat trekt, zoo hij het laten kan, niet nuchter in het gevecht; en nooit heb ik menschen
| |
| |
hartiger zien spijzen, dan onze Beieren op dien ongeluksdag bij Coulmiers, weinige uren vóór elk hunner den kogel verwachten kon. Laat mij u den weg wijzen, heeren!’
Het was nochtans geen hartige, en evenmin een gezellige maaltijd, die daar in de koele, ondanks den middagzonnegloed slechts sober verlichte ridderzaal gehouden werd. Gegeten werd er weinig; gesproken nog minder. Aanvankelijk trachtte ieder den schijn aan te nemen van onbevangenheid; doch niemand slaagde daarin, en weldra gaven de meesten deze pijnlijke komedie op. Vergeefs poogde de gastheer, met hulp van Hartroth en Paoli, door opgewekten kout de gedachten der dischgenooten te verstrooien. Dr. Schlesinger bleef in zichzelven gekeerd; de beide justitie-mannen gevoelden zich blijkbaar niet in hun element; en de vijf overigen, meer den wijn dan de spijzen toesprekend, volhardden somber in hunne half schuwe, half wantrouwende geslotenheid. Eindelijk kon Meinardus, die zenuwachtig bij het onwillige gesprek nu en dan een woord in het midden geworpen had, deze spanning niet langer verdragen.
‘Doctor,’ zoo richtte hij zich tot Schlesinger: ‘mag ik u eene vraag doen?’
De doctor knikte toestemmend.
‘Zijt gij werkelijk gereed?’
‘Ja.’
‘En is dit dus onze laatste maaltijd, ons laatste samenzijn in het gewone leven?’
‘Zoo gij wilt, ja.’
‘Wel, zouden wij den eindelijk mogen vernemen ...... Mij dunkt dat langer uitstel dan - -’
‘Geen uitstel, neen!’ brak de grijze Zwitser los, nadat hij zijn glas met ééne teug had geledigd: ‘geen uitstel nu meer! Deze onzekerheid is de hel. Doctor Schlesinger, wat hebt gij voor? Bij God! mijne revolver zou barmhartiger zijn geweest, dan gij. Nu drie maanden heb ik om uwentwille voortgeleefd, met die smet op mijn hoofd, met die smet op mijn hoofd! - Ja, mijne heeren, gij moogt het allen vernemen. Ik was fabrikant. Met mijne welvaart niet tevreden, heb ik door eene dolle speculatie alles ten gronde gericht: mijne bloeiende zaak, mijn huisgezin en het geluk van mijne éénige dochter. Mijne vrouw stierf van hartzeer; mijn schoonzoon, de baron - een baron, ja! - mijn schoonzoon de baron vervloekte mij; en hij
| |
| |
had er het recht toe: want ik had hem mijne dochter gegeven om zijnen titel, en hij had haar genomen om mijn geld: het was een eerlijk contract - en ik was het die het verbrak. Schaamte dreef mij weg uit de stad mijner inwoning, waar ik veertig jaren lang de kroon had gedragen van de algemeene hoogachting. Ik was te oud om van nieuws af te beginnen, te onteerd om het vertrouwen weer te vinden. Ik was te laf om gebrek te lijden. Reeds had ik het pistool tegen mijne slaap gedrukt, toen deze man hier - vergeef mij, doctor! - mij overreedde om hem mijn leven af te staan ten nutte van eene heldhaftige onderneming. Ik gaf mij gevangen. Uitstel op uitstel dwong hij mij af. Maar nu is de maat vol. Hoe dan ook, heden moet het gedaan zijn, of ik neem mijne vrijheid terug. Ik zond gisteren de laatste flarde van mijn bezit aan mijn rampzalig kind. Morgen zou ik moeten gaan bedelen!’
‘Welnu, ik ben tot uwen dienst,’ hernam de doctor: ‘Ik zeide u reeds dat het mijne schuld niet wezen zal, indien het heden niet is. Doch ik bid u, laat ons niet heftig worden bij eene aangelegenheid die de grootste zelfbeheersching gebiedt. Met verlof van onzen edelen gastheer’ - professor Simoni boog het hoofd met minzamen ernst - ‘zal ik langs de rij de omvraag doen ...... Gij, vriend Altorf, hebt daar duidelijk genoeg gesproken; en een andere brave’ - hij wees Meinardus aan - ‘heeft mij heden ochtend reeds carte blanche gegeven. Aan u dan, heer Olofski! Verlangt gij dat het heden zij?’
‘Wèl, wèl, mij wèl!’ mompelde de Rus, en over zijne houten tronie gleed een wrange grijnslach, terwijl hij zijne rechterhand oplichtte en den blik vestigde op het litteeken van eene wonde, die veroorzaakt scheen door eenen beet. - ‘Mij wèl! Zeven maanden reeds heb ik het verwacht, en nòg is het niet gekomen. Maar komen moet het toch, komen moet het: want al de gebeten schapen hebben het gekregen, en ook Roeska, mijn arm paard - - en als ik wèl voel, dan is het waarachtig of mij hier in het polsgewricht reeds eene loome pijn, en of mij hier in de keel bij het slikken ..... ja ja, doctor!’ viel hij uit, opspringend met sidderende leden en doodsangst in de oogen - ‘ja ja, heden nog! Het mocht mij anders nog overrompelen! Heden nog! in elk geval heden nog, doctor!’
‘Het is goed. En gij, Henrik Hiensen?’
‘Heden, morgen, gisteren - wat maal ik om tijd!’ riep,
| |
| |
voor het eerst den mond openend, op schellen toon de witblonde Jutlander. ‘Zijt gij vergeten wat ik u gezegd heb, op dien avond dat gij mij betraptet - - nu, dat kan onder òns blijven. Maar zijt gij het vergeten? Heb ik u niet gezegd dat het gansche leven mij als zaagsel is op de tong? Dat van der jeugd af spijs noch drank ooit smaak heeft gehad voor mij; dat geene vrouw mij ooit heeft kunnen bekoren; dat mijn oog blind is voor kleuren, mijn gehoor doof voor melodie; dat alles grauw en dof en genotloos voor mij is - en dat ik slechts ééne drift ooit heb gekend: roemzucht, dorst naar faam, mijnen naam tot eenen zegen of tot eenen schrik te maken onder de menschen. Vermaard of berucht, vervloekt of bezongen - het is mij om het even. Laat de wereld opzien bij het noemen van Henrik Hiensen, laat haar den adem inhouden van bewondering of van afgrijzen - en wat vraag ik naar dood of naar leven, naar heden of naar morgen, haha!’
‘En ook gij eindelijk, Signor Perello?’ wendde zich Schlesinger tot den Italiaan, die, aldus toegesproken, verbijsterd rondkeek, alsof hij plotseling wierd opgeschud uit eenen droom. De doctor moest zijne vraag herhalen: ‘Zijt ook gij bereid, Signor Perello, heden avond nog uwe verbintenis na te leven?’
‘Verbintenis? verbintenis?’ - Eerst van lieverlede scheen de bleeke, verwilderd uitziende man zich den staat van zaken te herinneren. - ‘O zeker!’ riep hij met gejaagde stem, meer fluisterend dan sprekend: ‘heden avond nog, zeker! Hoe eer hoe beter. Ik heb haast, doctor! ik heb geen tijd te verliezen. Met elken dag zie ik den nevel dikker worden om mij heen, en rooder, rooder! Ha! het erfspook van mijn huis, het nadert, het nadert snel! Mijnen grootvader, den broedermoorder, heesch het op zijn vijftigste jaar aan de galg. Mijnen vader joeg het op zijn vijf-en-veertigste, met handen die nog rookten van mijn moeders bloed, over de klippen van Trevigno duizend voet diep in de zee. En mij, mij zal het, vijf jaren vroeger alweer - dat is binnen weinige maanden ...... O God! het drijft mij nú soms al of ik iets dat mij dierbaar is vermoorden moet! Ik heb haast, doctor! Ik heb grooten haast!’
‘Met eenparige stemmen dus?’ vroeg, na eene korte pauze, dr. Schlesinger op plechtigen toon.
‘Heden!’ dreunde het sombere koor.
‘Dan’, sprak de doctor, ‘dan is het oogenblik aangebroken
| |
| |
tot de openbaring van het geheim, welks onthulling uw goed vertrouwen mij tot dusver kwijtschold. Ik dank u allen voor dat vertrouwen. Haast zou ik er ijdel op mogen zijn, wijl ik niets had om het u in te boezemen, dan mijn eerlijk gezicht en mijn eenvoudig woord. IJdel .... indien niet alle ijdelheid hier ware buitengesloten, behalve die ééne, die geheiligd wordt door den offerdood. Laat mij u zonder veel omwegen uiteenzetten wat ik van u vraag.’
De spreker was onder dezen aanhef verbleekt. Hij zweeg, sloot de oogen, hijgde naar lucht en scheen zich innerlijk te moeten samenrapen, om te kunnen voortgaan. Daarna begon hij, te midden eener ademlooze stilte, op zachten doch allengs aanzwellenden toon als volgt:
‘Er is eene pestilentie, wier naam, slechts fluisterend uitgesproken, het menschdom al sidderen doet. Acht malen reeds in eene halve eeuw heeft zij Europa van vreeze en jammer ineen doen krimpen, de woningen geledigd, de graven overvuld. Elders, waar zij inheemsch is, buigt men zich onder haren geesel met eene stompe gelatenheid, die akeliger nog is dan noodgebeden en angstgeschrei. Overal laat zij hare baan bezaaid met de lijken der jongen en krachtigen; overal gaat haar een machteloos huiveren vooraf, overal volgt haar het weegeklag der van hunne liefsten verlatenen. Haar greep is zoo fel, zoo verraderlijk, zoo geheimzinnig. Opnieuw ligt zij op den loer om ons werelddeel te bespringen. Gij kent haar allen, amper aan haar ontsnapt: - de cholera.’
Bij het vernemen van dit woord zag men vier der vreemdelingen eene verschrikte beweging maken. Het was of er een schok hun door de leden voer; of zij elkander aanzagen, om, zoo één hunner ware opgerezen, diens voorbeeld te volgen en gezamenlijk op de vlucht te slaan. Meinardus alleen bleef kalm en hief de oogen opwaarts, zich verwonderend hoe het mogelijk was dat van alle plagen, welke hij zich in de laatste dagen voor den geest geroepen had, juist deze ééne aan zijne verbeelding was ontsnapt.
‘Gij ontstelt, mijne heeren’, hernam de doctor - en dat is mijne schuld: want onwillekeurig, als door de kracht eener algemeene gewoonte, maalde ik u van deze ziekte een verschrikkelijk beeld. De gestalte echter, in welke zij optreedt voor het vervaarde oog van de massa, is niet die waarin zij zich
| |
| |
vertoont aan den blik van den kalm beschouwenden mensch. Wat toch heeft zij, met haren ruwen aanval, hare snelle uitputting, haren spoedig toegedienden genadestoot - wat heeft zij in waarheid, voor den man die sterven kan, ontzettends? Zij martelt niet: zij maakt af, zij velt neder, gelijk een ridderlijk strijder zijnen tegenstander doet. Vreeselijk in haar naderen voor de levenslustige menigte, demonisch wreed in haar losscheuren van wat de liefde verbond, brengt zij toch den wijze het kortste, het meest gewenschte uiteinde. Gij ontstelt. Doch hoe zou het wezen, indien ik u de worgende diphteritis had genoemd, of de brandende typhus met haren stoet van helsche koortsvisioenen, of de langzaam uw vleesch wegvretende kanker? - Ik bid u, laat mij verder spreken.
In Hindostan, haar vaderland, heb ik de cholera nagevorscht. Honderdmaal mengde zich haar adem met den mijnen, honderdmaal stak ik, nog onbeschermd, mijn hoofd in haren muil: - zij heeft mij niet gewild. Ik trachtte het geheim van hare macht haar af te dwingen. Hoe ik daarbij te werk ging, doet hier luttel ter zake. Genoeg, dat ik na jarenlangen arbeid, na tallooze en met de grootste zorgvuldigheid verrichte onderzoekingen, de kiem, de oorzaak der noodlottige krankheid meen gevonden te hebben in een microscopisch wezen, eenen bacillus, die, eenmaal langs zekere kanalen in het menschelijk organisme toegang verkregen hebbende, zich met onbegrijpelijke snelheid daarin vermenigvuldigt, het bloed vergiftigt en het leven verderft.
‘Meent niet dat ik bij deze mededeeling mij voor u op het voetstuk plaats van eenen ontdekker. Ik volgde eenvoudig het spoor, mij door anderen, grooteren dan ik, gewezen. Heb ik u den arbeid te herinneren van eenen Pasteur, eenen Koch - om van andere verdienstelijke mannen op dit gebied niet eens te gewagen? De uitkomsten, door die mannen verkregen, lieten, reeds toen ik aan het werk toog, nauwelijks meer twijfel, of het beginsel van alle besmettelijke ziekten is een parasiet; en veelbelovend doemde ook toen reeds de groote waarschijnlijkheid voor ons op, dat de voor het hoogere organisme zoo doodelijke voortplanting van die verschillende parasieten kan tegengegaan worden langs twee wegen: hetzij tijdige inoculatie met het contagium, waardoor het lichaam, krachtens eene nog onverklaarde wet, voor eene latere en heviger besmetting wordt gevrijwaard - hetzij rechtstreeksche bestrijding van het een- | |
| |
maal opgeloopen contagium in het lichaam zelf, door het toedienen van eene voor de voortplanting der parasietische kiem belemmerend werkende zelfstandigheid: een tegengif alzoo.
Staan wij een oogenblik bij dezen tweesprong stil.
De eerste onzer beide wegen, de preventieve, werd met den schitterendsten uitslag door Jenner betreden ten opzichte van de pokken, door Pasteur met betrekking tot het miltvuur. Doch wat de cholera betreft, opent zich naar dezen kant voorshands geen uitzicht op redding. Aangenomen immers al, dat ook tegenover deze ziekte de heilzame kracht der inoculatie kon bewezen worden - op welk een heir van bezwaren zou men dan toch bij de toepassing niet stuiten! Hoeveel vrees, afkeer en wantrouwen zou men niet te overwinnen hebben, alvorens men de meerderheid van het menschdom zou hebben overreed om zichzelven en hunne kinderen bij wijze van behoedmiddel met het cholera-gif te doen inenten! En dit in onzen tijd nog wel, nu zelfs aan de gezegende vaccinatie allerlei dom en valsch vooroordeel eenen verbitterden oorlog heeft verklaard!
Ons blijft alzoo de tweede weg: de defensieve, die afgaat op de bestrijding van het contagium in het lichaam door middel van een tegengif. Dit was de weg, dien mijn hooggeachte vriend en collega hier, doctor Paoli, insloeg, nadat hij tot de ontdekking was geraakt dat zwavelzure alkaliën, in het bloed gespoten, krachtig reageerend werken tegen de contagia van moeraskoorts, onderbuikstyphus, kraamvrouwenkoorts en pokken. Dit ook was de weg, langs welken ik zelf gekomen ben, of meen gekomen te zijn, tot eene methode, welke, van het defensieve stelsel uitgaande, te gelijk ook het preventieve in zich sluit. Bij mijne onderzoekingen vond ik namelijk, dat elk micro-organisme, zelfs het taaiste, onderworpen is aan den doodelijken invloed van de eene of andere gifstof; tevens, dat er tot het in werking brengen van dien doodelijken invloed slechts eene uiterst kleine hoeveelheid van deze specifieke gifstof noodig is; en eindelijk (wat voor ons het meeste belang heeft), dat ook eene zoodanige materie, welke in normalen toestand voor het bestaan van een microscopisch wezen de gunstigste voorwaarden oplevert, hare geschiktheid als medium van voortplanting te eenenmale verliest, zoodra zij ook zelfs maar met een minimum van de bedoelde giftige zelfstandigheid is bezwangerd. Vergunt mij, u de zaak met een voorbeeld te verduide- | |
| |
lijken. De vermenigvuldiging van zeker microscopisch plantje, den aspergillus niger, wordt, in het vocht waarin deze schimmelsoort tiert, volslagen tegengegaan door de toevoeging van slechts één zestienhonderdduizendste gewichtsdeel nitras argenti; en wanneer ik dit vocht vooraf met slechts één zestienhonderdduizendste gewichtsdeel nitras argenti aanmeng, dan zullen de daarin
overgebrachte kiemen van aspergillus niger er onlevensvatbaar in blijven. Welnu: gesteld eens dat deze aspergillus een menschen-parasiet ware, die in het menschelijk bloed het uitverkoren medium vond tot zijne voortplanting, en die bij machte was om door zijne snelle vermenigvuldiging de samenstelling van dit sap zóódanig te wijzigen, dat de dood er uit volgen moest - dan zou het inspuiten van slechts vijf milligram nitras argenti in de aderen van eenen volwassen man toereikend zijn tot de zekere beteugeling van dit contagium in het lichaam van dien man. Gesteld verder eens, dat deze aspergillus het contagium van de cholera ware, dan zou diezelfde inspuiting bij den mensch niet alleen als geneesmiddel, doch, vóór het opdoen der besmetting aangewend, ook als behoedmiddel strekken tegen de cholera. - Begrijpt gij mij wel? Bevroedt gij niet reeds waar ik henen wil?’
Allen zwegen. Of die vijf gefronste voorhoofden nog niet begrepen, of dat zij nog niet begrijpen wilden - wie kon het zeggen?
‘Hoort mij verder aan,’ vervolgde dr. Schlesinger. De cholera kan inderdaad niets anders wezen dan het werk van zulk eenen parasiet, zulk een levend, onbegrijpelijk snel in het bloed zich vermenigvuldigend micro-organisme; en bij gevolg, ook de cholera moet kunnen worden afgeweerd door dezelfde methode, zoo even ten opzichte van den aspergillus niger aangeduid: dat is, door in het menschelijk bloed eene zelfstandigheid te mengen, welke, zonder den mensch te schaden, deze vloeistof ongeschikt maakt voor het leven der anders zoo welig daarin voortwoekerende kiem. Dit kan niet anders! zeg ik: dit moet kunnen!... Wèl op beslisten toon durf ik spreken, dunkt u niet? - Helaas, het doel van mijn leven of van mijnen dood zal dan eerst bereikt zijn, wanneer ik, of een ander voor mij, beslister en korter nog zal mogen uitroepen: het is!
‘Toen Columbus al de gegevens had saamgevat, die hem
| |
| |
deden besluiten dat er land moest liggen aan de overzijde van den ongemeten oceaan, toen riep ook hij: “het kan niet anders, het moet zoo wezen!” Doch dat andere woord - “het is!” - dit kon hij eerst uitspreken nadat de grootmoedigheid van eenen vorst hem schepen had geleend tot het oversteken van dien oceaan. Zóó nu staat het tot op dezen oogenblik ook met mij en mijne mede-pionniers op het gebied der germinologie. In de afscheidingen van meer dan vierhonderd choleralijders heb ik denzelfden specifieken bacillus aangetroffen: en ik ben overtuigd, voor mijzelven overtuigd, dat deze bacillus niet het gevolg, maar werkelijk de oorzaak is van het ziekte-proces. En méér dan dit. Ik ken de stof, wier aanwezigheid, zelfs in uiterst geringe mate, de voortplanting van dien vreeselijken parasiet in eene overigens tot zijne ontwikkeling zoo gunstig mogelijk gemengde substantie volkomen verhindert: en overtuigd, voor mijzelven overtuigd ben ik alweder, in deze stof het tegengif te hebben gevonden, dat, in de aderen van den mensch gespoten, hem voor de werking van het contagium onontvankelijk maken zou. Doch hier - hier stuit ik. Hier sta ik als Columbus aan het strand, turend naar het westen, met het oog des geestes die nieuwe wereld aan den overkant zoo helder reeds aanschouwend - maar machteloos nog om haar te betreden. Want hoe sterk in mij die innerlijke overtuiging omtrent de waarheden welke ik meen te hebben nagespeurd ook wezen moge - het positieve, tastbare bewijs daarvan kon ik tot dusver niet leveren, omdat er tusschen mij en dit bewijs nog het breede water lag van menschelijke zelfopoffering. Mijne heeren, dat water moeten wij oversteken - en onze schepen,
het moeten onze lichamen zijn. Verstaat gij mij?’
Eene zenuwachtige trilling, die den kring der luisterenden doorliep, was het éénige antwoord.
‘Welaan! ik moet duidelijk zijn tot het einde. Mijn meester, Pasteur, en mijn vriend, Paoli, hebben de waarheid hunner ontdekkingen met betrekking tot miltvuur en besmettelijke koortsen kunnen toetsen aan en staven met de hulp van experimenten op schapen, konijnen en andere diersoorten. Ik echter kan dit niet ten opzichte van de cholera. Want een noodlot heeft gewild dat het contagium dezer ziekte op de lagere dieren niet overplantbaar zou wezen. Vandaar, dat ik menschenoffers behoef tot het erlangen van mijne groote zekerheid.
| |
| |
Ik had, wel is waar, mij kunnen bepalen tot het beproeven der louter defensieve werking van mijn tegengif; doch, behalve dat mij dit in Indië - op enkele, inderdaad met gunstig gevolg bekroonde, uitzonderingen na - belet werd door het fatalisme van den oosterling, behalve dat ik daarvoor in Europa de verschrikkingen zou moeten afwachten van eene nieuwe epidemie, zou mijn werk slechts ten halve verricht mogen heeten, indien ik het menschdom tegen den geduchten vijand ook geene preventieve bescherming verzekeren kon. Ik heb alles gewild, of niets. Naar het hoogste streef ik - het zwaarste verg ik daarvoor. Daarom begon ik met mijn eigen leven beschikbaar te stellen. Daarom zocht ik ú - en ik vond u, gij verlorenen, die uw kostbaar bestaan - kostbaar immers met het oog op wat ik thans daarmede voorheb - nutteloos wildet wegwerpen, gelijk een afgedragen kleed op eenen mesthoop. Daarom richt ik tot u, ten overstaan van deze waardige mannen, die mijne getuigen en helpers zijn, de plechtige vraag: zijt gij bereid, uit vrijen wil, u mèt mij aan deze beslissende proefneming te onderwerpen?’
Meinardus stond op, en opende den mond om te spreken. De vier overigen bleven zwijgend zitten, met de hoofden naar den grond.
‘Twee woorden nog’, hernam de doctor, terwijl hij Meinardus met een gebaar het zwijgen oplegde: ‘Twee woorden nog - en wel de belangrijkste. Niet jegens u allen, moet gij weten, kan ik mijne belofte gestand doen; ik maak mij er inderdaad een verwijt van - doch ter wille van mijn oogmerk moest ik deze misleiding wel begaan. Voor drie onzer bestaat er namelijk eene zeer groote levenskans - neen, zoo mijn schoonste vertrouwen mij niet bedriegt, en onvoorziene factoren mijne berekening niet verijdelen, eene volkomene zekerheid van leven. Dit zal u duidelijk worden wanneer ik u uiteenzet volgens welke methode wij te werk zullen gaan. Het is ons hoofdzakelijk te doen om eene vergelijkende proefneming, uit welke niet alleen de identiteit van den bewusten bacillus als oorzaak der cholera, maar bovenal ook de behoedende kracht van mijn preservatief blijken zal. Aanstonds dus, volgens uw verlangen, beslist het lot wie onzer àl, wie niet met dit antisepticum beschermd zullen worden. Het drietal dat de hoogste nummers trekt, ontvangt van dr. Paoli, een zeer bedreven practicus bij
| |
| |
dergelijke bewerkingen, eene aderlijke inspuiting met mijn behoedmiddel, terwijl de overige drie ònbeschermd blijven. Daarna gaan wij allen ter ruste; en wie vreezen mocht niet te zullen kunnen slapen, dien staat een matig gebruik van narcotische middelen ter beschikking. Morgen echter, in de vroegte, kom ik u wekken, en voor ons alle zes, beschermden en onbeschermden, breng ik dan eenen ochtenddrank, die de kiemen zal bevatten van het door mij verzamelde en uit Bengalen meegebrachte contagium. Verder laat men bij ons allen het proces onverhinderd zijnen loop: bij het ééne drietal tot schier onfeilbaren dood, bij het andere tot een ongedeerd heerijzen na hoogstens eene lichte ziekelijke aandoening. Professor Simoni, professor Hartroth en doctor Paoli fungeeren bij het gansche experiment als medische waarnemers, terwijl gindsche beide heeren’ (hij wees op de twee rechterlijke ambtenaren) welwillend op zich genomen hebben om toe te zien dat hier niets wederrechtelijks geschiede en om van alles een actestuk op te maken. Geneesmiddelen - aan welke trouwens mijne ervaring mij alle waarde doet ontzeggen - zijn onverbiddelijk buitengesloten; doch aan de zorgvuldigste verpleging door eenige ervaren ziekenoppassers zal het ons overigens niet ontbreken. Zij die zich vrijloten en aan de ziekte ontsnappen - als apostelen treden zij de wereld in, om te getuigen van eene nieuwe verlossing. Zij die sneven - zij zullen hebben wat zij zochten. Daar buiten in den luchtigen hof, met de heerlijke bergen in het ronde, zullen zij hunne rustplaats vinden; en hun gedenkteeken, het schoonste en onvergankelijkste dat een sterveling begeeren kan, vinden zij, weest dáár verzekerd van, in de annalen der wetenschap en in de harten hunner
dankbare medemenschen.
‘Mijne heeren’, zoo eindigde dr. Schlesinger - ‘ik moet zelfs den flauwsten schijn vermijden van drang op u te oefenen, van u te willen overrompelen, of van u gebonden te willen houden aan eene wellicht overijld en in elk geval zonder kennis van den aard harer strekking afgelegde belofte. Ik ontsla u van die belofte; ik verlang niets van u, dan met uwen volkomen vrijen en op schrift te bezegelen wil. Gaat dus, en beraadslaagt met uzelven. Al de deuren van dit slot staan open; in het omliggende sparrebosch kunt gij u verliezen zonder dat iemand u opmerkt; verscheidene paden
| |
| |
voeren van deze hoogte de wijde wereld in; niemand zal u bespieden zoo gij die zoekt, niemand u volgen zoo gij die inslaat. Ziet! de wijzer staat op vier. Over twee uren, wanneer de klok zes slaat, wacht ik u terug in deze zaal. Komt gij - dat zal uw jawoord wezen op mijne vraag. Komt gij niet, dan is dat uw zwijgend neen - dan zal het wezen alsof wij elkander nooit gekend hadden - - vaartwel dan!’
Het vijftal stond op, en verwijderde zich.
| |
IV.
Ook dr. Schlesinger, van het spreken vermoeid, trok zich terug in zijne kamer. Hij meende daar nog bezigheid te zullen vinden; doch het was alles gereed. Niemand inderdaad kon voor zijnen dood minder aanstalten te maken hebben, dan hij. Gebeden had hij niet op te zenden, schulden niet te vereffenen, afscheidsbrieven aan vrienden en bloedverwanten niet te schrijven. Ook met zijne collega's waren alle schikkingen getroffen, en de wetenschappelijke bescheiden, welke op zijne onderzoekingen en op den verwachten uitslag daarvan betrekking hadden, berustten reeds veilig in de handen van den man die meer dan iemand anders willig en bij machte was er de noodige openbaarheid aan te geven: professor Simoni. Toen hij dus zijne praeparaten en toestellen, die trouwens van den eenvoudigsten aard waren, nog eens had nagezien, bleef hem wezenlijk niets anders te doen, dan, voor het open venster gezeten, den tragen voortgang der wijzers tot den zesden klokkeslag te verbeiden.
Naar buiten tuurde hij dan, over de noordwaarts zich buigende vallei, aan welke de westelijke bergwal den zonneschijn reeds had onttogen. In de diepte, over de dampende akkers en gaarden, had zich een blauwig waas gespreid, door hetwelk de voorwerpen in het dal slechts mat geteekend heenschemerden; doch de bergen rondom baadden zich in het avondgoud met wonderbare helderheid; boven de oostelijke keten hing de jonge maan gelijk een sikkel van blinkend goud; en opwaarts was de lucht zóó klaar, dat de eerste starrevonken reeds haar tintelen mengden in het amber van den nog hel verlichten hemel. Des doctors oogen dronken dit schouwspel in; en zijne ooren laafden zich aan de heilige stilte, die de wereld scheen
| |
| |
te vervullen, die zelfs daar omlaag de stem scheen bevangen te hebben van de eeuwig bruisende rivier. Nooit had hij de schoonheid dezer aarde inniger gevoeld; nooit had het leven hem gevleid met aantrekkelijker beelden van nog te smaken geluk, dan op dit oogenblik nu hij het alles ging verlaten...... Maar was dit zoo? Was dit beslist? Bestond er ook voor hem niet eene levenskans? Hij zou immers mee het lot over zich laten vonnissen, en zoo hem dit gunstig wezen mocht - wel, vertrouwde hij dan zelf niet op de kracht van zijn eigengevonden behoedmiddel?...... O zeker, zeker deed hij dat. Maar het grillige wezen, dat men ‘het lot’ noemt, had hem nooit bijzonder toegelachen; en daarom, hij wist het wel: indien er uit eene bus een prijs te trekken viel en eene niet - een prijs: het leven, en eene niet: de dood - hij wist het wel wat zijne hand daaruit dan te voorschijn halen zou. Hij wist het - en hij kon berusten: hier vooral, waar immers zijn dood waarlijk geene niet, maar op zichzelven reeds een prijs zou wezen, om welken vele heldenzielen hem benijden zouden. Hij had de wereld lief; doch juist om dier liefde wille ging hij van haar scheiden. Hoe betrekkelijk licht moest hem ook dit scheiden vallen. Niemand hield hem terug: van geen menschenhart behoefde hij zich met smart en bezorgdheid los te rukken; en wat het zich losmaken van zichzelven betrof - was het, een weinig vroeger of een weinig later, niet onafwendbaar? en zou het hem later, onverhoeds en ongelegen wellicht, niet méér moeite kosten dan thans, nu hij uit vrijen wil reisvaardig stond tot een edel doel? - Neen, hij vreesde de ontbinding niet, noch wat er op haar volgen kon. Inderdaad, het was hem onmogelijk, zich over dit laatste ernstig te
bekommeren. Indien er iets onvergankelijks in hem was, dan zou dit onfeilbaar zijne rechte plaats vinden in de schepping, om weder deel te hebben aan haar wondervolle leven; en zoo niet - wat kon het hem deren, daar hij het immers niet weten zou? - Aan de natuur vertrouwde hij zijnen geest, gelijk de Christen zijne ziel beveelt in de handen van eenen hemelschen Vader. In háár had hij geleefd: in háár durfde hij sterven. Haar vleide hij niet om een paradijs, noch duchtte hij haar wegens eene hel; hij verwachtte slechts dat zij ook aan hem haren plicht zou doen volgens hare onwankelbare wetten. Met háár had hij al zijne dagen doorgebracht; hij had haar nagespeurd in hare donkerste
| |
| |
hoeken, maar ook in hare glanspunten van schoonheid en van zinnenweelde; en zoo hij haar thans bij haar snoodste vernielingswerk met hare eigene wapenen zocht te bedwingen, het was niet als een wrevelige weerspanneling, gelijk Meinardus, maar als een liefhebbend discipel, overtuigd, dat zij voor elke wonde, die zij slaat, in haren schoot een heilmiddel verborgen houdt, hetwelk zij wil dat wij zoeken.
Voor zichzelven dus kon hij, ondanks zijnen nog krachtigen levenszin, het leven zonder spijt of vreeze afleggen. Dan echter rees er in hem eene andere gedachte: de gedachte aan zijne vijf lotgenooten. Was zijn geweten ook zuiver ten opzichte van hetgeen hij doen ging met dézen? - Het was waar, zonder hem zouden zij allen reeds des doods zijn geweest; maar had hij daarom het recht, hen nu, ten deele althans, terug te voeren naar de duistere poort? Hoe zou de wereld daarover wel denken? Zou zij niet, zij die de kostelijkste gaven der wetenschap niet dan al hoofdschuddende aanvaardt...... Doch neen! zij mocht over zijne daad moraliseeren zooveel zij wilde - te gelijk zou zij hem dankbaar wezen, en ten slotte zou zij hem toejuichen. En zijne eigene conscientie verweet hem ook hierin niets. Hoe, moet een veldheer gelauwerd worden omdat hij onversaagd de beste zonen van zijn land ten dood voerde voor de vrijheid? - en zou een arts dan misdadig moeten heeten wanneer hij zich aan de spits stelt van eene zelfopofferende schaar tegen eenen ergeren jammer dan het verlies der vrijheid zelfs ooit wezen kon? Uit wie ook bestond hier die schare? Uit lieden voor wie de dood eene weldaad wezen zou. Twee hunner waren vermoedelijk door geene menschenmacht te redden, wijl op hen de greep rustte van de meest demonische aller bezoekingen: hydrophobia en erfelijke razernij. De derde hunkerde naar pijnloosheid, de vierde naar vergetelheid; de vijfde werd voortgezweept door eene zinnelooze roemzucht, die, op het punt van misdadig te worden, thans bevrediging zou vinden in een heilrijk sneven. Weg hier dan met de angstvallige bedenkingen eener onbuigzame moraliteit! Nooit werd er iets groots bereikt zonder het brengen van een offer; en hier, zoo ergens, mocht het doel de middelen
heiligen, al waren dan in het afgetrokkene die middelen zondig!
Terwijl hij zoo peinsde in de zacht vergrauwende schemering,
| |
| |
werd er aan zijne deur geklopt - en Meinardus trad binnen, met verslagenheid op zijn gelaat.
‘Ha!’ riep Schlesinger: ‘is het al tijd?’
‘De klok heeft zes geslagen.’
‘Kom dan, kom!’
‘Waar wilt gij heen?’
‘Naar beneden, waar de anderen ons wachten. Kom!’
Een bittere trek krulde Meinardus' lippen. - ‘De anderen? - Wij zijn nog slechts met ons tweeën, doctor.’
‘Hoe? Wat zegt gij? De anderen - -?’
‘Gij ziet hen nooit terug. Zij zijn allen heengegaan.’
‘Heengegaan?’
‘Ik stond op het hoogste terras, en ik zag - -’
‘Wat zaagt gij?’
‘Ik zag hen allen langs verschillende paden den berg afdalen, vluchtend alsof er een spook hun op de hielen zat.’
‘De ellendigen! Alle vier? Ook den grijzen Altorf?’
‘Hij wendde noordwaarts zijne schreden.’
‘Ook Olofski met den dollehondsbeet?’
‘Op windhondsvoeten spoedde hij zich westwaarts heen.’
‘En Perello, den maniacus, die zulk eene haast had om te sterven?’
‘Met woeste gebaren draafde hij het oosten te gemoet - gelijk Henrik Hiensen, wien het leven als zaagsel is op de tong, zich ijlend verloor in de stoppelvelden tegen het zuiden!’ -
Een honend schateren brak van des doctors lippen. - ‘En gij’, riep hij - ‘was er voor u geen vijfde hemelstreek?’
Meinardus drukte hem de hand.
‘Welaan, gij éénig getrouwe!’ hernam Schlesinger: ‘zoo zullen wij ons door deze nietswaardigen de haast verdiende kroon niet van het hoofd laten rooven! Tusschen ons beiden dan, edele vriend, tusschen ons beiden!’
Zij traden in de ridderzaal, waar zij den gastheer en zijne gezellen hen wachtende vonden. Men wist hier reeds alles.
‘Mijne heeren’, sprak de doctor, ‘uwe taak is verlicht, en onze proefneming zoo goed als waardeloos geworden. Maar tóch willen wij haar dóórzetten. De loten, Paoli! - Gij weet het’, zoo wendde hij zich tot Meinardus: ‘wie het hoogste nummer trekt, wordt ingespoten met het preservatief; de andere blijft onbeschermd.’
| |
| |
‘Ik weet het’, luidde het antwoord.
Meinardus trok 5, en zijn gelaat werd somber. Maar toen er op des doctors opengevouwen papiertje eene 6 te lezen stond, toen straalde zijn oog van koortsige geestdrift.
‘Laat ons oversteken!’ riep Schlesinger.
‘Nooit!’
‘Ik smeek u er om!’
‘Niet voor de zaligheid!’
‘Gij wilt dus sterven?’
‘Ik wil sterven. En ik wil dat gij leven zult.’
‘Dan, Paoli, aan het werk!’
De nacht voltooide zijnen stillen gang over de bergen. Hanengekraai, door de valleien weergalmend van dorp tot dorp, wekte den dageraad in het warm ontvlammende oosten, en blijde, met altoos jong gejuich, begroette der vogelen koor den eersten zonnestraal, die de kruinen doortintelde van het woud.
En een nieuwe herfstdag, even zonnig als die van gisteren, deed de sneeuwspitsen flonkeren, de blauwe meren lachen, de watervallen zich tooien met feeënsluiers van zevenkleurig gaas. De wandelaars loofden de schoone wereld; op het veld hieven de maaiers vroolijke zangen aan bij het ruischend nederzijgen van het laatst geoogste graan. Daar boven echter, binnen de zware muren van den Klobenstein, stonden drie geleerde mannen, bedroefd en machteloos, om de sponden van twee ongelukkigen, die in de weeën lagen van hun worstelen met den dood.
En na nogmaals drie van die wonderschoone dagen - want zeldzaam liefelijk was het afscheid van dien zomer -, legde men éénen dier twee onder de zoden van den kleinen hof ter ruste. Op zijnen grafsteen beitelde men onopgesmukt zijnen naam: Friedrich Schlesinger.
Vier weken later, bij het vallen van de eerste sneeuw, daalde Meinardus den berg af. Geknakt nog door den greep des verdelgers, aan welken hij te nauwernood ontging, doch van zijn zenuwlijden volslagen genezen, is hij opnieuw de wereld ingetreden - en in helpen, wáár hij kan, schijnt hij thans eerst het doel zijns levens gevonden te hebben. Treft hij eenen rampzalige, die de hand aan zichzelven wil slaan, zoo zoekt hij hem
| |
| |
te weerhouden. - ‘Vriend,’ spreekt hij tot hem: ‘gij hebt recht misschien. Maar doe niet alzóó. Een menschenlijf heeft waarde. Zie rond, zoek, of gij over het uwe niet waardiger beschikken kunt, dan door het weg te werpen gelijk een afgedragen kleed op eenen mesthoop. Want wie zijn leven behouden wil, die zal hetzelve verliezen; doch wie zijn leven verliezen wil om der menschheid wille’ ...... Dan echter denkt hij aan doctor Schlesinger: hij denkt dat ook in dit woord de reddende waarheid niet besloten ligt - en treurig vervolgt hij zijnen eenzamen weg.
C. van Nievelt. |
|