De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Letterkundige kroniek.Haagsche Hopjes van Piet Vluchtig. Haarlem, de Erven F. Bohn. 1883.Het is stil, doodstil op de Nederlandsche boekenmarkt. Sedert Wallis' Vorstengunst verscheen er geen enkele oorspronkelijke roman van eenige beteekenis; de poëzie teert op Emants' meesterlijke Godenschemering. Is de bron der fantazie opgedroogd? Lezen wij te veel om zelven nog iets te kunnen scheppen? Vertalen wij te druk om nog oorspronkelijk werk te kunnen leveren? Verschafte ons het buitenland niet enkele werken, waarop het de moeite waard schijnt de aandacht te vestigen, wij zouden in de verzoeking komen een Relâche aan te kondigen - en betere tijden af te wachten. Piet Vluchtig moge het ons daarom vergeven, wanneer wij eerlijk bekennen, dat wij in dezen letterkundigen komkommertijd met nog meer graagte dan wij het anders wellicht gedaan zouden hebben de hand uitstrekten naar de versnapering, die hij ons in den vorm van Haagsche hopjes aanbiedt. Er is in den titel van het boek zoowel als in het pseudoniem van den schrijver als een toeleg te bespeuren om de critiek, die zich soms met een al te ernstig gezicht aan het keuren van deze lettervrucht mocht zetten, te ontwapenen. Die voorzorg intusschen was overbodig. Wij zetten het den zwartgalligste deftig te blijven bij de lezing van Een Spoedstuk en niet spoedig in de beste stemming te geraken door deze voortreffelijk geslaagde schets uit de Haagsche ambtenaarswereld en de ministerieele bureaux. Photographisch getrouw weergegeven vinden wij er de kijkjes uit dat gedeelte van het Haagsche leven, dat zijn middelpunt vindt in een der departemen- | |
[pagina 374]
| |
ten van algemeen bestuur - photographisch getrouw, maar met een kunstenaarshand geretoucheerd. Kan men in Zijne Excellentie, ‘Van der Hummes’ den onbuigzamen, lastigen minister, die op den laten avond zijn departement op het Binnenhof in rep en roer brengt voor een stuk, dat moet worden afgeschreven, niet mistasten; naar het leven geteekend zijn ook de boden, die wij, in het 2e hoofdstuk van Een spoedstuk, in den gang van het huis van den minister heen en weer vinden loopen. ‘Zij antwoorden op de namen van Stok en Knop, zijn sedert meer dan vijf en dertig jaar in hunne betrekking werkzaam en paren aan een zeer gepast besef van eigenwaarde, eene onmatige onbeleefdheid tegenover individuën, die het voorrecht missen binnen den kring der ministeriëele bureauwereld zich te bewegen. Een bode aan een departement van algemeen bestuur, die in dienst zijnde de insigniën zijner waardigheid draagt,.... is iemand, die voor een klerk zijn neus optrekt, voor een adjunct-commies weinig respect heeft, een commies niet zonder onderscheiding behandelt, een hoofdcommies velit, een Referendaris naar de oogen ziet, voor den Secretaris-Generaal beeft en voor den Minister buigt. Knop en Stok, oud-onderofficieren van 't jaar 35, maken geen uitzonderingen op dien regel..... ..... Er klinkt een bel zoo zwaar van toon als luidde een een domklok. Langzaam staat bode no. 2 van de houten gangbank op en knort, met een vingergebaar naar den breeden trap in het midden van den gang: Niet recht frisch van avond, da's nou al de dertiende maal. - “Ik zeg maar je weet onder van der Hummes van dienst doen,” antwoordt bode Knop. En bode Stok herneemt: - “Wat? (met een handzwaai van onbeschrijfelijke minachting in de lucht) voor een dienstdoender nog niet uit te houden!” - en bode Stok is ondertusschen reeds den trap opgeloopen. Op een ruim portaal gekomen, klopt hij tegen een deur, wacht eenige seconden en treedt dan met een vriendelijk gezicht binnen. - “Heeft men u last tot binnentreden verstrekt?” vraagt een man, achter een langwerpigen tafel gezeten, op zeer afgemeten en weinig luiden toon. - “Ik dacht dat u “binnen” riep. Excellentie,” zegt de bode min of meer bedremmeld. | |
[pagina 375]
| |
- “Gij hebt onjuist gedacht,” antwoordt de Excellentie, “men zal u nader waarschuwen.” Na deze woorden verdwijnt bode Stok uit de kamer en vat post op het portaal in de nabijheid der deur. De Minister ziet gedurende eenige minuten eenige papieren door en spreekt dan op denzelfden afgemeten toon van zoo even, doch iets harder: “Binnen!” Bode Stok, die juist tot troost voor het “dienstdoen” een pruimpje tabak heeft genomen, laat op 's Ministers stem tengevolge zijn ontsteltenis zijne koperen tabaksdoos uit de handen vallen, die met gedruisch de onbedekte vloer van het portaal raakt. Eene korte verwensching, een haastig toetreden op de kamerdeur, een gelaatswrong, die betrokken in heldere lucht omtoovert en bode Stok staat andermaal voor de tafel des Ministers. Zonder op te zien zegt Zijne Excellentie: “Er zij u minder gerucht aanbevolen.” - “Ja, Excellentie ik kon....” - “Reeds genoeg. Heeft men mij de heeren Stipterveld en Burman ontboden?” - “Bode Knop is d'rect naar de heeren geweest, Excellentie.” - “Op welk uur?” - “Een uurtje of wat geleden, Excellentie; ja, laat 'reis kijken, een, twee.... ja, wel toch effectief een uurtje....” - “Men hernieuwe thans het bericht aan de heeren.” - “Zeer wel Excellentie, maar....” - “Men hernieuwe mij het bericht,” valt de Minister op kalmen maar beslisten toon in. Buigend verwijnt bode Stok, nog bij het afdalen van den trap mompelend: Een dienstdoender.’
Men moet het talent bewonderen, waarmede Piet Vluchtig de eenvoudige gebeurtenissen, welke hij ons verhaalt, zonder overdrijving, zonder de personen die hij er in laat optreden tot karikaturen te maken, heeft weten te dramatiseeren, de eenheid van handeling in acht nemend en onze belangstelling gaande houdend tot het einde toe. Een waardig tegenhanger van dit voortreffelijk tafereeltje vinden wij in de schets In den Komkommertijd, welke in 1880 in de Gids werd opgenomen. Wij zouden vreezen de trouwe lezers van dit tijdschrift te beleedigen, wanneer wij hun hier citaten | |
[pagina 376]
| |
gingen voorleggen uit deze schets, die zij nog zoo betrekkelijk kort geleden lazen. Alleen herinneren wij hun het schoonmaakstersduo waarmede het stuk opent, den hengelenden 1sten klerk Lanser, de beschrijving van het ‘Torentje’ en zijn bewoner, den kamerbewaarder en trouwen Bijbellezer Marcus van Loon. Hun, die in 1880 nog niet tot de lezers van de Gids behoorden, raden wij aan het aardige stukje in den thans verschenen bundel op te slaan. Ook in deze schets deinst de schrijver niet terug voor het geven van het zeer duidelijk signalement van een bekend Minister, destijds door hem den ‘onverschrokken hoofdman eener tot onmacht gedoemde politieke partij’ genoemd - een epitheton dat de latere schrijvers onzer politieke geschiedenis op gepaste wijze zullen behooren aan te vullen. Naast de beide genoemde schetsen treffen wij in dezen bundel aan: Si j'étais Excellence met eenige goedgeslaagde ministerieële audientietypen, een Memoriaal van een Haagschen Schutter, waarin verschillende species van den door den Schoolmeester vereeuwigden rustbewaarder voor ons defileeren, en twee minder beteekenende stukjes Vuurwerk en Junior en Senior. Het is voornamelijk in de détailschildering, in het weêrgeven van kleine tooneeltjes uit het bureauleven of van sterk sprekende typen, dat Piet Vluchtig uitmunt, - de intrigue, die door zijn schetsen heen loopt of die hij er aan vastknoopt, is soms vrij alledaagsch. Vandaar dat Een Spoedstuk, waarin een eigenlijke intrigue gemist wordt, van de zes schetsen de kroon spant, en dat van In den komkommertijd het eerste gedeelte het beste is. Onze landaard, ons klimaat en nog het een en ander maken de Nederlandsche romans- en novellenschrijvers wel eens wat zwaar op de hand. Hun ernst is vaak zwaarmoedig, hun scherts log en lomp, hunne verhalen zijn niet zelden tot vervelens toe uitgesponnen. Te meer waardeeren wij daarom deze Haagsche hopjes van Piet Vluchtig, die van nauwkeurige en verstandige waarneming getuigend, los en levendig geschetst, onderhoudend verhaald, hun weg verdienen te vinden overal waar de zin voor gulle scherts en frisschen humor door de grauwe luchten en de woeste stormen van dezen karakterloozen winter nog niet op de vlucht is gejaagd. | |
[pagina 377]
| |
Herinneringen van vroeger en later leeftijd en aan merkwaardige land- en tijdgenooten, door Mr. H.v.A. Tiel, H.C.A. Campagne en Zoon. 1884.Dit boek is een vervolg op de: Gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte over de tweede helft der 18e en het begin der 19e eeuw. Het verwijt, bij het verschijnen van dat geschrift door velen niet ten onrechte uitgesproken, dat de naam des schrijvers verborgen werd gehouden, zou hier met minder recht worden gedaan. Vooreerst omdat het thans geen geschiedkundige bijzonderheden meer geldt, waarvan de juistheid aan de beoordeeling der oudste tijdgenooten zelfs ontgaat, vervolgens, omdat voor een aandachtig lezer geen buitengewone kritische blik vereischt wordt, om den naam des schrijvers te raden. Het spreekt van zelf dat wij, nu Mr. H. van A. voor het groote publiek verborgen schijnt te willen blijven, dien naam niet zullen noemen. De lezers der ‘Herinneringen’ zullen - zij mogen al of niet weten van wien die afkomstig zijn - van het boek een aangenamen indruk overhouden. Een grijsaard, die veel gezien en veel beleefd heeft, hoort men altijd gaarne, vooral wanneer hij niet optreedt als een ‘afgeleefde aan 's grafkuils boord bezweken’, bij wien ‘geen betrekking de vonk des levens meer aanblaast’, maar als een man die zich alleen daarin van zijne jongere tijdgenooten onderscheidt, dat hij, bij gelijke belangstelling in alles wat om hem heen plaats greep en plaats grijpt, geleerd heeft dat een lange levensloop dikwerf op eenmaal uitgesproken oordeelvellingen doet terugkomen. | |
Essays on Parliamentary Reform, by the late Walter Bagehot M.A. and fellow of University College, London. Kegan Paul, Trench & Co., London.De lezers van de Gids zullen zieh herinneren hoe, in September 1877, eenige maanden na Bagehot's overlijden, Mr. N.G. Pierson, op uitnemende wijze, aan de verdiensten en eigenaardige hoedanigheden van den Engelschen staathuishoudkundige in dit tijdschrift hulde bracht. ‘Mij dunkt,’ zoo schreef hij, ‘de lezing en herlezing van Bagehot moet nuttig zijn voor allen, die zich | |
[pagina 378]
| |
praktisch en theoretisch met staatszaken bezig houden.’ Dat men er in het vaderland van Bagehot ook zoo over denkt, blijkt uit den herdruk dezer opstellen, van welke de beide eerste, over Parlementshervorming en de geschiedenis van het Parlement vóór zijn hervorming in 1859 en 1860, in de toenmaals bestaande National Review verschenen, terwijl het laatste, over de Reform act van 1867, door den schrijver als voorrede werd toegevoegd aan den tweeden druk van zijn boek over de Engelsche constitutie, dat in 1872 verscheen. Thans, nu de regeling en uitbreiding van het stemrecht in Engeland weder aan de orde van den dag is gesteld, meenden de uitgevers het Engelsche publiek een dienst te doen, met het Bagehot's denkbeelden over deze gewichtige aangelegenheid andermaal onder de oogen te brengen. Niet alleen het Engelsch publiek, maar ook het vastelandsch publiek, en meer in het bijzonder het Nederlandsche, zal intusschen met belangstelling van dit boek kennis nemen. Het zal er voorzeker veel in aantreffen dat niet op eigen toestanden toepasselijk kan worden gemaakt. De regeling van het kiesrecht in Engeland, verschilt in zoovele opzichten van wat hier te lande geldt, en, als vaststaande, algemeen wordt aangenomen, dat vragen die bij het Engelsche stelsel op den voorgrond treden, voor ons alle praktische waarde missen. Maar naast die meer bijzondere beschouwingen, die zeker voor ieder die in de Engelsche staatsinstellingen belang stelt, een onderhoudende lektuur zullen opleveren, vindt men in Bagehot's opstellen een schat van algemeene opmerkingen, aan de waarneming der eigenschappen van den mensch, als maatschappelijk wezen ontleend, die in elk land en bij elke natie der overweging waard zijn. Vooral nu de staatkundige toestand van ons vaderland er toe leidt dat vraagstukken van grondwettig staatsrecht, niet het minst dat der kiesbevoegdheid, hoe langer hoe meer onder de algemeene aandacht zullen worden gebracht, zal niemand, die over deze vragen licht verlangt, den tijd betreuren aan het lezen dezer opstellen besteed. Hij zal bij Bagehot een geheel eigenaardig licht vinden, dat hem waarschijnlijk den blik zal doen slaan op die zijden van het vraagstuk, welke hij te voren onopgemerkt liet, omdat zij door hen, die hem tot nog toe voorlichtten, in het duister werden gelaten. Ik stel mij toch voor, dat bijvoorbeeld een belangstellend lezer van de Staatkundige Brieven van Mr. S. van Houten, voor wien die brieven den grondslag zijner staatkundige overwegingen | |
[pagina 379]
| |
uitmaken, bij het kennis nemen van Bagehot's beschouwingen in een geheel nieuwen kring van denkbeelden wordt binnengeleid. Bezwaren, waaraan hij misschien nooit gedacht had, zullen thans voor zijnen geest oprijzen. Zoo zij in zijne denkwijze geen verandering brengen, zullen zij hem ten slotte toch door veelzijdiger nadenken een vaster overtuiging geven. Wie het bijvoorbeeld in het afgetrokkene onwedersprekelijk moet achten, dat een werkelijke volksvertegenwoordiging slechts door deelneming van het geheele volk te verkrijgen is, zal die stelling aan een vernieuwd onderzoek gaan onderwerpen, wanneer hij de bewering leest, dat invloed, gegeven aan zekere personen, natuurlijk gebruikt zal worden door die personen naar hunne eigen inzichten, doch dat dit, even natuurlijk, niet het geval is, wanneer die personen geen eigen inzichten hebben. Wanneer dus staatkundige invloed gegeven wordt aan hen, die niet weten waartoe die invloed moet dienen, dan geraken zulke menschen in het bezit van een werktuig, waarvan zij de waarde niet kennen en dat zij niet kunnen gebruiken om er een door henzelven gewild doel mede te bereiken. Het werktuig wordt dan niet door hen gehanteerd, maar door de personen die door toevallige omstandigheden invloed op hen kunnen en willen uitoefenen. Bagehot maakt van deze eenvoudige opmerking gebruik voor een zeer scherpzinnig, geschiedkundig betoog. Waaraan - zoo vraagt hij - is het toe te schrijven dat in den aanvang der achttiende eeuw het stamhuis van Hanover den Engelschen troon heeft kunnen behouden tegenover de Stuarts? De laatsten hadden op hunne zijde het meerendeel der grondbezitters en bijna de geheele geestelijkheid, terwijl de erfopvolging der Hanoversche vorsten alleen werd voorgestaan door den hoogen adel, en de kooplieden en neringdoenden in de groote steden. De oorzaak die de landjonkers en de geestelijken deed berusten in de leiding welke de hooge adel aan de staatszaken gaf, was voornamelijk hierin gelegen, dat hun de macht ontbrak om hun wil door te zetten. Was er destijds een stelsel van uitgebreid stemrecht geweest, zij zouden zeer zeker niet berust hebben. Door hun grooter aantal en hun meerdere aanraking met het volk, zouden zij in de gelegenheid zijn geweest om scharen van kiezers, die van de zaak zelve weinig of geen begrip hadden, voor de Stuarts te laten stemmen. Het meest onontwikkelde deel der Engelsche natie zou den doorslag hebben | |
[pagina 380]
| |
gegeven in deze gewichtige beslissing, en het einde zou zijn geweest, dat geen vrije staatsinstellingen in Engeland zouden hebben kunnen wortel schieten, maar dat een onbeperkt monarch, gesteund door de overmacht der plattelandsbevolking, den Engelschen troon zou hebben beklommen. Ik erken dat dergelijke nabetrachtingen over geschiedkundige gebeurtenissen altijd groote ruimte voor tegenspraak overlaten, en dat zij voor het bepalen van ons oordeel omtrent de wenschelijkheid van staatkundige hervormingen, slechts een betrekkelijke waarde hebben. Toch zijn ze nuttig voor hen, die zich bij voorkeur door afgetrokken bespiegelingen laten leiden; zij geven een weldadige afleiding, die van een eenzijdig partijkiezen terughoudt. Wanneer bijvoorbeeld Mr. van Houten, om nogeens op zijne Staatkundige Brieven terug te komen, zegt, dat koning Willem I in 1814 ‘door zich te verbroederen met een kleiner kring adellijken en patriciërs, ons land in een permanenten grondwetsstrijd heeft gestort’, dan zal ook die lezer, die in de grondwetten van 1814 en 1815 niet de hoogste uiting van staatkundige wijsheid ziet, wel doen met zich de vraag te stellen, wat het gevolg zou zijn geweest, indien destijds eens een zeer ruim stelsel van rechtstreeksche verkiezingen in Nederland ware ingevoerd. Met vrij groote zekerheid zal hij kunnen aannemen, dat de Noordelijke gewesten naar de Staten-Generaal leden zouden gezonden hebben, wier monarchale denkbeelden even rechtzinnig waren, als de clericale van de Zuidelijke leden. Wat er bij de eigenaardige verhouding tusschen Noord en Zuid uit zou zijn voortgevloeid, is onmogelijk te gissen, maar naar alle waarschijnlijkheid zou in het Noorden een regeeringsstelsel in den geest van dat van het Tweede fransche Keizerrijk, een alleenheerschappij gesteund door de democratie, wortel hebben geschoten. Ik meen te mogen veronderstellen dat de staatkundige ontwikkeling der natie onder die omstandigheden niet veel grooter vorderingen zou hebben gemaakt. Men zal hiertegen natuurlijk kunnen aanvoeren, dat deelneming aan de regeering een natie altijd ontwikkelt, dat juist door die steeds toenemende ontwikkeling elk volk - naar de geliefdkoosde uitdrukking - van lieverlede in zijne staatsinstellingen ingroeit, en dat ook ons volk, door een vroegtijdiger rijpverklaring, veel vroeger in werkelijkheid rijp geworden zou zijn. Maar hier hebben wij juist weder met een van die algemeene instellingen te doen, die men maar al | |
[pagina 381]
| |
te veel geneigd is als volstrekte waarheid aan te nemen, zonder zich de moeite te geven van door waarneming van bestaande toestanden, te onderzoeken of die waarheid wellicht ook betrekkelijk zij. Democratische instellingen ontwikkelen een volk. Ongetwijfeld; maar de vraag blijft, of die ontwikkelende kracht, die in het algemeen niet te ontkennen is, op allen den invloed heeft, dat hunne voorstellingen omtrent het algemeen belang juister worden. Heeft zij dien invloed niet, heeft zij op de meerderheid een anderen invloed, dan wordt die ontwikkeling niet meer het middel waardoor men verkrijgt wat men zich als einddoel had gesteld, namelijk een goede en rechtvaardige regeering. Mr. N.G. Pierson heeft, in zijn zoo straks reeds aangehaald artikel, van Bagehot gezegd, dat hij tot die menschen behoorde, die nooit een waarheid uitspreken of zij gevoelen terstond, dat er een andere en niet minder belangrijke waarheid is, die er tegenover staat. De juistheid van die karakterteekening kan ten opzichte der waarheid, die ons thans bezighoudt, blijken. Ook Bagehot erkent volkomen dat een volksregeering het volk ontwikkelt, dat zij in alle kringen een zekere belangstelling in staatszaken opwekt, maar hij voegt aan deze opmerking dadelijk twee andere toe. Vooreerst zegt hij moeten wij niet vergeten dat het bevorderen dier ontwikkeling slechts een nevendoel is en dat wij de voordeelen eener goede regeering niet weg moeten werpen alleen met de hoop om zoodoende de volle ontwikkeling te bevorderen, en vervolgens oppert hij de meening, dat het leven onder een goede regeering toch misschien nog meer ontwikkelt, dan het op gezette tijden medewerken tot een slechte. Er is één waarheid, of liever gezegd één feit, waarvan de waarheid voor Bagehot de grondtoon is bij al zijne redeneeringen over kiesbevoegdheid en stemrecht. Het is het maatschappelijk verschijnsel, dat de statistiek ons niet behoeft te doen kennen omdat wij het ook zonder de hulp van haar mikroskoop met bloote oogen kunnen waarnemen, dat namelijk de arme en onbeschaafde klasse de groote meerderheid vormt in elke maatschappij. Om dat verschijnsel in zijn geheelen omvang te doen waarnemen wijst Bagehot er op dat in Engeland en Wales volgens een opgave van het jaar 1857 het aantal huizen waarvan de huurwaarde 10 pond en meer bedroeg 990.000 was. Van 572.000 huizen was de huurwaarde minder dan 10 pond, maar niet onder 6 pond; terwijl | |
[pagina 382]
| |
1.713.000 huizen een huurwaarde hadden van minder dan 6 pond. Gaf men dus het kiesrecht aan allen die een huis in eigendom of in huur hadden, dan zou de grootste helft der kiezers in huizen beneden 6 pond en twee derden in huizen beneden 10 pond wonen. Onwetendheid en armoede zouden dus in een veel gunstiger verhouding komen dan beschaving en ontwikkeling. Nu begrijp ik - zegt Bagehot - dat men, op grond van afgetrokken begrippen, volhoudt dat het rechtvaardig is dat de onwetenden heerschen over de ontwikkelden, maar dat men dit zou doen op grond van doeltreffendheid, begrijp ik niet. Wij kunnen gelooven dat het rechtmatig is ons te onderwerpen aan de gevolgen van een dergelijke regeling, maar wij zullen het er wel over eens zijn, dat de gevolgen verderfelijk zullen wezen. Wenscht Bagehot daarom aan die lageren standen allen invloed op de regeering te onthouden? Integendeel; hij acht het noodzakelijk dat niet te doen en daarom zoekt hij naar een oplossing waardoor zij invloed erlangen zonder door hun bloote getalsterkte den invloed der hoogere standen tot nul te brengen. Zijne oplossing is eigenaardig. Hij zou aan enkele kiesdistricten, bijvoorbeeld in sommige groote steden, een zeer uitgebreid stemrecht willen geven. Op die wijze zouden er een vijftigtal leden in het parlement zitting nemen waarvan men de zekerheid had dat zij hunne zetels aan de stemmen der arbeidende klasse te danken hadden. Dat er tegen deze oplossing groote bezwaren bestaan, ontken ik evenmin als ik beweren zal dat door de redeneeringen van Bagehot het vraagstuk over algemeen stemrecht beslist wordt. Maar ik herhaal wat ik in den aanvang zeide, bij zulke samengestelde vraagstukken als de praktische staatkunde dagelijks ter oplossing voorlegt, is veelzijdige beschouwing onontbeerlijk. ‘Of de resultaten waartoe Bagehot komt waarheid behelzen,’ schreef Mr. N.G. Pierson, ‘laat ik in het midden; zij trekken mij aan omdat zij de vrucht zijn van empirisch onderzoek. Met de methode der speculatieve wijsbegeerte heeft hij radicaal gebroken.’ De lezing van Bagehot's geschriften is dan ook daarom zoo nuttig, omdat zij er ons onwillekeurig toe brengt om zijne methode te gaan toepassen, en om de regels die wij op grond vooral van verkregen kennis, bij de beoordeeling van maatschappelijke en staatkundige vraagstukken gewoon zijn te volgen, door waarneming van feiten aan de ervaring te gaan toetsen. Al overtuigt Bagehot's | |
[pagina 383]
| |
betoog niet, het te volgen zal voor de meeste lezers een aangename en mij dunkt voor allen een nuttige inspanning zijn.
d.B. | |
De Patriot J.H. Swildens, publicist te Amsterdam, daarna Hoogleeraar te Franeker. Zijn arbeid ter volksverlichting geschetst door Mr. W.B.S. Boeles. Te Leeuwarden bij A. Meijer, 1884.Zelden heeft een biograaf den inhoud van zijn werk zoo volledig en zoo kort in een titel samengevat, als in dit geval Mr. Boeles, de bekwame en onvermoeide schrijver van de geschiedenis der voormalige Hoogeschool te Franeker. Had hij dien titel aldus aangevuld: Schrijver van het Vaderlandsch A.B. Boek, van het Politiek Belangboek en van het Godsdienstig Staatsboek, dan zou de lezer, na de lezing van die geschriften, nagenoeg alles geweten hebben wat hij behoefde om Swildens in onze letter- en staatkundige geschiedenis eene plaats aan te wijzen; na de lezing dier geschriften, zeg ik..... but there's the rub: ik geloof niet dat er velen zijn in onzen tijd, die het zoover zouden brengen, al gaf men hun de bedoelde werken cadeau. En daarom zij men Mr. Boeles dubbel dankbaar voor de moeite die hij zich gegeven heeft, om ons den publicist Swildens uit diens geschriften te doen kennen. Wij hebben die onderneming gedeeltelijk te danken, gelijk de schr. in zijn ‘Woord vooraf’ zegt, aan de omstandigheid, dat toen hij met het bewerken van de Levensberichten der Franeker Hoogleeraren gevorderd was tot Mr. J.H. Swildens, geen enkele gedrukte biographie als leiddraad hem ten dienste stond. Reeds die omstandigheid bewijst dat het noodlot den ongelukkigen patriot na zijn dood eenige vergoeding heeft willen schenken voor de hardheden, die hij tijdens zijn leven te verduren gehad heeft. Want men kan niet voorzichtig genoeg zijn in de keus van zijn biograaf, en Swildens heeft het met Mr. Boeles zeer gelukkig getroffen. Vooreerst heeft hij in dezen een ijverig, nauwkeurig opspoorder gevonden van al wat op zijn leven betrekking had; in de tweede plaats een geschiedkundige die, met den patriottentijd wel ver- | |
[pagina 384]
| |
trouwd, zijn held in de lijst van dien tijd zijne juiste plaats kon (of had kunnen) aanwijzen; - eindelijk een man, die klaarblijkelijk sympathie heeft voor het streven van dengeen, wiens leven hij beschrijft. Vooral dit laatste is van belang: want, al is het onderscheid tusschen panegyriek en biographie scherp in het oog te houden, als eerste vereischte tot recht verstand van iemands leven en doen, stel ik, dat men met hem medegevoele. 't Geen niet wil zeggen, dat men het altoos met hem eens behoeft te zijn. Inzonderheid bij eene karakterstudie is die eigenschap voor den biograaf onmisbaar: want het is meer als zoodanig, dan als historische bijdrage, dat ik dit boek belangwekkend acht. Ik althans kan niet vinden, dat Swildens als historisch personage veel beteekent. Na zijn studietijd en na eene langdurige buitenlandsche reis te Amsterdam zich vestigende, brengt hij daar weldra tot stand, wat als de groote daad van zijn leven kan worden vermeld: de uitgifte namelijk van het Vaderlandsch A.B. Boek, het eerste en met ongeloofelijke zorg bewerkte model van een populair leer- en leesboek, met het daarbij behoorende verslag van de redenen, die den schrijver tot de uitgifte hebben bewogen; een boek dat als de prototype der latere leer- en leesboeken op de lagere scholen kan beschouwd worden, en als zoodanig noodwendig een grooten invloed gehad heeft op de opleiding der volgende geslachten. In de zestien of zeventien volgende jaren en ook na 1797, in welk jaar hij als Hoogleeraar in het Natuurrecht te Franeker wordt beroepen, - schrijft hij, hetzij uit eigen beweging of op aanstoot van anderen, een zeer groot aantal brochures en boeken, op het gebied van staatkunde en van maatschappelijke en godsdienstige opvoedkunde, geeft ook tijdelijk een politiek blad uit, - en is zeker een van de ijverigste penvoerders van de gematigd patriotsche partij. Maar dat hij als zoodanig, hetzij op de handelingen der partij zelve, of op den algemeenen loop van zaken, invloed gehad heeft, blijkt nergens. Dat zijne denkbeelden, ten minste op het gebied van het onderwijs, ten slotte gezegevierd hebben en belichaamd zijn in de schoolwet van 1806, is veel meer te danken aan de krachtige hulp van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, en aan den invloed van mannen als van der Palm, van den Ende en R.J. Schimmelpenninck, dan aan de veelvuldige geschriften die aan Swildens' pen ontvloeiden, en waarvan het debiet, te oordeelen naar 'tgeen Mr. Boeles er van mededeelt, zelden zeer groot geweest is. | |
[pagina 385]
| |
Mr. Boeles is het in dezen denkelijk niet met mij eens: en dat komt voornamelijk daarvan, dat hij Swildens houdt voor den vader van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen. Als men het stoffelijke uit dat vaderschap geheel elimineert, dan wil ik zulks niet ontkennen: het Bericht van den oorsprong des Vaderlandschen A.B. Boeks was in 1781 verschenen, en het is niet onwaarschijnlijk dat dat boek in den kleinen vriendenkring te Edam ter sprake gekomen is, waar Jan Nieuwenhuijzen in 1783 het denkbeeld ontwikkelde om een Genootschap op te richten tot populariseering van maatschappelijke en wetenschappelijke kennis. Van een enger verband, van een verband van oorzaak en gevolg, gelijk Mr. Boeles het noemt, blijkt noch uit de eigen woorden van Swildens, waar deze de oprichting der Maatschappij bespreekt, noch uit de door Swildens gecorrigeerde drukproef van de circulaire, die het voorloopig plan der oprichting bevat, en door Mr. Boeles onder de nagelaten papieren van Swildens is teruggevonden. ‘Dr. Nieuwenhuijzen,’ zoo redeneert onze schrijver (blz. 105), ‘moet hem die proef dus verstrekt hebben, ten einde de inzichten van Swildens daarin door hem zelven te doen teruggeven. En daarmede hebben wij dan het onzes inziens voldingend bewijs, dat de Nieuwenhuijzen's niet alleen door de gedachte van Swildens zijn bezield geworden, maar dat zij zich over de uitvoering van hun plan met hem in aanraking hebben gesteld.’ Indien dat het geval ware geweest, dan zou de door Swildens gecorrigeerde proef wel aan den bezorger der uitgave, M. Nieuwenhuyzen, teruggezonden, en dus niet onder de papieren van Swildens gevonden zijn. Bovendien zou Nieuwenhuijzen allicht eenige der zeer wel gemotiveerde verbeteringen overgenomen hebben, welke Swildens vooral op den aanhef der circulaire had aangeteekend: terwijl de circulaire zooals zij werkelijk is rondgezonden, geen enkele afwijking vertoont van hetgeen Mr. Boeles eene drukproef noemtGa naar voetnoot1). Tot nader bewijs dus houd ik laatstgemeld stuk voor de circulaire, die Swildens evenals zoovele anderen in den lande ontving, en waarop hij tot eigen genoegen de verbeteringen aanteekende, die hij er in gewenscht zou hebben. Er zijn trouwens meer gevallen in dit boek, waar Mr. Boeles | |
[pagina 386]
| |
een eenigszins gewaagden sprong doet, van het zekere in het onzekere Zoo spreekt Swildens in 1797 van een ‘uitvoerig plan van radicaale en regelmatige Volksverlichting,’ door hem in 1785 aan verscheidene Patriotsche Regenten voorgedragen. Dat plan is onder de nagelaten papieren niet te vinden, en herhaaldelijk vroeg onze schr. zich af, wat toch in dat stuk kon zijn vervat. ‘Met volkomen zekerheid, voor ons ten minste,’ schrijft Mr. Boeles op blz. 134, ‘hebben wij het gevonden in’ een anonieme brochure in 1785 te Leiden, bij den patriotschen uitgever L. Herdingh verschenen. Doch uit het verslag dat hij van den inhoud der brochure geeft, en uit de artikelen der Ontwerp-Vereeniging ter bevordering eener grondwettige herstelling van het Staatswezen, die de slotsom er van uitmaken, - verkrijg ik volstrekt niet die volkomen zekerheid, waarin Mr. Boeles zich verheugt. Het plan waarvan Swildens spreekt, had ten doel algemeene volksverlichting, - de brochure van 1785 de organisatie der patriotsche partij tot een staatkundig geheel: ongetwijfeld is Swildens in beide richtingen werkzaam geweest, - maar daarom behoeft een politieke brochure, die waarschijnlijk van zijne hand is, nog niet met een opvoedkundig plan verward te worden, dat hij verklaard opgesteld te hebben. Ook zijn er eenige gewichtige staatkundige stukken, waarvan het auteurschap door onzen schrijver zonder voldoende zekerheid aan Swildens wordt toegekend: zoo in 1786 de Acte van onderlinge verbindtenis tusschen Vaderlandlievende Regenten ter handhaving der Republikeinsche Constitutie (blz. 140), in Februari 1795 de Proclamatie der Representanten van het volk van Amsterdam (blz. 199); in laatstgemeld geval wil Mr. Boeles zelfs tegen de uitdrukkelijke verklaring van Swildens in, aan dezen de redactie der proclamatie toegekend hebben, alleen omdat hij een geestverwant en vriend was van R.J. Schimmelpenninck, den toenmaligen voorzitter der Amsterdamsche Municipaliteit. Neemt men nu in aanmerking dat de vraagteekens die ik hier meen te moeten plaatsen, juist betrekking hebben op het auteurschap van geschriften, die een merkbaren invloed gehad hebben op den loop der gebeurtenissen, - terwijl die invloed niet blijkt waar Swildens onbetwist als auteur optreedt, - dan zal men mij ten goede houden, dat ik Swildens niet als een belangrijk historisch persoon beschouw. Als karakterstudie evenwel, als weergevende het wezen, in zijn | |
[pagina 387]
| |
uiterlijk optreden en in zijn innerlijk bestaan (gelijk Beets het noemt), van een politiek schrijver uit den patriottentijd, heeft het boek van Mr. Boeles in mijn oog hoogere waarde. In onze dagen hoort men, vooral in verkiezingsperioden, dikwijls iemand als een man uit één stuk roemen: Mr. Boeles zou zeker niet aarzelen, Swildens dien eeretitel te geven, - en inderdaad leeren wij dezen kennen als een man, die zijn groote werkkracht en zijn omvangrijke kunde gewijd heeft aan de edele zaak der volksverlichting en der vrijheid, zooals hij die begreep, als een man, wiens ijver door geen geldelijke opoffering, door geen kleinachting, door geen ontbering werd afgekoeld, waar hij gelegenheid vond zijne denkbeelden te verspreiden. Die denkbeelden hebben in ons Vaderland op den duur gezegevierd: de verzoening der oude partijen op staatkundig en kerkelijk gebied, eerst onder het Staatsbewind beproefd, later onder Willem I tot stand gekomen, de organisatie van het volksonderwijs door de wet van 1806, zijn nagenoeg de vervulling geweest van hetgeen Swildens reeds in de jaren 1780-1793 gewild heeft. Uit dit oogpunt beschouwd, is hij een representative man van zijn tijd. Te moeilijker schijnt de verklaring van het ook door Mr. Boeles opgemerkte verschijnsel, dat Swildens bij zijn eigen geestverwanten nooit zeer in tel is geweest: men gebruikte zijn immer vaardige pen, maar men kocht zijne brochures niet, men vergold ook op andere wijze zijne bemoeiingen niet, men liet hem op zijn misthoop zitten, gelijk hij zelf eens zegt. Van waar die verwaarloozing? Mr. Boeles wijt haar aan twee oorzaken: te groote bescheidenheid bij Swildens, ondankbaarheid bij zijne geestverwanten. Het laatste beaam ik: politieke partijen zijn bijna altoos ondankbaar. Maar dat Swildens te bescheiden geweest is, klinkt mij vreemd in de ooren, na de lezing der veelvuldige uittreksels uit zijne geschriften, die onze schr. mededeelt. Bescheidenheid acht ik de minste zijner ondeugden. ‘Ontzettende ingenomenheid met zichzelf, pedanterie in zinbouw en woordenkeus’ worden hem verweten in zekeren toelichtenden Catalogus eener belangrijke verzameling kinderboeken, kinderspelen en kinderprenten, die dezer dagen te Utrecht is geveild; met den opsteller van dien catalogus, den Heer G.v.R., ben ik het volkomen eens, en indien Swildens in den omgang diezelfde eigenaardigheden aan den dag gelegd heeft, dan is het | |
[pagina 388]
| |
zeer verklaarbaar, als zijne tijdgenooten niet op zijne medewerking, nog minder op zijn gezelschap gesteld zijn geweest. Nu is gemakkelijkheid in den omgang geen onmisbaar vereischte, om binnen den kring eener partij invloed te erlangen: er zijn partijhoofden geweest, wier gezag uitsluitend op het onbeperkte vertrouwen berustte, dat hunne volgelingen in hunne wilskracht, hunne onverschrokkenheid stelden. Doch ook deze eigenschappen van den leader of men schijnen Swildens ontbroken te hebben. Hij bezat, naar deze biographie te oordeelen, die soort van lijdelijken moed, die ‘excellent passivity’, zou Carlyle zeggen, welke iemand in staat stelt om armoede en ontbering ten dienste van een beginsel te doorstaan: maar ik vind toch ook enkele trekken, die mij onvereenigbaar schijnen met den door Mr. Boeles een paar malen gebruikten naam van ‘held dezer levensbeschrijving.’ Zijn godsdienstige overtuiging, welke sterk afwijkt van die der heerschende Staatskerk, houdt hij langen tijd zorgvuldig verborgen. Mr. Boeles (blz. 27 noot) schrijft dat toe aan dezelfde beweegredenen, welke in 1784 Joan Derck van der Capellen tot den Pol aan den redacteur van de Post van den Neder-Rhijn den raad deed geven, om het punt der tolerantie voorloopig te laten rusten. Capellen verzekerde dat het bij velen kwaad bloed zou zetten. Hij oordeelde het ‘in ons land gevaarlijk op de Kerkelijke en Burgerlijke Vrijheid tevens te werken. De eerste moet - en zal van zelf de laatstgemelde volgen.’ Doch de gevallen staan niet gelijk: bij Capellen, erkend leider van de anti-stadhouderlijke partij, doch overigens in 't leerstellige der Staatskerk veel naderbij staande dan SwildensGa naar voetnoot1), bij Capellen was eene raadgeving als de hier bedoelde eene daad van politieke berekening: bewijzen te over had hij geleverd dat, waar het zijne opvatting der waarheid gold, hij daarvoor uitkwam, zonder iemand te ontzien. Bij Swildens is het geoorloofd te denken aan vrees om zich bij de aanhangers der heerschende kerk te compromitteeren. En deze indruk wordt versterkt, wanneer ik in een fragment der autobiographie van Swildens, door Mr. Boeles medegedeeld, het volgende lees (blz. 145): ‘Zoo zat ik toen midden in alle de patriotsche wer- | |
[pagina 389]
| |
kingen en geheimen van dien tijd’ - d.w.z. in Februari 1787 toen de patriotsche partij in Holland oppermachtig was, en niemand van een tegenomwenteling droomde, ‘het tractement (als secretaris van het Collegie van geconstitueerden te Amsterdam) was gesteld op 3000 gld., - doch ik wilde hoegenaamd geen tractement (hoezeer ook na verloop van 4 maanden aangeboden) ontvangen, zoolang dat Collegie geen constitutioneel stadscollegie was. Ook onderteekende ik niets, maar liet den President (de Graaf van Hogendorp) altijd onderteekenen. En dit alles kwam 8 maanden daarna (in September 1787) wonderlijk gelukkig te pas; want toen was er geen secretaris in forma geweest, en dus waren er ook geene Notulen op te eischen; waarlijk een groot geluk; - en mijn doen was ook berekend in omnem eventum, uit vooruitziende omzichtigheid, - en de Heeren Geconstitueerden waren, toen de Pruissen kwamen, ook gerust, want er waren geene notulen te produceeren, en dus ook niet op te eischen.’ Het geheele gezelschap, maar de secretaris vooral, schijnt er voornamelijk op bedacht geweest te zijn, zich zoo mogelijk te dekken, zij 't ook ten koste van den President, die alles onderteekende! Die ‘vooruitziende omzichtigheid’ is kostelijk! Zij verklaart, indien verklaring nog noodig was, hoe 't komt dat de patriotsche partij het in September 1787 zoo treurig afgelegd heeft! In zooverre is deze karakterstudie ook eene bijdrage tot de kennis van den tijd.
J.A.S. | |
Weltgeschichte, von Leopold von Ranke. Theil II, III, IV. Leipzig, Duncker & Humblot. 1882, 1883.Sedert in 1881 de aandacht in dit tijdschrift op het eerste deel van Ranke's Wereldgeschiedenis gevestigd werd, zijn weer drie deelen van dat werk verschenen, - of eigenlijk zes deelen, naar ons spraakgebruik, daar wij, de Franschen en de Engelschen een deel een deel, een volume een volume noemen, en niet, zooals sommige duitsche auteurs, een aantal banden, ieder met een afzonderlijke pagineering, onder den naam van deel samenvatten; hetgeen niet strekt om zulk een werk in 't gebruik gemakkelijk te maken. Welnu dan, van Ranke's Weltgeschichte zijn weer eenige deelen verschenen, die achtereenvolgens de Romeinsche Republiek en | |
[pagina 390]
| |
hare wereldheerschappij, den keizertijd te Rome, de eerste eeuwen van den keizertijd te Constantinopel, en den oorsprong der eerste romaansch-germaansche rijken behandelen. Meer en meer blijkt, dat dit werk bestemd is de kroon te zetten op de werkzaamheid van Ranke's geheele leven. Het is de uitkomst, de slotsom van een nagenoeg zeventigjarige studie der geschiedenis van alle volken, die van invloed geweest zijn op de vorming der hedendaagsche beschaving. Jaren, misschien wel dertig of veertig jaren geleden aangevangen en telkens bijgewerkt, heeft het werk zijne eindredactie in den allerlaatsten tijd ontvangen. Dit blijkt voornamelijk uit het gebruik der nieuwste bronnen, die eerst in deze laatste jaren ter kennis van den schrijver kunnen gekomen zijn; voor de redactie van het laatste deel is zelfs eene date certaine te vinden. Aan 't verhaal van Attila's dood voegt de schrijver de woorden toe: ‘die Welt athmete auf, wie so oft bei dem Verschwinden eines Gestirns, von welchem man Unglück erwartete’, en in eene noot teekent hij aan: ‘Geschrieben am 2 Januar 1883, als die Nachricht von dem Tode Gambetta's durch die Welt fuhr.’ (Dl. IV. Afdg. I, blz. 302.) Wel is waar zou niemand deze juxtapositie van namen verwacht hebben bij den geschiedvorscher, die in onze eeuw het beste model geleverd heeft van onbevooroordeeld en objectief historisch onderzoek; van een schrijver, die ook in dit werk nog sprekende bewijzen geeft, dat zelfs zijn evangelisch geloof hem geen parten speelt bij het waardeeren van den oorsprong van het christendom (Dl. III, Afdg. I. bl. 160). Doch het ‘Deutschthum’ gaat bij velen, ook van de besten, sedert 1870 het christendom (of althans de christelijke liefde) zeer aanmerkelijk te boven. Dit daargelaten zijn deze zes banden een blijvend gedenkteeken van hetgeen de historische wetenschap (of de historische kunst?) in onze eeuw tot stand heeft kunnen brengen. Vergelijkt men die met de wereldgeschiedenissen, die tot dusver verschenen zijn, dan valt dadelijk in het oog, hoe zeer èn doel èn methode bij Ranke van die zijner voorgangers verschillen. Laatstgenoemden, - ik heb hier de schrijvers der bij ons meest bekende wereldgeschiedenissen op 't oog, Becker, Weber, Duruy, vooral Schlosser, - trachten in min of meer beknopten vorm alle of althans de meest belangrijke gebeurtenissen weer te geven, die sedert den aanvang der geschiedenis bij elk volk der aarde in 't | |
[pagina 391]
| |
geheugen zijn bewaard. Ranke stelt zich ten doel den loop der beschaving, de ontwikkeling van het menschdom na te gaan, en den weerstand waardoor die ontwikkeling tegengehouden of gewijzigd is; en dit niet slechts in de geschiedenis van elk volk, maar vooral ook in de werking en tegenwerking der natiën onderling. Daar de europeesche beschaving het middenpunt vormt van zijn onderzoek, brengt hij de geschiedenis der verschillende volken eerst binnen den kring van zijn onderzoek, naarmate die op de ontwikkeling der europeesche beschaving van invloed geweest zijn. Van daar dat de Chineesche en de Hindoesche geschiedenis, hoe belangrijk ook op zich zelf, tot dusver in Ranke's wereldgeschiedenis niet wordt vermeld. Neemt men echter in aanmerking dat beschaving, Cultur, bij Ranke het religieuse en het staatsleven, de grondslagen van het recht en die der maatschappij omvat (Dl. I, voorrede, bl. VII), dan ziet men dat zijne taak, ook in vergelijking met die zijner voorgangers, omvangrijk genoeg is. Om haar te vervullen, heeft hij een weg gekozen, dien geen dier voorgangers, zelfs niet die verbazend geleerde melancholicus Schlosser, zoo consequenent heeft gevolgd. Hij heeft de oorspronkelijke schriftelijke bronnen, - en met het schrift, zegt Ranke, begint eerst de geschiedenis, - aan een zelfstandige en vergelijkende critiek onderworpen, waarvan hij de uitkomsten in een aantal monographieën achter sommige der tot dusver verschenen deelen plaatst. Die bijlagen, Analecta, vormen ruim een zesde van het geheele werk. Daar zij als toelichting dienen van het standpunt waarop de verschillende schrijvers stonden, zijn zij tot recht verstand van het geheel onmisbaar; en al vindt men hier geen historia litteraria in den uitgebreiden zin van 't woord, bevatten deze opstellen toch veel meer dan enkele teksteritiek en zijn zij, ook wat den vorm betreft, zeer genietbaar. Het spreekt van zelf, dat de resultaten van Ranke's studie geheel andere zijn, dan hetgeen wij ons uit de geschiedenissen, welke wij in vroeger of later tijd gelezen hebben, herinneren. Personen, die wij nauwlijks bij name kennen, spelen in deze wereldgeschiedenis een belangrijke rol; - namen die ons sedert onze kindsche jaren in de ooren weerklonken, worden nauwlijks genoemd, of om andere reden genoemd, dan wij tot dusver vermoedden. Vooral in de twee jongstverschenen banden, die de periode der volksverhuizing behandelen, wordt ons menige verrassing bereid. Niet altoos is dat aan- | |
[pagina 392]
| |
genaam; ik beken eenigszins teleurgesteld geweest te zijn toen ik tot op het einde van het laatste deel, dat mij ver in de zevende eeuw bracht, nog niets gelezen had van den val van het Westersche keizerrijk, dat toch volgens alle orthodoxe geschiedenissen in 476 opgehouden heeft te bestaan, tegelijk met de regeering van den laatsten Augustus, Romulus bijgenaamd Augustulus. Het kost moeite, van de illusiën der jeugd afscheid te nemen, maar ik heb het hoofd moeten buigen, toen ik bespeurde dat men den val van het Westerschromeinsche Rijk evengoed zestig jaar vroeger als zesfig jaar later kan plaatsen; want vóór den laatsten zoogenaamden Augustus waren er al vele geweest die niet meer dan den schijn der macht bezeten hadden, terwijl na Romulus Augustulus, in Theoderik nog eens een heerscher verrees, die de geheele werkelijke macht van een Westroomschen Keizer heeft uitgeoefend zonder den titel van Augustus te voeren. De eenige ernstige grief die ik tegen de wijze van voorstelling der behandelde stof bij Ranke heb, is, dat hij den lezer te weinig met jaartallen tegemoet komt: wel ben ik mij bewust in deze af te wijken van het thans vrij algemeen aangenomen gevoelen, dat jaartallen geen anderen dienst moeten doen dan dien van een steiger om een huis in aanbouw. Voor mij blijven zij een vereischte om orde te handhaven in de massa feiten, die een werk als dit mij te verwerken geeft. Alleen door het schema eener goede chronologie kan ik eene geschiedkundige periode overzien. En dit geldt vooral, waar, gelijk in deze laatste banden, van een drie- of viertal eeuwen sprake is, in welke de eenheid van impulsie die het romeinsche imverium in de vorige tijdvakken tot stand bracht, voor een chaos plaats maakt, waarin tallooze volksstammen het Rijk overstelpen en omwoelen, stammen die onder denzelfden naam dan hier, dan daar gevestigd zijn, die in het eene hoofdstuk als bondgenooten, in het volgende als felle vijanden van den oostroomschen Keizer worden voorgesteld. Ik schrijf het gedeeltelijk hieraan toe, dat de lezing van deze laatste deelen der Weltgeschichte mij veel meer vermoeid heeft dan die der vorige.
J.A.S. |
|