De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Aurora Leigh,door Elisabeth Barrett Browning.Ga naar voetnoot1)Eerste zang.
Aan 't schrijven van veel boeken is geen einde,
En ik, die veel in rijm en proza schreef
Voor andren, wil nu schrijven voor mijzelf,
Mijn leven schrijven voor mijn beter ik,
Als wie zijn beeltnis schildert voor een vriend,
Die ze in een lade bergt en weer beziet,
Nadat zijn vriendschap lang reeds is verflauwd,
Om saâm te houden wat hij was en is.
Ik, die zoo schrijf, zij noemen mij nog jong, -
Ik liet, landinwaarts reizend, 's levens kust
Zoover niet achter mij, of 'k hoor nog steeds
Dat ruischen van 't Oneindige daarginds,
Waartegen in zijn slaap de zuigling lacht,
| |
[pagina 340]
| |
Als 't lachjen ons verwondert, - niet zoover
Of 'k zie nog aan de deur der kinderkamer
Mijn moeder staan met opgeheven hand,
‘Stil, stil - wat is dat voor een leven hier?’
Terwijl mij tegenlachten haar lieve oogen,
Als nam zij deel, in strijd met eigen woord,
In 't wilde kinderspel. 'k Voel nog de hand
Mijns vaders, toen ze ons beiden had verlaten,
Als hij mijn krullen uitstreek op zijn knie,
En hoor nog 't daaglijksch schertswoord van Assunta
(Geen fijner scherts was zoo hem naar den zin),
Hoe menige gouden kroon er wel mocht gaan
Aan zulke krullen? O mijn vaders hand,
Strijk zwaar, strijk zwaar die arme lokken neder,
Druk 't kinderhoofdje vaster aan uw knie!
Te jong nog ben ik om alleen te staan.
Ik schrijf. Mijn moeder was een florentijnsche;
'k Was even vier, toen sloten zich voor mij
Haar reinblauwe oogen reeds; mijn levenslicht
Was 't sprankje ontnomen aan een lamp die kwijnde
En daardoor uit moest gaan. Zwak was ze en teer;
Te veel was haar de vreugd van 't levenschenken,
Haar doodde moederweelde. Had haar kus
Mijn lippen langer mogen drukken, dan
Misschien had hij de onrustige ademhaling
Gestild, verbroederd en verzoend mijn ziel
Met dit bestaan. Zooals het was, gevoelde ik
Een ledig in de wereld, een behoefte
Aan moederzorg. Als 't blatend lam, dat 's avonds
Na 't sluiten van de schaapskooi buiten bleef,
Liep ik haar zoeken, - rustloos als een vogel,
Die, 't nestje ontvlucht, iets mist, maar zelf niet weet
Waarom hij 't koud heeft. Ik, Aurora Leigh,
Ik werd geboren om mijn vader droever
Te maken en mijzelf niet overblij.
Een vrouw alleen weet kindren op te voeden,
Zij heeft een lieven, teedren, dartlen slag
Van linten strikken, schoentjes passen, onzin
| |
[pagina 341]
| |
Uit zoete woordjes saâm te rijgen, zin
In beuzelpraat te kussen, - kleinigheên,
Koralen, waar men 't leven op graveert.
Door deze leert men 't kind in aardig spel
Der liefde heilgen ernst. 't Krijgt niet te vroeg
Een strakken plooi, maar ziet de godsvlam eerst
Als in een rozenhaag, waar zij geen bloem,
Geen enkle zengt, - 't neemt liefde waar en wordt
Met haar vertrouwd. Dit goed doen moeders ons.
De vaders hebben - 'k voelde 't in den mijne -
Niet minder lief, maar toch met zwaarder hoofd,
Een wil, die meer zich verantwoordlijk kent,
Zoo dwaas niet, maar juist hierin minder wijs;
Zoo gaf God moeders 't recht gemist te worden.
Mijn vader was een deftig Engelschman,
Wien na een dorre jeugd, in eigen land
Met schoolwerk, wet, en dorpskout doorgebracht,
Op eens door sterken hartstocht overstroomd,
Zijn gansch bedaard en wijsbesteld verleden
Ontzonken was in één kort oogenblik.
't Was te Florence, waar hij voor een maand
't Geheim der waterkeering van da Vinci
Was komen zoeken, en hij stond misschien
Verstrooid een Engelsch vraagstuk te overpeinzen,
Zooals... of 't volk belasting, die 't verfoeit
Maar noodig heeft, met rechterhand of linker
Betalen moet, - daar trok in 't zuidlijk zonlicht
Langs 't groote plein van de Santissima
Een priesterstoet voorbij (ter nauwernood
Door 't Britsche phlegma met een blik verwaardigd)
Met kruizen en banieren, psalmgezang
En maagden witgesluierd, 't hair met rozen,
Wier slanke pols, voor zulk een last te teer,
Op 't glinstrend klaar en trillend etherblauw
De zware kaarsen schuin liet overhellen,
De witte was afdrupplend op haar pad
Naar 't kerkgebouw, waar haar de hostie wachtte;
Daar in die lange rij van jonkvrouwen en priesters
| |
[pagina 342]
| |
Sloeg één gelaat aan 't zijne als een cymbaal
En wekte in 't hart den sluimerenden galm,
Loste in muziek zijn wezen op. Aldus
Ontving ook hij zijn heilig sacrament
Des nachtmaals in dit uur; want hij beminde.
En zoo bemind, verliet ze ons. Wie hem zagen
In de eerste vaag van smart als weduwnaar
En hulploos vader, met zijn kind in de armen,
Zijn moederlooze kleine van vier jaar,
Bevreesd om met zijn groote mannenhanden
Mijn krullen aan te raken, of hij 't goud
Beneevlen zou, - den droeven mond geplooid
Tot zulk een pijnlijk lachje, alsof hij wist,
Dat ik moest sterven zonder dit, en nochtans
Er nauwlijks kracht toe vond, - die hem zoo zagen,
Zij noemden 't een gezicht om steenen zelfs
Van deernis te doen schreien. Ter gedachtnis
Heeft hij in Santa Croce haar een woord
Gewijd, ‘ween om een kind, nog zelf te jong
Om veel te weenen nu haar moeder stierf’.
Waarbij thans nog de lach in de oogen taant
Der vrouwen, als ze in 't klooster voor de zon,
Die de piazza schroeit, een toevlucht zoeken,
Met frissche kindren hangende aan haar kleed.
Daarna verliet hij ons Florence en zocht
Voor zich, zijn babblend kind en zwijgend leed
Een schuilplaats in 't gebergte bij Pelago.
‘Natuur is ook een moeder,’ dacht hij, ‘meer
Dan andren hebben moederlooze kleinen
Behoefte aan haar. Pans witte kudde komt
Met de uiers vol van mystische overpeinzing
En weesjes, die, als 't mijne, moedermelk
Niet laven mag, voedt zij.’ Zoo hoorde men
Hem beuzlen in zijn schoolsche taal, want eindlijk
Tooit zelfs de prozamensch zich met zijn smart,
Als met een schuinen hoed, een bloempje in 't lint.
Zoo, kind en vader, leefden we in 't gebergte
Veel jaren lang, Gods stilte buitenshuis,
| |
[pagina 343]
| |
Terwijl wij binnen niet te luide spraken
En de oude Assunte een kruis sloeg, als zij vuur
Ontstak, en, eensklaps flikkrend uit het hout,
De vlam mijn moeders beeltnis leven deed.
De schilder had haar na den dood gemaald;
Toen hij 't gelaat, de handen en den hals
Voltooid had, had haar cameriera, schuw
Voor 't engelsch doodskleed, hem 't brocaat gebracht,
Door haar voor 't laatst gedragen bij de Pitti.
Iets droevers schildren ware haar signora
Te kort doen, zwoer zij. Daarom vreemd, zeer vreemd
Was de indruk, dien het maakte, en uren lang
Placht ik als kind met opgetrokken kniên
Er voor te zitten op den grond en half
In vrees, half in aanbidding op te zien
Naar dat portret, - dat bovenaardsche leven
In zwanenwitheid rijzende uit het rood
Der stijve zijde, of dit daaraan geen deel
Meer had, noch macht, die het weerhouden kon
De kluisters te verbreken. 'k Zat zoo uren.
Assunta's schroom wees mij als 't stille wee
In de oogen van mijn armen vader steeds
In deze richting. Mijn gedachten dwaalden
Daarheen bij elke hoogre vlucht. En 'k leerde
Naarmate ik ouder werd, al wat ik laatst
Gezien, gehoord, gedroomd, gelezen had,
Of 't gruwzaam, schoon, grotesk of roerend was,
Ik leerde 't al, verward en onbewust,
Met dat gelaat verbinden ... dat nochtans
Niet anders werd, in mystisch evenwicht
Met alle vormen, haat, bewondring, vrees, -
Dat beurtlings demon, engel, fee en heks was,
Een koene Muze, een vreeslijk Noodlot tartend,
Een teedre Psyche, wie de liefde ontvlucht,
Een roerlooze Medusa, 't melkwit voorhoofd
Met adders dicht omkronkeld, waar als zweet
Een slijmrig vocht uit afdruipt; of weer straks
Een Stabat Mater, zwaarden in de borst,
| |
[pagina 344]
| |
Waar 't wichtje zoog; of Lamia van schrik
Verstijfd in 't maanlicht, eer zij huivert, krimpt
En wervlend tot de onreinen zijgt; of wel
Mijn eigen moeder in haar laatsten kus
Haar laatsten glimlach drukkend op de lipjes
Van 't kind, welks hoofdje vaders hand daartoe
Neêrdrukte op 't bed, - of mijn gestorven moeder
Met kus noch glimlach, te Florence in 't graf.
Al welke beelden, 't peinzend kinderhart
Weerspiegelen zag, in dat portret vereend,
Zooals de tegenstrijdigheên van dood
En wissling gansch in 't effen schoon geheim
Des eeuwgen Levens smelten en vervloeien.
Terwijl ik op mijn moeders beeltnis zoo
Mijn kinderhersnen krank staarde, arme kleine!
Gaf mij mijn vader, die, als Lazarus,
Door liefde was bevrijd van de oude vormen,
De zweetdoeken der ziel, maar nog geen tijd had
Te leeren loopen, spreken, weer vertrouwd
Te worden met het zonlicht, - die zijn vrijheid
Herkregen had, maar geen beweging nog, -
Die leefde als in verbijstring, met gedachten
Maar doelloos, - wien de liefde had gemaakt
Tot meer dan een gewoon, niet had voltooid
Tot een uitnemend mensch, - gaf hij mij les
In wat hij 't best geleerd had, eer hij stierf
En mij verliet, - in liefde en smart. En daar
Wij boeken bij ons hadden, zielenraad
Met kracht van woorden stemmende in 't geruisch
Der dennen en der waatren, wees hij mij
Uit boeken al de onwetendheid der menschen,
En hoe God in zijn hoogen hemel lacht,
Als eenig mensch zegt ‘Hierin ben ik wijs,’
Of ‘Dit versta ik,’ ‘Hierin faal ik nooit.’
Hij zond de scholen school en toonde mij,
Hoe om een enkle dwaling de één een dwaas,
Een ander wijsgeer heet, die 't dwalen waagt
Op groote schaal en tot een stelsel bouwt.
| |
[pagina 345]
| |
Men zegt mij, dat ik op mijn lieven vader
Gelijk, ofschoon mijn voorhoofd breeder is,
Mijn trekken smaller zijn en teerder, - bleeker
En even ernstig haast; maar somtijds speelt
Het licht er over van mijn moeders glimlach
En maakt ze tot iets schooners dan zij zijn.
Zoo bleef ons leven negen jaren lang
Bij God verborgen in 't gebergte. Ik was
Pas dertien jaar, groeide uit onzichtbre wortlen
Door lente's stomme macht gelijk een plant,
Toen ik op eens gewekt werd tot het leven
In al zijn volheid, al zijn nood en pijn,
Met sterkgevoelend, zwoegend, brandend hart
Bij 't lijk eens vaders. 't Leven, met den dood
In botsing, schiet geweldige bliksemstralen.
Zijn laatste woord was ‘Heb veel lief, mijn kind,
Heb lief, heb lief!’ - (toen had zijn lijden uit)
‘Heb lief mijn kind.’ Eer ik geantwoord had,
Hield de adem op, en niemand had ik meer
Om lief te hebben in de wijde wereld.
Hier sloot mijn kindschheid. Ik herinner mij
Wat later kwam, als menschen, die na koorts
Den gang van 't ijlen trachten na te gaan
En telkens op gesloten deuren stuiten;
Stille, eindelooze dagen, hier en daar
Met messen vlijmend, doffe duisternis,
Door vlammen in de zij gespoord, totdat
Ze als een gepijnde draak zichzelf verslond.
Ten laatste heugt mij, dat een vreemdling kwam,
Die met gezag, maar ('k meende) zonder recht,
Bevelen gaf en uit Assunta's armen
Mij wegnam, hoe zij losliet met een gil,
Terwijl, door 't leed verbaasd, als kindren zijn,
Mijn vaders stilte nog te versch in de ooren
Om iets terug te roepen, ik de kade
Aanstaarde, waar zij stond, droef kermend stond,
Mijn arme Assunta! Toen, de witte muren,
| |
[pagina 346]
| |
De blauwe heuv'len, mijn Itaalje, wijkend
Van 't siddrend dek, als een, die toornig 't kleed
Terugtrekt, dat een smeekling grijpen wil;
Toen onverbidd'lijk tusschen hen en mij
De zilie zee, die 't stoomschip met mijn wanhoop
Omhoog stuwde en ons naar de sterren wierp,
Als hun ten prooi. Zoo reisden wij tien nachten,
Tien dagen over 't diep, en geen dier nachten,
Of dagen, die 't gewoon gelaat van dag
Of nacht vertoonde; zon en maan, ontrukt
Aan de aarde en haar verzoenend groen, staroogden
Blind, hongrig, onnatuurlijk; zelfs de lucht
(Waar zij haar stolpnet zakken liet op zee,
Alsof geen hart haar levend mocht ontsnappen)
Geleek, door 't bittre zeeschuim overspat,
Niet langer op dien heilgen hemel, waar
Mijn vader heenging. Alles nieuw en vreemd;
't Heelal tot vreemdling aan een kind geworden.
Toen land, toen Eng'land! O wat zagen mij
Die koude klippen ijzig aan. Kon daar
Voor mij een thuis zijn in die roode huizen
Zoo leelijk door den mist? En toen ik 't eerst
Van vreemde lippen zonder kus voor mij
Mijn vaders taal vernam, toen weende ik luid,
En lachte dan en weende weer en weende,
Totdat ik iemand bij mij hoorde zeggen:
‘De zeeziekte is dat kind in 't hoofd geslagen.’
De spoortrein voerde ons mee. Mijn vaders Eng'land
't Groote eiland, was het dit? De grond bezat
Zelfs 't groen niet in gemeenschap, veld van veld,
Als mensch van mensch, gescheiden. Laag en zwaar
Hing zelfs de hemel, of men met de hand
Hem aan kon raken en dit durven zou,
Zoo ver af was hij van Gods rein kristal.
't Was alles dof en neevlig en bezoedeld,
Of Shakespeare en de zijnen al het licht
Naar zich getrokken hadden, - nergens hart
In steen of heuvel om met sterke kleur
| |
[pagina 347]
| |
Te gloeien, op 't onzijdig hemelgrauw
Een stoute lijn te teeknen.
Nog, mij dunkt,
Zie 'k op den trap aan d'ingang van haar landhuis,
Mijn tante staan, tot mijn ontvangst gereed.
Kalm stond ze en recht, de vlechten dichtgewonden
Om 't niet zeer breede voorhoofd, als ten toom
Voor de gedachte, die toevallig nog
Mocht wagen op te komen; 't bruine haar
Door de ijskoû van haar leven wit besprenkeld,
(Zij was niet oud, schoon de oudre van mijn vader),
De neus wat scherp, maar fijngevormd, de mond
Zacht en gesloten, om de hoeken slechts
Een ietwat bittre trek, ontstaan door 't uiten
Van nooit beantwoorde genegenheên
Of laffe halve waarheên, kleurlooze oogen, -
Licht hadden ze eenmaal kunnen lachen, nooit,
Neen nooit zichzelf vergeten in dien lach -
En wangen, waar een blos uit vroeger zomers
Bewaard bleef als een roosjen in een boek,
Gedachtnis meer dan sieraad, - is zijn bloei
Vergaan, zijn tijd om te verwelken ook.
Zij had een, laat ons 't noemen, schaadloos leven
Geleid; zij noemde een rustig, deugdzaam leven
Wat leven nooit geweest was, (maar om dit
Te weten, had zij niet genoeg geleefd);
Haar omgang, grondbezitters uit den omtrek,
De predikant, soms de lord-lieutenant,
Uit hooger sferen even op hen neerziend,
Dat niet hun ziel encanailleeren mocht,
En in de laagte de apotheker, eens
Per jaar bezocht, ten blijk van needrigheid.
Een Dorcaskrans liet speelruimte aan haar gaven
Van rokken naaien en van kousen breien,
Want, allen broeders zijnde naar het vleesch,
Behoeven we allen één flanel (alleen
De qualiteit behoorlijk te onderscheiden); -
Een leesgezelschap hoedde haar verstand,
| |
[pagina 348]
| |
Vrij van de nieuwerwetsche hebb'lijkheid
Kritieke vragen op 't tapijt te brengen.
Zij leefde als 't vogeltje in een kooi gekweekt
En vond van 't ééne stokje op 't andre springen
Voor vogels vreugde en bezigheid genoeg.
Och hemel, welke dwaze schepsels toch,
Die leven in het groen en bezieën pikken!
En ik, arm vogeltje uit het wild, zoo straks
Eerst uitgevlogen, naar haar kooi helaas
Werd ik gebracht. Zij kwam mij te gemoet.
Heel lief. Vul 't zaadbakje aan en breng schoon water.
Kalm stond zij op den trap om mij te ontvangen,
In rouwgewaad. 'k Sloeg de armen om haar hals;
Geen zuigling, die naar ieder kleurig pluisje
Meer blindlings grijpt, om dichter naar zich toe
Het nieuwe licht te halen. Vaders woord
Ruischte onbewust me in de ooren, als de zee
In schelpen ruischt, ‘Heb lief, mijn kind, heb lief.’
Zij daar, in 't zwart om mijn verlies, zij zou
Mijn liefde voelen - eens was zij zijn zuster.
'k Hield haar omkneld. Een oogwenk scheen ze ontroerd,
Zij stiet mij niet terug, maar kuste mij
Met koude lippen, trok mij zachtkens voort
Den gang door in de kamer.
Hier gekomen
Wrong zij gebiedend met een vreemden schok
Van smart en drift mijn handen los en hield
Mij op armslengte van zich af, met oogen,
Staalgrijs als bloote dolken, mijn gelaat
Doorzoekend, - ja doorpriemend door en door,
Door voorhoofd, wangen, kin, als om een moordnaar
Te ontdekken in mijn argloos rein gezichtje,
Zoo hier niet, mooglijk daar toch. Toen, heraadmend,
Zocht zij, maar vruchtloos, haar gewone kalmte,
En zeide mij niet bang voor haar te zijn,
Op zulk een toon, alsof zij mij verbood
Te liegen of te vloeken, - ‘van mijn vader
| |
[pagina 349]
| |
Had zij gehouden, zou van mij ook houden,
Als ik 't verdiende.’ O zoo lief.
'k Heb later
Begrepen wat zij dacht. Zij had gevreesd
Op mijn gelaat mijn moeder weer te vinden
En daarom 't ondervraagd. Want zij, mijn tante,
Had op haar wijs mijn vader liefgehad
Met warmte, maar gehaat had zij mijn moeder
Met der zachtaardigen zwakke bitterheid,
Mijn moeder, de toscaansche, wier bekoring
Een wijzen man van 't wijze pad geleid,
Een goeden had vervreemd van dure plichten,
Die haar, zijn zuster van de heerschappij
Beroofd had in zijn huis, die aan zijn pachters
Tekort gedaan, zijn vaderland bestolen,
Hemzelf tot waanzin had gebracht, zoowel
Door liefde als smart, door leven als door sterven.
Reeds had zij jaren lang gepeinsd welk soort
Van vrouw ter voeding van haar soort van haat
Wel passen mocht. Zoo was nieuwsgierigheid
Zelf haat geworden, en al 't idealisme,
Waartoe ze in staat was, had haar haat vergroot,
Tot deze, aldus gekweekt, in 't eind de liefde
Waar ze uit was voortgekomen, overtrof
In gloed en kracht, en een besef, zooal
Van zonde niet, toch van betwistbre deugd
In 't effenglad geweten rimpels trok,
Als in de kerk men drong tot Christenzin.
Zoo was de zuster van mijn vader dan
Voor mij de haatster van mijn moeder. Voortaan
Deed zij haar plicht aan mij (wat ik waardeer,
Als tot haar sprekend, in haar eigen woord)
Haar plicht, in ruime mate, nooit beknibbeld,
Doch altijd toegemeten. Zij was mild,
Goedhartig, te beleefd voor teederheid,
Gaf steeds mij de eerste plaats, als vreesde zij,
Dat straks Gods heiligen uit den hemel neêrzien
En zeggen zouden, ‘Hier hebt ge iets verzuimd,
| |
[pagina 350]
| |
Daar 't u aan liefde ontbrak.’ Helaas geen moeder
Vreest ooit haar kindren driftig toe te spreken,
Zij weet, dat liefde liefde zal verstaan.
En ik was in 't geheel een volgzaam kind,
Gehoorzaam en gedwee. Waarom ook niet?
Te weinig leefde ik, dan dat 's levens feilen
De mijne konden zijn. Er lag voor mij
Meer echt warm leven in mijn vaders graf
Dan in gansch Eng'land. Daardoor uitgestooten,
Waar ik zoo gaarne mij had vastgehecht,
(Men zegt, dat mij zijn testament verwees
Naar zijn geboorteland) dacht ik aan niets
Dan stil te liggen, waar ik, als op rotsen
Een handvol zeewier, neergeworpen was,
En toe te laten, dat zij met haar speld
Naar een bepaald model mij prikte, vezel
Van vezel scheidend, teeder blad van blad,
Mijn druipnat weefsel droogend tot geen spoor
Van zeezout daarin overbleef.
Zoo ging het.
Mijn fraaie krullen bond ik in tot vlechten,
Omdat zij hield van gladgestreken haar.
'k Leerde af mijn zoete woordjes italiaansch,
Die nog bij iedre golving van het hart
Als leliën op mijn engelsch kwamen drijven,
(Che che of Bene) omdat zij wenschte, dat
Mijn vaders kind mijn vaders taal zou spreken;
De preeken leerde ik, de belijd'nisschriften
Van Nice tot aan Athanasius,
De Geloofsartieklen met den Cathechismus
En de tractaatjes tegen onzen tijdgeest,
(Buonaventures ‘Liefde's Prikkel’ niet),
Ook menig populair kort overzicht
Van een onmensch'lijk wreede leer, wel nooit
Verkondigd door Johannes, omdat kunde
Bij vroomheid in haar smaak viel. Onderwezen
Werd mij 't klassieke fransch zoo zuiver mooglijk
(Van Balzac en Neologisme vrij)
| |
[pagina 351]
| |
En evenzoo 't hoogduitsch, omdat zoo'n reeks
Verkregen kennis haar behaagde, - mits
Van talen, niet van boeken. Algebra
En meetkunst leerde ik ook, streek even vluchtig
Den cirkel van de wetenschappen langs,
Omdat zij hechtte aan deeglijkheid bij vrouwen.
'k Leerde al de vorstenhuizen uit Oviedo,
Hoe 't Birmah-rijk inwendig werd bestuurd,
Hoeveel de spits van Chimborasso hooger
Dan die van Teneriffe is, welke stroom
Bevaarbaar is, die saamvloeit met de Lara,
En welke telling er te Klagenfurt
Plaats had in anno vijf, - omdat zij hield
Van zeker inzicht in voorname feiten.
Ik leerde veel muziek, - maar van een soort,
Die vast in Johnsons dagen zoo onmooglijk
Geweest is, als nog heden wenschlijk waar, -
Een sierlijk handenglijden, een de zielen
Der hoorders met ondenkbre vingervlugheid
Meeslepen door een wilden notenstorm
Tot schettrend sloteffect; ook teeknen leerde ik....
Costumen naar een fransche staalplaat, zedig
Omplooide nereïden (met een smeur
Flauwzoete goddlijkheid); ik waschte landschap
In waterverf naar de natuur (of liever
Ik waschte de natuur uit 't landschap weg).
Ik danste de Cellarius en polka,
Spon glas en zette vogels op en kneedde
Uit was figuren, want een meisje moet
Talenten hebben, meende zij. Ik las
Een aantal boeken over vrouwlijkheid,
Bewijs dat vrouwen, zoo zij nimmer denken
't Aan andren kunnen leeren, (een bewijs
Voor ongetrouwde tantes of de schrijfster) -
Geschriften stoutweg bogende op haar recht
't Gesprek der mannen, mits dit niet te diep ga,
Te volgen, zelfs een lief ‘met uw welnemen’
Of ‘'t is zoo’ te antwoorden, - haar vlug begrip
En fijnen tact, haar waarde in 't bijzonder,
| |
[pagina 352]
| |
Haar zendingsvaardigheid in 't algemeen,
Zoolang zij zich stilhouden bij den haard
En nooit ‘neen’ zeggen, als de wereld ‘ja’ zegt,
Want dit ware erg, - haar englenmaat van deugd,
Vooral van nut om kousen mee te mazen
En huislijke egoïsten aan te kweeken, -
Haar wondre macht, in 't kort, tot afstand doen
Van macht op elk gebied. Ze erkende toch
Dat zij de vrouw bij voorkeur vrouwlijk zag,
En vond de vrouw in Eng'land, met een zuchtend
Goddank (daar zijn er die God nimmer danken
Dan met een zucht), een toonbeeld voor 't heelal.
Ten laatste leerde ik nog de kruissteek, daar
Ze ongaarne zag, dat ik met leege handen
Den avond werkloos sleet. Mijn herderin
Was iets voor 't minst (hebt dank o herdersheilgen!)
Zij keek met oogen als haar muiltjes rood,
Door een vergissing in de zij, verliefd;
't Hoofdje onverpletterd door den ronden hoed,
Die sprekend op de schildpadschaal geleek,
Waardoor een treurspeldichter werd gedood.
Der vrouwen arbeid is een zinnebeeld.
Wij werken, werken, prikken onze vingers
En brengen wat? tot stand, - een paar pantoffels
Mijnheer, voor als gij moê zijt, of een bankje,
Waar ge over struiklen en u ergren kunt....
‘Vervloekt dat ding!’ of anders op zijn meest
Een kussen, waar ge op leunen kunt en slapen
En van iets droomen, dat we om uwentwil
Wel gaarne waren, maar niet zijn. Helaas!
Dit pijnigt meest, dit - dat men ons in 't eind
Ons loon naar werken uitbetaalt, misschien.
(Hervatten wij!) Als 'k op die vormingsjaren
Terugzie, twijfel 'k soms of Brinvilliers
Meer leed dan ik, toen hij de martelproef
Van 't water onderging, toen stroom na stroom
Zijn machtelooze keel bedroop en de aadren
| |
[pagina 353]
| |
Deed bersten. Zwakker zielen zijn bezweken
Door zoo'n behandling, andren weggekwijnd
Tot ziek'lijk, walmend licht. Ik hield het uit.
'k Stond met de onzichtbre wereld in betrekking
En haalde uit de natuur mijn warmte en voedsel,
Zooals onze aarde zon voelt in den nacht,
De zuigling ook in 't donker zeker zuigt.
't Mij opgedrongen leven hield ik buiten
't Inwendig leven, met zijn volle ruimte
Voor hart en longen, voor verstand en wil,
Door vormendienst onschendbaar. God, heb dank,
Heb dank voor deze gift van uw genade!
Eerst voelde ik nog geen ander leven dan
Geduld, - ik deed wat zij mij zeide zonder
Den lust voor meer, ik zat waar zij mij plaatste,
Den rug naar 't venster, dat ik toch vooral
De groote linde op 't grasperk niet zou zien,
Die wel met opzet uit de bosschen scheen
Gekomen met een boodschap aan ons huis, -
Voorzichtig liep ik over de tapijten
Haar lage kamers door, als mocht ik niet
Aan 't hooren van mijn eigen schreden merken,
Dat leven in mij was. Ik las haar boeken,
Voor Romney Leigh, haar neef, was ik beleefd,
Leende ook haar predikant een luistrend oor,
Schonk thee voor haar bezoekers, en bij 't wisslen
Der kopjes hoorde ik fluistren ('k bloosde dan
Van vreugde) - ‘'t Italiaansche kind, al zijn
Haar oogen blauw en haar manieren stil,
Kan hier niet aarden. Ze is nog bleeker nu
Dan toen wij laatst hier kwamen; zij zal sterven.’
‘Zal sterven.’ Bij dit woord bloosde ook mijn neef,
De jonge Romney Leigh van toorn, trad nader
En beet mij fluistrend toe: ‘Nu zijt gij stout.
Gij wenscht te sterven, uw ondeugend licht
Te laten uitgaan, wilt voor ons de wereld
In scheemring hullen.’ Fier zag ik hem aan.
| |
[pagina 354]
| |
Wist hij dan niet, dat, zijnde wie ik was,
'k Natuurlijk wenschen moest om heen te gaan
Zoover een doode kan? Er zijn toch menschen,
Om wie, wanneer zij sterven, niemand treurt.
Hij keerde mij den rug toe en ging heen,
De deur dichtwerpend eer zijn hond kon volgen.
Hij, die zoo deed, was Romney, Romney Leigh.
Ik heb mijn neef tot hiertoe niet genoemd,
En echter was hij mij een soort van vriend;
Een paar jaar ouder, afgetrokken, stil,
Verlegen... teeder als hij er aan dacht,
Wat ver van vaste regel was, vroeg ernstig,
En tevens jong reeds meester van Leigh Hall,
Wat als een nachtspook op zijn jonkheid drukte,
Een schaduw wierp op elk genot daarvan,
Hem foltrend door een aaklig sterk besef
Van algemeenen nood en grievend onrecht,
Waarbij 't bezit tot misdaad werd. Vrij dikwijls,
Sinds hij van de academie huiswaarts kwam,
Stak hij den heuvel over naar mijn tante
En bracht ons blauwe druiven uit zijn kassen,
In de eene hand een boek - vol statistiek
(Zoo vaak ik 't opsloeg) al die bokken tellend,
Wier baard de hel bij voorbaat tegengroeit,
Waar op den Oordeelsdag hun plaats zal zijn.
En zij, zij had hem bijna lief, - ja liet
Zelfs toe, dat hij om mij soms scheen te zuchten;
Te lichter viel hem dan het vriendlijk zijn,
Want hij was sterk in 't zuchten. Ongestoord
Liet zij hem somtijds mijn muziekboek sluiten,
Mij 't naaiwerk uit de handen nemen, onder
Een voorwendsel mij mee naar buiten troonen,
Waar in den hoek ter zuidzij van het huis
De zoete vijgen rijpten, even zwart
Als tegen een toscaansche rots. Of wel
't Hoofd wendde ze af, stond op om iets te halen
En liet mij vrij met hem te spreken, slechts
Om zijnentwil, dit spreekt van zelf.
| |
[pagina 355]
| |
Somtijds
Was 't of hij alles wel had willen doen
Om mij te redden, zoo zag hij mij aan.
Eens zat ik over vrouwenwerk gebukt,
Toen hij op eens, want zoo dichtbij mij stond hij,
Zijn hand legde op mijn hoofd, als regen zacht, -
Maar ik sprong op en schudde haar als vuur
Van me af, die hand eens vreemden, die de plaats
Mijns vaders in te nemen waagde en toch
Zoo zacht kon drukken.
'k Nam hem aan als vriend,
Voordat ik hem als vriend had leeren kennen.
't Werd later beter, erger ook: wij kwamen
Elkaar te na, wij zagen ons verschil
Van te dichtbij! Altijd zag Romney Leigh
Om naar de wormen, naar de goden ik.
Hij had een goddlijke natuur; de goden
Zien neder, achten niet zichzelf, en zeker
Is 't goed, dat ik gedenk, hoe in dien tijd
Ik ook een worm was en hij op mij neerzag.
Een weinig door zijn hulp misschien, doch meer
Door iets in mij, schoon zeker niet mijn wil,
Ik stierf niet. Langzaam als uit een bezwijming,
Wanneer het leven in den vorm des doods
Terugkeert met een dof besef van scheiding,
Een wee gevoel van stremming en van pijn
En een geraas in de ooren als van wagens
Die zich verwijdren, al naarmate 't lichter
Op aarde wordt ... zoo, langzaam, trapsgewijs
Ontwaakte ik, en .... waar was ik? In de wereld;
Ik was er tot een doel, dat ik daarom
De moeite waard moest achten.
In het huis
Had ik een kamertje zoo groen, zoo groen
Als een ligusterhaag, waarin een vogel
Zich 't nestje bouwt, al is 't maar bruingeel stroo;
Kleed en behangsel groen, groen de gordijnen
Om 't smalle ledekant en groen de plooien
| |
[pagina 356]
| |
Om 't venster met al 't frissche buitengroen
Daarachter. 't Hoofd kon men niet buiten steken,
Of de ochtenddauw drupte uit de kamperfoelie,
Maar deze doop wijdde in tot de genade
En 't voorrecht van te zien ......
De linde 't eerst,
(Haar kende ik wel genoeg, - mijn morgendroom
Werd dikwijls door haar bijen weggegonsd;)
Daarachter 't grasperk, eerst een breeden boog
Om 't huis beschrijvend, verder door de heesters
Aflekend in een stroom van zodengroen,
Tot het te loor ging in de acaciaas,
Waarboven de ongeregelde olmenrij
Uitstak, langs den omheinden weg geplant,
Die 't landgoed afsloot, 't weeldrig woekren stuitend
Van zandbes en laurier. Zoo gansch verscholen,
Ver in de laagte lag de weg, dat nooit
Een vreemde landlooper of paardendrijver
Uit Wales, die met zijn wilde poneys langs kwam,
Kon raden waar de zoete geur van steeg,
Van pachterswoning of van dameslandhuis,
Al kon zijn kromme stok de laagste ranken
Bereiken van het bloeiend doorngewas,
Dat afhing van den muur. En door de toppen
Der olmen zag men 't golvend heuvelland
Doorstreept met heggen (machtige eiken soms
De lijn verbrekend om zich te vertoonen);
Daartusschen steeg de rook op uit Leigh Hall,
Zoo stil als de adem stijgt bij vriezend weêr
Uit stommen mond, en wees waar in 't geboomte
Neef Romney's slot verscholen lag, terwijl
Nog verder zich een hoogvlakte vertoonde,
Een voorgebergte zonder water. Was
De dag beneveld, zag men niets, of meende
Een wolk te zien, maar anders tot een aambeeld
Gebruikte haar de krachtige avondzon,
Tot ze al de hemelsferen had vervuld
Met vurige schichten, nacht en duister tartend; -
En was in 't eind die strijd des ondergangs
| |
[pagina 357]
| |
In lijdlijk zachten glans tot rust gebracht,
Zoo zag men tegen 't goud des avondhemels
(Ach de achtergrond van mijn Giotto!) duidlijk
De schapen langs den zuivren, scherpen omtrek
Bewegen, klein als muisjes, die een heks
Laat op en neer gaan langs haar rooden draad.
Geen trotsch natuurschoon. Mijn kastanjewouden
Van Vallombrosa niet, aan afgrondsrand
Hun sporen hechtend; niet mijn watervallen;
In stoute sprongen klaatrend met hun kreet
Van vreugde of angst, de sidderende dennen
Langs stortend als een blanke ziel, geworpen
Naar de eeuwigheid en trillende in den tijd.
Neen waarlijk niet mijn ongetelde bergen,
Die, saâmgezeten in den tooverkring
Denzelfden electrieken stroom gevoelen,
En, hijgende uit hun volle, diepe harten
Zich welven onder 't vormend hemelruim,
Al wachtend op zijn wenk en zijn gemeenschap.
Itaalje is één, - iets anders Engeland.
Op Engelsch grondgebied verstaat men 't woord,
Hoe Adam vóór den zondeval een tuin
Bewoonde. Als ruikers liggen tusschen heggen
De velden ingebonden, heuvlen zijn
Oneffen vlakten, vlakten effen perken,
Aan 't snoeimes leent zich 't rond en week geboomt',
En zoekt ge een wildernis, gij vindt er hoogstens
Een park. 't Is een natuur getemd en mak
Als 't pluimdier in uw schuur, dat nimmer dreigt
Met klauw of snavel, naar geen aadlaarsnest
Hoog in de wolken lokt, maar dat u kaaklend
Afleidt van meer verhevene overpeinzing
En denken doet aan de eieren voor 't ontbijt.
Zeg liever een natuur, die zacht vertrouwlijk
U nadert, als een hond of kind zou doen,
Uw hand raakt, aan uw kleed trekt, u bescheiden
| |
[pagina 358]
| |
Herinnert aan zijn liefde en zijn nabijheid,
Uw innigste gevoel uitwendig na.
'k Kon niet ondankbaar wezen, waar ik zoo
Gesmeekt werd en geholpen. In de kamer,
Die 'k noemde, zat ik vroeg, eer 't huis ontwaakte
En laat, als allen rustten. Eenzaam dan
Haalde ik den zegen in van die natuur.
Met stille schreden, in een bladgeritsel,
Een straal, een zuchtje naderde bij mij,
En naast mij maakten de engelen plaats voor hem.
De maan kwam, en haar zilvren schijnsel wiesch
Mijn kamer rein van dwaze nachtgedachten.
De zon kwam, en zij sprak: ‘Zal ik mijn licht
Ontsteken over dezen lindeboom,
En gij niet toezien? 'k Doe de vogels zingen -
Ei luister! maar uw stem verneemt God nooit
Dan 's avonds als gij nederligt en weent.’
Dan roerde mij iets aan. 'k Ontwaakte dan
Wel langzaam, langzamer dan ik nu schrijf,
Maar eindlijk toch geheel; 'k ontwaakte en sloeg
Mijn ziel als 't venster open, liet de lucht
En 't uitzicht mij hun evangelie brengen,
Herscheppen wie ik was. O Leven, Leven,
Hoe vaak verwerpen we u en zeggen ons, -
‘Genoeg, genoeg van 't Leven! - hier is reden
Er mee te breken; - doen wij 't niet, onszelf
Onteeren wij; 't heeft ons gekrenkt, verminkt,
Ons heiligste gevoel verkracht: vaarwel
O Leven!’ Zoo, als stoute kindren bergen
Wij 't hoofd en wanen alles afgedaan. -
Dan roept ons 't Leven toe op wondertoon
Met nieuwe stem, van boven, van beneden,
Of van rondom, een roepstem der Natuur
Of van de Liefde noemen wij 't misschien,
Onszelf misleidend, min beschaamd de smart
Dan haar vergoedingen te erkennen. Toch
Het Leven roept - het Leven heeft ons weêr.
| |
[pagina 359]
| |
En ik, zoo jeugdig nog, was niet onwillig.
'k Gewende mij vroeg op te staan, ten einde
Den morgen te zien lichten in het donker,
Te hooren hoe de stilte blad voor blad
Ontsloot gelijk een bloem. Eerst lustloos speelde
Mijn hand door 't venster met de kamperfoelie,
Maar spoedig deed ik 't met een soort van liefde,
In dwaze opwelling van gevoel, waarbij
Ik glimlachte om mijzelf, een droevig lachje,
Tot 'k mij betrapte op glimlachen van vreugd.
Voor vreugde vatbaar zijn, leidt in verzoeking.
Voortaan scheen 't mij de moeite waard om 't zwaard,
Welks scherpe punt gericht was op mijn leven,
Te ketsen, 's morgens, als nog alles sliep,
Onhoorbaar als de droomen van de slapers,
De trappen af te sluipen en naar buiten
Te ontsnappen, als een ziel aan 't lichaam, dan
De heesterpaden door snel af te glijden
Op den omheimden weg, een paar uur lang
De heuvlen rond te zwerven en in huis
Terug te zijn, eer men er was ontwaakt.
Of anders zat ik in mijn groen vertrek,
Mijn leven levend, mijn gedachten denkend
En mijn gebeden zonder predikant
Uitstortend voor mijn God, mijn boeken lezend,
Niet vragend of 'k er nut uit trekken kon.
Let wel, geen zelfzucht strekt ons ooit tot voordeel,
Zelfs bij geen boek, waar wij bereeknen, zooveel
Gelezen moet zooveel gewonnen zijn.
Veeleer waar we edel aan ons zelf niet denken,
Ons storten in de diepte van een boek,
Stoutweg, de ziel vooruit, begeerig naar
Zijn waarheidszout en schoonheid, - daar eerst vinden
Wij dat, wat in het boek waarachtig is.
'k Las veel. Aan wat uit menig boekdeel eens
Mijn vader leerde, leende op 't zelfde blad
| |
[pagina 360]
| |
Thans liefde sterker nadruk. Theophrastus
Werd door 't gedenken aan zijn oogen teeder,
De mijne schoten vol bij Alian.
Hij had me ook wat Latijn en Grieksch geleerd,
Zooals hij worstlen mij of 't spel van vijven
Geleerd had, had hij 't zelf verstaan, - zoo hoopt
De schipbreuk'ling wien niets rest dan zijn napje
Met geitenkaas en roode bessen 't vol;
Of zoo doet ieder mensch, die één maar liefheeft;
Hij geeft al wat hij heeft, omdat hij 't heeft,
Niet omdat hij 't van waarde acht. Dus mijn vader;
Gelijk die vrouwen, die den knaap Achilles
Een sluier spelden om 't vermetel voorhoofd,
De witbeschuimde rotsen met haar lach
Vervullende als muziek, zoo wond ook hij
Zijn dochtertje in zijn groote mannenjas
En vroeg niet of zij paste.
Las ik eerst
Slechts ter gedachtnis, 'k las uit hoop weldra.
'k Trad eenzaam voort langs 't pad mij door mijn vader
Gebaand (te plotsling afgebroken, waar
Hij 't pak des vleesches neergelegd en zich
Verwijderd had); door 't doornig kreupelhout
Drong zich mijn kinderhart om 't grazig lommer
Van 't hoog geboomte te bereiken. Ach,
Als 't kindje in 't bosch, maar zonder broertje bij mij!
Mijn eigen deernis vliegt als 't roodborstje
Terug en dekt met blaadren dat verleên.
Ontzettend groot gevaar, waar geen om weent,
Wanneer een jonge pelgrimsziel alleen
Den tocht aanvaardt, aan geen gevaren denkend,
Zijn klaren blik door 't licht des daags verblind,
Om, vreemdling in de boekenwereld, daar
Zijn weg te vinden. Gij! - gij noemt dat schoon,
Klapt in de handen, roept - een mooie dag!
Gij drijft hem voort, of 't ergst wat kon gebeuren
Was al te lang te rusten bij een bron.
En toch, o zie! - al heet zij boekenwereld,
| |
[pagina 361]
| |
Zij is de wereld, en de wereldlingen,
Die daar zijn, weten minder van genade
En oefnen grooter macht. Als englen zijn
De booze geesten er gevleugeld, nooit
Treft er een mes, of 't is in eeuwig vuur
Gescherpt om 't leven eener ziel te schaden;
Het schoone schijnt er door zijn schoonheid waar,
Het zwakke schijnt er onrecht door zijn zwakheid;
Macht heeft er recht, schoon tegen Michaël
Gewapend; meenge kroon dekt kale schedels.
't Is waar, dat in de boekenwereld ook
Gods heilgen niet ontbreken, koningen,
Die de asch der graven uit hun haren schudden,
Onwankelbare waarheid durven blikken
In 't wisslend aangezicht des Tijds. 't Is waar
Ook profeteeren hoort men langs de wegen,
En menig ziener tart des hemels vlam
Op eigen hoofd met sterken martlaarsmoed,
Dat hij de menschheid even voor mag lichten.
Maar wacht! - wie oordeelt? - wie op 't eerst gezicht,
Die Saul nauwkeurig onderscheidt van Nahash,
Juist bij de zonde koning Saul verlaat
Voor David? die verschil hoort van trompetten,
Waar zij zoowel voor Alarie als Karel
Den Groote schettren? wie wijst toovnaars aan
En onderkent van zieners slangbezweerders?
Dat kind daar? Liet gij 't op een oorlogsveld
Omzwerven, met zijn reinen lach gewend
Naar het geschut, of in een grafgewelf, -
Waar tocht zijn toortslicht dooft en om hem heen
Iets mompelt in de duisternis? Geen kind.
'k Las goede en slechte boeken - enklen goed
En slecht te gader (want niet altijd maakt
Een goed doel een goed boek: vaak riekt de grond
Door welbestuurde spaden opgedolven
Bij 't spitten van een wijngaard), boeken, waar
Gods wezen zoo bepaald door wordt omschreven,
Dat straks de mensch aan de andre zij der lijn
| |
[pagina 362]
| |
Zijn twijfel zich ziet vormen, atheïst wordt
Door onderstelling; zedekund'ge boeken
Vervelend tot losbandigheid, geniale,
Waardoor de mensch onteerd wordt, vroolijke,
Die weenen doen wanneer de zon schijnt, droeve,
Die maken dat men lacht als iemand weent
Om één kwaad meer in dit ontaarde leven.
De boekenwereld is toch ook de wereld,
Zoo schrijf ik, en, goddank, als de andre vindt
Zij hoede en steun in Gods Voorzienigheid:
Wel eenig worstlen met de branding, wel
Een wijle aêmechtig zwemmen door de diepte -
Soms snakte ik in mijn ziel naar lucht en kreet,
‘Red mij o God, wanneer gij zijt,’ en echter
Ik werd gered, ook dan, en voortgestuwd
Van de eene in de andre dwaling bracht de golfslag
Mij telkens nader bij de waarheid, die
Te midden stond.
Zoo peinsde ik. Al die zielsangst
In 't dicht gewoel der meeningen, vooruit
En achteruit gedrongen, op en neêr,
Nu struiklend, opgestooten straks.... misschien
Is 't beste er van, dat hij tot fier vertrouwen
Op eigen aandrift dwingt, - alleen bewijst,
Dat sterker dan de sterkste redeneering
De onmiddellijke stem der rede spreekt.
Beproef het, - stel der redeneerkunst ladders
Aan 's hemels muur - klim sport voor sport! - 't gezicht
Gaat sneller nog; die straal, die van u uitgaat,
Hoe weet gij niet, waarom kunt gij niet zeggen,
(Zijt gij zoo zeker, dat een mensch als gij
Recht heeft tot onderzoek?) zij voert u op
Zoo recht en snel als 't licht, zoo hoog als God.
Het zwaantje vindt het water, maar de mensch
Wordt in onwetendheid geboren van
Zijn element, tast eerst in 't blinde rond,
Door bloedzonde afgetrokken, 't geestesoog
| |
[pagina 363]
| |
Verdonkerd en verbijsterd door de zinnen.
Daar veelt hij somtijds in de duisternis
Iets reppen; dan, heb eerbied, wees gehoorzaam:
Die stomme trek van onvolkomen leven,
Zij is 't orakel van een levend God,
Zij wijst op een Hiernamaals. Hij die zegt,
De ziel is een nog onbeschreven blad,
Hij noeme liever haar een palimpsestus,
Profetenhandschrift uitgewischt, bedekt
Door dat eens monniks, - openbaringsblad
Beschreven door een Longus! wie nauw toeziet
Op den onkuischen tekst ontdekt misschien
Een zuiver, edel spoor van 't eens geschreevne,
Een haal der alpha of der omega
Van de oude schrift.
O boeken, boeken, boeken!
'k Had van een zolderkamertje 't geheim
Ontdekt, met boekenkisten volgehoopt,
Waarop mijn vaders naam, hoog opgestapeld
En ruim gepakt, waar ik, steeds in en uit
Door 't reuzenrif van mijn verleden kruipend,
Als door de ribben van een mastodon
Een muisje wipt, nu hier dan daar eens knaagde
Aan deze of gene doos, gejaagd, verhit
En zegevierend, 't eerste, beste boek
Door de oopning trekkend. En hoe voelde ik ze onder
Mijn peluw kloppen, 's morgens in het donker,
Een uur voordat de zon mij lezen liet!
Mijn boeken! Eindlijk, want de tijd was rijp,
Vond ik de dichters.
Zooals de aarde in woede
Opbruist, wanneer 't inwendig vuur haar hart
Geraakt heeft, beurzen, tempels, eerezuilen
En sterrewachten omstort, tot de vrijheid
Zich zuivert van haar eersten staat - zoo liet
Mijn ziel haar banden varen bij den eersten
Gewijden vingerdruk der poëzie
En hief zich op, verrast, van de eeuwge machten
Door nog een tweede wereld overtuigd.
| |
[pagina 364]
| |
Hoe nu, Aurora Leigh, gij schrijft van dichters
Aldus en lacht niet? van die brave leugnaars,
Die wakend droomen, zon en maan vergrooten,
Waarzeggen uit hun thee.
Zoo schrijf ik, ja,
Van de een'gen, die Gods waarheid blijven spreken,
Volstrekte waarheid overstellen aan
Waarheden, die betrekklijk, vergelijkend,
Of tijdlijk zijn, - in 't heerschend schemerdonker
Der vormen aan den lichtzoom van Gods kleed
Vasthouden; de een'gen die der menschheid leeren
Naar 't vlottend schaduwbeeld op 't vleeschlijk schut
Den waren mensch te meten, edel, fier,
Een maat, die, zegt de apostel, niet verschilt
Van die der englen. Waar gewone menschen
Spoorwegen leggen, telegraafdraân spannen,
Regeeren, zaaien, oogsten, middagmalen,
Der wereld bonte pronktapijten stoffen,
Dat zacht zal gaan hun vorst of president,
Daar grijpt de dichter met zijn donderstem
Hen onvoorziens in 't hart, - ‘Dit is de ziel,
Dit is het leven, in den hemel wordt
Dit woord gesproken, God is over ons!
Wat doet gij?’ Hoe bij 't woord die werkliên allen
Opschrikken, op en om zich zien, een oogwenk
Gevoelen, dat, al is tapijten stoffen
Een aardig handwerk, 's levens hoogste taak
Een andere is.
Mijn dierbre, beste dichters,
Ben ik dan één met u, dat ik u dus
Beminnen moet, - of één slechts door mijn liefde?
Mag ik uit al dien thymgeur aan mijn voet
Besluiten, dat ik uw gewijden heuvel
Persoonlijk heb betreên, of wel getuigt
Die slechts, dat door mijn droomen uw gewaad
Geruischt heeft en zijn geur er heeft verspreid?
Wanneer mijn vreugd, mijn smart, mijn hoop, mijn denken
Gelijk zijn aan de noten van een dwarsfluit,
Volkomen stom, tenzij welluidend, dan
| |
[pagina 365]
| |
Zijt gij de spelers, o mijn muziekanten, -
En zou daar waarlijk geen geluid zijn zonder
Uw blazen? Of is de muziek de mijne,
Zooals men stem en adem van een mensch,
Hem ingeblazen door den Levenblazer,
De zijne noemt? Ziehier een punt van twijfel
Voor 't neevlig jaargetij.
Maar nog stond hoog
De zon, toen ik voor 't eerst mijn polsslag voelde
Melodisch worden, 't rhythmisch klankgewoel
In bloed en brein op woorden uitgedreven,
Als wind, die de elzen bleekt, hun onderkant
Naar boven keert, totdat zij zwellend trillen.
O vreugde o zegepraal des dichters, die
't ‘Ja,’ ‘neen’ van man of vrouw, een menschlijk woord
Van hoop op dit of dat, zoodanig uitspreekt,
Dat straks als een bijzondere openbaring
't Uw ziel doorblaakt en aan de harten schudt
Van al de mannen en van al de vrouwen
In deze wereld, of een uit den dood
Verreezne met van blijdschap stralende oogen
Van dingen sprak, vergoddlijkt in zijn woord,
Hoezeer gemeenzaam! Hem, den dichter, spreker,
Hem zwelt daarbij de borst van weelde hoog;
De zwoegende engel in zijn vleesch trilt in hem
En stemt verwant met al de ontelbre geesten
In 't licht aan gene zij des tijds.
O leven,
O poëzie, - die leven zijt in 't leven!
Die hooger leven kent dan klopt in 't bloed,
Voor hooger waarheid gloeit dan die der zinnen! -
O poëzie, mijn leven, aadlaar, die
Mij hebt geroofd met klemmende arendsklauw
Nog van Zeus' bliksem warm, en neergezet
Op daarvrenden Olympus met zijn reeks
Van lichtende aangezichten tot een schenker,
Die al die godenhoofden laven mag
Tot eeuwig lachen, - zelf half dronken van
Hun oogen, die mij aanzien over 't schuim!
| |
[pagina 366]
| |
O hoe die goden blikken!
't Is genoeg,
Mijn Ganymedes. Eens of tweemaal rondgaan
Is ons vergund; dan zinkt de gouden beker
Aan Heres voet, en zwijmen wij terug
Naar de aarde, - vinden ons voorover liggen
Te midden van gevallen dennenappels,
Van dauw verkleumd, terwijl de honden keffen
En meenge herder schimpt ‘wat deert dien knaap?’
De dichters kennen van die op en neders.
Maar ben ik dichter? Vorstlijk is de naam;
Ik durf niet als een koningin hem schrijven,
Schoon enkle malen iets van 't vorstlijk bloed
Mij te doortintlen schijnt, met een besef
Van macht en pijn, - met de erfelijke builen
En koortsen eigen aan 't geslacht. En echter,
Ik waag het niet. 't Valt licht een dwaas te zijn
En met een kroon van stroo te willen doorgaan
Voor een Bourbon; de zaak is te algemeen.
Zoo meenge vurige ziel slaat rijm op rijm,
Zooals zij staal op staal zou slaan, als dit
Haar voorgekomen was, uit heeten drang
Om iets te doen. Zoo meenge teedre ziel
Snoert, als een kind dat madeliefjes rijgt,
Verliezen aan een rijmdraad, - 't werk verwelkt
Naarmate zij zich moeite geeft. Ook schiet
Bij maagd en jongling 't leven al te vaak
In tamme verzen de eerste wilde loten,
Eer zij zich nederzetten bij hun wijnstok
En leven gaan voor nut. Helaas, al kweelen
Haast alle vogels 's ochtends, 't zwaluwtjilpen
Is 't zingen van den heiligen leeuwerik niet.
Toen echter dacht ik niet aan deze dingen,
't Ontleedde niets, niet eens mijzelf. Ontleding
Komt later. Onzen eersten indruk geeft
Ons de natuur in 't vol gezicht der zon,
| |
[pagina 367]
| |
Zoodat haar wonder ons de scheemrende oogen
Doet neerslaan, ons de vorm ontgaat door 't licht.
'k Leefde in die dagen, schreef omdat ik leefde, -
Vroeg geen vergunning buiten die; mijn hart
Klopte in mijn hoofd. De sterke stroom van 't leven
Verbrak zijn kluisters, - welk mijn buurmans veld
En welk het mijne, wat ging mij dit aan?
Wij spelen met den grensgod haasjen over
In onze jeugd; de liefde buiten ons
En binnen in ons maken één geheel;
Of wij beminnen of bemind zijn, weten
Wij nauwlijks: zoo met iedere andre kracht;
Hetzelfde schijnt ons lijden en bedrijven:
Bij 't eerste rollen van den levenswagen
Zien wij niet of het woud beweegt of wij.
Zoo stortte ik als de meeste jonge dichters
Mij in een stroom van eigen leven uit
Door andrer aadren, bracht van levend dieht
Slechts levenlooze navolging tot stand
En stelde aanspraaklijk 't levende voor 't doode,
Vergreep me aan de natuur. ‘O raak niet aan,
Proef niet, behandel niet,’ - wij, die jong schrijven,
Wij zijn te wettisch, slaan op onze harp,
Als kenden wij geen eisch tot harmonie,
De duimen wond; de Muze roepen we aan,
‘O Muze, goedertieren Muze,’ - als dook
Zoo vaak als hertgewei haar hoofd met oogen
En purpervlecht voor ons uit takken op.
Hoeveel gemaakts bij zooveel goede trouw!
Hoe flauwe vrucht van edel streven! oden
Gerekt en koud uit zulk eene fellen gloed! -
Idyllen, waar de schrijver van de koeien
Zou schrikken, als hij ze, de vliegen afslaand
Door 't slijk zag plassen! - leerdicht op de hielen
Den meester nagewenteld, - namaak epos
Van zulk trompetten schril, waarmede een kind
Met opgeblazen rozenwangen moeder
Aan 't lachen maakt, - aandoenlijke elegieën,
| |
[pagina 368]
| |
En minnezangen, opgeraapte ruikers
Gelijk, te slapper naar zij warmer zijn.
Dit alles in geluk'ge morgenuren
Geschreven met een morgenhart, dat opspringt
Van liefde, sterk zich voelt tot ondernemen,
Zwak is tot kunst alleen. Als 't jeugdig bloed
Door de oude vormen gudst, dan siddren deze.
De leedren wijnzak, min of meer versleten,
Scheurt, als de nieuwe wijn haar binnenstroomt.
Spaar 't oude leêr! - stort niet den nieuwen wijn.
Vreemd, bij de ziel van Keats, van hem, die nooit
Met menschen trapsgewijze ontwikklingsgang
Gemeen had, maar grootsch wentlend om zichzelf
De steren doorvloog in een twintigtal
Volkomen jaren en dan stierf, niet jong,
(In hem het leven van een langer leven
Herleid tot éénen droppel, als een traan
Gevallen op der aarde koude wang
Om eeuwig daar te branden), bij die sterke,
Ongeëvenaarde ziel, mij schijnt het vreemd
En moeilijk te verstaan, dat jonge dichters
Reeds bijna allen schrijven of zij oud zijn.
De zestienjarige Pope was zestiger,
De baardelooze Byron academisch,
En andren evenzoo. 't Kan zijn, dat dezen
Niet lang, niet diep genoeg in geestverrukking
Verkeerden om tot helderziendheid reeds
Te zijn gekomen, - dat zich in 't visioen
Herinnering nog mengt en 't troebel maakt.
Of wel, misschien is nooit de Muze Sfinx
Voor ons te vinden, eer ons voor en achter
De woestenij des weedoms heeft omringd. -
Ik schreef als de andren valsche poëzie
En hield haar voor de ware, omdat ik waar was,
Als ik ze schreef. Licht schreef ik ware sinds
Met minder zelfvoldoening.
| |
[pagina 369]
| |
't Kon 't versnellen
Van mijn inwendig leven niet verbergen
Voor die 't bewaakten. Somtijds scheen een licht
Door 't venster, dat door hen niet was ontstoken.
Door wien? Mijn vaders zuster zag met schrik
Hoe mij de ziel uit de oogen straalde. Wel
Kon zij niet zeggen, dat me een ziel te hebben
Niet paste, maar 't was klaar hoe 't haar verdroot,
En zij een ziel te dragen door een wereld,
Waarin zooveel gestort salpeter lag,
Een hoogst gevaarlijk iets vond. Somtijds vroeg zij:
‘Aurora, hebt ge uw werk al af van morgen?
Is dat boek uit? en vind ik u gereed
Om te gaan haken, zeg?’ - alsof zij zeide:
‘Ik weet er hapert iets; ik maalde u nog
Niet fijn genoeg om u te kunnen kneden
En bakken voor huishoudelijk gebruik
Tot flinke korst; de regen is te vroeg
Gedrongen in mijn schuur en 't koren schiet.
Gij groent zoo schaamtloos als in de open lucht;
't Is waarlijk of gij groeit.’ Dan antwoordde ik,
Of zij mijn werk ook wilde nazien, lezen
Mijn uittreksel van 't boek, of beter vond,
Dat ik ging haken? Daarop dreef ik dan
Mijn onvermoeide haaknaald om den draad,
Totdat de kant afgolvend zich vermeerde
Van uur tot uur. Mij maakte dit niet treurig;
Mijn ziel zong bij een ander werk haar lied
Aan gene zijde van den muur der zinnen,
Zoo ongedeerd als 't leeuwerikje kweelt
Waar 't opvaart uit ons oog in wervelkringen
Van blauwe lucht en glans.
Zoo bij den arbeid,
Gedwongen of oorspronklijk, werkte steeds
't Inwendig leven vormend op 't uitwendige;
't Bracht maatslag in mijn ongeregeld bloed,
Verfrischte met den dauw van zachte droomen
Mijn gloeiend voorhoofd, rondde naar den sfeervorm
Der ziel mijn tenger, kwijnend lichaam, tintte
| |
[pagina 370]
| |
Mijn wangen met een flauwen blos. Ik trok
De wenkbrauw samen boven mijn blauwe oogen,
Die 'k in den spiegel grooter worden zag,
En zeide: ‘Aurora, ja, wij willen leven
En sterk zijn. Laat de honden ons vervolgen, -
Wij sterven toch niet.’
Wie waar leven leeft,
Geeft ware liefde. Ik kreeg dat Eng'land lief.
Vaak, eer de dag was aangebroken, of
Als 's middags mij een heimlijke uitweg bleef
Ontvluchtte ik aan mijn jagers, naar de heuvlen,
Mijn stille heuvlen, als 't gejaagde hert,
Dat, siddrend van zijn wilden, bangen loop
Te water gaat. En was ik dan ontsnapt,
En de eene groene helling strekte zich
Na de andre tusschen 's vijands huis en mij,
Dan waagde ik uit te rusten of te dwalen,
Een rust verzoet door 't treden over 't gras
En 't letten op des bodems lichtste golving,
(Alsof Gods vinger, toen hij England schiep
Wel had geraakt, maar nergens had gedrukt,)
Zulk op en neer van groen, - niet al te sterk,
Een kabblend land met van die kleine heuvlen,
Waarnaar de hemel neigt en 't graanveld klimt;
Valleitjes vol van geurige orchideeën
En 't lieflijk ruischen van onzichtbre beekjes,
En open weiden, waarin 't glinstrend wit
Der madeliefjes nauw viel te onderscheiden
Van blanken dauw, een mythische olm of eik
Uitstekend hier en daar, in evenwicht
Op 't wonder rustend van zijn eigen lommer.
Ik dacht, wel was mijn vaders land het waard
Ook van mijn Shakespeare 't land te zijn.
Meestal
Ging ik alleen, als 't mij niet was vergund,
Soms met verlof, als derde bij een wandling
Van Romney met zijn vriend, met Carrington,
Den jongen schilder, wien de wereld hard valt,
Een dwaas noemt, wijl hij aanneemt, dat een lichaam,
| |
[pagina 371]
| |
Is 't goed geschilderd, tevens van een ziel
Ons 't beeld vertoont, als bij den Grooten Meester.
Genoeglijk wandlen! want, als hij soms zeide
‘De laatste maal, toen 'k in Itaalje was,’
Dan klonk dit als verwijderde muziek,
Te ver af om de tonen te onderscheiden, -
Doch zoet om naar te luistren.
Vaker nog,
Als Romney lust had, wandelden wij samen
En lazen, praatten, twistten, al naar 't viel.
Wij waren geen gelieven, pasten zelfs
Als vrienden slecht bijeen: zeg vorschers, elk
Op ander spoor, zeg denkers, die 't oneens zijn,
Hij, met wat is vervuld, ik, met wat zijn kan,
Te veel misschien.
Maar och, de lijsters zongen,
En door mijn polsen en de jonge blaadjes
Der olmen suisde 't lied. 'k Stond stil en hief
Den vinger op en maakte hem opmerkzaam,
Dat, hoe verkeerd de wereld wezen mocht,
Zooals hij zeide, er toch nog lijsters zongen.
Zijn blik verzachtte zich, terwijl ik sprak, -
Hij hoorde me aan, weemoedig lijdzaam, niet
Onvriendlijk, en in stroom van woorden luchtte ik
Mijn geestdrift, roemde 't gansche schoone landschap,
Als dichters plegen, hemel, wolken, veld,
Met de viooltjes veilig in 't verborgen,
De sleutelbloempjes om haar goud gezocht,
Met de onbesnoeide heggen, waaruit koeien
Doldriftige horens en geduldige bekken
Opstaken door de treur-eschtakken heen, -
Die heggen, levend van insecten, vogels
En groote, witte vlinders, of de meidoorn
Zelf levend werd en omzwierde op den wind;
Met heuvlen, dalen, wouden, door den mist
Met zilverfloers omtogen, hoeven, schuren,
Door heuvlen ingesperd, en 't grazend vee
In de besproeide dalen, en den rook
Die opsteeg uit de schoorsteenen in 't bosch,
| |
[pagina 372]
| |
Terwijl de geur der bloemen in de tuinen
Alom met dien der boomgaarden versmolt.
‘Zie,’ zeide ik, ‘zie! Is God niet hier op aarde?
Wordt Hij verlaagd door iets van wat wij doen?
Wie zegt nog, dat aan de armen en misdeelden
Niets overblijft dan koude en armoê? Zie!’
En 'k sprong tot over de enkels diep in 't gras,
Klapte in de handen, alles noemde ik schoon.
In den beginne, toen God had gezegd,
Dat alles goed was, was ons 't kwaad nabij,
Zoo zegt de Schrift; maar wij, wanneer wij zeggen
Van eenig ding hoe 't goed en heerlijk is,
Dan is, terwijl wij spreken, 't kwaad er reeds;
Verlos ons van den booze, bidden wij.
M. van Walcheren.
|
|