De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Een rit met den ‘Ouden tijd.’Het is onverbiddelijk Novembersch weêr. Een modder op de straten, alsof de wateren pas van de oppervlakte der aarde waren wechgevloeid en het geen wonder zoû wezen zoo men een Megalosaurus tegenkwam, omtrend een voet of veertig lang, als een reuzenhagedis den Holbornheuvel opwaggelende. Een zachte, zwarte motregen van schoorsteenrook, met roetvlokken zoo groot als volwassen vlokken sneeuw - sneeuw, zoû men zeggen, in den rouw gegaan om 't overlijden van de zon. Honden, van den modder nauwelijks te onderscheiden en paarden, beslikt tot hunne oogkleppen. Oveal mist. Mist over de rivier, waar zij noch tusschen weiden en groene eilandjes doorstroomt; mist over de rivier, waar zij bezoedeld en ontreinigd tusschen lange reeksen schepen afvloeit. Mist over de moerassen rechts, mist over de heuvelen links. Mist, de kombof van het kolenschip ingekropen, hangende over de werven, tragelijk neêrzwevende tusschen het want der zeekasteelen; mist in de oogen en kelen van de ‘veteranen der zee’ te Greenwich, kuchende bij hun vuurtje; mist in den kop, in den steel van de pijp des grimmigen zeekapiteins in zijne bedompte hut, en boosaardig de teenen en vingertoppen nijpende van den rillenden kajuitsjongen op het dek. Wie een oog slaat over de bruggeleuning ziet een uitspansel van mist beneden zich; en rondom hem is alles mist, als ware hij in een luchtbal opgestegen te midden van wolken en nevelGa naar voetnoot1). Bedrieg ik mij - of is dit ten naasten bij het troostelooze, afschrikkende tafereel dat acht van de tien met eenige verbeeldingskracht begaafde Nederlanders bij het woord: Londen, voor hun geestesoog zich zien ontrollen? | |
[pagina 306]
| |
Helaas - of gelukkig? - dit nevelig, bemodderend, huiveringaanjagend Londen kan ik mij niet zonder moeite voorstellen. Londen! Maar dat wil zeggen: zonneschijn, vroolijkheid, levenslust. Eens - het was uit den gouden bol der Pauluskerk - eens heb ik er ook neêrgezien op een zee van nevel; maar het was een nevel van den rook uit millioenen schoorsteenen, een zilverblauwe, onafzienbare sluier met goud doorstikt. Heerlijke nevel! De heer A. beweert dat gij dood en verderf in u draagt voor de menschelijke long; de heer B. betuigt dat hij in Londen moet geweest zijn, maar Londen niet gezien heeft wegens uw nijdigen blinddoek; de heer C.... Maar wat gaan deze heeren ons aan! Wie ontkent dat Londen zonder dezen zonnigen nevel duizenden tooverachtig fraaie effecten missen zoû, acht ik een misdeelde en beklagens waard. Mij aangaande, ik behoef slechts de oogen te sluiten om een zonsondergang te zien in de Oxfordsche straat waarmede een schilder fortuin zoû hebben gemaakt - ja, mits hij wat hemelsch licht in zijn penceel had. Londen; het ideale, het in goud en gloed badende Londen, dat ik het eenzijdig voorrecht heb alleen te kennen, had op den onvergetelijken Augustusdag in den jare ons' Heeren 1883 waarvan ik nu verhalen ga, zichzelf overtroffen en wij namen het onzen omnibusconducteur half kwalijk, dat hij juist op een dag als dezen verzuimd had bloemen in zijn knoopsgat te steken. ‘De Kelder van het Witte Paard, mijnheer!’ Wij stapten uit. Links en rechts strekte zich ‘Piccadilly’ met zijne fraaie winkels, zijne clubs en wat niet al uit. Misschien hadden we, als oprechte Hollanders, aan den Schoolmeester gedachtig moeten zijn en althands voor den vorm eens omzien naar ‘het koffihuis de Koe.’ Edoch, de schim van Mina moge het ons vergeven! onze gedachten waren elders: wij zochten het Witte Paard. Het ‘Witte Paard’ namelijk is een hoofdquartier der wijd vermaarde ‘Coaching Club’; en de getallen harer rossen, de uitgestrektheid harer stallen, de doorluchte namen harer hoogadellijke voorzitters en beschermers, zijn zij niet geschreven in het boek der wetenswaardigheden van Charles Dickens den Jongen?Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 307]
| |
Hier is het. Over half elf reeds! Te laat wellicht? Ik vloog eenige trappen op en vraagde haastig aan een paar zwartharige en zwartoogige buffetdametjes of ik terecht was voor de diligence. Het was of een tikje van de zon daarbuiten tintelde in die spotzieke oogen. ‘De kelder, mijnheer! De kelder is - hieronder.’ Beschaamd afgedropen daalde ik eenige trappen àf. ‘De diligence - -?’ stamelde ik. - In orde, mijnheer! Waarheen? De stem klonk bemoedigend en ik zag op. Het was een zwaar gebouwd man met het voorkomen van een stalknecht die het tot waard gebracht maar door zijne spoorlooze liefde voor alkoholhoudend bier tot diligence-boekhouder afgetakeld was. Zijn linkeroog was opgezwollen en uitgedoofd. Misschien was hij jockey van beroep en bij de laatste wedrennen te Epsom... ‘Waarheen? Ah - Richmond.’ - In orde mijnheer. Maar waarom niet naar Virginia Water? Virginia Water! Er lag in die woorden - met de engelsche uitspraak - iets onbeschrijflijk welluidends en aanlokkelijks. - En het was slechts, zeide de anderhalf-oogige, een rit van drie uur... Ik offerde mijne zeventien shillings per hoofd, zag onze namen boeken en zocht weder de aarde, per riveder il sole. ‘Over vijf minuten komt hij,’ riep de onderaardsche mij noch na. En hij kwam! Het was een plaatjen uit ‘Pickwick’ - maar zulk een gitzwart als spiegels blinkend vierspan heeft de goedhartige dikkert nooit aanschouwd. In vollen draf komt het daar aanrijden - een zwierige draai - en het gevaarte staat als een muur. Een ouderwetsche, grijsgeschilderde postwagen. De plaatsen binnen zijn ingenomen door hoopen overjassen. Bovenop vier banken elk met vier zitplaatsen. Achterop leest gij: ‘The old Times,’ en op de portieren: James Selby. Is het niet of de heer James Selby zèlf uit den Pickwick is wechgeloopen? Beweer, zoo ge wilt, dat er iets... nu ja, iets zijdelingsch in zijne blikken ligt hetwelk niet voor hem inneemt: maar welk een manskerel is hij! En wat staat | |
[pagina 308]
| |
dat grijs en dat geel van zijn lange jas, zijne slopkousen, zijn cylinderhoed hem goed bij zijn welgevuld, keurig geschoren, blozend gelaat, zijn grauw, hier en daar wat roestkleurig hair en zijn tevreden lach! De knechts dragen een trapjen aan en een oogenblik later zijn wij bovenop gezeten - een zwenk van de onmetelijke zweep en het vierspan vliegt over het asphalt, het Groene Park links, den vermaarden ‘Hoek van het Hydepark’ rechts voorbij, den Kensingtonschen weg op. Onze koetsier heeft - de waarheid moet gezegd zijn - een eenigszins hoogen rug; maar hij bezit bleeke, regelmatige trekken en is ongetwijfeld een fatsoenlijk man: hij heeft een paar guinjes betaald om het genot te mogen smaken dit vierspan te rijden. Naast hem zit iemant met een fraaier gevormd gelaat en beter gebouwd, maar minder innemend misschien; doch ook zijne roode konen staan aardig bij zijn wit hair en witte bakkebaarden en hij is, gelijk zijne onschoone maar welwillende kleindochter ons mededeelt, bekend als ‘de beste menner van Londen.’ Naast de kleindochter zit een onbeduidende neef en achter ons, met twee of drie andere heeren, de pioenrooswangige, steeds lachende eigenaar der diligence, de heer Selby. ‘Toeteroetoeteroetoe!’ Het geschal wordt voortgebracht door een roodkoperen bazuin ter lengte van anderhalven meter misschien, door laatstgenoemden uit een fuikachtige, ter zijde van het rijtuig hangende, met wandelstokken en andere zaken gevuld mande te voorschijn gehaald en aan zijne vleezige lippen gezet. Toeteroetoeteroetoe - en de steenkoolwagens, en de omnibussen, en de vigelantes, al wat er rolt en rijdt, op een vogelvluggen ‘hansom’ na, misschien, wijkt uit. Onze borst zwelt van ongemotiveerden trots, daar wij zien hoe de omnibusmenners als een éenig man ons - dat wil zeggen den heer Selby en zijn koetsier, benevens den grijzen Jehu naast hem - met diepen oodmoed groeten; en niet zonder verontwaardiging merken wij op dat de hansomjagers niet alleen dit volstandig nalaten maar zich zelfs niet verledigen naar ons om te zien. ‘Toeteroetoe, toeteroetoe - Ho! Ho! Mijnheer!’ Het vierspan staat. ‘Wat is er aan de hand?’ roept de voerman, zich omkee- | |
[pagina 309]
| |
rende: ‘Ik hoor uw musiek - maar wat zijn de woorden van 't lied?’ - Passagier, mijnheer. De passagier, een rijzig, ietwes fatterig jongmensch met lange blonde Batavier-knevels, was reeds gezeten en - voorwaarts ging het. De Hammersmithsche weg; de Koningstraat ... Maar als wij op het punt zijn links af te wenden, houden wij ons het hart vast. Straatmakers zijn op den woeligen viersprong aan het werk; hier een handkar, een reeks door forsche brouwerspaarden met rinkelende bellen getrokken steenkoolwagens ginds, overal voetgangers - halt, roekelooze, halt, gij begaat twintig moorden tegelijk! In 't minst niet. Eenigszins, ja, matigen de vurige rossen hun draf, gehoorzaam aan de vingers die de leidsels tokkelen als de snaren van een instrument; of zij zelf leven en gevoel had buigt, wijkt, zwenkt de ‘coach,’ nu rechts, dan links, rakelings langs dit oude moedertjen, op een hairbreed van deze schutting, openingen door die de helft te smal schenen ... de lange zweep beweegt zich even en als in triomph zwaaien wij den hoek om en terwijl wij noch zoeken naar onzen adem trappelen de hoeven reeds op de Hammersmithsche brug over de Theems en spoedig daarna gieren wij de ruig met varens overgroeide ‘Common’ van Barnes langs. Hoe groen en stil en frisch is het buiten! Londen ligt als een droom achter ons en hier zijn wij te Richmond. Tal van geestige kijkjes die wij zouden willen vasthouden - ziet gij de accacia wuivend over dien grijzen muur? het uitlokkend verschiet tusschen deze reeks van sparren? dit met klimop omgroeide venster? - zij dwarrelen ondereen en tusschen dat alles door denken wij aan Henry Esmond en gaan allerlei gestalten uit de wereld der historie en der verbeelding ons voorbij... Daar staan we. Wisselen! Nu reeds? Een geheel versch vierspan, even vurig, even rank en fraai van lijf en leden is gereed; in weinige minuten zijn de dampende, met schuimvlokken bedekte zwarte wechgeleid en hebben de vier donkerbruine hunne plaats ingenomen, knabbelend op het bit, stampend met de hoeven, als verlangend de halzen rekkend tot den loop. Middelerwijl hebben de heeren zich wat vertreden of eene verfrissching opgezocht | |
[pagina 310]
| |
aan het buffet van 't logementje. Lachend en pratend komen zij terug, onder hen de heer James Selby, met een gloeiend, bij zwart af roode roos op de grijze borst. Hij haalt met een bedenkelijk gelaat zijn goud horloge uit. ‘Acht minuten te laat!’ prevelt hij. Acht minuten. De ‘beste menner van Londen’ neemt thands met een zenuwachtig rukjen aan zijne handschoenen de teugels; Selby zet zich naast hem en onze eerste koetsier belast zich met de bazuin. De stalknechts springen op zij - voorwaarts! De oude heer rijdt goed, doch hij mist de kalmte van onzen eerste. Ook schijnt hij, wanneer wij Richmond door zijn, eene bizondere verkeurdheid te hebben om de scherpe bochten van den smallen, zeer bochtigen straatweg met onverhoedsche, scherpe draaien te trotseeren, zoodat onze Hollandsche harten om de vijf minuten in onze kelen springen. Maar de kleine oogen schieten blikken als naalden uit, de dunne lippen zijn op elkaâr geklemd, een hoog blosje kleurt de gevulde wangen en we moeten ons inhouden om niet ‘hoera’ te roepen, als we bedenken, dat het een zeventigjarige is, die daar eene kunst ten beste geeft, waarop hier nauwlijks iemant schijnt acht te slaan. Richmond verlatende, gaan wij weder over de Theems. Het eene bekoorlijke tafereel, het eene geestige woninkje, bevallig geboomte, golvende veld volgt het andere, in de herinnering achtergebleven als eene reeks van dooreensmeltende panorama's, hier en daar met een trotschen zwartgroenen ceder alleenstaande op een fluweelig smaragden gazon, een groep statige beuken, breedgetakt tot aan den grond, een wit landhuis, een spits torentjen op den voorgrond. Links breidt het voor ons zoo goed als onzichtbaar park van Richmond zich uit, rechts ligt Twickenham; een breed, prosaiesch houten bord staart ons aan en verkondigt met ijskoude onverschilligheid, dat ‘Strawberry Hill’ te koop is... Strawberry Hill! Slechts een zweem van geelgrijze torentjes en kanteelen of wat het zijn mogen, zien wij grillig door 't geboomte schemeren. Voor veertig jaren reeds is de gansche verzameling kostbare snuisterijen, die het rijke, het diletteerende, het zelfzuchtige, het sarkastische, het geestige wereldkind Horace Walpole er samenbracht, naar alle windstreken verstoven; maar het ‘aardig speelgoedhuis’ staat er noch, waar hij met eigen pers zijne | |
[pagina 311]
| |
tooneelstukken, katalogussen, anekdoten en wat niet deed drukken; waar hij die kwaadaardige gedenkschriften boekte en die weêrgalooze brieven, glinsterend van vernuft, als juweelschrijnen vol kleine diamanten; - het huis, waaromheen douairières woonden, ‘talrijk als platvisschen in menigte’, en waar de schim van Pope onder zijn venster voorbijgleed in het maanlicht, terwijl hij zat te schrijven aan den eenigen man, voor wien hij ooit in waarheid wat gevoelde, generaal Conway. Strawberry Hill te koop! Of het bord er noch staat? Dan wel, heeft een festijnlievend ‘alderman’ der City het goed gekocht om er zijne zomerpenaten onder te brengen? Wellicht dreunen ook dáar eerlang de mokers der Vandalen... Plotseling stoot de koperen bazuin de onmenschelijkste geluiden uit, tot groot vermaak van al de passagiers. Een hunner, door zijn morgendrank te Richmond of de kruidige buitenlucht min of meer uitgelaten geworden, beproeft zijne kunst. Vruchteloos echter put hij de kracht zijner longen uit, tot de aderen van het bloedrood gelaat zwellen en de oogen puilen uit hunne kassen: hij slaagt er niet in, iets voort te brengen, dat naar eenige melodie zweemt. Onverhoeds wordt hem door den op non-activiteit gestelden menner het instrument uit de handen gerukt en het reeds zoo dikwijls vernomen waarschuwend signaal galmt in enkele forsche tonen door de lucht. Het geldt een boerekinkel, die in een logge kar over den lang niet breeden weg voortsjokt, zonder zich om ‘koets’ of koetsgelijke te bekommeren. Het signaal baat niet en de mislukte dilettant zet een gezicht van spottende verbazing. ‘Noch eens,’ zegt de op den Kensingtonschen weg opgestegen jonge mensch, zijn Batavierknevel om den vinger windende. En weder schalt het signaal: te vergeefs. Selby verroert zich niet, maar mompelt iets tusschen de tanden. Het rennend vierspan is de kar op de hielen. Voor de derde maal schettert het ‘bespraakt metaal’ met iets gillends en toornigs in zijn klank. De Batavier legt de handen op de knieën. De dilettant schuift onrustig heen en weêr. De trompetter werpt met een halven vloek zijn instrument ter zij. De dames zien elkaâr bezorgd aan en grijpen zich vast aan de leuningen. De hoofden der voorste paarden raken bijna de kar: daar grijpt de oude heer de teugels vaster op, de tooverzweep geeft een wenk, en als een slang schiet het vierspan de | |
[pagina 312]
| |
kar om en voorbij en de wirrelende wielen schuren het karrerad langs, dat het gansche logge voertuig met paard en kinkel, smadelijk ter zijde geslingerd, slechts door een heg voor kantelen bewaard wordt. En terwijl de schichtig geworden vier in dollen galop voortstuiven en de hooge postwagen heen en weder zwaait als een boot in de golven, richt zich Jehu in zijne volle lengte op, om, dreigend de vuist met de saâmgeklemde leidsels schuddende, den ongelukkigen boer die met gapenden mond in de kar overeindstaande ons nastaart, eene imprecatie toe te donderen, waarvan althans wij niet het allergeringste verstaan. Middelerwijl verwaardigt zich Selby niet eens om te zien; zijn onverstoorbare lach speelt hem om de mondhoeken en de bries voert ons, achter hem zittenden, de verrukkelijke geuren toe van zijne donkerroode roos. Doch zie hier het Bushy-park met zijn onvergelijkelijke laan van kastanjeboomen, zoo aardig in het verschiet besloten met den karpervijver en zijn - is het een fontein, of een monument dat daar zoo grillig oprijst uit het water? Met fierheid zien wij opwaarts en rondom ons naar dit indrukmakend gedenkteeken van Willem den Derden. Welke boomen, welke lanen! Hier en daar zit eene schoone op een bank of op het gras te lezen. Tusschen de stammen grazen rustig herten en reeën en heffen de slanke nekken op om ons na te zien met hunne groote, weemoedige oogen. Het hek van Hampton Court; Hampton Court, met zijn schilderijen, zijn doolhof, zijn romeinsche keizers, zijn wonderwijnstok, zijne eeuwenheugende herinneringen, voor ons in de eerste plaats door de nagedachtenis gewijd aan den vorstelijken held uit het Huis van Oranje, maar classiek ook door de namen van Wolsey, Cromwell, Stuart ... Zie, daar vertoont zich de gevel van rooden baksteen, en hier is weder de Theems. Terwijl het vierspan op de brug iets vertraagt, genieten wij, te kort! van het bekoorlijk landschap, de schilderachtige boomgroepen op en aan het water, stralend en vonkelend in de zon en waarop ranke kano's en snelle gieken wemelen als een schare van vogelen. Helaas, ook dit vliegt voorbij als een visioen en in gestrekten draf gaat het voort door afgemaaide akkers waar de schoven noch te velde staan en het geel der stoppels zoo kleurig aftoont bij de steeds tot den voet bebladerde boomen, hier | |
[pagina 313]
| |
en ginds bevallig en statig midden in de akkers zich verheffende tegen den blauwen hemel. Minder grootsch, maar ook minder stijf en rijker in verscheidenheid van opgaand hout dan het Bushy-park is het Oatlandspark, dat wij thans bereiken, om na een overfraaien schaduwrijken oprit voor het deftig hôtel stil te houden. Hier is alles leven en beweging. Rustende ‘wielrijders,’ aankomende en vertrekkende gasten, met koffers bestapelde vigelantes, bedienden in zwierige livereien van blauw en zilver krioelen dooreen. Het is ditmaal een ‘lange rek’ geweest en wij springen allen ijlings onze hooge zetels af. Het gouden horloge rust reeds in de holle handpalm Selby's. ‘Zes minuten ingehaald!’ luidt zijn orakeltaal; en goedkeurende knikjes vallen den zeventigjarige ten deel. Als wij op onze beurt echter het oogenblik gekomen achten om hem een welgemeend compliment te maken over de wijze waarop hij door de dochtige straten en wegen van Richmond reed, andwoordt hij kortaf: ‘Niet de moeite waard om van te spreken!’ draait zich op zijn hiel om en bestelt een kop thee. Eenige oogenblikken later ligt Oatlands Park achter ons en voert James Selby, de taak om de ontbrekende twee minuten in te halen blijkbaar niemant anders toevertrouwende, in hoogst eigen persoon ons door eene reeks van fraaie landschappen, o.a. langs het vorstelijk ingericht krankzinnigengesticht van den kwakzalver-koning Holloway, over Chertsey en Thorpe naar den eindpaal van den rit, het hôtel ‘de Tarweschoof.’ Geheel op zichzelf, te midden der bosschen, aan den grooten weg naar Egham, ligt het daar. Twee allerbeleefdste ‘waiters’ in zwarten rok en witte das ontvangen ons en in een kleine koele eetzaal staat de tafel voor het ‘lunch’ gedekt. De snikheete schildpadsoep smaakt ondanks de warmte voortreffelijk en daarop zet onze eerste koetsier, aan het hoofdeinde der tafel, het mes in een reusachtigen schapebout, ieder naar keuze van het ‘roode’ of het ‘gare’ gedeelte aanbiedende. Aan het benedeneinde heeft Selby met den Batavier en een tweeden kennis plaats genomen en vóor het schapevleesch bij hen aanlandt, is reeds een flesch champagne voor hen ontkurkt en een bierglas vol bruisende ‘Roederer’ door ieder hunner geledigd. ‘Het beste goedjen om je te verfrisschen in de warmte,’ merkt de Batavier aan, zich welbehagelijk den knevel wisschende; | |
[pagina 314]
| |
waarop hij in éenen adem vraagt of Selby soms weet hoe het met den geledebraakten Brown gaat, die bij dezelfde gelegenheid van het paard viel als waarbij Smith den nek brak. Het hierop met korte, afgebroken volzinnen gevoerde gesprek is voor oningewijden in het edele ‘sport’ vrij raadselachtig en wij gevoelen ons bij den champagne met bierglazen drinkenden diligence-eigenaar onder ons nederig fleschjen ‘ale’ maar half op ons gemak. Ook haasten wij ons, na de milde portiën appelpastei verorberd te hebben waarmede de heer Selby ons eigenhandig bedeelt, naar buiten. Aan de deur op het knallen van de vierde flesch champagne even omziende, ontwaren wij noch hoe laatstgenoemde zich den wijn smakelijker poogt te maken door een bordvol klein gesneden rauwe latuw met ontzachlijke hompen kaas te verslinden. Het is omtrend half drie in den namiddag. De in de zon bakerende straatweg is wit, de boomen aan den weg zijn grijs van stof. Geen windje roert zich en het is doodstil. Gelukkig hebben wij slechts enkele schreden te gaan en treden door een klaphek het parkbosch in. Op een groot bord staat uitvoerig vermeld hoe het Harer genadige Majesteit de Koningin behaagd heeft de wandeling in het park aan het publiek welwillend te vergunnen, maar nu ook van gezegd publiek verwacht dat het zich op de paden zal houden enz. Wij doen alzoo met groote gedweeheid, ofschoon wij, evenmin als het gezeggelijke Jantje, door iemant gezien worden. Ook is het pad bekoorlijk en al te kort. Wij staan verrast stil. Virginia Water! Het Laachermeir is fraai en wie, noch niet door Zwitserland verwend, voor het eerst van Brohl daarheen wandelt, wordt bij 't gezicht van het blauwe water door 't geboomte onwillekeurig getroffen. Maar bij dezen aanblik op het kunstmatig meir van den hertog van Cumberland beteekent het niets! Zooverr's het oog reikt, zien wij over een zacht rimpelenden spiegel van vloeiend zilver, links en rechts door afwisselend geboomte omringd. Een enkele roeiboot schijnt in de verte te hangen in licht, en op den roodbruinen oever links bewegen zich, onder enkele hooge olmen, tamme kastanjes met glinsterende bladeren, beuken, eiken, rhododendrons, enkele wandelaars. De grond aan onze voeten vertoont een kleurig tapijt van wilde bloemen. Vóor ons, ter rechter zijde aan den smaller toeloopenden arm van het meir, op een | |
[pagina 315]
| |
vooruitspringend gedeelte van den oever, onder een groep dennen die uit een stuk van Calame daar schijnen overgeplant, liggen twee verloofden te dwepen en te droomen. Als schuldige indringers sluipen wij hen voorbij en kiezen ons een plekje, waar welig geurende thijm tot neêrvlijen lokt. Stoorloos is de stilte; geen vogelslag, geen bladgeritsel; zacht ruischt slechts, niet verre achter ons, een kleine waterval. Wij zien naar de verloofden onder de dennen en, zoo wij ons best niet deden om er ons met scherts en lach tegen te verzetten, wij zouden waarlijk... ons bezondigen aan een vers!
Soera Rana. |