De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Heinrich von Kleist.Er zijn echte en valsche diamanten; en wie geen verstand van de zaak heeft, zal de echte niet zoo aanstonds van de valsche kunnen onderscheiden. Evenzoo is er echte en onechte poëzie; en het onderscheid tusschen beide valt ook niet aanstonds aan iedereen in het oog. Maar bij de diamanten heeft men in den koopprijs een waardemeter, die geen vergissing of dwaling toelaat en die elkeen dwingt om aan de echte boven de onechte de voorkeur te geven. Bij gemis van zulk een waardemeter ziet men in de poëzie somtijds het tegenovergestelde gebeuren. De koopers en eigenaars van valsche diamanten zijn er dan ook op verre na niet zoo goed aan toe als de beminnaars en bewonderaars van nagemaakte poëzie. Immers, de eersten weten zeer wel dat hunne steenen niet veel waard zijn; zij weten dat er echte bestaan van hooge waarde; zij zien misschien met heimelijken spijt een echten steen aan de hand of op de borst van een ander flonkeren: en zouden zeker met groot genoegen hun namaaksel tegen echte juweelen verruilen. Maar de beminnaars van het onechte in de poëzie zijn daar ten volle meê tevreden; zij vermoeden niet van verre, dat er echte waar bestaat, waarop hun namaaksel slechts in eenige geheel uiterlijke trekken gelijkt, terwijl het er wezenlijk niets hoegenaamd meê gemeen heeft. Evenmin vermoeden zij tot welken duren prijs echte poëzie verkregen wordt. Zij stellen zich voor dat Faust en Don Juan - werken, die zij kennen van hooren zeggen - in vrije uren bij wijze van dichtlievende uitspanning zijn geschreven, even goedsmoeds en geleidelijk als een notariëele acte geschreven wordt door den candidaat-notaris. De dichter, aan wiens leven en werken hier eenige bladzijden worden gewijd, doet ons met bijzondere duidelijkheid zien, hoe duur echte poëzie te staan komt. | |
[pagina 225]
| |
Hiermeê geef ik te verstaan, dat de dichtwerken van Kleist door mij onder de echte worden gerekend. Voorloopig gelde dit als losse bewering, die naar believen aangenomen of verworpen kan worden. Evenwel kan er aanstonds op een verschijnsel gewezen worden, waardoor de bewering eenigen steun vindt. Sedert den dood van Kleist zijn er ruim zeventig jaar verloopen. Dit tijdperk is ruimschoots voldoende om onechte poëzie voor goed uit den weg te ruimen. Het zou niet moeilijk zijn om aanstonds eenige tijdgenooten van Kleist te noemen, wier werken in der tijd door het groote publiek bewonderd en geprezen werden, maar die sedert lang in hopelooze vergetelheid zijn weggezonken. Hetzelfde tijdperk is echter ook voldoende om aan echte poëzie, die bij haar ontstaan roekeloos veronachtzaamd of door een samenloop van ongelukken op den achtergrond gehouden werd, allengskens den rang aan te wijzen, die haar toekomt. Dus ongeveer is het met Kleist en zijn dichtwerken gegaan. Geboren tooneeldichter, heeft hij niet eens de voldoening mogen smaken om een enkel van zijn stukken vertoond te zien. Wel is waar is zijn blijspel ‘De gebroken kruik’ één enkelen keer, den 2en Maart 1808 te Weimar op het tooneel verschenen; maar met den allerongelukkigsten uitslag. Hoe onverdiend en door welke oorzaken zal later blijken; thans voeg ik er nog slechts bij, dat in denzelfden tijd en op datzelfde tooneel, dat onder de opperleiding van Goethe stond, zwakke producten van August en Friedrich Schlegel, van Werner en van Müllner herhaalde keeren onder algemeene toejuiching vertoond zijn geworden. Latere tijden hebben Kleist van die beschimping gewroken. Zijn blijspel en zijn voornaamste treurspelen hebben zich op de meeste duitsche schouwtooneelen een eereplaats veroverd. Van zijn tijdgenooten, bovengenoemd, valt dat niet te vermelden. Kleist heeft derhalve de voldoening niet mogen smaken - hoogste loon voor den echten dichter - dat zijn werk door zijn tijdgenooten werd begrepen en gewaardeerd en dat vele harten deelden in de verrukking, die hemzelven had bezield. Maar, vraagt misschien iemand, aan wien de schuld? Al is Kleist hier te lande nog niet zoo bekend als in zijn vaderland, zooveel weet men toch, dat deze dichter in den bloei van zijn leven verkozen heeft dat leven weg te werpen. In den namiddag van den 21sten November 1811 viel hij door een | |
[pagina 226]
| |
pistoolschot van eigen hand. Nauwlijks vier en dertig jaar oud, pleegde hij die daad, omdat hij, te spoedig, wanhoopte aan zijn vaderland en zijn staat, aan de wereld en zich zelven. Nog slechts twee jaren, en hij had zijn zes en dertigsten geboortedag kunnen vieren door meê te strijden op het slagveld bij Leipzig. In de verdediging van zijn vaderland had hij eervol kunnen vallen en geen smet zou kleven aan zijn nagedachtenis. Of ook, hij had het leven kunnen behouden, hij had den dag der bevrijding aanschouwd. In de eerstvolgende jaren hadden zijn Hermannsschlacht en zijn Prinz von Homburg, onder veranderde omstandigheden, hun weg naar het tooneel gemakkelijk gevonden. De zege, de roem, de algemeene geestdrift hadden hem tot nieuwe werken bezield. Zijn inzicht in de tooneeltechniek, van natuur reeds zoo bewonderingswaardig, zou door een weinig ondervinding en routine tot de hoogste volmaaktheid gevoerd zijn. Welke heerlijke werken had men van zulk een geest en van zulk een talent niet mogen verwachten. Dan zou hij die klassieke schoonheid en volmaakte afronding hebben bereikt, die thans nog aan zijn werken ontbreekt, en waarvan het gemis belet dat zij in den allerhoogsten rang geplaatst worden. Zijn stoute droomen zouden dan vervuld zijn geworden en zijn eerekrans zou geen dorre bladeren, geen vóór den tijd geknotte bloesems toonen, maar zich in al zijn kleurenpracht hebben ontplooid. Maar wat beteekenen zulke gissingen tegenover het leven van Kleist, zooals het in de werkelijkheid voor ons ligt? Een leven inderdaad, waarvan men zich met ontevredenheid en weerzin zou afwenden, als men geen oog had voor het edele en voortreffelijke, dat te midden van alle uitwendige verwarring en ellende komt doorbreken. Een reeks van fouten en misslagen, op den voet gevolgd door even zooveel rampen en ongelukken; een rusteloos en doelloos heen en weer trekken van het eene eind van Duitschland naar het andere; groote plannen en nog grooter teleurstellingen; ondoordachte voornemens even spoedig opgegeven als opgevat; ondernemingen, goed begonnen, maar door gemis aan standvastig volharden niet geslaagd; een stemming van geest en gemoed, die telkens van het eene in het andere uiterste valt; stoute verwachting, fiere moed, juichende verrukking, eerlang afgewisseld door diepe neerslachtigheid, vernederend zelfverwijt en droefenis tot den dood. Daarbij een | |
[pagina 227]
| |
dichtgaaf, even krachtig als buitengemeen; maar die telkens door allerlei in- en uitwendige oorzaken belemmerd, teruggedrongen of op doolwegen geleid wordt; zoodat ten slotte dezelfde hemelgave, die anderen getroost en boven alle leed verheven heeft, voor hem de rampen nog hielp verzwaren. Ook moet niet vergeten worden, in welk een tijdperk zijn leven viel; de vreemde overheersching, de diepe vernedering van Duitschland, en, na den slag bij Jena, van Pruissen, zijn vaderland in engeren zin. Kleist gloeide van vaderlandsliefde en stond nog in den bloei van het leven, toen vaderland en staat voor hem bijkans wegzonken in het niet. Goethe kon op dien gevorderden leeftijd, die berusting pleegt aan te brengen, te midden van het algemeene ongeluk, verstrooiing zoeken in de studie der Chineesche letteren; bij Kleist kon van zulk een kalmte nog in lang geen sprake zijn. In Goethe's jeugd vielen de oorlogen en overwinningen van Frederik den Groote, wier glans op geheel Duitschland afstraalde, Duitschland tegenover Europa in eere bracht en bij elken duitscher het nationaal zelfgevoel wekte en steunde. De jeugd van Kleist viel te zamen met de diepe vernedering van Frederiks tweeden opvolger; met de smadelijke onderdrukking, natuurlijk gevolg van inwendige verdeeldheid, waardoor Duitschland voor Europa ten spot werd. Natuurlijk moest dit eenigen invloed uitoefenen op de dichtwerken, die Kleist desniettegenstaande tot voltooiing bracht. Wij begrijpen dat Goethe zich niet geheel bevredigd kon gevoelen door werken, waarin hij juiste evenredigheid en schoone afronding miste en dat hij ten slotte zijn oordeel over Kleist in de volgende woorden kon samenvatten: ‘Niettegenstaande mijn zuiver voornemen van oprechte deelneming verwekte Kleist bij mij toch altoos een zekeren weerzin en afschuw, even als een lichaam, van natuur welgebouwd en tot de schoonste ontwikkeling bestemd, dat door een ongeneeslijke kwaal is aangetast.’
Wat wij van Kleists leven weten is weinig genoeg, maar toch voldoende voor het recht verstand en de juiste beoordeeling van zijn dichtwerken. Zijn levensgeschiedenis berust | |
[pagina 228]
| |
hoofdzakelijk op brieven van hemzelven, lang na zijn dood uitgegeven. Berichten van tijdgenooten, die hem gekend hebben, zijn schaarsch. Niemand heeft hem meer van nabij gekend, dan zijn zuster (eigenlijk halve zuster) Ulrike, en deze heeft hem nagenoeg veertig jaren overleefd. Maar zij heeft omtrent haren broeder altoos het diepste stilzwijgen bewaard. Zijn treurig uiteinde had haar te diep getroffen. Als iemand over hem begon te spreken, dan was het aanstonds: ‘ach, spreek niet over hem, het grieft mij te veel.’ Adolf Wilbrandt heeft uit de genoemde bronnen de stof geput voor een uitvoerige biografieGa naar voetnoot1). Zijn verhaal berust op zorgvuldige studie, en zijn oordeel over den dichter en zijne werken op zaakkennis en hartelijke ingenomenheid. Wilbrandt is zelf tooneeldichter van beteekenis; onder zijn directie staat tegenwoordig het Burgtheater te Weenen. Men mag hem dus bij uitstek voor bevoegd achten om over een tooneeldichter en zijn werken te oordeelen. Deze biografie wordt aangevuld en op eenige punten verbeterd door Theophil Zolling, den redacteur van het Berlijnsche weekblad ‘die Gegenwart’. Deze heeft, met veel moeite en navraag, nog eenige merkwaardige brieven van Kleist in handen weten te krijgen en daarvan gebruik gemaakt voor eenige opstellen, voorkomende in de nommers 34-38 van den jaargang 1883 van genoemd weekblad. Zolling verklaart dat de kans zeer gering is om nog iets nieuws omtrent Kleist te vinden. Op grond van die verklaring mogen wij de acten voor gesloten houden en een beknopt overzicht beproeven. Heinrich von Kleist behoort tot een geslacht van ouden adel, dat in Oost-Pruissen gevestigd was. Van hetzelfde geslacht was een andere von Kleist, Ewald Christian, auteur van een beschrijvend dichtstuk ‘der Frühling’. Het dichtstuk is lang vergeten, maar de dichter heeft bij de nakomelingschap nog andere brieven van aanbeveling. Hij behoorde tot de vrienden van Lessing en men houdt het er voor dat de majoor in Minna von Barnhelm, in eenige trekken ten minste, naar hem geteekend is. Ewald Christian diende onder Frederik den Groote en woonde den slag van Kunersdorf bij. Gewond van het slagveld weggedragen, bezweek hij eenige dagen later te Frankfort | |
[pagina 229]
| |
aan de Oder. Ongeveer twintig jaar later werd Heinrich von Kleist in dezelfde stad geboren (18 Oct. 1777). Zijn vader, Joachim Friedrich, was generaal; zijn moeder, een geboren freule von Pannwitz, was een officiers-dochter. Zij was de tweede vrouw van Joachim Friedrich en werd stiefmoeder over twee dochters, Wilhelmine en Ulrike, geboren uit zijn eerste echt met Elize von Wulffen. Van adel zijn en tot de armee behooren was toen in Pruissen nagenoeg hetzelfde. Heinrich von Kleist was derhalve door afkomst en geboorte, volgens overgeleverd staats- en familierecht, bestemd om de militaire loopbaan te volgen en geen ander doel voor zijn streven en eerzucht te kennen dan een hoogen rang bij de armee. Maar de natuurlijke aanleg van zijn geest en gemoed zou hem met onweerstaanbare kracht naar een geheel ander doeleinde drijven. De tweespalt was reeds bij de geboorte voorhanden en zijn levensgeschiedenis is de geschiedenis van den bitteren en wanhopigen strijd die uit die oorspronkelijke tweespalt te voorschijn moest komen. Frankfort aan de Oder was in het laatste kwartaal der vorige eeuw een stille, provinciale garnizoensstad, omsloten door hooge en sombere wallen. Zij telde ongever tienduizend inwoners en was in het bezit van een universiteit; maar deze was van geen groote beteekenis noch druk bezocht. Aan die omgeving in de eerste jeugd heeft men voor een deel Kleists latere zwaarmoedigheid willen toeschrijven; mijns inziens met weinig recht. Het blijkt niet dat Kleist voor zulke indrukken zeer gevoelig was, of ooit op de manier van Rousseau en zijn talrijke volgelingen met de zoogenaamde natuur heeft gedweept. Even als Lessing hield hij het met de menschen en verkoos over het geheel het verkeer met vrienden en kameraden boven eenzame omdoling in velden en bosschen. Wel is waar had hij later, telkens als hij bezig was met een van zijn dichtwerken, behoefte aan de diepste stilte en eenzaamheid; maar als het werk voltooid, en het tijdperk der productie voor een poos weer gesloten was, kwam aanstonds een even groote behoefte aan mededeeling en verkeer onder menschen weer boven. In zijn tiende jaar werd Kleist naar Berlijn gezonden om bij den predikant Catel uitgerust te worden met de kleine mate van wetenschap, die vereischt werd om, als jonker, in de armee opgenomen te worden. Een jaar daarna overleed zijn vader; | |
[pagina 230]
| |
zes jaar later ook zijn moeder. Op vijftienjarigen leeftijd werd Kleist bij het leger ingedeeld. Toen zijn moeder gestorven was nam een tante, vrouwe von Massow, de zorg voor het ouderlooze gezin, zes meisjes, op zich. In de oude, voorvaderlijke woning werd het huishouden op den gewonen voet voortgezet. Het huis was gelegen tegenover de ouderwetsche Marien-Kirche, en is door Kleists halve zuster Ulrike bewoond gebleven tot op haren dood in 1849. Het is tegenwoordig een hotel en draagt den naam: ‘Zum Prinzen von Preussen.’ Intusschen maakte Kleist in 1795 met de armee een marsch naar de Rhijnstreken. Na den vrede, tusschen Frankrijk en Pruissen te Bazel gesloten, kwam hij, bevorderd tot vaandrig, te Potsdam in garnizoen te liggen. Hier klom hij eerlang tot den rang van tweede luitenant. Als jong militair was hij in den eersten tijd al wat men wenschen kon. Voorkomen en manieren voldeden aan de strengste eischen der militaire étiquette. Vroolijk en vol levenslust, muzikaal en met een goede stem begaafd, was hij in de beste gezelschappen altoos welkom. Maar het eentonige en werktuigelijke garnizoensleven deed weldra den strijd uitbreken tusschen zijn eigenlijken aanleg en het beroep, waarin hij niet zoozeer getreden als geraakt was. Een liefdesbetrekking, die op teleurstelling uitliep, werkte, naar men zegt, mede. Meer en meer werd hij afkeerig van zijn beroep. Wat hem ontevreden maakte, wist hij in den beginne waarschijnlijk zelf niet recht. Dat zijn eigenlijke aanleg dichterlijk, en wel dramatisch, was, is hem eerst veel later duidelijk geworden. Voorloopig openbaarde zich die aanleg nog slechts in het algemeen als een streven en haken naar kennis en beschaving. Hij begon dan ook al spoedig, zooveel zijn militaire plichten slechts toelieten, onder leiding van den conrector van het gymnasium, de wetenschappen te beoefenen waarmeê in dien tijd nog de grond voor alle studie werd gelegd: oude talen, mathesis en philosofie, dat is: logica en metaphysica. Maar natuurlijk moest hij nu weldra ondervinden dat zijn in het oog loopende ijver voor de wetenschappen bij zijn oversten wantrouwen en bij zijn kameraden spotlust opwekte. Het werd hem duidelijk, dat hij als militair het doel, dat hem duister voor den geest zweefde, nooit zou kunnen bereiken. Zijn besluit stond weldra vast om ontslag uit den dienst te vragen. Dit kon natuurlijk niet geschieden dan in | |
[pagina 231]
| |
overleg met voogd en familie. Als Kleist niet zelf een aanschouwelijk verhaal van die onderhandelingen gegeven had, zouden wij ons haar verloop toch gemakkelijk kunnen voorstellen. Het talent voor kunst, letteren of poëzie vindt meestal den eersten en hardnekkigsten tegenstand in de familie. Het is de gewone strijd van een nieuwe en frissche natuurkracht tegen overlevering en gewoonte, van onervaren geestdrift en hartstocht tegen ondervinding en beredeneerd overleg, van talent, dat nog in het onzekere rondtast, tegen positieve wereldwijsheid, die zeker is van haar zaak en geen andere dan winstgevende talenten laat gelden. Daarbij komt, dat men in den beginne nauwelijks met zekerheid kan weten, of men met wezenlijk en volledig talent, of wel met half talent, misschien zelfs met louter schijntalent te doen heeft. Kleist stond tegenover zijn familie niet geheel afhankelijk en hulpeloos. In zijn aandeel aan het erfelijk vermogen bezat hij een kapitaal, dat wel is waar niet aanzienlijk, maar toch voldoende was voor zijn eerste voornemens. Deze waren juist niet buitensporig of ongerijmd. Hij wenschte eenvoudig, eerst een jaar in zijn geboortestad en vervolgens nog een of twee jaar aan een grootere en meer bezochte universiteit te studeeren. Maar in welk vak? Hier lag het eigenlijke geschilpunt tusschen Kleist en de zijnen; het geschilpunt, waaruit verdeeldheid en breuk moest ontstaan. Ofschoon in één opzicht van zijn familie onafhankelijk, was Kleist het in alle andere opzichten zooveel te meer; en wel door eigen gehechtheid. Hij koesterde nog ten volle dien ouderwetschen eerbied voor den familieband, die bij den adel als een kostbare plant wordt onderhouden en aangekweekt. Het blijkt dan ook niet, dat hij zich ooit over voogd of familie heeft beklaagd of in liefde en eerbied jegens de zijnen tekort is geschoten. In een brief aan een vriend heeft hij den geheelen loop van de zaak aldus verhaald: ‘Toen ik met mijn besluit voor den dag kwam, maakte men tegenwerpingen; vroeg, welk een studievak ik dacht te kiezen; want dat het mijn voornemen was om te studeeren met het oog op een broodwinnend ambt, daaraan twijfelde niemand. Ik stond verlegen; men liet mij de keus tusschen rechten en staathuishoudkunde. Ik toonde geen afkeerigheid van die vakken, maar wist toch geen keus te doen. Men vroeg mij, of ik re- | |
[pagina 232]
| |
kenen kon op connectiën ten hove. Eerst ontkende ik dat met eenige bedeesdheid; maar spoedig werd ik stoutmoediger en zeide, dat ik mij, naar mijn tegenwoordige begrippen, zou moeten schamen op zulke connectiën te rekenen. Men glimlachte, ik gevoelde dat ik te veel had gezegd. Zulke dingen moet men zich wèl in acht nemen vrijuit te zeggen. Nu begon men allengskens te twijfelen, of het wel raadzaam was om mijn voornemen uit te voeren. Men zeide nu, dat ik reeds te oud was om te studeeren. Daarover moest ik bij mijzelven lachen, omdat ik mijn noodlot reeds vooruitzag van als scholier te zullen sterven, al zou ik ook als grijsaard ten grave dalen. Nu bracht men in herinnering, dat mijn vermogen niet zeer groot was; dat ik op mijn nieuwen levensweg weinig vooruitzicht had op brood; het allerzekerste daarentegen op den ouden. Het lot, dat mij wachtte, om jaren achtereen een droge wetenschap te beoefenen, vervolgens jaren achtereen als referendaris, zonder brood, met droge bezigheden gekweld te worden, om dan eindelijk na lang wachten een sober stuk brood te verwerven, werd mij met zulke zonderlinge kleuren afgeschilderd, dat ik mijzelven voor den grootsten dwaas had moeten houden, als het mij ooit in den zin was gekomen om mijne tegenwoordige kansen, die vrij gunstig stonden, tegen zulk een levensplan te verruilen. Maar al die bedenkingen troffen mijn besluit niet. Geenszins uit ontevredenheid met mijn stoffelijk lot, niet uit gebrek aan brood, of speculatie op brood, maar uit neiging tot de wetenschappen, uit zucht naar ontwikkeling en beschaving van den geest, die, naar mijn overtuiging, in den militairen stand niet te verkrijgen is, verlaat ik dien stand.’ Ofschoon nu dat studeeren enkel om te studeeren, en zonder oogmerk op een erkend en broodgevend maatschappelijk vak, door voogd en familie voor ongerijmd en hersenschimmig werd gehouden, moest men toch ten slotte toestemmen, en Kleist ontving tegen Paschen 1799 zijn ontslag uit den militairen dienst. Nu schreef hij op nieuw aan denzelfden vriend, thans opgetogen en vol van hoop. Hij begint met een uitweiding over deugd en geluk. Voor de idealen die hem voor den geest schemeren, gebruikt hij de termen, die toen in gebruik waren. Hij is in zijn beschouwingen in het geheel niet oorspronkelijk, maar toont, dat hij het worden kan, door er naief voor uit te komen, dat hij zelf niet recht weet, wat die woorden: deugd | |
[pagina 233]
| |
en geluk, eigenlijk beteekenen. Hij beroept zich eindelijk op het gevoel, dat in zijn borst gloeit, en dat toch onmogelijk een ijdele droom wezen kan. Ten slotte komt hij met meer bepaalde bekentenissen voor den dag. ‘Van den militairen stand - dien ik toch nooit van harte toegenegen was geweest, omdat er in dien stand iets is, waar mijn geheele natuur tegen opkomt - had ik eindelijk zulk een afkeer gekregen, dat het mij bijkans onmogelijk werd, mijne militaire plichten te vervullen. De modellen van discipline, die door alle kenners bewonderd werden, achtte ik gering; de officieren hield ik voor drilmeesters, de soldaten voor slaven. Als het regiment zijn kunsten vertoonde, dan scheen mij dat een levend gedenkteeken van dwingelandij. Tevens begon ik levendig te gevoelen, welk een slechten invloed mijn toestand had op mijn karakter. Dikwijls moest ik straffen, waar ik gaarne vergiffenis had geschonken; of ik schonk vergiffenis, waar ik had moeten straffen. In beide gevallen achtte ik mijzelven strafschuldig. In zulke oogenblikken moest natuurlijk de wensch ontstaan om een stand te verlaten, waarin ik onophoudelijk door tegenstrijdigheid van beginselen werd gemarteld, en waarin ik altoos in het onzekere verkeerde, of ik als mensch of als officier moest handelen. Want de plichten van beide te vereenigen, houd ik, bij den tegenwoordigen toestand van de armee, voor onmogelijk.’ Ofschoon Kleists beschouwing over den militairen stand voor ons hoofdzakelijk in aanmerking komt als uitdrukking van zijn eigen gemoedstoestand, en haar zakelijke waarde in het midden kan gelaten worden, dient men zich toch bij die woorden: tegenwoordige toestand der armee, de volgende hoofdpunten te herinneren: de gemeene soldaat onderworpen aan het kommando van adellijke officieren; zweepslagen als gewoon tuchtmiddel; ruwheid en onwetendheid bij het meerendeel der hoogere en lagere officieren, die hun honden en paarden beter behandelden dan hunne manschappen en met soevereine minachting den spot dreven met die zaken, waar Kleist de hoogste waarde aan hechtte. Zoo had Kleist dan den eersten stap gezet op zijn nieuwen levensweg, zonder te vermoeden hoe ruw en steil ook deze weg voor hem zou worden. Hij nam opnieuw zijn intrek in het huis waarin hij geboren en kind geweest was, en vatte aanstonds zijn taak op met al den ernst, met al die aan pedan- | |
[pagina 234]
| |
terie grenzende nauwgezetheid, die den noord-Duitscher en Brandenburger eigen is. Hij verdeelde zijn tijd en bepaalde de hoeveelheid van wetenschappelijke stof, die hij zich binnen een aangewezen tijdsbestek meende te kunnen eigen maken. In de meetkunst en de oude talen werden de begonnen studiën voortgezet. Voor de wijsbegeerte werd Kants ‘Kritiek der zuivere rede’ ter hand genomen. Wat hij eigenlijk wilde en welk ideaal hem voor den geest zweefde kunnen wij tegenwoordig misschien met meer duidelijkheid omschrijven dan hij zelf het toen had kunnen doen. Onbewust gehoorzaamde Kleist, toen hij met zooveel ijver aan het studeeren ging, aan een bepaalde richting van den tijdgeest. Hij schaarde zich onder een banier en gehoorzaamde aan een leus, die, van klank verschillend, maar altoos van dezelfde beteekenis, telkens opnieuw door bezielde voorgangers luide was aangeheven. Rousseau had gesproken van ‘de natuur,’ Herder, van de ‘humaniteit,’ Goethe, van ‘Bildung;’ Schiller had een methode aangewezen om daartoe te geraken en brieven geschreven over ‘de aesthetische opvoeding van den mensch.’ Wat men bedoelde en nastreefde was: dat de mensch, vrij, onbelemmerd door vormen en banden van overlevering en gewoonte, de lichamelijke en geestelijke vermogens die in hem liggen, tot gelijkmatige en evenredige ontwikkeling zou brengen en daardoor zijn bijzonder persoonlijk wezen zou vormen tot een schoon en wélafgerond geheel. Men wilde niet meer weten van de positieve godsdienst en zedeleer van vroeger; van dat stelsel van leeringen, plichten en deugden, dat door overlevering en op gezag ontvangen en aanvaard, werktuigelijk aangeleerd, onder gedurigen dwang van wet en tucht onderhouden en beoefend moest worden. In plaats daarvan wilde men innerlijke ontwikkeling, en meende langs dien weg menschen te kunnen vormen, die even deugdzaam en rechtvaardig als vroeger, maar tevens ‘schoon’ zouden zijn. Men heeft deze leer het ‘evangelie der schoonheid’ genoemd; en hare eerste verkondigers en aanhangers meenden daarmede terug te keeren tot het grieksche ideaal. De voorstelling van dat ‘grieksche ideaal’ was verkregen door min of meer willekeurige en oppervlakkige generalisatie; met voorbijzien van de karakteristieke verscheidenheid die het oud-grieksche leven allerwege aanbiedt. Ook besefte men toen nog niet recht, hoe zeer juist in het tijdperk van den | |
[pagina 235]
| |
hoogsten bloei, het grieksche leven in zijn voornaamste uitingen, ook in kunst en poëzie, door stipte gehoorzaamheid aan overgeleverde en zeer positieve wetten en regels geleid werd. Maar wij hebben hier niet na te gaan, wat er in de schoonheids-zedeleer van dien tijd gebrekkigs en eenzijdigs is; het zij genoeg in de hoofdzaak te hebben aangewezen, welk doel en welk ideaal Kleist, in overeenstemming met vele voortreffelijke tijdgenooten, nastreefde. In 1796 verscheen Goethe's roman ‘Wilhelm Meisters Lehrjahre,’ een boek dat weldra door de ingewijden als de bijbel van den nieuwen eeredienst der schoonheid werd beschouwd. De ontwikkeling en vorming van den goeden en schoonen mensch wordt hier in een bekoorlijk dichtverhaal aanschouwelijk voorgesteld. Eerst na lange voorbereiding, langs vele omwegen, door velerlei ervaringen, en onder gedurigen, schoon onmerkbaren bijstand der meergevorderden, kan het schoone doel worden bereikt. Maar als eenmaal het meesterschap is verworven, als de schoone en goede mensch, volmaakt van geest, van leest en leden, gevormd of liever geboren is, dan treedt hij van zelf mede in den eersten rang; hij maakt dan een deel uit van de keurbende, die de eigenlijke en wezenlijke opperleiding der menschelijke zaken in handen heeft. Een bijbel onderstelt een gemeente; en zulk een gemeente begon zich dan ook, tegen het slot der vorige eeuw, allengskens te vormen. Het was het begin der duitsch-romantische school, die te Berlijn, onder leiding van de beide broeders August Wilhelm en Friedrich Schlegel, Tieck, Varnhagen en Schleiermacher haar oorsprong nam. Het ligt in den aard der zaak, dat het schoonheidsevangelie ook door vrouwen omhelsd en gepredikt wordt. Wij vinden deze dan ook in den romantischen kring te Berlijn even sterk vertegenwoordigd als de mannen. De voornaamste van deze vrouwelijke evangelisten waren Caroline Boehmer, Dorothea Veit, Rahel en Henriette Herz. Door de kracht der keurverwantschap werden Caroline en Dorothea uit het huis en de armen van hare eerste mannen in die van de broeders Schlegel gevoerd. Rahel werd de echtgenoot van Varnhagen; tusschen Schleiermacher en Henriette vormde zich een bijzondere band door gezamenlijke lectuur der samenspraken van Plato. In dezen romantischen kring werd Goethe, met terzijdestelling van Schiller, als een god vereerd. Maar, zooals het gewoon- | |
[pagina 236]
| |
lijk gaat, uit de premissen van Goethe werden weldra conclusiën getrokken, die de auteur niet had bedoeld, en uit zijne woorden werd een systeem toebereid, dat de oorspronkelijke gedachte misvormde. Hiermeê is het letterkundig tijdperk aangeduid waarin de dichterlijke ontwikkeling en het optreden van Kleist valt. Men rekent hem dan ook tot de dichters der romantische school; chronologisch juist, maar naar het wezen der zaak niet zoo geheel. Doch hierover later; keeren wij thans naar Frankfort terug. Met eenige verwondering merkt men op, dat er in Kleists brieven van 1799 weinig sprake is van letterkundige studie en lectuur. Meetkunst en wijsbegeerte staan altoos op den voorgrond. Het is evenwel niet waarschijnlijk dat hij aan poëzie en letteren geen aandacht zou hebben geschonken, en onverschillig gebleven zou zijn voor de dichtwerken die zijn tijd hem aanbood. Uit zijn eigen stukken blijkt grondige studie van Goethe en Schiller, en vooral van Shakespeare. Maar een sterk lezer en verslinder van vele boeken is Kleist zeker nooit geweest. Menschen van oorspronkelijken en vruchtbaren geest kunnen niet veel lezen, omdat het gelezene aanstonds hun eigen gedachten te veel in beweging brengt. Zeer veel werk evenwel maakte Kleist in dezen tijd van de taal, en wel niet enkel van het innerlijke en logische bestanddeel, maar ook van uitspraak en voordracht. Men heeft wel eens beweerd, dat er in ieder duitscher een schoolmeester steekt; zooveel is zeker dat Kleist nu en dan in zijn leven, nooit in zijn dichtwerken, onmiskenbaar paedagogische trekken vertoont. Niet alleen zocht hij zelf goed te spreken en te denken, maar hij trachtte de beoefening van die deugd en kunst ook onder de zijnen krachtig te bevorderen. De taal, die bij hem aan huis door al die zusters, nichten en vriendinnen, en over 't geheel door de inwoners van Frankfort aan de Oder gesproken werd, was, naar het schijnt, alles behalve zuiver hoogduitsch. Zij zweemde sterk naar den platten tongval en beleedigde een fijn gehoor door ruwe en boersche klanken. Om nu die dagelijksche taalschennis ten minste uit zijn eigen kring te verbannen, besloot Kleist formeele taalkundige voorlezingen te houden. Een zaal werd te huis als collegekamer ingericht en op bepaalde uren verzamelde zich een kleine schare om zich door den jongen privaat-docent te laten onderrichten. De leermeester verstond | |
[pagina 237]
| |
geen scherts en eischte ten strengste onverdeelde aandacht en belangstelling. Het auditorium was leergierig en volgzaam; maar eens op een morgen werd - verschoonlijk vergrijp - de aandacht van sommige hoorderessen een oogenblik afgeleid door een voorbijtrekkend bataillon. Aanstonds werden de lessen door Kleist gesloten en eerst aanhoudend bidden kon hem bewegen om ze weer te openen. Onder de zusters van Kleist vergt Ulrike onze bijzondere aandacht. Zij was, zoo als wij zagen, een dochter uit het eerste huwelijk en eenige jaren ouder dan Heinrich. Zij was de eenige in de familie die haren broeder eenigermate begreep, gevoel had voor zijn idealen, en aan de echtheid van zijn roeping geloofde. Zooveel zij vermocht heeft zij hem bijgestaan en een groot deel van haar vermogen voor hem opgeofferd. Men moet zich evenwel haar niet voorstellen onder het beeld van een teedere, zachte, toegeeflijke, troostende liefdezuster. Zij was veeleer een echte generaals-dochter; dapper en onverschrokken, vastberaden en verstandig, daarenboven eenigszins avontuurlijk en van jongs af aan bezield met den wensch om een deel van de wereld te zien, iets te beleven en eenig gevaar te bestaan. Naast haren broeder geplaatst, vertegenwoordigt zij in karakter en handelwijs den mannelijken, haar broeder den vrouwelijken aard. Een weinig vooruitloopend op hetgeen later over Kleist, als dichter, te berichten valt, moet ik bij deze gelegenheid er op wijzen, dat bij hem de mensch met den dichter niet in overeenstemming was. Verbeelding, denkkracht, gevoel, kortom alle dichterlijke vermogens, zijn bij hem gespierd, forsch en mannelijk. Werkt hij als dichter, dan schijnt hij geen pen te gebruiken als werktuig, maar in marmer te beitelen of in metaal te gieten. In het leven daarentegen toont hij zich al te dikwijls wankelmoedig en overgevoelig, kortom van vrouwelijke zwakheid. Tegen het einde van zijn studiejaar te Frankfort trad Kleist nog met een ander meisje in nadere verbintenis. Naast hem woonde de generaal von Zengge. Achter beide huizen lagen tuinen, waarschijnlijk slechts door een beukenhaag of lage schutting gescheiden. Des zomers kwamen elken morgen de hoboïsten van de militaire kapel in den tuin van den generaal een koraal blazen. Eenige jaren later spreekt Kleist nog van de verheven indrukken, die hij van deze muziek ontving, | |
[pagina 238]
| |
als hij des morgens reeds vroeg in zijn tuin bij zijne boeken zat. De oudste dochter van den generaal, Wilhelmine genaamd, was van Kleists leeftijd. Zooals men ziet ontbreekt er nu niets anders dan een onverzoenlijke vete tusschen de beide familiën om een hartstochtelijke liefde en een vernieuwing der geschiedenis van Romeo en Julia te voorschijn te roepen. Die vete ontbrak; maar de liefde ontstond desniettemin; evenwel zonder groote hartstochtelijkheid. Kleist kwam den generaal van tijd tot tijd bezoeken; hij bevond zich wél in dat huis en voelde zich ten slotte meer en meer door Wilhelmine aangetrokken. Zij was van een geheel ander karakter dan Ulrike; bescheiden, zachtaardig; bij adellijke geboorte van burgerlijke gezindheid; niet bedeeld met buitengewone geestesgaven, maar toch bevattelijk en belangstellend. Kortom zij behoorde tot die personen, die men soms eenigszins uit de hoogte ‘zeer ordinair’ pleegt te noemen; ofschoon het niet recht duidelijk is, hoe de buitengemeene lieden zouden kunnen bestaan, indien zij niet door de alledaagsche deugden en dagelijksche diensten van de gewone menschen gesteund werden. Wilhelmine schijnt tegen Kleist hoog te hebben opgezien; natuurlijk streelde dit zijn trots en eigenliefde. Andere oorzaken werkten mede om hem meer en meer te boeien en zoo kwam het dan ten slotte tusschen hen beide tot een verklaring en stille verloving. Kleist toonde bij deze gelegenheid een minder aangenamen karaktertrek, die later sterker en sterker bij hem te voorschijn trad. Hij wenschte de verloving geheim te houden en verlangde dat Wilhelmine aan dien wensch zou toegeven. Het kwam hem niet in den zin, hoe ongerijmd zijn eisch en hoe onmogelijk die geheimhouding was in een klein provincie-stadje. Wilhelmine heeft, naar het schijnt, een oogenblik toegegeven; maar natuurlijk duurde het niet lang of de toestemming van ouders en verwanten moest gevraagd en de verloving publiek gemaakt worden. Kleist en Wilhelmine werden, zooals de duitschers het noemen: bruid en bruidegom. Twee jaar later werd dat engagement door een tweeden ongerijmden eisch van Kleist, waaraan deze keer niet voldaan werd, verbroken. Ook tegenover zijn bruid begon Kleist spoedig den paedagoog te spelen. Men zou bijkans zeggen, dat hij voor haar dezelfde soort van genegenheid koesterde, die de beeldhouwer koestert voor de stof, die hij wenscht te boet- | |
[pagina 239]
| |
seeren. Hij waardeerde haar, omdat zij zich zoo gewillig en volgzaam toonde voor zijn pogingen om haren geest te vormen en te beschaven. De brieven, die hij, na zijn vertrek van Frankfort, aan Wilhelmine geschreven heeft, zijn grootendeels bewaard gebleven en bestaan sedert vele jaren in druk. Zonderlinger minnebrieven zijn er zelden geschreven. Telkens worden haar lessen en regels voorgehouden, waarnaar zij zich te richten heeft om tot een hoogeren trap van ontwikkeling te geraken. Men bewondert het engelachtig geduld, waarmeê Wilhelmine zulk een vormings- en beschavings-methode op zich laat toepassen, maar trekt tevens het besluit dat ook hare liefde voor Kleist niet zeer hartstochtelijk kan geweest zijn. In de lente van 1800 ging Kleist, niet naar een andere universiteit, zooals hij zich eerst had voorgenomen, maar naar Berlijn, dat toen nog geen universiteit bezat. Waarschijnlijk had hij moeten toegeven aan den aandrang der familie die, door zijn engagement, een middel te meer bezat om hem naar haren zin te leiden. Volgens hare opvatting schoot er voor hem, nadat hij den militairen stand had verlaten, geen andere loopbaan over dan de civiele staatsdienst. Bezat Berlijn ook al geen universiteit, dan waren er toch vakscholen voor de verschillende takken van den staatsdienst. Te Berlijn kon hij derhalve ook studeeren en tevens aanstonds plaatsing vinden bij een of ander ministeriëel departement, al was het voorloopig nominaal en onbezoldigd. Te Berlijn had Kleist zijn opwachting gemaakt bij den minister van financiën, von Struensee, en was door dezen als volontair op het bureau voor de tollen en accijnsen geplaatst. Kleist kon er echter niet toe besluiten om een definitieve plaatsing te zoeken of aan te nemen. Hij wilde vrij zijn en veel tijd hebben om zich aan zijn gewone studiën, en inzonderheid aan het systeem van Kant te kunnen wijden. Op die wijze kwam er natuurlijk niet veel van voorbereiding en bekwaming tot het financiëele vak. Te Berlijn en in het naburige Potsdam leerde Kleist eenige jongelieden kennen, wier trouwe vriendschap hem levenslang is bijgebleven, ook in zijn tegenspoed: von Brockes, von Pfuel en Rühle von Liliënstern. Zij waren, zoo als de namen aanwijzen, van adel. Het is hier de plaats om een oogenblik te verwijlen bij een omstandigheid, die in de geheele Duitsche | |
[pagina 240]
| |
literatuur van dien tijd van beteekenis is, maar voor Kleist in bijzondere mate. Van de verhouding, die in de achttiende eeuw in Duitschland tusschen adel en burgerij bestond, kan men zich tegenwoordig nauwelijks meer een volledig denkbeeld vormen. Beide standen waren gescheiden door een muur, die, schoon onzichtbaar, ijzersterk en hemelhoog was. Die verhouding nu werd door den invloed der literatuur sterk gewijzigd; maar de staat van zaken werd daardoor slechts meer ingewikkeld. De geheele nieuwere literatuur in Duitschland is uitgegaan van den burgerstand. Nu doet zich het vreemde verschijnsel voor, dat dezelfde menschen, die, als niet adellijk, door den adel ontkend en verworpen worden, tevens als menschen van geest en talent, als dichters en schrijvers van beteekenis, door sommige hoog adellijke kringen en aan sommige duitsche hoven worden gezocht, gelokt, gevleid en geliefkoosd. De grootste duitsche vorst van dien tijd, Frederik de tweede, deelde in die vereering voor de letterkunde; daar hij echter aan het bestaan van een duitsche letterkunde niet geloofde, moest hij zijn heil bij de franschen zoeken. Werden nu duitsche letterkundigen aan een der duitsche hoven voor goed verbonden, dan moest hun een adelbrief van keizerswege bezorgd worden. Eerst door dien brief werden zij ten volle ‘hoffähig’; in dien brief bezaten zij een doorloopende toegangskaart tot alle adellijke gezelschappen; aan dien brief ontleenden zij het onschatbaar voorrecht om het gulden voorzetsel ‘von’ voor hun naam te mogen schrijven. Nu geraakte echter de duitsche adel, met zijn vereering voor poëzie en letteren, in een nieuwe tegenstrijdigheid. Men vereerde die zaken en had middelen gevonden om met lieden, die daarin uitmuntten, in aanraking te komen. Maar ze te beoefenen, zich geheel daaraan te wijden - dat kon toch enkel aan lieden van lage afkomst toegestaan worden; voor iemand van hooge geboorte viel daar niet aan te denken. Dat in het oog houdend, kunnen wij ons met meer duidelijkheid den vreemden en tegenstrijdigen toestand voorstellen, waarin Kleist geraakte, toen hij meer en meer van zijn dichterlijke en dramatische roeping zich bewust werd. Ontsproten uit oud-adellijken stam, opgevoed in adellijke denkbeelden, zeden en levenswijs, van jongs af aan, in en buiten zijn familie, met lieden van adel verkeerende, was hij door duizend banden aan dien stand verbonden. Ook mogen wij het er voor houden, dat | |
[pagina 241]
| |
de brandenburgsche adel van dien tijd, hoe ruw en onwetend menig edelman ook wezen mocht, zich door menigen edelen trek van den burgerstand onderscheidde en in menig opzicht ver daarboven stond. Van bekrompen standsvooroordeel kan bij een geest als Kleist bezat geen sprake zijn; maar voor het overige zaten hem de adellijke trekken, voortreffelijke zoowel als minder prijzenswaardige, in het bloed. Het verkeer met de lieden van zijn stand, de plichtplegingen door de adellijke étiquette gevorderd, heeft hij steeds onderhouden en in acht genomen. Zijne wezenlijke en intieme vrienden vindt hij onder den adel. Had het van hem afgehangen, nooit had hij met de zijnen gebroken. Maar nu wordt hij door een onweerstaanbare neiging voor de poëzie van zijn stand losgescheurd. Zijn geest drijft hem een levensweg in te gaan, die volgens adellijke denkwijs een edelman onwaardig is. Volgt hij dien weg, dan moet hij in dedurige aanraking komen met letterkundigen; hij geraakt in een kring van lieden, die in meerdere of mindere mate door talent en geest uitmunten, maar toch hun burgerlijke afkomst, voor het scherpe oog van den geboren edelman, in tallooze kleingeestige, bekrompene, onmanierlijke trekken op stuitende wijs verraden. In dubbelen zin is derhalve Kleist niet op zijn plaats; onder den adel niet, omdat zijn liefde voor poëzie en letteren te ver gaat; onder de letterkundigen niet, omdat hij van adel is. Slechts één weg ziet Kleist zich geopend om zoowel zijn innerlijke aandrift te bevredigen, als de zijnen te verzoenen. Die weg is: zich in de poëzie een naam te verwerven, waarvan de glans en roem de eerste namen van dien tijd evenaart of overstraalt. Als hem dit gelukt, als hij een dichtstuk schrijft, dat voor Don Carlos en Wallenstein, voor Egmont en Tasso niet onderdoet, dan kan hij de zijnen en den geheelen brandenburgschen adel fier te gemoet treden; dan bezit hij een hoogeren adelbrief, waarvoor hun vooroordeel zal moeten wijken. In zulk een tweestrijd met zichzelven bracht derhalve Kleist te Berlijn zijn tijd door. Aan den eenen kant drong hem alles om zoo spoedig mogelijk een post te aanvaarden, ten einde de zijnen tevreden te stellen en Wilhelmine te kunnen huwen; terwijl aan den anderen kant een onweerstaanbare neiging, wier doel en strekking nu meer en meer duidelijk begon te worden, hem daarvoor deed terugdeinzen als voor ballingschap | |
[pagina 242]
| |
en dood. Zijn onrust werd in den loop van dien zomer al grooter en grooter. In Augustus houdt hij het niet langer uit; onverwacht verschijnt hij te Frankfort. Een bepaalde reden voor dat bezoek weet hij niet aan te geven. Hij beroept zich op vermoeidheid, afmatting, spanning, die eenige verstrooiing vereischte. Plotseling, gelijk hij gekomen was, verklaart hij eenige dagen later, weer te moeten vertrekken. Hij verzekert, dat hij een verre reis moet ondernemen, een reis waar voor hemzelven en nog een ander persoon veel van afhangt. Kortom, zonder verdere opheldering te geven, is hij weer weg en na eenigen tijd verneemt men, dat hij Berlijn verlaten heeft. Ulrike en Wilhelmine ontvangen brieven: hij is met zijn vriend von Brockes op weg naar Frankrijk; misschien gaan zij nog verder. Omtrent het doel van de reis geeft hij geheimzinnige wenken, waaruit niemand wijs kan worden. Het eenige, wat hij bepaald te kennen geeft, is, dat hij op den eersten November weêr te Berlijn zal zijn. De geheele zaak liep eindelijk daarop uit, dat de beide vrienden over Dresden en Baireuth naar Würzburg gingen en in dat stadje een maand vertoefden; dat vervolgens von Brockes naar Dresden terugkeerde, terwijl Kleist over Erfurt en Leipzig in allerijl naar Berlijn reisde, waar hij daar ook op den eersten November terug was. Aan gissingen omtrent de beweegreden tot dezen tocht laten de duitsche biografen van Kleist het niet ontbreken. Ik weet niet of wij in het geheele geval wel iets anders te zien hebben, dan een plotseling toegeven aan een dringende zucht naar verstrooiing en beweging; een zucht, opgewekt door het aanhoudende peinzen, denken, weifelen en en twijfelen gedurende den laatsten zomer. Achter die geheimzinnige wenken in de brieven aan zijn zuster en zijn bruid, zou ik niets anders willen zoeken dan een onhandige poging, om een glimp van noodzakelijkheid en redelijken grond bij te zetten aan een tocht, die haar beiden vrij avontuurlijk en onbezonnen moest voorkomen. Na zijn terugkeer naar Berlijn, vinden wij Kleist aanvankelijk in hoog gespannen stemming. Meer dan te voren staat de dichterkrans in al zijn heerlijkheid hem voor den geest. Hij schijnt vast besloten om alles aan alles te wagen en dien krans te verwerven. Hij schrijft aan zijne zuster: ‘Ik gevoel geen de minste neiging om een post te zoeken. | |
[pagina 243]
| |
Vóór mijn reis was dat anders; thans heeft zich de gezichteinder voor mijn geest en hart oneindig uitgebreid.’ Aan Wilhelmine: ‘Gij moet u moeite geven om alle vooroordeelen te bestrijden. Ik ben vast besloten om den geheelen adel van mij te werpen. Vele mannen zijn gering begonnen en hebben op koninklijke wijs hun loopbaan besloten. Shakespeare was een stalknecht en is de bewondering der wereld. Al moet gij ook één soort van eer missen, u valt misschien nog eens een andere ten deel, die hooger is.’ Gedurende den volgenden winter zien wij hem op nieuw geslingerd tusschen twee doeleinden; ten halve toegevend aan hetgeen de wereld, dat is: zijn wereld van hem eischt; maar intusschen, voor zoover als hij dat onder zulke omstandigheden vermag, zich met de volle kracht van zijn geest toewijdend aan de studiën, die hem boven alles dierbaar zijn. Von Struensee was bereid hem een vaste aanstelling te geven en begon er op aan te dringen, dat hij aan zijn talmen een eind zou maken. Van een vaste aanstelling wilde Kleist nog niet hooren; maar hij verzocht toch om dien winter de zittingen van het polytechnisch genootschap te mogen bijwonen. De leden van dit genootschap moesten ambtenaren zijn, en hielden zich bezig met die wiskundige en staathuishoudkundige studiën, die bij het departement van financiën te pas komen. Niet zonder moeite kreeg Kleist de gevraagde vergunning en woonde voortaan geregeld de zittingen bij. Een voorval van weinig beteekenis, maar zeer kenmerkend, moet hier niet voorbijgegaan worden. Het behoorde tot de gewone werkzaamheden van het genootschap om over nieuw uitgekomen boeken, tot het vak behoorende, verslag uit te brengen. Eens op een avond bracht een der leden een fransch werk over mechanica, een boekdeel van tamelijken omvang, ter tafel. Hij sprak over het werk, dat hij nog slechts doorbladerd had, in algemeene termen, en gaf te kennen, dat het, naar zijne meening, wel het een en ander behelsde, dat voor het genootschap van belang zou zijn. De voorzitter vroeg, of hij het voor nuttig hield, dat een der leden het werk opzettelijk doorlezen zou. Toen de vraag toestemmend beantwoord werd, wendde zich de voorzitter tot Kleist en zeide: ‘Welnu, mijnheer von Klist, dat is juist iets voor u; neem het werk om het door te lezen en er vervolgens aan het genootschap verslag over uit te brengen.’ Dit eenvoudige voorstel | |
[pagina 244]
| |
werkte op Kleist als een donderslag. Door ieder ander zou die opdracht, die zonder eenigen twijfel welgemeend was en slechts bedoelde om Kleist in de gelegenheid te stellen zich jegens het genootschap verdienstelijk te maken, zonder eenige bedenking aanvaard zijn geworden. Ware de taak later onuitvoerbaar gebleken, dan zou ieder ander wel een reden van verontschuldiging gevonden, het werk aan een ander overgedragen, of op welke wijze dan ook zich daarvan bevrijd hebben. Kleist was daartoe te eerlijk en te degelijk; anderen zullen zeggen: te onnoozel en te zwaartillend. Welke kolossale evenredigheden het nietige voorval in zijnen geest aannam, ziet men uit zijn bericht aan Ulrike: ‘Wat er op dat oogenblik in mijn ziel omging, kan ik met geen woorden beschrijven. Zulk een werk vereischt op zijn minst een jaar studie; het boek is nieuw; de waarde nog niet beslist; het geheele boek door te lezen zou mijn geheele studieplan verstoren. Voor den eersten keer sedert twee jaren had ik weer een chef tegenover mij; in de eerste verlegenheid wist ik niets anders te doen dan om het hoofd te knikken. Naderhand ergerde ik mij daarover zooveel te meer; ik herinnerde mij met vreugde dat ik nog vrij was en besloot het boek ongelezen te laten, mocht er van komen wat wilde.’ Kleist bezocht dezen winter nog dikwijls gezelschappen en kwam ook met den romantischen kring in aanraking. Maar de toon, die hier heerschte, beviel hem in het geheel niet en herinnerde hem te veel aan het hôtel Rambouillet en de satire van Molière. Een professor uit Frankfort, wiens voorlezingen Kleist den vorigen winter had bijgewoond, kwam te Berlijn, zocht zijn gewezen toehoorde op en bracht hem in geleerde kringen. Ook hier hield Kleist het niet lang uit. Hij vond, dat de geleerden te veel op rupsen geleken, van welke ieder op zijn eigen blad zit en zijn eigen blad het beste vindt, maar zich om den boom niet bekommert. Op zulk een wijs kon Kleist niet blijven voortleven. In strijd met zijn familie, met den adel, met het polytechnisch genootschap, met de geleerden, met de letterkundigen, in strijd bovenal met zich zelven, moest hij op de een of andere manier aan dien toestand ontkomen om niet krankzinnig te worden. Daar zulke aandoeningen der ziel door den lijder zelven aan de omgeving en aan uitwendige oorzaken worden toegeschreven, doen zij gewoonlijk de begeerte ontstaan om van plaats | |
[pagina 245]
| |
te veranderen en ver van huis en vaderland rust en verademing te zoeken. Ook bij Kleist wortelde dit denkbeeld vast. De reis naar Würzburg was slechts een voorspel geweest. Hij moest verder, hij moest Berlijn, moest Duitschland verlaten; moest in een ander land en onder een ander volk gaan wonen. Hij nam zich voor om naar het zuiden van Frankrijk te gaan. In de eene of andere kleine stad, niet ver van de Zwitsersche grenzen, wilde hij zich voorloopig neerzetten. Hij zou daar met geringe kosten kunnen leven, deels van de rest van zijn vermogen, deels van onderwijs in de duitsche taal. Hij zou dan ruimschoots vrijen tijd en tevens de rustige stemming van gemoed vinden om het dichtwerk te schrijven, dat hem voor den geest zweefde. Slaagde hij daarin en vond zijn stuk bijval, dan was hij op weg om verder, door onverdeelde toewijding aan de dichtkunst en het tooneel, eer en roem te winnen en tevens een bescheiden maar onafhankelijk bestaan. Dit plan zoekt hij nu ook aan Wilhelmine van Zengge aannemelijk te maken, want hij stelde zich voor, dat zij hem als gade naar Frankrijk vergezellen of volgen zou. Van hare volkomene toewijding hield hij zich vast overtuigd; dat hare ouders en verwanten zich met eenig recht tegen zulke plannen zouden kunnen verzetten en dat Wilhelmine reden zou kunnen vinden om de ouderlijke wenschen en waarschuwingen over hare liefde en toewijding te doen zegevieren, daaraan schijnt hij niet gedacht te hebben. In Maart van het volgende jaar (1801) stond het voornemen bij hem vast om te vertrekken. In een brief aan Wilhelmine stelt Kleist de zaak zóó voor, alsof zijn wanhopige toestand eigenlijk bewerkt was door de studie van Kant. De slotsom van de kritiek der zuivere rede, toen hem die ten volle duidelijk was geworden, zou zijn wanhoop ten top hebben gevoerd; zoodat hem nu niets anders overschoot dan vrijwillige verbanning naar een vreemd land. Even alsof hij aan gene zijde van de duitsche grenzen aan de resultaten van de duitsche wijsbegeerte zou kunnen ontsnappen. In een beschrijving van eigen zielstoestanden moet de factor der zelfbegoocheling in rekening gebracht worden. De brief doet ons echter zulk een diepen blik slaan in het binnenste gemoed van den schrijver, dat wij er in 't kort kennis van moeten nemen. Kleist begint met te verhalen, dat hij reeds in zijn vroege jeugd zich het denkbeeld had eigen gemaakt, dat volmaking | |
[pagina 246]
| |
het einddoel der schepping is. Bij de tegenwoordige meer positieve denkwijze, kunnen wij ons nauwelijks voorstellen, hoe een menschenbrein zich ooit door zulk een afgetrokken begrip, zonder bepaalden inhoud, heeft laten bekoren. Bij iemand als Kleist, zouden wij zeggen, die zooveel dacht en nadacht, had toch eens de vraag moeten opkomen: volmaking, waarin en waartoe? Hoe het zij, Kleist hield nu eenmaal aan dat denkbeeld vast en leidde daaruit af, dat: waarheid op te zamelen en in beschaving voorwaarts te schrijden van trap tot trap, het eigenlijke levensbeginsel voor den mensch behoorde te zijn. ‘Ik weet niet,’ schrijft hij aan Wilhelmine, ‘of gij u zult kunnen voorstellen, hoe heilig deze gedachten mij waren. Zij waren mij heilig genoeg om er de grootste offers voor te brengen. Nu werd ik bekend met de zoogenaamde Kantiaansche wijsbegeerte en ik moet u nu de hoofdgedachte van dat stelsel mededeelen, daar ik niet behoef te vreezen, dat die gedachte u zoo diep en zoo smartelijk zal schokken, als met mij het geval was.’ ‘Als alle menschen met groene glazen voor de oogen geboren waren, dan zouden zij moeten oordeelen, dat alle voorwerpen, die zij zien, groen waren, en zij zouden nooit kunnen beslissen of hun oogen de zaken aan hen toonden zoo als zij waren, of er iets bijvoegden, dat niet in de zaken maar in het oog zelf lag. Zoo is het ook met het verstand. Wij kunnen nooit beslissen of datgene, wat wij waarheid noemen, inderdaad waarheid is, of enkel maar waarheid schijnt te zijn. Is het laatste het geval, dan is die waarheid, die wij verzamelen, na den dood niets meer en al ons streven om een onvergankelijk eigendom te verwerven, is vruchteloos.’ ‘Indien de spits van deze gedachte uw hart niet treft, moet gij toch niet glimlachen over een ander, wiens binnenste zich daardoor ten diepste getroffen gevoelt. Mijn eenige, mijn hoogste doel is weggezonken; ik heb er geen meer.’ ‘Sedert dat mij die overtuiging voor de ziel stond, dat er hier beneden geen waarheid te vinden is, heb ik geen boek meer aangeraakt. Werkeloos ben ik in mijn vertrek heen en weêr geloopen, voor het raam gaan zitten, naar buiten gegaan. Een inwendige onrust dreef mij eindelijk naar koffiehuizen en herbergen; ik heb concerten en schouwburgen bezocht om mij te verstrooien; ik heb zelfs, om mij te verdooven, dwaasheden | |
[pagina 247]
| |
begaan. En toch was de eenige gedachte, waarmeê mijn ziel, bij al die woelige beweging, zich met gloeienden angst bezig hield, slechts deze: uw eenige, uw hoogste doel is weggezonken.’ Het slot van den brief is dan, dat hij Wilhelmine's goedkeuring zoekt te winnen voor zijn plan, dat echter in elk geval reeds vaststaat, om naar Frankrijk te gaan. Hij wenschte alleen te reizen, en had enkel aan zijn beide intiemste vrienden, von Brockes en von Pfuel, kennis van zijn voornemen gegeven. Maar hij had vroeger eens aan Ulrike beloofd, dat hij haar meê zou nemen als hij eens een reis naar het buitenland maakte. Ulrike was moedig en ondernemend, verveelde zich waarschijnlijk in het stille Frankfort en bezat genoeg vermogen om zich een enkelen keer de weelde van een verre reis te veroorloven. Alleen reizen was echter in dien tijd voor een jonge dame, hoe moedig zij ook zijn mocht, een bedenkelijk werk; daarom had zij zich die belofte laten geven, en wachtte met verlangen op het tijdstip dat zij vervuld zou worden. Kleist was dus verplicht haar te schrijven en uit te noodigen. Wel is waar hoopte hij in stilte, dat zij nog van hare reisplannen zou afzien of door hare zusters en vriendinnen teruggehouden zou worden. Ook gaf hij te verstaan, dat het aanzienlijkste deel in de reiskosten voor hare rekening zou moeten komen. Maar zijn hoop faalde; na drie dagen was zij reeds te Berlijn en gereed om hem op staanden voet te vergezellen. Had Kleist ook maar een derde deel van de kordaatheid zijner zuster bezeten, het leven zou hem niet zoo buitengemeen zwaar gevallen zijn; maar hij was intusschen alweer in allerlei moeilijkheden geraakt. Zijn geheimhouding had niet gebaat, zijn plannen waren uitgelekt; iedereen te Berlijn wist dat hij naar Parijs ging. Van alle kanten ontving hij reeds brieven, pakketten, bestellingen van allerlei aard voor Parijs en omstreken. Alleen reizend, had hij het misschien zonder pas kunnen stellen, maar, door zijn zuster vergezeld, kon hij daar niet buiten. Hij moest derhalve bij het ministerie van buitenlandsche zaken een pas vragen. Deze werd niet afgeleverd zonder bepaalde aangifte van de plaats van bestemming en het doel der reis. Kleist verklaarde, dat hij naar Parijs wilde om wat te leeren. In ruimeren zin was dat waar: maar natuurlijk verstond iedereen het zoo, dat hij een poos aan de universiteit te Parijs | |
[pagina 248]
| |
wilde studeeren. Voor de medische, chemische en mathematische studiën stond die hoogeschool hoog aangeschreven. In de meening dat Kleist mathesis of chemie wilde studeeren, zonden dienstvaardige vrienden brieven van aanbeveling bij beroemde mannen in die vakken. Kleist werd daardoor niet weinig in verlegenheid gebracht. Van de verwachtingen die men omtrent hem toonde te koesteren, vormde hij zich een schrikbeeld, dat hem met angst vervulde. Hij vroeg zichzelven af, of hij de afgelegde verklaring wel verantwoorden kon; en als hij tot verkeerde opvatting zelf aanleiding had gegeven, meende hij ook verplicht te zijn aan de opgewekte verwachting te voldoen. Reeds peinsde hij er over of hij niet maar in ernst te Parijs mathesis of chemie zou gaan studeeren en twijfelde er aan of hij zijn Duitsche vrienden wel weer onder de oogen zou durven komen, tenzij als meester in een van die beide vakken. Zoo werd het genoegen en voordeel, dat hij zich van de reis had voorgesteld, hem bijkans ontnomen, voordat zij nog begonnen was. Was hij alleen geweest, dan had hij misschien de geheele zaak weer opgegeven; maar nu zijn zuster reeds overgekomen was, moest hij zich willens of onwillens op weg begeven.
Het was omstreeks het midden van April 1800. Spoorwegen waren nog in een ver verschiet; het was al veel, als men hier of daar een goeden straatweg aantrof. Wie, zoo als Kleist, met een dame reisde, kon zich niet blootstellen aan de moeiten, die met de gewone reisgelegenheden verbonden waren, maar moest zich van eigen rijtuig voorzien. De gewone weg was, om paard en rijtuig te koopen en weer te verkoopen als de plaats van bestemming bereikt was. Natuurlijk had men daarbij een bediende noodig, die tegelijk als koetsier dienst kon doen. Kleist kocht derhalve een geschikten reiswagen en een flink tweespan, nam een koerier, tevens koetsier, in dienst en aanvaardde den tocht. Deze duurde ongeveer drie maanden, zoodat de beide reizigers tegen het midden van Juli te Parijs aankwamen. Zij namen hun weg over Dresden, Leipzig en Halle, over het Hartzgebergte, naar Cassel, Göttingen, Frankfurt am Main en Mainz. Hier gingen zij scheep en voeren den Rhijn af naar Keulen; vandaar ging het over Aken en door België naar Parijs. | |
[pagina 249]
| |
De brieven van Kleist aan Wilhelmine en aan Caroline von Schlieben, een jonge dame, die hij te Dresden had leeren kennen, geven ons een bij uitstek duidelijke voorstelling van het leven, door een paar jongelieden van adel op zulk een pleizierreis geleid. Alle haast en spoed is natuurlijk buitengesloten. In elke stad van beteekenis vertoeven zij zoo lang als het hun belieft, zoowel om de merkwaardigheden in oogenschouw te nemen als ook om bezoeken af te leggen. De bezoeken gelden in de eerste plaats adellijke verwanten en bekenden, familiën aan welke zij groeten over te brengen of brieven te bestellen hebben. Elk bezoek geeft weêr aanleiding tot andere; van plaats tot plaats worden er nieuwe betrekkingen aangeknoopt en de kring van verwanten en vrienden breidt zich meer en meer uit. De geheele duitsche adel van dien tijd schijnt één groote familie uit te maken. Kleist en zijn zuster worden in alle adellijke huizen, die zij betreden, met open armen ontvangen, gelogeerd, onthaald, op gezelschappen en danspartijen genoodigd. Zij verzuimen echter ook niet om in elke stad burgerlieden van naam en beteekenis te bezoeken. Zoo brachten zij te Halberstadt een bezoek aan den dichter Gleim, destijds hoogbejaard, maar die weêr jong scheen te worden in de herinnering aan Ewald Christian von Kleist, den liefste van al die vrienden, die reeds sedert lang door den dood van hem gescheiden waren, maar wier aandenken, door beeltenis en andere overblijfselen, met bijkans godsdienstigen eerbied in zijn ‘tempel der vriendschap’ door hem bewaard en in eere gehouden werd. Door burgerlieden werden de jonge baron en de freule met gelijke voorkomendheid als door den adel, maar met meer eerbied bejegend. Ulrike durft en mag zich vrijheden veroorlooven, die een burgermeisje van dien tijd niet in den zin zou hebben gekregen. Te Leipzig krijgt zij lust om een voorlezing van professor Platner bij te wonen. Zij trekt manskleêren aan en neemt plaats op de collegebanken midden onder de studenten. Zulk een verkleeding was over 't geheel bij haar niets ongewoons. Op dezelfde wijs heeft zij bij een latere gelegenheid, in gezelschap van haren broeder, een bezoek gebracht aan den dichter Wieland. Aan kleine ongelukken, maar die zeer licht noodlottig hadden kunnen worden, ontbrak het ook niet. In een klein stadje, niet ver van Frankfort am Main, sloegen hun paarden op hol, schuw ge- | |
[pagina 250]
| |
worden door het plotseling geschreeuw van een ezel. De koerierkoetsier had zich een oogenblik verwijderd; Kleist zat met zijn zuster alleen in het rijtuig. Te vergeefs trachtte hij de teugels te grijpen; de wagen sloeg om, een rad en de disselboom braken stuk. Als door een wonder kwamen de beide reizigers met den schrik vrij; met een paar goudstukken en een halven dag oponthoud was de schade geboet. Te Mainz gingen zij scheep om naar Keulen te varen. Men moet vooral aan geen salonboot denken, maar aan een ouderwetsch vrachtschip voor passagiers en goederen, enkel door den stroom gedreven; bij gunstigen wind, misschien met een weinig zeil. Den eersten dag kwamen zij zonder tegenspoed van Mainz tot Coblenz. Den volgenden morgen ging het verder, maar toen ontstond er zulk een storm, dat de stuurman op een geschikt punt aan den oever bleef liggen om beter weer af te wachten. Zij lagen daar den geheelen dag; eerst des avonds tegen elf ure bedaarde de wind een weinig, zoodat de stuurman het wagen durfde om verder te gaan. Nauwlijks waren zij in het midden van de rivier gekomen of de storm stak met zooveel geweld weer op, dat de schippers het vaartuig niet konden regeeren. Kleist schrijft over dit voorval aan Wilhelmine: ‘De golven, die op deze breede rivier van meer beteekenis zijn dan op de Oder, pakten het schip in de flank en slingerden het zoo geweldig heen en weer, dat het geheele reisgezelschap in den grootsten angst geraakte. Iedereen, ik ook, klemde zich vast aan hetgeen hij te grijpen kon krijgen. Ach! er is toch niets, dat meer weerzin wekt dan die vrees voor den dood. Het leven is het eenige eigendom, dat dan alleen iets waard is als wij het voor niets achten. Het leven is verachtelijk als wij het niet gemakkelijk kunnen laten varen; hij alleen kan het voor groote doeleinden gebruiken, die het gemakkelijk en met vreugd van zich zou kunnen werpen. Wie het zorgvuldig bemint is reeds zedelijk dood, want zijn hoogste levenskracht, de kracht om het leven te kunnen offeren, verkwijnt terwijl hij zorgvuldig het leven kweekt. En toch hoe onbegrijpelijk is die wil, die over ons regeert! Dit raadselachtig bestaan, dat wij bezitten, zonder te weten van wien het komt noch waarheen het voert; dat eigendom, waarvan wij niet weten of wij er vrijelijk over beschikken mogen; dat niets waard is, als het ons iets waard is; dat ding vol tegenstrijdigheden: zonder diepte en peilloos; arm en ledig | |
[pagina 251]
| |
en overvloedig rijk, eerbiedwaardig en verachtelijk, op velerlei wijs te verklaren en ondoorgrondelijk, een ding, dat men soms zou wenschen weg te werpen even als een vervelend boek - zijn wij niet genoodzaakt het te beminnen? Wij moeten beven voor de vernietiging, die toch niet zoo vol van kwelling wezen kan als het bestaan somtijds is, en menigeen, ofschoon hij het treurige geschenk des levens beweent, moet het toch door spijs en drank onderhouden en de uitblussching verhoeden van een vlam, die hem verlicht noch verwarmt.’ Deze brief toont genoegzaam, in welk een stemming Kleist gedurende die reis verkeerde. Niemand kan aan zichzelven ontsnappen en in plaats van verstrooiing vond Kleist in ieder voorval en elke ontmoeting slechts nieuwe stof voor twijfelmoedige mijmeringen over het leven en de bestemming van den mensch. Te Parijs werd het niet beter. Hij ontmoette er Alexander von Humboldt en den Pruissischen gezant Lucchesini. Van beiden ontving hij brieven en aanbevelingen aan de aanzienlijkste mannen en de voornaamste geleerden. Naar het uitwendige ontbrak derhalve aan Kleist en zijn zuster niets van al datgene, wat een verblijf in die wereldstad vruchtbaar en aangenaam had kunnen maken. Zij vonden inwoning bij mevrouw de Lalande, de dochter van den beroemden astronoom. Juist toen zij aankwamen werd het jaarlijksche herinneringsfeest gevierd van de bestorming der Bastille. De volksspelen en openbare vermakelijkheden gaven al aanstonds aanleiding tot klachten over de lichtzinnige wuftheid van het volk en het kortzichtig onverstand van de regeering. Eenige weken later, nadat Kleist die menschen en de stad wat meer van nabij had leeren kennen, schrijft hij aan Wilhelmine: ‘Ik kan niet beschrijven welk een indruk ik ontvangen heb bij het eerste gezicht van die diepe zedeloosheid, gepaard met de hoogste wetenschap. Waartoe zal het noodlot dit volk voeren? De hemel weet het; het is rijp voor den ondergang, meer dan eenig ander volk van Europa. Somtijds denk ik, als ik de bibliotheken bezichtig, waar in prachtige zalen en in fraaie banden de werken van Voltaire, Helvetius en Rousseau op een rij staan: welk nut hebben die werken gedaan? Heeft een enkele van die schrijvers zijn doel bereikt? Hebben zij het rad kunnen tegenhouden, dat in steile vaart ten afgrond rolt? Ach, hadden al degenen, die goede boeken geschreven hebben, | |
[pagina 252]
| |
slechts de helft van al dat goede gedaan, dan zou het er in de wereld beter uitzien.’ Ongeveer vier maanden vertoefde Kleist te Parijs. Te vergeefs beproefde hij echter zijn geliefkoosde wetenschap van vroeger, de wiskunde, weer op te vatten; te vergeefs, belang te stellen in de chemie. Wel is waar bezocht hij een poos de lessen van de beroemdste hoogleeraaren in die vakken; maar hij bemerkte weldra dat hem dat niets baatte. Het resultaat, dat hij voor zichzelven uit de studie van Kant had getrokken, boezemde hem een afkeer in van wetenschappen, waarin hij slechts verstandsbegoocheling kon zien en die hem het ware wezen der dingen niet openbaarden. De eigenlijke grond van zijn ontevredenheid en innerlijken tweestrijd lag echter dieper en zijn opvatting van Kant was slechts het gevolg van een aanleg, die langs anderen weg, dan den wijsgeerigen, tot oplossing van het levensraadsel moest komen. Zijn geest ging gedurende dit geheele tijdperk zwanger van een groot drama: Robert Guiscard, een stuk dat tot twee- en driemalen toe begonnen, ten deele voltooid, vernietigd en op nieuw begonnen is. Van dit werk is niets overgebleven dan een kort fragment, dat onder de verzamelde werken van Kleist is afgedrukt. Wieland, de dichter van den Oberon, heeft echter in het voorjaar van 1803 een veel grooter gedeelte door den auteur zelven hooren voordragen. Kleist was destijds bij Wieland, te Osmanstädt, gelogeerd en liet zich op een namiddag, niet zonder moeite, tot die voordracht bewegen. De indruk was overweldigend; Wieland verklaarde later Aeschylus en Shakespeare vereenigd gehoord te hebben. Dit verklaart den toestand des geestes waarvan Kleists brieven, uit Parijs aan Wilhelmine geschreven, zulk een welsprekend getuigenis afleggen. Zij toonen een onophoudelijken en afmattenden tweestrijd tusschen het eerzuchtig streven naar een verheven doeleinde en den wensch naar stil geluk en kalm levensgenot, zooals dat in beperkten kring aan de groote menigte der stervelingen te beurt schijnt te vallen. Het doeleinde is de voltooiing van dat treurspel, waarmeê Kleist de schuld hoopte af te doen, die ieder mensch, naar zijn overtuiging, verplicht was aan het menschdom te betalen. Als nu het werk, waarmede hij in den geest altoos bezig is, goed vordert, als het schoone geheel in zijn voornaamste omtrekken hem meer en | |
[pagina 253]
| |
meer duidelijk voor oogen treedt, als deelen en onderdeelen hun bepaalde gedaante beginnen te krijgen, als enkele tooneelen, geheel afgewerkt in de schatkamer van het geheugen weggeborgen of aan het papier toevertrouwd kunnen worden, dan zijn de brieven vol moed en hoop en bevatten geheimzinnige wenken van een toekomstig geluk en hooge eer, waaromtrent op het oogenblik nog geen nadere verklaring kan worden gegeven. Als daarentegen de scheppende kracht des geestes bij poozen verzwakt of stokt, als de stemming door invloeden van buiten gedrukt en belemmerd wordt, dan zijn die brieven vol van mistroostige opmerkingen en twijfelmoedige klachten. Neemt de mismoedige stemming de overhand, zoodat hij aan de voltooiing van het dichtstuk begint te wanhopen, dan zinkt het schitterend vooruitzicht allengskens weg in duisternis en nacht; dan komt het verlangen naar rust en stillen vrede in den meest beperkten levenskring weer boven; dan wordt de stem der eerzucht, als influistering van een vijandelijken daemon, gesmoord. Maar dan mag hij ook vaderland, familie en vrienden niet wederzien; ver van hen verwijderd, wil hij dan op een vergeten plek zijn nederige haardstede oprichten; hij wil dan, onbekend en onberoemd, als de geringste knecht, van handenarbeid levensonderhoud vragen voor zichzelven, voor vrouw en kind, en zich tevreden stellen met het kalme en eentonige geluk, dat het deel moet zijn van diegenen aan wie hooger eerzucht niet vergund is. Ingespannen geestesarbeid vereischt in den regel diepe eenzaamheid en stilte. Bij Kleist althans was dat het geval; maar het leven te Parijs en de gedurige tegenwoordigheid van Ulrike kwam aan die behoefte weinig te gemoet. Dat Ulrike's tegenwoordigheid hem op den duur hinderlijk was, heeft hij verraden in een brief aan zijne vriendin te Dresden. Na een kort verhaal van de reis vervolgt hij: ‘Ik zou op deze reis zeer gelukkig en tevreden geweest zijn, indien - indien - Ach! lieve vriendin, Ulrike is een edel, verstandig, voortreffelijk, grootmoedig meisje, en ik zou niets van dat alles moeten zijn, als ik dat niet wilde gevoelen. Maar hoeveel goeds zij ook bezit, hoeveel zij ook geven kan - men kan niet rusten aan haren boezem. Zij is een vrouwelijke heldenziel en behoort tot haar geslacht enkel naar het lichaam; zij is een meisje, dat naar de juiste spelling schrijft en handelt, naar de maat speelt en denkt. Maar, laat ik zwijgen; | |
[pagina 254]
| |
zelfs de minste berisping is te veel voor een wezen, dat geen andere fout heeft, dan dat zij te groot is voor haar geslacht.’ Welk grooter of kleiner aandeel nu Ulrike aan de zaak moge hebben, zooveel is zeker dat Kleist ten slotte met den ‘Robert Guiscard’ niet verder kon en het werk moest opgeven. Kleist beweegt zich in uitersten; zijn leus is: alles of niets. Voor den dichter en kunstenaar is die leus van hooge waarde om hem tot de hoogste krachtsinspanning te drijven, zijn geestdrift in volle vlam te zetten en werken te doen ontstaan van onvergankelijke schoonheid. Maar in het dagelijksche leven is die leus een bron van gedurige teleurstelling en bittere pijn. Toen Kleist geen mogelijkheid zag om zijn treurspel te voltooien, zonk hij aanstonds weer van het hooge standpunt, dat ten halve bereikt was, in de laagste diepte terug. Wat op het oogenblik onmogelijk was, scheen voor altoos en volstrekt onmogelijk. Hij deed afstand van alle eerzuchtige plannen en besloot in vollen ernst, op het land een stil leven te gaan leiden. De rest van zijn kapitaal was voldoende om een paar bunders land te koopen en zich als boer in te richten. In Zwitserland waren tegenwoordig voor geringen prijs goede landerijen te krijgen; daarheen derhalve, om voortaan, onder boeren en daglooners, een stil en vergeten leven te leiden. Natuurlijk vond dit plan bij Ulrike krachtigen tegenstand; zij toonde aan dat daarmeê zijn laatste middelen verloren zouden gaan, daar hij immers, met het boerenbedrijf ten eenenmale onbekend, onmogelijk hopen kon op goeden uitslag. Zij bracht hem onder het oog dat de dichterlijke neiging, thans in wanhoop opgegeven, eerlang weer boven zou komen om hem slechts des te meer ongeschikt te maken voor dat boerenleven, waarvan hij, naar louter inbeelding, zich een geheel verkeerde voorstelling had gevormd. Alles te vergeefs; wel verre van zich te laten afbrengen van zijn voornemen, kwam Kleist zelfs tot bittere woorden, waarvoor hij in latere brieven met bitter berouw vergiffenis moest vragen. Tegen het midden van November verlieten zij Parijs. Kleist bracht zijn zuster tot Frankfort am Main; vandaar reisde zij alleen naar huis; hij naar Zwitserland. Aan Wilhelmine gaf hij schriftelijk kennis van zijn voornemen; hij rekende op hare goedkeuring en verwachtte dat zij in het volgende voor- | |
[pagina 255]
| |
jaar naar Zwitserland zou komen, om zijn vrouw te worden en het idyllische leven op zijne, vooralsnog slechts denkbeeldige landhoeve te deelen. Toen hij nu van Wilhelmine een brief terugkreeg, waarin eenige bescheiden bedenkingen tegen het avontuurlijke plan werden geopperd, ontstak hij in hevigen toorn, bewaarde een tijd lang een diep stilzwijgen en schreef toen een koelen brief, waarvan de hoofdinhoud was: dat zij hem niet begreep, hem nooit had bemind, en dat hij nooit naar Pruissen zou terugkeeren. Hiermede was deze betrekking afgebroken en Wilhelmine von Zengge ontsnapte aan de echtverbintenis met een man, die de macht heeft bezeten om haren naam te vereeuwigen, maar verstoken was van het talent om een vrouw bij haar leven gelukkig te maken. Eenige jaren later werd zij de vrouw van Wilhelm Krug, den uitlegger van Kant en zijn opvolger als hoogleeraar in de wijsbegeerte aan de universiteit te Koningsbergen.
In het begin van het volgende jaar (1802) vinden wij Kleist in Zwitserland, te Bazel, te Bern en te Thun, bezig met te zoeken naar een geschikt landgoed en met het lezen van werken over landbouw. Te Bern vond hij in Heinrich Zschokke een landsman, die voor eenige jaren zijn pruissisch vaderland met Zwitserland had verwisseld en thans, als zwitsersch burger, reeds zooveel crediet bij den Bondsraad bezat, dat deze hem als regeeringscommissaris naar Bern had gezonden, waar het volk oproerig dreigde te worden, om de gemoederen tot bedaren te brengen. Zschokke was van geboorte een Maagdeburger, zes jaar ouder dan Kleist, van burgerlijke afkomst. Vroeg ouderloos, had hij bijtijds geleerd om alleen op zichzelven te steunen. Hij was met voogd en familie in geschil geraakt, had hun kortweg vaarwel gezegd en zich reeds op jeugdigen leeftijd alleen door de wereld geholpen. Eenige jaren later verzoende hij zich weêr met de zijnen: studeerde theologie, koos de rationalistische zijde, en had om die reden in Pruissen, onder het reactionaire ministerie Wöllner, geen aanstelling als predikant kunnen vinden. Met kort beraad had hij toen zijn vaderland verlaten, en was naar Zwitserland gegaan. In zijn tweede vaderland heeft hij zich, gedurende een lang leven, in verschillende burgerlijke ambten, inzonderheid als schoolopziener, | |
[pagina 256]
| |
verdienstelijk en in ruime mate zijn hem de belooningen en eerbewijzen ten deel gevallen, waarop een zoo wèl besteed leven aanspraak mocht maken. Als vruchtbaar en populair schrijver van romantische, historische en stichtelijke werken heeft hij bij zijn leven een alom bekenden naam bezeten. Al hebben die werken geen blijvende waarde, zij leggen toch getuigenis af van een uitgebreide en veelzijdige praktische werkzaamheid, en vormen slechts een klein onderdeel van deze. Tegenover Kleist staat Zschokke bijkans in elk opzicht in scherp contrast. Als schrijver is hij even vlug met de pen, even oppervlakkig, even breedsprakig en licht verstaanbaar, als Kleist langzaam, bedachtzaam, bondig, diepzinnig, nadenken en studie vereischend. Maar zoover als hij op dit punt bij Kleist achterstaat, even zoover is hij hem vóór in het leven en in de praktijk. Hier beweegt hij zich vlug en gemakkelijk en ontsnapt met één stouten sprong aan al die tegenstrijdigheden en verwikkelingen, waaruit Kleist zich niet weet te redden. Als Kleist door tallooze bedenkingen wordt gefolterd en de strikken, die hem knellen, draad voor draad zou willen ontwarren, is Zschokke aanstonds gereed om den knoop, als het niet anders gaan wil, met één slag door te hakken. Niettegenstaande, misschien juist door die tegenstrijdigheid van aard en karakter, werden Zschokke en Kleist, zoo al geen intieme vrienden, toch goede kameraden. Voor Kleist was het een groot voordeel, dat Zschokke zich met vriendschappelijke toewijding zijner aannam en daardoor de plaats vervulde, die onlangs door Ulrike ledig gelaten was. Zschokke heeft hem, gedurende zijn verblijf in Zwitserland, menigen vriendendienst bewezen en hem aanstonds bij zijn komst in de gelegenheid zoeken te stellen om op de voordeeligste manier zijn landbouwplannen ten uitvoer te brengen. Natuurlijk moest Zschokke spoedig bemerken dat er in Kleist geen boer stak. Hij bezat echter het gezag en de bevoegdheid niet om hem met nadruk af te raden en tegen te houden; hij moest hem laten begaan en het aan hem zelven overlaten om door schade wijs te worden. Juist van pas kwamen thans de politieke gebeurtenissen tusschenbeide en verrichtten bij Kleist het werk, dat Ulrike te vergeefs had beproefd. Bonaparte, thans Consul voor zijn leven, legde het er op toe om Zwitserland, onder den naam van Helvetische republiek, tot een fransch wingewest te | |
[pagina 257]
| |
maken. Hij had de aristocratische partij op zijn hand en kwam juist in dezen tijd met fransche soldaten tusschenbeide om met geweld een einde te maken aan volksopstanden, die hier en daar waren uitgebroken. De staat van zaken was van dien aard, dat velen reeds een inlijving van de zwitsersche republiek bij de fransche begonnen vooruit te zien. Zschokke werd door die donkere vooruitzichten bewogen om zich voor het tegenwoordige uit het politieke leven terug te trekken en Kleist werd geheel afgeschrikt van zijn plan om in Zwitserland landeigenaar te worden, daar hem dit wellicht spoedig tot franschman en onderdaan van Bonaparte maken zou. In een brief, uit Thun aan Zschokke geschreven, den 21sten Maart 1802, geeft hij dezen kennis van zijn veranderd voornemen. ‘Levendig gevoel ik hoe gegrond uw wensch is’ (te weten: om de politiek vaarwel te zeggen) ‘nu er zulk een nacht van verwarring over uw ongelukkig vaderland dreigt los te breken. Ik behoef niet te zeggen dat ik aan den allemans-Consul denk, aan den Cousin de la Suisse (daar hij toch zooveel roem draagt op de verwantschap). Mij jaagt reeds het denkbeeld schrik aan, dat ik, in plaats van zwitser, door een goochelaarskunstgreep franschman zou kunnen worden.... Onder deze omstandigheden denk ik er niet aan om in Zwitserland land te koopen. Ik heb een klein eiland in de rivier de Aar gehuurd, met een wel ingericht huisje, dat ik dit jaar denk te bewonen. Daar zal ik afwachten hoe de zaken loopen. Over een paar weken ga ik die woning betrekken, maar vóór dien tijd kom ik nog een dag of wat te Bern.’ Zoo ging derhalve het plan van de zwitsersche boerderij te niet. In plaats daarvan vond Kleist op zijn eiland een stil en eenzaam toevluchtsoord, waar hij twee lentemaanden, de gelukkigste misschien van zijn leven, heeft doorgebracht. Een visscher, met vrouw en dochter, was de eenige medebewoner. Deze lieden voorzagen in de dagelijksche bediening. Kleist had juist aanleiding en stof gevonden voor een dichtwerk, dat hem gedurende die twee maanden bezig hield. Hij was door Zschokke bevriend geworden met Ludwig Wieland, een zoon van den bekenden dichter. Wieland was verzwagerd met Gessner, een boekhandelaar en uitgever te Bern. Gessner was even als Ludwig Wieland van dichterlijken stam. Zijn vader was de bekende idyllendichter, die omstreeks het midden der vorige | |
[pagina 258]
| |
eeuw, gedurende dat tijdperk van diepe rust en stilte, dat aan den storm der revolutie voorafging, door zijn landelijke tafereelen, gestoffeerd met edeldenkende herders en herderinnen, zoovele teedere harten heeft bekoord. Gessner, de zoon, had zijn eigen leven idyllisch weten te richten; hij was vader van een talrijk en aanvallig kroost en in zijn gastvrije en gezellige woning brachten Zschokke, Wieland en Kleist menig uur door in letterkundige gesprekken en wederzijdsche mededeeling van hun jongste werken en ontwerpen. Eens op een middag kwam hun een prent in handen, waarvan het onderwerp hun aandacht trok. Het was een kopie in steendruk van een fransche schilderij; ofschoon het origineel door onze vrienden voor een werk uit de hollandsche school werd gehouden. De prent droeg het opschrift: La cruche cassée; het onderwerp wordt door Kleist met de volgende woorden beschreven: ‘Men ziet een rechter met alle deftigheid op zijn rechterstoel zitten; vóór hem staat een oude vrouw met een gebroken kruik in de hand; zij schijnt een uiteenzetting te geven van het onrecht, haar aangedaan. De aangeklaagde, een jonge boerenknaap, wordt, als overtuigd van schuld, door den rechter bedreigd en verdedigt zich nog maar zwak. Een meisje, waarschijnlijk als getuige in de zaak betrokken, staat tusschen de oude vrouw en den boerenknaap en trekt aan haar voorschoot. Zij staat bedeesd, bedremmeld en verlegen, even als iemand, die een valsch getuigenis heeft afgelegd. De klerk, die aan de tafel het protokol zit te schrijven, kijkt den rechter wantrouwend van ter zijde aan.’ Deze prent gaf aan de vrienden aanleiding tot een dichterlijken wedstrijd. Zij kwamen overeen dat ieder van hen op het thema, door de prent aangeboden, een stuk zou schrijven in eigen gekozen genre. Wieland schreef daarop een satire, Zschokke een novelle, en Kleist zijn blijspel ‘Der zerbrochene Krug’. Zijn stuk bleek de beide andere zóóver te overtreffen, dat de mededingers zelve aanstonds aan zijn werk den prijs toekenden. Dit blijspel nu is het, waaraan Kleist gedurende die twee maanden in zijn kluizenarij op het eiland heeft gewerkt. Maar waarschijnlijk niet enkel hieraan. Ofschoon stellige berichten ontbreken, leiden toch verschillende sporen tot het vermoeden, dat hij hier tegelijk den ‘Robert Guiscard’ voor den tweeden keer onder handen heeft genomen. Maar ook | |
[pagina 259]
| |
thans werd de dichterlijke arbeid in zijn gelukkigen voortgang gestuit door een ernstige ziekte, die den dichter dwong zijn eenzaam verblijf te verlaten en naar Bern te gaan om verpleegd te worden. De ziekte wordt toegeschreven aan bovenmatige inspanning der hersenen; en bij de hartstochtelijke hevigheid, de onverdeelde aandacht en rustelooze volharding, waarmeê Kleist een eenmaal ondernomen dichtwerk tot voltooiing zocht te brengen, is dat geenszins onwaarschijnlijk. Eerst in Augustus was Kleist buiten gevaar en in staat een korten brief naar huis te schrijven om bericht te geven van zijn toestand. Toen dat bericht ontvangen was, ijlde Ulrike, die nu niet meer tegen alleen reizen opzag, naar Bern om haren broeder, tot zijn volledig herstel, te verzorgen en vervolgens terug te geleiden naar het vaderland. Naar het schijnt waren de middelen van Kleist nagenoeg uitgeput, waarschijnlijk had hem ook het langdurige ziekbed verzwakt, zoodat hij aan den zachten aandrang der zijnen toegaf en zich liet bewegen om weer naar Berlijn te gaan. Zijne verwanten bleven natuurlijk steeds wenschen, dat hij van zijn buitensporige loopbaan en doellooze zwerftochten terug mocht keeren en evenals ieder ander edelman den gewonen en gebaanden weg van den staatsdienst bewandelen. Het is merkwaardig met hoeveel geduld en volharding de familie van Kleist haar doel in het oog houdt en van elke gunstige gelegenheid gebruik maakt, gewoonlijk door bemiddeling van Ulrike, om het afgedoolde schaap weer naar de kooi te lokken. Met Kleist moet het echter altoos eerst tot het alleruiterste komen, voor dat hij er in toestemt om zich voor de staatskar te laten spannen; en is hij eenmaal onder het juk, dan duurt het gewoonlijk ook niet lang meer of hij tracht zijn riemen weer los te scheuren. Zoo ging het ook thans weder. In het najaar van 1802 was hij genoegzaam hersteld om te kunnen reizen. Hij ging derhalve met zijn zuster op weg naar Berlijn; maar toen zij Jena hadden bereikt, kreeg Kleist berouw, dat hij zich reeds zoover had laten meêsleepen en verklaarde kort en goed, dat hij dien winter nog te Weimar wilde doorbrengen. Hij schaamde zich om in berooiden toestand voor zijn verwanten te verschijnen en koesterde de stille hoop, dat hij dien winter zijn ‘Robert Guiscard’ zou kunnen voltooien. Toen Ulrike zich overtuigd had, dat hij niet te bewegen was om verder te gaan, bege- | |
[pagina 260]
| |
leidde zij hem zelve nog naar Weimar, bracht met hem een bezoek aan den ouden Wieland te Osmanstädt en keerde toen alleen naar Frankfort terug. Kleist bezocht Schiller, die hem welwillend te gemoet kwam; hij bezocht ook Goethe; maar dit eerste bezoek was tevens het laatste. Eenige weken leefde hij te Weimar, vrij eenzaam en afgezonderd; tegen het einde van het jaar kwam Wieland hem bezoeken en bewoog hem om meê te gaan naar Osmanstädt en een poos bij hem te blijven wonen. Kleist stemde toe en bleef twee maanden bij Wieland. In dien tijd valt de voorlezing van de tooneelen uit ‘Robert Guiscard.’ Een jaar later gaf Wieland in een brief eenige mededeelingen over Kleist. Hij schildert hem af als stilzwijgend, afgetrokken en verstrooid. Hierbij is in aanmerking te nemen, dat Kleist zonder eenigen twijfel aanhoudend bezig is geweest met zijn treurspel. Het is bekend dat sommige dichters het vermogen hebben bezeten om groote gedeelten, ja zelfs geheele werken in gedachten te voltooien en in het geheugen te bewaren. Ook Kleist bezat zulk een merkwaardige kracht en vasthoudendheid van geheugen, dat hij langen tijd, zonder pen en papier, onafgebroken in gedachten aan een begonnen dichtwerk kon voortwerken. Uit de schildering van Wieland blijkt ook de hartstochtelijke hevigheid, waarmeê Kleist, na lang stilzwijgen, soms op eenmaal aan het onderdrukt gevoel kon lucht geven. Toen Wieland, na die voordracht uit den ‘Guiscard,’ meer door stille verrukking en ademlooze opgetogenheid, dan door woorden en luide toejuiching, zijn onverdeelde goedkeuring en bewondering te kennen gaf, ontroerde Kleist zoo hevig, dat hij met tranen in de oogen voor den grijzen dichter neerknielde en hem dankend de hand kuste. De warme deelneming van Wieland kon evenwel niet beletten, dat Kleist bij poozen weer tot moedeloosheid verviel. In zulk een zwaarmoedige vlaag verliet hij in het voorjaar van 1803 zonder bepaalde reden het gastvrije huis te Osmanstädt, bracht eenige sombere dagen te Weimar door en ging toen naar Leipzig. Uit deze stad schreef hij een wanhopigen brief aan Ulrike; bleef evenwel altoos doorwerken aan zijn treurspel en nam bij zekeren Kerndörffer lessen in de kunst van voordracht. Van Leipzig begaf hij zich naar Dresden, maar zonder dat zijn stemming er beter op werd. Wel is waar vond hij hier vrienden en vriendinnen, die met hart en ziel | |
[pagina 261]
| |
aan hem gehecht waren, von Pfuel, Rühle von Lilienstern en mevrouw von Schlieben, met hare dochters, Caroline en Henriette: maar zij konden hem natuurlijk niet helpen aan het eenige, dat hem, voor het oogenblik ten minste, rust zou verschaft hebben, de voltooiing van ‘Robert Guiscard.’ Onophoudelijk kwelde hem de gedachte aan zijne verwanten met vrees en begeerte; vrees, dat zij zich om hem, onwaardige en machtelooze, bovenmate zouden bekommeren; begeerte, om door een schitterend succes als dramatisch dichter zijn zonderling bestaan voor hen te rechtvaardigen. Dat zulke gedachten en bijoogmerken niet bevorderlijk konden zijn aan de voltooiing van zijn dichtstuk, is te begrijpen; de muze is jaloersch en duldt niet dat hare lievelingen andere goden hebben nevens haar. Te vergeefs kwamen Ulrike en andere verwanten naar Dresden om hem gerust te stellen en te bemoedigen; de zwaarmoedige stemming nam de overhand en hij moest ten slotte weer hulp zoeken in hetzelfde middel, dat hij reeds eenige keeren, hoewel met gering gevolg, had beproefd: een reis. Deze keer was het von Pfuel, die hem begeleidde. De beide vrienden vertrokken omstreeks het midden van Juli en wandelden naar Zwitserland en boven-Italië. Zij brachten het tot Milaan; van hier namen zij de terugreis aan in de richting op Genève. Uit deze stad schreef Kleist den 5den October aan Ulrike. In dezen merkwaardigen brief, waarvan elke regel de diepste verslagenheid verraadt, zegt hij zijn treurspel en tevens zijne familie vaarwel; hij heeft andermaal zijn dichtstuk niet kunnen voltooien en mag nu, zoo hij meent, de zijnen nimmer wederzien. ‘De hemel weet, mijn dierbaarste (en ik wil sterven als het niet letterlijk waar is), hoe gaarne ik een druppel bloed uit mijn hart zou willen geven voor elke letter van een brief, die luiden kon: “mijn dichtstuk is af.” Maar gij weet wat het spreekwoord zegt van hem, die meer doet dan hij kan. Ik heb thans een half duizend achtereenvolgende dagen, de nachten meestal medegerekend, toegewijd aan de poging om, bij zooveel eerekransen als zij reeds bezit, nog éénen voor onze familie te veroveren; thans roept onze heilige beschermgodin mij toe, dat het genoeg is. Terwijl zij mij, ontroerd, het zweet van het voorhoofd wischt, roept zij mij troostend toe, dat onze naam onder de sterren geschreven zou zijn, als elk van hare lieve zonen zooveel voor haar gedaan had. Laat het dus genoeg | |
[pagina 262]
| |
zijn. Het noodlot, dat aan de volken elken aanwas tot hun beschaving toemeet, wil, geloof ik, in onze noordelijke hemelstreek de kunst nog niet rijp laten worden. Dwaas zou ik ten minste handelen, als ik nog langer mijn krachten wilde besteden aan het werk, waarvan ik ten slotte weet dat het voor mij te zwaar is. Ik treed terug voor iemand, die nog niet leeft en buig mij, eeuwen te voren, voor zijnen geest. Want het werk, waarvan ik het denkbeeld had opgevat, is zonder eenigen twijfel een lid in de reeks der menschelijke uitvindingen en reeds groeit ergens de steen, die tot gedenkzuil zal gehouwen worden voor dengene, die eens die vinding uitspreken zal.’ ‘En zal ik dan nooit tot ulieden, mijne liefsten, terugkeeren? O, nooit! moedig mij niet aan. Als gij het toch doet, dan kent gij dat gevaarlijke ding niet, dat men eerzucht noemt. Thans kan ik er over lachen als ik mij een pretendent met rechtmatige aanspraken voorstel onder een menigte menschen, die zijn geboorterecht tot de kroon niet erkennen; maar, ik zweer het u, de gevolgen voor een gevoelig hart zijn niet te berekenen. Mij doet reeds de gedachte ijzen.’ ‘Maar is het geen onwaardige zaak, dat het noodlot zich verledigt om een zoo hulpeloos wezen, als de mensch is, op doolwegen te lokken? En moet men het niet bijkans zoo noemen, als het ons, om zoo te zeggen, aandeelen toewijst in goudmijnen, die, als wij aan het graven gaan, geen echt metaal bevatten? Mij gaf de hel mijne halve talenten; de hemel geeft den mensch het geheele, of in 't geheel geen.’ ‘Ik kan u niet zeggen, hoe groot mijn smart is. Van harte gaarne zou ik naar een oord gaan, waar nooit een mensch komt. Er heeft zich een zekere onrechtvaardige verbittering tegen de menschen van mij meester gemaakt; bijkans kom ik mijzelven voor als onze zuster Minette, als zij in een geschil gelijk heeft en geen woord kan uitbrengen.’ De brief eindigt met de mededeeling, dat hij zich naar Parijs wil begeven en daar, zonder lang te kiezen, wil aangrijpen wat zich hem aanbiedt. Te Parijs geraakte hij met von Pfuel in een hevigen woordentwist, even als twee jaren te voren met Ulrike. Langer samen te blijven werd daardoor voor hen beiden onmogelijk. Zonder afscheid begaf zich Kleist, na al zijn papieren verbrand te hebben, te voet en zonder pas naar Boulogne. Zijn plan was, dienst te nemen bij het fransche | |
[pagina 263]
| |
leger, dat in die stad werd verzameld met het oog op een landing in Engeland. Uit St. Omer zond hij op den 26sten October nog een laatsten afscheidsgroet aan Ulrike. ‘Mijn waarde Ulrike! wat ik nu ga schrijven, kan u misschien het leven kosten, maar ik moet, ik moet het volbrengen. Ik heb te Parijs mijn werk, zoover als het klaar was, doorgelezen, verworpen en verbrand; en nu is het uit. De hemel weigert mij den roem, onder alle aardsche goederen het grootste; even als een eigenzinnig kind werp ik al het andere weg. Ik kan mij uw vriendschap niet waardig toonen en kan zonder die vriendschap niet leven; ik werp mij in den dood. Stel u evenwel gerust - ik zal den schoonen dood sterven in den slag. Ik heb de hoofdstad verlaten en ben naar de Noordkust gegaan; ik neem dienst bij het fransche leger; spoedig zal het leger naar Engeland oversteken; aan den overkant dreigt ons allen de ondergang; ik juich bij het vooruitzicht op het heerlijke graf. Gij, geliefde, zult mijn laatste gedachte zijn.’ Dit voornemen kwam niet tot uitvoering. Kleist ontmoette, op den weg naar Boulogne, een afdeeling rekruten en bood aan om voor een van hen in de plaats te treden. Afgewezen ging hij verder en trof vervolgens op den weg een bekende aan, een chirurgijn-majoor van de fransche armee, die hem verwonderd vroeg, hoe hij hier kwam en wat hij zocht. Toen hij gehoord had dat Kleist, zonder pas, naar Boulogne wilde, maakte hij hem opmerkzaam op het levensgevaar, waarin hij zich onbedacht begeven had en verhaalde hem dat nog onlangs, onder gelijke omstandigheden, een pruissisch edelman te Boulogne voor een russich spion gehouden en gefusilleerd was. De majoor nam Kleist onder zijn bescherming en bracht hem als zijn bediende naar St. Omer terug. Hier schreef Kleist om een pas aan den pruissischen gezant te Parijs, den markies Lucchesini. Vier dagen later ontving hij den pas die naar Potsdam luidde en die hem dus, tegen zijn wil en dank, toch naar huis dreef. Hij bracht het echter niet verder dan tot Mainz; zijn krachten waren uitgeput, even als het vorige jaar in Zwitserland; en hij verviel in een zware ziekte, die een maand aanhield. Hij werd in behandeling genomen door den vrijheer von Wedekind, professor in de geneeskunde te Mainz, die hem, nadat het gevaar geweken was, ter verpleging naar een dorpspredikant, ergens in den omtrek van Wiesbaden zond. | |
[pagina 264]
| |
Aan dezen predikant, die zich om inlichting aangaande het gestel en den gemoedstoestand van zijn patiënt tot Wieland had gewend, zond deze den brief, boven vermeld, waarin hij een uitvoerig bericht geeft van Kleists verbijf te Osmanstädt. Uit denzelfden brief vernemen wij, dat Kleist zich thans had voorgenomen om te Coblenz bij een schrijnwerker het handwerk te leeren en voortaan, onberoemd en vergeten, met handenarbeid een leven te rekken, dat hem zonder waarde toescheen nu zijne dichterdroomen voor het oogenblik in rook waren opgegaan.
(Wordt vervolgd). D.E.W. Wolff. |
|