De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Oldenbarnevelts graf.‘Dem Verdienste seine Kronen!’ Het is alsof dit woord van Schiller aan het thans levend geslacht steeds luider in de ooren klinkt. Zoo de levenden niet altijd de eerekroon erlangen, waarop uitstekende verdiensten aanspraak geven, beijvert men zich toch in alle beschaafde landen toenemend om de nagedachtenis van afgestorvene groote of rijk begaafde mannen te eeren. Overal ziet men standbeelden of gedenkteekenen verrijzen voor den staatsman of den krijgsheld, die het geluk of den roem van zijn vaderland verhoogde; voor den geleerde, die de grenzen van het gebied der wetenschap uitbreidde; voor den kunstenaar, den dichter, wiens voortbrengselen den wellust uitmaken van een dankbaar nageslacht. Niet zelden wordt op die wijze eene schuld gekweten, door lauwheid of bekrompenheid eeuwen lang onvoldaan gelaten. Het is een verblijdend verschijnsel, niet slechts omdat erkentelijkheid plicht is, maar ook omdat die openbare huldiging van uitstekende verdiensten in een ontvankelijk gemoed dergelijke gevoelens kan opwekken als de borst van Caesar vervulden, toen hij voor het standbeeld van Alexander stond. Toch mengt zich ook hier, zooals in alle menschelijke zaken, wel eens onkruid onder de tarwe. Terwijl stille, minder schitterende verdiensten vergeten worden, huldigt men een veroveraar, wiens loopbaan gekenmerkt werd door nutteloos vergoten bloed; staatzucht en de volkswaan van den dag mengen zich in het spel; eene wispelturige menigte sleept heden door het slijk wat zij gisteren vereerde; dolzinnige partijzucht schenkt zelfs aan geheel onwaardigen de eerekroon. Nog dezer dagen heeft men te Abbeville een standbeeld van Labarre opgericht, niet omdat die ongelukkige jongeling iets | |
[pagina 202]
| |
hoegenaamd heeft verricht wat navolging verdient, maar omdat het door de Fransche republikeinen nuttig werd geoordeeld de gruweldaad, meer dan eene eeuw geleden door ontaarde geestelijken gepleegd, in 't geheugen te houden. Te Parijs heeft men het zien gebeuren, dat de zuil op het plein Vendôme, bestemd om de Napoleontische zegepralen te verheerlijken, van het standbeeld des Keizers, dat op den top prijkte, werd beroofd om het tot een Hendrik IV om te smelten; en dat, eene halve eeuw later, dezelfde zuil, na in den oorspronkelijken toestand te zijn hersteld, onder het vreugdegejoel van een door volksmenners opgeruid gepeupel werd omver gehaald. Dáár is het reeds zoo ver gekomen, dat aan het borstbeeld van een der driemannen van het schrikbewind, Saint-Just, als om echten burgerzin in te prenten, eene eereplaats is aangewezen in de vergaderzaal van den gemeenteraad. Dáár laat het zich voorzien, dat nog eenmaal de zoenkapel voor den gerechtelijken moord van Lodewijk XVI plaats zal moeten maken voor een monument ter eere der commune-mannen, die onder hunne regeermiddelen het petroleum rangschikten. Dergelijke buitensporigheden zijn in het bezadigd Nederland niet te duchten. Geen standbeeld prijkt op onze pleinen, waarheen niet voortdurend met belangstelling of eerbied wordt opgezien. Geen wankelt op zijn voetstuk, zelfs niet het beeld, dat op de Haarlemsche groote markt de aandacht trekt en dat ik althans - een oud-Haarlemmer, die, op het gevaar af van door een verduitscht Nederlander verketterd te worden, nog altijd aan de zoogenaamde Coster-legende waarde hecht - niet gaarne zou zien verdwijnen. Desniettemin wordt ook hier te lande wel eens aanleiding gegeven tot den wensch, dat er een doodengericht kon bestaan, 't welk met onverbiddelijke gestrengheid de verdiensten van afgestorvene mannen van beteekenis wikte en woog, en dan onherroepelijk besliste, wie hunner de eer van een standbeeld waardig is en wie daarvoor het eerst in aanmerking komt. Zoo is onlangs met groote plechtigheid te Utrecht het standbeeld van Graaf Johan van Nassau ingewijd. Niemand kan het wraken, dat men de nagedachtenis heeft gehuldigd van den trouwhartigen, godvruchtigen Nassauër, die zijn goed en het bloed zijner zonen gewillig ten offer bracht voor het heil van ons volk en die zooveel bijdroeg tot het stichten der Unie, waarop meer dan twee eeuwen lang, | |
[pagina 203]
| |
als op eene onveranderlijke grondwet, het staatsgebouw der Vereenigde Nederlanden heeft gerust. Maar zoo een doodengericht, als waarvan wij droomden, te raadplegen ware, zou dan de uitspraak niet zijn, dat indien de hoofdbewerker der Unie van Utrecht een standbeeld verdiend heeft, die eer evenzeer, zoo niet in hooger mate, toekomt aan hem, wien men het bovenal te danken had, dat de pijlbundel, door de Unie gewrocht, omklemd bleef door den leeuw met het zwaard; - aan ‘den grootsten staatsman, die ooit ons land bestuurd heeft, naast Prins Willem den grondlegger van onzen Staat, den stichter onzer republiek;’Ga naar voetnoot1) - aan Johan van Oldenbarnevelt? - Evenzoo prijkt sinds eenige jaren in een uithoek van 's Gravenhage het standbeeld van Baruch de Spinoza, tegenover de nederige woning, waarin deze zijn aan wijsgeerige overpeinzing gewijd leven ten einde bracht. Ook zij, die zich nog niet hebben kunnen overtuigen, dat hij in het doorgronden van het onbegrijpelijke geslaagd is, maar den gewichtigen invloed niet miskennen, door zijne geschriften op de begrippen van wijzen en denkers uitgeoefend, waardeeren het, dat het rusteloos streven des merkwaardigen mans naar het vinden der waarheid door landgenoot en vreemdeling openlijk is vereerd. Maar indien het nu eens aan Spinoza's schim vergund werd rond te waren op de plek, waar zijn aardsche werkkring eindigde, zou hij dan, na een blik op zijn eigen standbeeld te hebben geworpen, niet overal uitzien naar dat van zijn weldoener, den achtbaren raadpensionaris, tegen wien hij zoo hoog opzag, en als hij het nergens ontdekte, onzen landaard beschuldigen van ondankbaarheid jegens zijne groote mannen? In de oude republiek, hoe karig ook in sommige andere opzichten, was het regel, dat op staatskosten een marmeren gedenkteeken gesticht werd voor vlootvoogden, doch dan alleen als zij in 's lands dienst gesneuveld waren. Zou dergelijk beginsel niet toe te passen zijn op Oldenbarnevelt en de Witt, die beide, na het bewijzen van onschatbare diensten aan hun vaderland, op jammerlijke wijze omkwamen, omdat zij met te groote hardnekkigheid bleven voorstaan, wat zij voor dat vaderland heilzaam keurden? In weerwil van dit alles ben ik ver van te verwachten, dat gedurende mijnen reeds zoo hoog geklommen leeftijd op de aan- | |
[pagina 204]
| |
geduide wijze aan de beide groote staatsmannen recht zal worden gedaan. Een meer bescheiden wensch heb ik sedert lang gekoesterd, dien namelijk, dat op eene voor ieder zichtbare wijze de plek, waar hun gebeente rust, mocht kunnen worden aangewezen, zoodat wanneer de vreemdeling vroeg naar hun graf, niet langer een weifelend antwoord behoefde te worden gegeven. Met opzicht tot Johan de Witt zou dit, meen ik, het geval kunnen zijn. Het staat vast, dat in den tweeden nacht na het moordtooneel van 20 Augustus 1672 het mishandeld lijk van den Raadpensionaris, te gelijk met dat van zijn broeder, in een grafkelder werd ter aarde besteld, dien hij in de Nieuwe Kerk te 's Gravenhage bezat. Daarin rustte toen reeds het stoffelijk overschot zijner gade en van drie zijner kinderen. Noch toen, noch in lateren tijd werd eenig opschrift geplaatst op de zerk, die dit graf bedekt. Men zou dan ook de juiste plek, waar het ligt, niet kunnen aanwijzen, indien de kerkboeken niet op den weg hielpen. Daarin wordt deze grafkelder met het nommer 77 aangeduid, welk nommer, in verband met andere gegevens, heenwijst naar het midden der kerk in de nabijheid van den predikstoel. Nog in 1758 stond dit graf ten name van Johan de Witt, den raadpensionaris. Hoogstwaarschijnlijk werd het gedurende het tijdperk van 1672 tot 1758 slechts ééne enkele maal geopend, en dat wel om het hart van den raadpensionaris op te nemen, waarmede zijne moordenaars zulk een verfoeielijk spel hadden gedreven. Uit aanteekeningen, waarvoor de archieven van het Hof van Holland zijn geraadpleegd, blijkt, dat dit Hof den 25sten September 1675 den advocaat-fiscaal gelastte ‘om het hart van den heere de Witt van onder den zilversmid Verhoef op te halen en te doen begraven,’ en dat die advocaat-fiscaal nog nader den 21sten December van hetzelfde jaar door het Hof gemachtigd werd ‘om de huisvrouw van Verhoef bij gijzeling tot de overgifte te constringeeren.’Ga naar voetnoot1) Brengt men dit in verband met een gezegde van den levensbeschrijver der gebroeders de Witt (van der Hoeven II 377), dan is er geen twijfel aan, dat de overgifte destijds heeft plaats gehad en dat het hart des grooten mans in het aangeduide | |
[pagina 205]
| |
graf met het stoffelijk overschot is vereenigd, waarvan het wreedaardig was afgescheurd. Nu heeft men wel in lateren tijd een verhaal in omloop gebracht, volgens hetwelk de lijken der gebroeders de Witt, om hunne asch voor verdere stoornis te beveiligen, door hunne vrienden naar eene verborgene plaats zouden zijn gebracht, zoodat hunne begrafenis in de Nieuwe Kerk niet of slechts in schijn zou hebben plaats gehad; doch naar mijne innige overtuiging bestaat geen grond hoegenaamd voor dit vertelsel. Het zou nauwelijks vermelding verdienen, indien niet een vreemdeling, die zich met de geschiedenis van Johan de Witt bezig houdt, daardoor verleid ware geworden om te schrijven, dat zoowel de dag zijner geboorte als de plaats, waar hij begraven ligt, onbekend zijn (Geddes, the administration of Johan de Witt I 30). Bij hetgeen ik vroeger in dit tijdschrift over dit punt schreef (‘Gids’ 1853, blz. 272), kan ik thans nog voegen, dat het kerkboek, waarin de aanteekening voorkomt omtrent het begraven van de lijken der twee gebroeders op 22 Augustus 1672, sedert is teruggevonden, en dat mij brieven in handen zijn gekomen, waaruit blijkt, dat de bekende ‘Gedenkwaerdige stukken’ mct medewerking van den beminnelijken zoon van den Raadpensionaris zijn bijeengebracht. In de daarin voorkomende familie-aanteekeningen leest men op bladz. 41, dat de beide lijken 's nachts tusschen 21 en 22 Augustus 1672 ‘ter aerde gebraght zijn in 't graf van den heer Raedtpensionaris in de nieuwe kerck in den Hage.’ Er is nauwelijks twijfel aan, dat indien latere overbrenging naar elders had plaats gehad, de jongere de Witt daarvan in dit geschrift melding zou hebben gemaakt. Is alzoo het graf van Johan de Witt met genoegzame zekerheid aan te wijzen, waarom wordt dan niet door een of ander opschrift die plek gekenmerkt en daardoor tevens eenige hulde aan den grooten staatsman gebracht? Eene Haagsche vereeniging van beoefenaren der geschiedenis, die thans, helaas, nog enkel in naam bestaat, is voor andere beroemde Nederlanders in dien geest werkzaam geweest. Zij heeft in het koor der Groote Kerk van de residentie, in de onmiddellijke nabijheid van het graf van Constantijn en Christiaan Huygens, een steen met vergulde letters doen plaatsen, waarop die grafplaats wordt aangeduid. Evenzoo heeft zij in de Haagsche Kloosterkerk in de pilaar, die zich nevens het graf van Nederlands eenmaal | |
[pagina 206]
| |
zoo geliefden volksdichter verheft, een marmeren steen doen metselen met het opschrift: ‘Jacob Cats.’ Waarom zou dat voorbeeld niet met opzicht tot Johan de Witt te volgen zijn?
Het zou niet aangaan Oldenbarnevelts nagedachtenis thans reeds op die wijze te eeren, daar, niettegenstaande velerlei pogingen om de zaak tot klaarheid te brengen, steeds onzekerheid heerscht omtrent de vraag, waar 's mans gebeente rust. Ook ik heb mij met dit vraagstuk bezig gehouden en gevoel mij genoopt de uitkomsten van mijn onderzoek openbaar te maken. Mijn geschrijf kon aanleiding geven tot het aan 't licht brengen van eene of andere onverdachte getuigenis, die de zaak beslist. Omtrent hetgeen met Oldenbarnevelts lijk is voorgevallen, onmiddellijk nadat het hoofd des grijzen staatsmans op het Haagsche binnenhof den 13den Mei 1619 gevallen was, bestaan uitvoerige en zekere narichten, in lateren tijd aangevuld door een merkwaardig, gelijktijdig stuk, dat Prof. Fruin in de Kronijk van het Utrechtsch historisch genootschap heeft openbaar gemaakt (Jaargang 1874 bladz. 780). Met de ruwe overhaasting, die de terechtstelling kenmerkte, werd het lijk op het schavot als weggestommeld in eene van slecht hout gemaakte kist, voor een ander ter dood veroordeelde bestemd geweest. Daarna werd die kist door Statenboden naar de naburige hof kapel gedragen. Dààr was Oldenbarnevelts familiegraf, en in dat graf kon en behoorde hij, naar de meening der Staten-generaal en der rechters, begraven te worden. In de kapel bleef de kist staan, nauwlettend door zeven Statenboden bewaakt, tot den volgenden morgen ten drie ure. Toen werd in het kerkgebouw eene nieuwe eikenhouten kist binnengebracht, die Oldenbarnevelts oudste zoon, Reinier, heer van Groeneveld, op een van de rechters ontvangen wenk, had doen vervaardigen. In deze betere kist werd het lijk, na in een linnen laken en een wassen kleed te zijn gewikkeld, overgebracht. De grafkelder werd omstreeks halfvijf uren geopend; de kist daalde daarin neder; de zerk werd op het graf gelegd, en naar het scheen zou omtrent de plaats, waar het stoffelijk overschot van Oldenbarnevelt rustte, geen twijfel meer kunnen bestaan. Bij deze begrafenis waren, behalve de Statenboden, ook een kapitein | |
[pagina 207]
| |
van 's Prinsen lijfwacht, eenige bedienden van Oldenbarnevelts zonen en van zijn schoonzoon van der Myle en - eene oude vrouw tegenwoordig. De naam der laatste wordt niet vermeld: misschien had zij vroeger weldaden van den lands advocaat genoten en gevoelde zij zich gedrongen om, even als die schoenlapper, die de lijken der gebroeders de Witt hielp verzorgen, ‘uit loutere liefde’ in dit plechtig oogenblik tegenwoordig te zijn. Het familiegraf in de hofkapel behoorde niet aan Oldenbarnevelt zelven, maar aan zijn schoonzoon van der Mijle. Deze had het oorspronkelijk bezeten in gemeenschap met zijne neven, Mr. Adriaan Hogerbeets en Mr. Dirk Modé, doch werd later daarvan, bij minnelijke schikking, eenig eigenaar. Dr. Schotel heeft onder de papieren van van der Mijle een geschrift opgedolven, waaruit blijkt, dat dit graf in zeker thans verdwenen kerkboek onder nommer VIII werd vermeld. (Dordrecht door Dr. Schotel, 1858, blz. 34.) Overigens sprak de tijdgenoot niet ten onrechte van Oldenbarnevelts familiegraf: zijne vooroverledene dochter Geertruida was daarin begraven. Dat Oldenbarnevelts zonen niet in persoon de laatste eer aan hunnen vader hielpen bewijzen, laat zich verklaren: zij beschouwden de begrafenis in de hofkapel als een onrecht te meer, jegens den hooggeplaatsten staatsman gepleegd. Toen zij namelijk in den ochtend van den 13den Mei vernomen hadden, dat het doodvonnis uitgevoerd zou worden, haastten zij zich om met hunne moeder en zusters een verzoekschrift aan de rechters in te dienen, waarbij verlof werd gevraagd om het lijk binnen Oldenbarnevelts heerlijkheid Berkel te begraven. Om dit verzoek ingang te doen vinden, wezen zij op de groote diensten, zoo lange jaren achtereen door Oldenbarnevelt aan het gemeene vaderland bewezen, er bijvoegende, dat zoo iets ‘in gelijke concurrentie aan anderen van zijne qualiteit altijd vergund was geworden.’ Zij beloofden voorts, dat de begrafenis eerlijk, maar met de minste ceremonie zou plaats hebben. De rechters sloegen het verzoek af, zich daarbij ook beroepende op een denzelfden dag door de Staten-generaal genomen besluit, waarvan echter in de notulen van dat staatslichaam geene aanteekening is gehouden. Tevens werd uitdrukkelijk bevolen, dat de familie zich van de gewone begrafenisceremoniën, zooals klokkeluiden en het uithangen van familiewapens, zou hebben te onthouden. Die uitslag was te voorzien. Wat bewoog dan | |
[pagina 208]
| |
de leden van het in rouw gedompeld gezin zich deze nieuwe weigering, deze nieuwe vernedering op den hals te halen? Hoe konden zij een oogenblik onderstellen, dat de Staten-generaal of hunne gedelegeerden eene openlijke, plechtige begrafenis van den ter dood veroordeelde zouden toelaten, die bij de toenmalige stemming des volks onvermijdelijk tot ergerlijke tooneelen, ja, tot bloedvergieten aanleiding zou geven? Waarom zich niet tevreden gesteld met het bijzetten van het lijk in het familiegraf, nevens dat eener geliefde, te vroeg overleden dochter, in een kerkgebouw, destijds als bij uitsluiting, ook wat de grafsteden betreft, voor aanzienlijken bestemd? Het antwoord op deze vragen is, meen ik, in het karakter van Oldenbarnevelts kinderen te zoeken. Zij hadden veeleer de zwakheden of gebreken dan de voortreffelijke hoedanigheden van den vader overgeërfd. Deze was hooghartig, fier op zijne adellijke afkomst, waarop toch meer dan ééne smet kleefde, geneigd om door eene bijna vorstelijke levenswijze zijn aanzien te verhoogen. Het door hem bewoonde huis, dat hij in het Haagsche Voorhout ter vervanging van het huis van Aremberg had doen bouwen, kon in uiterlijk aanzien wedijveren met het toenmalig stadhouderlijk kwartierGa naar voetnoot1). In het bekende schotschrift: ‘De gulden legende van den nieuwen St. Jan’ wordt vermeld, dat in dit woonhuis het gouden en zilveren vaatwerk ieder in de oogen blonk (blz. 16). Er bestaat grond om dit gezegde voor meer dan een kwaadwillig verzinsel te houden. Toen de gade en kinderen van Oldenbarnevelt, na de inhechtenisneming, het den grijsaard in zijne gevangenkamer zoo geriefelijk mogelijk trachtten te maken, lieten zij niet enkel tapijten behangsels, stoelen en ander huisraad daarheen brengen, maar ook ‘een silver vergult lampet met becken.’ (Resolutiën Staten-genelaar 26 Mei 1619.) In hetgeen wij omtrent die kinderen en hunne gezinnen vermeld vinden, straalt telkens trots op hooge geboorte door. ‘Sterf als een edelman!’ was het laatste woord, door Anna van Brandwijk aan haren gemaal Groeneveld toe- | |
[pagina 209]
| |
geroepen, toen deze zijn einde te gemoet ging. Hij voldeed aan dien afscheidsgroet: met opgeheven hoofde, ridderlijk uitgedost, het rapier op zijde, stapte hij naar het schavot. Toen diezelfde Anna, een paar jaren later, hare adellijke of liever patricische afkomst zoover vergat, dat zij een huwelijk met den roturier Westerbaen wilde aangaan, riepen de bloedverwanten de tusschenkomst van het Hof van Holland in om eene verbintenis te beletten, die, zeiden zij, tot oneer van haar, hare kinderen en geslacht en tot schade dier kinderen zou strekken. Door zulk een geest bezield, achtte Oldenbarnevelts gezin alleen de kerk van zijne heerlijkheid Berkel waardig om zijn gebeente te bewaren. Bij de vermelding van anderen van gelijke qualiteit, aan wie steeds zoo iets vergund was geworden, dachten zij waarschijnlijk vooral aan Egmond en Hoorne, doch vergaten daarbij, dat dezen in hunne voorvaderlijke heerlijkheden begraven waren, terwijl Oldenbarnevelt eerst in 1600 de heerlijkheid Berkel had gekocht. Nog lang na 1619 schijnt niemand aan de mogelijkheid gedacht te hebben, dat Oldenbarnevelts overschot niet in de hofkapel bewaard was gebleven. Toen den 29sten Maart 1623 het lijk van den onthoofden Groeneveld in het daar aanwezig familiegraf was bijgezet, werd in gelijktijdige geschriften vermeld, dat hij ‘bij zijn vader’ begraven was. Aitzema herhaalt dit met zooveel woorden (I 169). Evenzoo leest men van Cornelis van der Myle, dat deze, na in 1642 overleden te zijn, in het familiegraf ter aarde werd besteld, waarin zijn schoonvader rustte. Wtenbogaert schreef in zijne ‘Kerckelijke historie,’ in 1646 in 't licht gekomen, doch eenige jaren vroeger geschreven, dat Oldenbarnevelts lijk, na de terechtstelling, werd gebracht ‘in de capel op 't Hoff ende aldaer gestelt tot de verweckinge uyt den doode’ (bl. 1216). Zulk eene krachtige uitdrukking zou een man als hij, bij uitnemendheid bekend met al wat de zaak der Remonstranten betreft, niet gebezigd hebben, als bij hem slechts de minste twijfel bestond, of Oldenbarnevelt dààr of op eene andere plaats de opstanding verbeidde. Nochtans heeft allengs de meening of de overlevering veld gewonnen, dat het lijk later naar Berkel vervoerd en in de kerk van dat dorp begraven is. Nergens echter vindt men eenige aanwijzing omtrent het tijdstip, waarop dit zou hebben | |
[pagina 210]
| |
plaats gehad. Van Wijn, die aan de overlevering eenig gewicht hechtte, erkent in zijne Bijvoegsels op Wagenaar (X 102) dat hij daaromtrent niets bepaalds heeft kunnen opsporen. Hij schijnt zich te hebben gevleid, dat de resolutiën der Staten-Generaal, die hij niet volledig had kunnen raadplegen, daaromtrent licht konden geven. Die resolutiën, welke ik voor dit mijn onderzoek doorbladerd heb, vermelden echter, ook na 1619, niets wegens deze zaak. Intusschen woog ook bij van Wijn het zoo even aangehaald gezegde van Wtenbogaert zwaar. Hij komt daardoor tot de slotsom, dat het lijk ‘in 't vervolg,’ dat is na het schrijven van Wtenbogaert, naar Berkel kan vervoerd zijn; ‘waarvan ik, zegt hij, niet geheel vreemd ben.’ Ongelukkig duidt hij met geen enkel woord aan, op welken grond, op welke getuigenis dat niet vreemd zijn steunde. Wat daarvan zij, de slotsom, waartoe van Wijn kwam, acht ik niet zeer aannemelijk. Heeft de overbrenging inderdaad plaats gehad, dan moet die in 1619 of weinig later zijn geschied. De overlevering, waarvan straks nader, gewaagt van een vervoer ter sluiks, met alle voorzorgen om het geheim niet te doen uitlekken. Dit doet er aan denken, dat Oldenbarnevelts gezin, niet langs wettigen weg tot zijn doel kunnende geraken, het door list heeft trachten te bereiken. Zoo iets zou ten volle gestrookt hebben met hetgeen wij van de stemming weten, waarin de kinderen des grijzen staatsmans, door hunne moeder aangemoedigd, na het doodvonnis voortdurend verkeerden. In hunne hooggaande verbittering trotseerden zij niet enkel met grootmoedige fierheid de beulen huns vaders, maar achtten zij zich gerechtigd met alle mogelijke wapenen Maurits en hunne overige vijanden te bestrijden. De moordaanslag van Willem, den heer van Stoutenburg, was het heilloos uitvloeisel van deze stemming. De in den laatsten tijd openbaar gemaakte brieven van dien ongelukkige werpen op hem een veel gunstiger licht dan waarin hij bij gelijktijdige schrijvers voorkomt; maar toch blijkt ook daaruit, dat hij het misdadige van zijn gedrag nimmer heeft leeren inzien. Zelfs de dochters van Oldenbarnevelt waren van gelijken geest bezield. Met eenigen weerzin leest men in de brieven der gade van Hugo de Groot, dat Maria, van der Mijles huisvrouw, na den aanslag, met hevigheid uitvoer, niet tegen hare broeders, | |
[pagina 211]
| |
maar tegen de meerderheid der Remonstranten, omdat dezen de samenspanning verfoeiden (Brieven van M. van Reigersbergh, bladz. 37). Alsof sluipmoord immer te rechtvaardigen ware en alsof het niet eene eerekroon was voor eene schandelijk verdrukte, maar echt-christelijke broederschap, dat zij met hare vreedzame beginselen de bloedwraak niet kon overeenbrengen! Bij de aangeduide gemoedsgesteldheid van Oldenbarnevelts kinderen moest het denkbeeld hen streelen met opzicht tot zijne laatste rustplaats de vijanden huns vaders te kunnen verschalken. Voor zoover daartoe omkooping noodig was stonden de middelen hun ten dienste. In weerwil der verbeurdverklaring van goederen, bij het doodvonnis uitgesproken, waren zij in 't bezit van een aanzienlijk vermogen gebleven. Maar is het te gelooven, dat zij in zulk een opzet, zoo zij het inderdaad hebben gesmeed, hebben kunnen slagen; dat als onder het oog van Prins Maurits, die door den kapitein van zijn lijfwacht toezicht op de begrafenis had doen houden, in de tegenover zijn kwartier gelegene hofkapel, in strijd met het uitdrukkelijk verbod der rechters is gehandeld? Gesteld het ware gelukt, door een duisteren nacht begunstigd, zonder dat de wachters op het binnenhof het bemerkten, de kist uit het graf te lichten; gesteld het vervoer naar Berkel had zonder verhindering plaats gegrepen, zou het dan zoo gemakkelijk gevallen zijn, in dat dorp de nieuwe begrafenis te doen plaats hebben? Zonder medewerking van kerkmeesteren, van leden van het dorpsbestuur, was het nieuwe graf niet te openen, en dat bestuur was zeer zeker niet op de hand der Remonstranten. De secretaris van Berkel, Coorenwinder, was, na langjarigen dienst, wegens zijne Remonstrantschgezinde gevoelens afgezet en ongetwijfeld door een vurigen Contra-remonstrant vervangen. Of zijn misschien andere onderstellingen mogelijk? De rechters, de Staten-generaal kunnen, door vernieuwden aandrang bewogen, op hunne vroegere weigering teruggekomen zijn; Prins Maurits kan oogluikend hebben toegelaten wat hij aanvankelijk afkeurde. Maar is zoo iets waarschijnlijk bij de hardheid, die de Prins, na de terechtstelling, tegen de beide zonen van Oldenbarnevelt deed blijken, wien hij hunne betrekkingen ontnam; zou men het verbod hebben ingetrokken, nu het hoofdbezwaar daartegen bleef bestaan, ja zelfs zich nog krachtiger dan te voren deed gelden? Eene min of meer plechtige begrafenis, eene huldi- | |
[pagina 212]
| |
ging van Oldenbarnevelt als heer van Berkel zou toch thans gezweemd hebben naar een herstel van eer des onthoofden staatsmans en rechtstreekschen tegenstand van de zijde des gepeupels hebben kunnen uitlokken. Na den mislukten aanslag van 1623 viel minder dan ooit aan zoo iets te denken: de kracht van Oldenbarnevelts nagelaten gezin was gebroken; de overblijvende leden hadden andere zorgen dan het overbrengen van zijn lijk naar de plaats der eere. Eenige jaren later werd het anders. De gemoederen waren allengskens bedaard; de gematigde Frederik Hendrik zou hoogstwaarschijnlijk, indien dit hem verzocht ware, geen zwarigheid hebben gemaakt om het vervoer van het lijk naar Berkel toe te staan. Maar liet zich zulk een aanzoek thans nog verwachten? Behalve de huisvrouw van van der Mijle en misschien dien staatsman zelf, was er geen enkel lid der familie meer, dat geacht kon worden groot belang in het verheerlijken van Oldenbarnevelts adeldom te stellen. Haar zuster Anna was, in weerwil van den tegenstand der familie, met den burgerlijken Westerbaen gehuwd. Haar schoonbroeder Reinout van Brederode, heer van Veenhuizen, had reeds lang een tweede huwelijk aangegaan. Van de nakomelingen van 's lands advocaat waren verder, behalve de dochter van dezen Reinout, die met Theophilus van Cats was gehuwd, niet dan de drie kinderen van Groeneveld, thans onder de hoede van hun stiefvader Westerbaen, over. Gesteld echter er bleef bij Oldenbarnevelts nakomelingen genoeg familietrots over, om het eens gekoesterd plan te verwezenlijken, zouden zij dan niet teruggedeinsd zijn voor het denkbeeld om te doen wroeten in een graf, dat thans, nevens het lijk van den onthoofden vader, ook dat van zijn onthoofden zoon verborg? Deze en dergelijke redeneeringen zijn intusschen voor het verwerpen of aannemen der overlevering niet beslissend. Het aan 't licht komen van eene tot nu toe onbekende bijzonderheid, van een nergens geboekt feit kan alle kracht daaraan ontnemen. Te recht is dan ook vroeger en later door vereerders van 's lands advocaat op nadere nasporing, op plaatselijk onderzoek te Berkel en in de Haagsche hofkapel aangedrongen. In het tweede jaar der Bataafsche vrijheid (1796) scheen er uitzicht, dat de zaak tot klaarheid zou worden gebracht. De burger Cornelis Nozeman wendde zich den 27sten October van dat jaar aan de Nationale Vergadering, met een verzoekschrift, waarbij | |
[pagina 213]
| |
hij in den opgewonden stijl van dien tijd op volkomen herstel van Oldenbarnevelts eer aandrong. Hij wilde plechtige herroeping van het uitgesproken doodvonnis, vernietiging van de verbeurdverklaring der goederen en schadeloosstelling der afstammelingen voor het geleden verlies. Voorts een opzettelijk onderzoek of het afgeslagen verzoek der weduwe en kinderen om het ontzield lichaam binnen de heerlijkheid van Berkel te begraven, naderhand is ingewilligd. Bleek dit niet het geval te zijn geweest, dan verlangde Nozeman, dat daaraan nog ‘met eene vaderlandsche statie, buiten koste van den lande worde voldaan.’ Het bezwaar, dat het, na het tijdsverloop van 177 jaren, niet gemakkelijk zou vallen, uit een graf, waarin verscheidene andere personen begraven waren, het gebeente van 's lands advocaat op te delven, schijnt bij dezen ijveraar niet opgekomen te zijn. Ten slotte wilde hij, dat boven Oldenbarnevelts grafstede in de kerk van Berkel een monument werd gesticht, in welks opschrift zoowel van ‘de snoode bloedraden’ als van ‘de herstellers zijner eer’ werd gewaagd. De Nationale Vergadering stelde dit verzoekschrift in handen van eene commissie van vijf leden, waarvan Pieter Vreede de eerstbenoemde was (Dagverhaal III 487). Eenige dagen later, den 4 November, kwam bij de vergadering een tweede verzoekschrift wegens deze zaak in. Het was door den burger Pieter Pijpers onderteekend, die daarbij te kennen gaf, dat hij dadelijk na de omwenteling het plan had gevormd om eene inschrijving te openen tot het oprichten van een gedenkteeken ter eere van Oldenbarnevelt binnen diens geboorteplaats Amersfoort; dat hij van de uitvoering van dit ontwerp tot nu toe was teruggehouden door de bekrompene finantiëele omstandigheden, waarin het vaderland verkeerde; maar dat hij thans, nu de Nationale Vergadering het denkbeeld om op die wijze de nagedachtenis van 's lands advocaat te huldigen scheen te omhelzen, dat denkbeeld ten krachtigste ondersteunde. Het gedenkteeken moest echter, volgens hem, niet te Berkel, maar te Amersfoort worden opgericht. De geboorteplaats had daarop veel meer aanspraak dan de begraafplaats, te meer nog omdat, gelijk de burger Nozeman had moeten erkennen, omtrent deze laatste zooveel onzekerheid heerschte. De Nationale Vergadering verzond ook dit verzoekschrift aan de reeds benoemde commissie, haar tevens versterkende door de toevoeging van den burger van Lielaer, ‘als | |
[pagina 214]
| |
zijnde een der naastbestaanden van den verdienstelijken Johan van Oldenbarnevelt’ (Dagverhaal III 523). Die commissie bracht nimmer verslag uit. Ik vermoed evenwel dat zij een bepaald onderzoek te Berkel heeft ingesteld, en wel op grond van eene mededeeling, die ik van een geacht godsdienstleeraar te 's Gravenhage (den Heer Herman de Ridder) ontving. Deze had, vijf en twintig jaren of daaromtrent geleden, ter gelegenheid dat weder eens het oprichten van een standbeeld voor Oldenbarnevelt ter sprake was gekomen, opzettelijke nasporingen wegens 's mans begraafplaats gedaan. Hij had zich daarvoor naar Berkel begeven en was daar in aanraking gekomen met een hoogbejaarden, thans reeds lang ontslapen koster. Deze had hem verhaald, dat lang geleden, in 1780, 1790 of omstreeks dien tijd - door wien zeide hij niet of was hij vergeten - van de betrokkene familiën verlof was gevraagd om den grafkelder der Heeren van Berkel, die zich in de kerk van Berkel bevindt, te openen; dat dit verlof was verleend, maar dat men geen spoor van het lijk van Oldenbarnevelt of, zooals hij het uitdrukte, van een onthoofde gevonden had. Overigens gewaagden zoowel die koster als andere ingezetenen van het dorp van de overlevering, dat het lijk op geheimzinnige wijze, in een wagen met omwoelde wielen, daarheen was gebracht, waarbij dan door sommigen nog, zonderling genoeg, van een vervoer naar Amersfoort werd gesproken; evenals of de weg daarheen over Berkel lag! Nog altijd leeft in het geheugen der dorpelingen de overlevering voort. Naar hetgeen de burgemeester van Berkel, de Heer P. van den Burgh Jr., op een verzoek om inlichting, mij in 1878 schreef, verhaalt men dáár steeds elkander, dat Oldenbarnevelts familie op heimelijke wijze, te midden der nachtelijke duisternis, het lijk naar Berkel heeft doen brengen; dat, om geen gerucht te maken, de wielen van den lijkwagen met lederen banden omwonden en de hoeven der paarden omkleed waren; en dat men er in geslaagd is om de kist in den grafkelder te doen nederdalen. De burgemeester voegde er bij, dat hij aan de overlevering geen geloof sloeg. Ook hij had getracht zekerheid te verwerven, maar die niet verkregen. Met een vroegeren predikant der plaats had hij de kerkelijke registers geraadpleegd, doch daarin geen enkele aanteekening gevonden, tot deze zaak betrekkelijk. Onmogelijk echter achtte | |
[pagina 215]
| |
hij het niet, dat de familie, opdat de overbrenging geheim zou blijven, de betaling van begrafenisrechten had weten te ontduiken, althans zorg gedragen, dat daarvan geen schriftelijk bewijs bleef bestaan. Ook omtrent de begrafenis van andere leden van Oldenbarnevelts geslacht, die heeren van Berkel geweest zijn, in den voor dezen bestemden grafkelder, had hij niets kunnen opsporen. Van slechts één enkel beschaafd man is mij gebleken, dat hij aan de overlevering onvoorwaardelijk geloof sloeg. Het was Mr. J.J. van Hees van Berkel, die zich ook wel van den Tempel noemde en in 1854 overleed. Deze hield, ook volgens een in mijn bezit zijnde aanteekening, vol dat het lijk in den grafkelder te Berkel rustte. Er bestaat wel eenige reden om aan zijne getuigenis gewicht te hechten. Hij was, zooals uit geschriften van zijne hand blijkt, niet van historischen zin ontbloot en door zijne afstamming van de latere bezitters der heerlijkheid Berkel in de gelegenheid om op de hoogte der zaak te zijn. Mijn geloof in zijne getuigenis is echter vrij wat verzwakt, sedert ik uit een brief van een zijner academievrienden heb gezien, dat hij als student volhield, dat het lijk in eene kist lag met een glas in het deksel boven het hoofd. Is het denkbaar, dat zulk een toestel voor een niet gebalsemd lijk, bij de overbrenging in eene derde kist, kan zijn gemaakt? Is de bijzonderheid overeen te brengen met eene in diep geheim volbrachte begrafenis? En hoe komt het, dat niemand te Berkel thans iets van zulk eene kist met een glas in het deksel weet? Maar niet alleen te Berkel, ook te Overschie dingt men naar de eer van de laatste rustplaats van 's lands advocaat te kunnen aanwijzen. De burgemeester der laatstgenoemde gemeente, de heer C.A.J. Wijnaendts, gaf mij in 1879 daaromtrent breedvoerig inlichtingen. Hij deelde mij het afschrift mede van een nog in het archief van Overschie berustend stuk van 7 Juni 1679, waaruit blijkt, dat toen reeds in het koor der hervormde kerk zich een grafkelder bevond, met een zerk, waarop Oldenbarnevelts familiewapen (een zilveren ankerkruis in een rood veld; een ijzeren vuurkorf, waaruit roode vlammen opstijgen tot helmteeken) was uitgehouwen. Die grafkelder had, zooals destijds aan kerkmeesteren der hervormde gemeente uit de verklaring van den grafmaker | |
[pagina 216]
| |
Jacob Maertense en van den diender van den baljuw van Hogendorp gebleken was, aan den heer van Oldenbarnevelt toebehoord, en wel als eigenaar van de heerlijkheid of hofstad Roodenrijs, die hij te gelijk met Berkel bezat en onder Overschie gelegen is. De diender had meermalen uit den mond van den baljuw vernomen, dat zelfs ‘de gemelde Barneveld’ in de bedoelde grafstede begraven was. Naar aanleiding van deze verklaringen besloten de kerkmeesteren in 1679 om den grafkelder te stellen op den naam dergenen, die toen eigenaren van de hofstad Roodenrijs waren. - De burgemeester Wijnaendts berichtte mij verder, dat de familie, die thans in 't bezit is van den Tempel - almede eene der Oldenbarneveltsche heerlijkheden - zich sterk maakte stukken te kunnen vertoonen, waaruit bleek, dat de staatsman in de kerk te Overschie begraven lag. Hij had echter geen inzage van die stukken kunnen erlangen, maar meermalen van leden der familie vernomen, dat zij, op grond van mededeelingen van voorzaten, aan het feit niet twijfelden, onder bijvoeging, dat het deksel der kist van een glas was voorzien, en dat het lijk daarin lag ‘met het hoofd in den arm.’ Volgens een ander verhaal evenwel was die kist, wegens den slechten toestand, waarin zij zich bevond - op welk tijdstip blijkt niet - door eene andere vervangen. De burgemeester noodigde mij uit de zaak te Overschie te komen onderzoeken en zou dan, daar hij tevens kerkmeester is, den grafkelder doen openen. Ik werd verhinderd aan de uitnoodiging te voldoen; maar las onlangs in het verslag, door de vereeniging voor geschiedenis en kunst te Rotterdam over hare verrichtingen in 1882 uitgebracht, het volgende: ‘Met het Nederlandsch hervormd kerkbestuur van Overschie werden onderhandelingen geopend tot het doen van opsporingen in het koor der kerk omtrent de grafstede, waarin volgens eene te Overschie bestaande overlevering, de beroemde staatsman Johan van Oldenbarnevelt zou kunnen begraven zijn. Ofschoon van dit kerkbestuur de meest gewenschte medewerking en van den Burgemeester van Overschie, den heer C.J.A. Wijnaendts, de zeer gewaardeerde hulp werd ondervonden, was het resultaat van het ingesteld onderzoek, dat op 6 en 7 November (1882) plaats had, zonder gevolg. De grafkelders, die gevonden zijn, werden opgenomen en in teekening gebracht, terwijl het verslag omtrent de bevinding in het archief der vereeniging werd nedergelegd.’ | |
[pagina 217]
| |
Niet enkel Berkel en Overschie, ook Amersfoort wordt als de plaats genoemd, waar het gebeente van Oldenbarnevelt rust. Motley schrijft in zijn ‘Life and death of John of Barneveld,’ II 448, dat het lijk wel aanvankelijk in de hofkapel is bijgezet, maar dat vervolgens als eene gunst aan de weduwe en kinderen is toegestaan om het van daar te vervoeren en op eene voegzame wijze in het familiegraf te Amersfoort te begraven. Waaraan de begaafde vreemdeling deze lezing ontleende, blijkt niet. Misschien is zij eene bloote vergissing. Indien in de geboorteplaats des staatsmans slechts een zweem of schaduw daarvan bekend ware geweest, zou de burger Pieter Pijpers zeer zeker in zijn verzoekschrift aan de Nationale Vergadering het feit als een alles afdoend argument hebben doen gelden. Vraagt men, welke der drie lezingen dan nog het meest de waarschijnlijkheid voor zich heeft, dan ben ik geneigd te antwoorden, dat ik ze alle evenzeer verwerpelijk acht en dat men hier te doen heeft met eene volkslegende, waaraan allengs meer gezag is toegekend dan zij verdiende. Ook de heer Frederiks, die zich vroeger met het vraagstuk bezig hield, toonde zich niet vreemd van dit gevoelen. Oldenbarnevelt, maar vooral ook zijn onverdiend, jammerlijk uiteinde, zijn strompelend betreden van het hofschavot, met het stoksken in de hand, is in 't geheugen, in de verbeelding des volks blijven voortleven. Men wist, dat zijne gade en kinderen op het begraven binnen eene zijner heerlijkheden hadden aangedrongen en daaruit werd het misverstand geboren, dat het lijk inderdaad daarheen vervoerd is. Te Berkel en te Overschie geloofde men dit te eer, omdat men er prijs op stelde dààr de laatste rustplaats des vereerden staatsmans te kunnen aanwijzen. Die lijkwagen, door paarden getrokken, waarvan de hoeven omwoeld waren, dat glas op de kist, dat afgehouwen hoofd in den arm doen aan de romantische versierselen denken, waardoor volksverhalen zich kenmerken Zij slingeren zich als parasieten om een historisch feit. Nog uit onze eeuw zouden voorbeelden van zulk eene half-onwillekeurige vervalsching der geschiedenis hier te lande aan te voeren zijn: men denke aan de verdichtsels, waarmede het heldhaftig gedrag van den Prins van Oranje bij den slag van Waterloo en de zelfopoffering van Van Speijk in volksverhalen is omzoomd. Nog iets anders komt zeer in aanmerking. Groeneveld liet twee zonen na, waarvan de oudste, naar zijn grootvader, Johan van | |
[pagina 218]
| |
Oldenbarnevelt heette. Deze Johan, die reeds veel vroeger door erfenis van zijnen oudoom in 't bezit van den Tempel was gekomen, werd in 1624 met de heerlijkheden Berkel en Roodenrijs verlijd. Na zijn overlijden, in 1633, gingen de heerlijkheden op zijnen broeder Jacob over en van dezen, in 1639 te Parijs gestorven, op zijne zuster Françoise, met den heer van Naaldwijk gehuwd. Het is zeer mogelijk, dat de jongere Johan in den grafkelder te Overschie zijne laatste rustplaats gevonden heeft, en dat de baljuw van Hogendorp dus terecht aan zijn diender heeft kunnen verzekeren, dat een man van dien naam daar begraven lag, al ware het dan ook niet de landsadvocaat zelf. Evenzoo kunnen latere afstammelingen des beroeraden mans te Berkel begraven zijn, en verklaart het zich dus allezins, dat het familiewapen in de kerk van dat dorp hing nevens ‘de fraaie tombe,’ die daar, zoo als de ‘Tegenwoordige staat der Vereenigde Nederlanden,’ VI, 554, vermeldt, in 1708 voor de heeren der heerlijkheid gemaakt werd.
In 1770 scheen zich de gelegenheid te openen tot opzettelijk onderzoek in de hofkapel zelve, of deze Oldenbarnevelts gebeente nog in haren schoot verborg. Dat gebouw was toen nog altijd de Waalsch-hervormde kerk van 's Gravenhage; de leden van het stadhouderlijk gezin woonden er gew oonlijk de godsdienstoefening bij. Op zekeren morgen werd de toenmalige Prinses van Oranje, terwijl zij, in de voor het hof bestemde bank gezeten, den leeraar aanhoorde, door een verdacht gekraak verschrikt, dat zich onder die bank liet hooren en bij haar het vermoeden deed ontstaan, dat geheel het gebouw, 'twelk nu reeds vijf eeuwen heugde, wel eens kon instorten. Hare bezorgdheid over de hechtheid van het kerkgebouw vond weerklank en er werd, om daaromtrent zekerheid te verwerven, tot het opbreken van den vloer en het bloot leggen der fundamenten besloten. Bij dat werk ontdekte men, dat de grafsteden van Graven en Gravinnen van Holland, in vroegere eeuw nevens het hoofdaltaar der toenmalige hofkapel gebouwd, nog ongeschonden in wezen waren. Deze ontdekking baarde bij hen, die in zulke zaken belang stellen, opzien. Gecommitteerde Raden van Holland droegen aan twee oudheidkundigen, W. Baron van Lijnden en Mr. J. Visser, de taak op om omtrent die grafsteden | |
[pagina 219]
| |
en wat zij inhielden nasporingen te doen. Die beide geleerden, aan wie zich andere, zooals van Wijn en Frese, aansloten, kweten zich met ijver van hunne taak. De vier grafsteden werden geopend; er kwamen looden kisten aan het licht, waarin, naar men alle reden had te onderstellen, de stoffelijke overblijfselen van Hertog Albrecht van Beijeren en van zijn eerste gemalin besloten waren; nog een andere, die een verwonderlijk goed bewaard gebleven, gebalsemd lijk bevatte, zonder dat echter met eenige zekerheid was uit te maken, welken Graaf of welk ander aanzienlijke men daarin voor zich zag. Alleen bleek uit zijne wonden dat hij een gesneuveld krijgsman was. Ook meende men iets ontdekt te hebben van hetgeen nog in wezen was van de schoone Jacoba van Beijeren, die, even als haar vader Willem IV, in de hofkapel hare laatste rustplaats vond, Eenige haarlokken of, zooals men het noemde, een haartuil werden aan haar toegeschreven. Vooral van deze ontdekking werd door sommigen groote ophef gemaakt. Eene schilderij werd vervaardigd, waarop het aan het licht komen van dien haarbos, in tegenwoordigheid van enkele oudheidminnaars, werd afgebeeld, welke schilderij ook in plaat uitgaat. - Toen het onderzoek in het gewezen koor was afgeloopen, werd het ook tot het schip der kerk uitgestrekt, waar Oldenbarnevelts familiegraf zich bevond en misschien omtrent hetgeen dit graf inhield, eenige zekerheid was te verwerven. Nauwelijks echter waren de nasporingen in die richting aangevangen, of zij werden op last van Prins Willem V voor goed gestaakt. Een aanzienlijk bewoner van 's Gravenhage, die een grafkelder in de kapel bezat en er bezwaar in zag, dat het stoffelijk overschot zijner voorouders zou worden aangeroerd, had zich tegen deze opgravingen verklaard. De goede Prins meende te recht, dat zulke bezwaren geëerbiedigd moesten worden. Toen, een tiental jaren geleden, tot het afbreken der voormalige hofkapel besloten werd, kon het doen van nasporingen in haren bodem door niemand meer worden betwist. Eene eeuw was verloopen en zelfs de namen der eigenaren van de daarin aanwezige grafkelders waren niet meer bekend. Ware het gebouw in zijn oorspronkelijken toestand bewaard gebleven, zooals het aan de Graven van Holland tot bedehuis strekte en met beelden dier graven, graftombes en ander sieraad prijkte, de oudheidminnaar zou het ondergaan van dit gewrocht van | |
[pagina 220]
| |
middeneeuwschen bouwtrant hebben moeten betreuren. Maar van de oude hof kapel was nagenoeg niets meer over. Bij de hervorming van haar inwendige praal beroofd, sedert door een fellen brand geteisterd, werd zij bij herhaling vernieuwd en vergroot. Onder koning Lodewijk was zij weder eene Roomsch-Katholieke kerk geworden; maar als men die kerk binnentrad, ontwaarde men aan de kale muren, op den effen vloer geen enkele herinnering uit den ouden tijd: zelfs de laatste overblijfselen der graftombe, door Albrecht van Beijeren voor zijne eerste gemalin gesticht, waarop men in de vorige eeuw nog wijzen kon, waren verdwenen. Toen dus het plan tot algemeen herstel der maar al te zeer vervallen gebouwen van het binnenhof tot uitvoering kwam, begreep de regeering te recht, dat de hofkapel, die aan het brengen van eenheid en samenhang in dat plan in den weg stond, niet behoefde te worden gespaard. De Roomsch-Katholieke gemeente werd voor het gemis van haar kerkgebouw schadeloos gesteld; het herstellingswerk ving aan en was in 1879 zoo ver gevorderd, dat met het afbreken der kapel een begin kon worden gemaakt. De toenmalige Minister van Waterstaat, de heer Tak van Poortvliet, wilde echter niet, dat die kerk voor goed verdween, zonder dat nog eenmaal onderzocht werd, of zij nog historische merkwaardigheden bevatte, zonder dat nog eenmaal een blik in dien gewijden grond werd geworpen, die thans, nu gebouwen voor staatsdienst bestemd daarop zouden verrijzen, aan alle verdere nasporing ontsnapte. Hij deed mij de eer aan mij met dat onderzoek te belasten. Gaarne volbracht ik die taak, waarbij ik mij echter liet voorlichten door drie mannen, veel meer op de hoogte der vaderlandsche oudheidkunde dan ik (de heeren van den Bergh, de Stuers en Campbell) en den zeer gewaardeerden bijstand genoot van den heer Arnold Ising, wiens prachtwerk: ‘Het binnenhof’ van zijne onvermoeide nasporingen op dat terrein getuigt. Wat in de grafelijke grafsteden gevonden werd, die thans nog eenmaal en dat hoogstwaarschijnlijk voor het laatst werden geopend, zal ik hier niet ontvouwen: een uitvoerig verslag van onze bevinding is in de Staatscourant van 24 Juli 1879 medegedeeld. Evenmin als onzen voorgangers gelukte het ons omtrent de personen, wier stoffelijke overblijfselen te voorschijn kwamen, eenige zekerheid te verwerven. Het gebalsemd lijk van dien gesneuvelden krijgsman was nog even goed bewaard gebleven | |
[pagina 221]
| |
als eene eeuw te voren. Het lag daar voor ons, tengevolge der balseming bruinzwart gekleurd, maar nog zoo krachtig, nog met zulke kennelijke gelaatstrekken, dat men bijna geneigd zou zijn geweest te vragen: Wie zijt ge geweest? Waar zijt ge gesneuveld? en een antwoord uit dien half geopenden mond met de witte tanden verwacht zou hebben. Terwijl alle andere grafschriften, die men hier vroeger vond, verdwenen waren, bleef een enkel opschrift gespaard. Op eene zeer beschadigde looden kist, door welker reten men gebeente en eenig blond haar kon onderscheiden, was namelijk te lezen, dat daarin Françoise van Egmond rustte, in 1589 gestorven, eene der dochters van den in de geschiedenis van onzen vrijheidsoorlog zoo vermaarden Egmond. Met belangstelling las ik dien naam, omdat mij het tragisch uiteinde van deze jonkvrouw bekend was. Zij stierf als slachtoffer van de ruwe gewoonte, in haren tijd ook onder jongelieden van aanzienlijken stand in zwang, om bij een tochtje naar 't zeestrand hunne juffers tegen wil en dank naar zee te dragen, daar aan den slag der golven bloot te stellen en dan, nat als zij waren, in het zand te wentelen. Terwijl zij met een talrijk gezelschap te Scheveningen langs het strand wandelde, gevoelde zij zich onverhoeds aangegrepen door een Duitschen graaf, die in 't leger van Prins Maurits diende en tot het gezelschap behoorde. Hij hief haar op en droeg haar, in weerwil van haren tegenstand, in zee al dieper en dieper. Daardoor beangst spande zij alle krachten in om zich uit de forsche armen des krijgsmans los te rukken, maar bij die worsteling bezeerde zij haren bloot gewoelden boezem aan 't gevest van zijn degen, en wel zoo ernstig, dat zij niet lang daarna aan de treurigste aller kwalen - den kanker - bezweek. (Kronyk van Egmond 95, Heemskerk, Batavische Arcadia 32.) Maar wat was er nu van Oldenbarnevelts graf? Wat van het vraagstuk of zijn gebeente daarin nog rustte? Vóór ik de kerk binnentrad had ik eenige, hoewel eene zeer flauwe hoop gekoesterd, daaromtrent iets te zullen kunnen ontdekken. Toen ik echter mijn oog liet gaan over den bodem van het schip der kerk, die thans geheel open lag, verdween dat uitzicht ten eenenmale. Ik had mij voorgesteld, dat de grafkelders hier, zooals gewoonlijk, in reeksen gemetseld zouden zijn, zoodat ik het nommer VIII zou kunnen wedervinden. Het was wel niet waarschijnlijk, maar toch mogelijk, dat op den wand van dien kelder, op een later | |
[pagina 222]
| |
op de kist gespijkerd metalen plaatje eenig opschrift te lezen was. Nu bleek echter, dat de grafkelders zonder eenige regelmaat waren aangelegd; dat die, waarnaar ik zocht, dus niet was aan te wijzen; en dat over 't geheel bij vroegere verbouwingen der kerk of bij het op nieuw bevloeren daarvan ruw was te werk gegaan. De zerken, die de graven bedekt hadden, waren, ofschoon meerendeels van opschriften voorzien, van de grafsteden, waartoe zij behoorden, weggenomen, onder het zand bedolven of opeengestapeld. Overal lagen doodsbeenderen en doodshoofden verspreid. Het sprong in het oog, dat al had men geheel dezen doodenakker willen omwoelen, die arbeid vruchteloos zou zijn. Het onderzoek werd dus gesloten; de grafelijke grafkelders werden, nadat de daarin aanwezige overblijfselen zoo goed mogelijk voor verder bederf waren beveiligd, weder toegemetseld; eene dikke zandlaag werd over den bodem der kerk gespreid en al wat daarin verborgen lag, verdween voor goed uit het menschelijk oog. Nu echter ontstond de wensch, dat als ook de hofkapel zelve voor goed verdwenen zou zijn, voor volgende geslachten op in 't oog vallende wijze de plek werd aangewezen, waar zij gestaan heeft en dat de gelegenheid te baat werd genomen om eenige hulde te brengen aan den staatsman, wiens gebeente daarin, zij het ook tijdelijk, heeft gerust. Die wensch vond bij den Minister Tak van Poortvliet instemming. In den gevel van het nieuwe gebouw, dat aan de noordzijde van het binnenhof verrees, is een gedenksteen gemetseld, met het volgend opschrift: ‘De voormalige hofkapel in MDCCCLXXIX verbouwd.’ ‘In de kelders dezer kapel zijn de grafsteden van Graven en Gravinnen van Holland en werd het lijk van Johan van OldenbarneveldGa naar voetnoot1) den XIV Mei MDCXIX bijgezet.’ | |
[pagina 223]
| |
Sedert eenige maanden is de verbouwing van het binnenhof voltooid. Wie het door de Stadhouderspoort binnentreedt, ziet zich door indrukwekkende gebouwen van onderscheiden bouworde omringd, terwijl aan de buitenzijde de daken en torens daarvan zich behagelijk spiegelen in den hofvijver. Na de voltooiing valt, meer dan vroeger, de gedenksteen aan den voorbijganger in het oog. Ook de vreemdeling, die een oogenblik op dit punt verwijlt, ziet op duurzaam arduin den naam gegrift van den staatsman, die steeds ‘Holland onder 't hart had gedragen’. Die naam prijkt met eere nabij de zaal, die de oude raadzaal der Staten van Holland, het hoofdtooneel van 's mans werkzaamheid, verving, weinige schreden van de plek, waar het hofschavot werd opgeslagen.
December 1883. D. Veegens. |
|