De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Letterkundige kroniek.Ga naar voetnoot1)Camera Obscura van Hildebrand. Veertiende, met zorg herziene druk. (Volksuitgaaf.) Haarlem, De Erven F. Bohn. 1883.A Jove principium. Deze eerste kroniek in den nieuwen jaargang beginne met een hartelijk welkom, den nieuwen ‘met zorg herzienen’ druk van Hildebrand's Camera Obscura toegeroepen. Hildebrand moge nog steeds als motto op den titel Horatius' versregel plaatsen: Nec lusisse pudet, sed non incidere ludum, toch vangt ‘het spel’ nu reeds voor de veertiende maal weder aan, en het Nederlandsch publiek wordt niet moe van het telkens weêr met geestdrift te begroeten. Hoe de lectuur van jong en oud, van geleerden en ongeleerden, van zwaarmoedigen en blijmoedigen, van geloovigen en ongeloovigen uit-een moge loopen, de Camera Obscura hebben allen gelezen en herlezen. Zijn er sedert de eerste uitgaaf ruim 44 jaar verloopen, telkens heeft een nieuw geslacht, in welke sympathieën en antipathieën het ook met zijn voorgangers mocht verschillen, de uitspraak van een vorig bevestigd en de ‘Camera’ vooraan geplaatst in de rij zijner lievelingswerken. De Camera Obscura is een klassiek werk. Het was dit, al meen- | |
[pagina 176]
| |
den de ‘Letteroefeningen’ dat het slechts voor korten tijd de aandacht zou wekken, reeds van den aanvang af, par droit de naissance, door den stijl en de taal, door de waarheid van teekening, den gezonden geest en den onuitputtelijken humor, welke er in uitblonken; het is het geworden par droit de conquête. Voor de Gids is deze nieuwe uitgaaf dubbel belangrijk, omdat, blijkens de voorrede, vele van de wijzigingen, welke et in zijn aangebracht, en waarop het ‘met zorg herziene druk’ van den titel doelt, het gevolg zijn van ‘de voortreffelijke monographie’ (aldus wordt zij door Hildebrand genoemd), welke de heer Johs. Dyserinck in December 1881 in dit tijdschrift aan ‘de Camera’ wijdde. Men herinnert zich hoe in dat opstel de geschiedenis van het boek, zijn lotgevallen ook in den vreemde, uitvoerig en met groote nauwkeurigheid, werden verhaald; hoe, door vergelijking van de verschillende uitgaven onderling, de zinstorende drukfouten, die er binnengeslopen waren, de uitlatingen en de verbeteringen, welke er achtereenvolgens in hadden plaats gevonden, door den schrijver met zeldzame vlijt waren opgespoord. Van deze studie nu is door Hildebrand gebruik gemaakt bij de uitgaaf van dezen nieuwen druk. Naar hij ons in de voorrede mededeelt, is ‘bij de zuivering der drukproeven, van elk der opstellen nu weder de eerste druk tot grondslag gelegd, al het gaandeweg verdwenene, voor zooveel het niet opzettelijk geschrapt of opgeofferd was, aan zijne vroegere plaats hersteld, en zijn tal van (niet slechts druk) fouten weggenomen, menige gebrekkige of min gelukkige uitdrukking door een juistere en betere, maar vooral een goede hoeveelheid onduitsche woorden door vaderlandsche taal vervangen.’ Dus is onze ‘Camera’ thans nog krachtiger, nog beter toegerust voor den levensstrijd, dien ook de boeken - habent sua fata - te strijden hebben. Zoo ga het dan weder zijn weg, dit prettige, opwekkende, gezonde Hollandsche boek. De lieve Suzette Noiret stele opnieuw duizenden harten, de ‘charmante’ van der Hoogen ga voort de verontwaardiging te wekken van alle nobele jonge mannen. Robertus Nurks is onsterfelijk, als ‘onze zeug, die ebigd heit’, en als het buikje van Mr. Hendrik Johannes Bruis. En terwijl wij zoo voor de ... ja, voor de hoeveelste maal? bladeren, en, bladzij voor, bladzij na, blijven lezen in dit kostelijk boek, krijgen al die figuren weêr leven voor ons; herinneren wij ons den tijd - hoe | |
[pagina 177]
| |
ver reeds achter ons! - waarin zij voor het eerst voor ons optraden en gestalten voor ons verkregen, die wij nooit meer zouden vergeten - en zouden wij er haast toe kunnen komen hen te benijden, wien het genot wacht van de ‘Camera’ - onze ‘Camera’ - voor de eerste keer te mogen lezen. | |
Gustave Droz, Tristesses et Sourires. Paris, Victor Havard, 1884.Ook al hadden wij niet juist de Camera Obscura uit de hand gelegd, dan nog zou de grootmoeder, die, in het nieuwe boek van den ook bij ons door zijn Monsieur, Madame et Bébé bekenden en geliefden Droz, ons het genot gunt van haar ‘tristesses et sourires’, ons die andere grootmoeder te binnen hebben gebracht, de schoonmoeder van Jan Adam Kegge, de beminnelijke oude vrouw, die de nagedachtenis van haren kleinzoon William, van haar ‘lieven Bill’, zoozeer in eere houdt. Gij herinnert u, hoe Hildebrand, de bibliotheek binnenkomende, haar daar aantreft, terwijl zij half overluid in het Engelsch een plaats uit Paulus' brief aan de Romeinen leest. En als het gesprek op William komt, hoe blijkt het dan dat zij nog met dien jonggestorvene, haar oogappel, leeft, hoe zij telkens zijn brieven herleest, die zij op verschillende plaatsen in haar Bijbel heeft gelegd. Ook de Grootmoeder, ons door Droz geteekend, die hare indrukken en herinneringen, op ongeregelde tijden op het papier geworpen, aan hare erfgenamen opdraagt, leeft grootendeels in het verleden. Zij woont, vrij eenzaam, buiten, met het beeld van den echtgenoot, die haar is voorgegaan, in haar hart, en zij zet, in gedachte, het gesprek voort, dat zij, òf op de bank aan het einde van het park (le banc de grand-père, zooals de kleinkinderen ze noemen), òf elken avond aan het hoekje van den haard met hem placht te houden. Ook zij is, als mevrouw E. Marrison, een godsdienstige vrouw, met dit onderscheid, dat de schoonmoeder van Kegge het is op protestantsch-engelschen trant, terwijl de ‘Baronne’ van Droz een katholieke is uit het land van Voltaire. Aardig is het om te zien, hoe zij èn met haar ongeloovigen dokter, èn met haren, op zijn manier geloovigen abbé omspringt. Op den dag der processie ‘des Rogations’, drie dagen voor | |
[pagina 178]
| |
Hemelvaartsdag, wanneer bij het begin van de lente de zegen over den oogst wordt ingeroepen, ziet zij niet ver van de kapel het koetsje van dokter Ferou aankomen; zij laat den dokter roepen en deze komt, zoo snel als hij kan, aanrijden juist op het oogenblik als de processie zich in beweging zet. Op de vraag, wat de barones van hem verlangt, antwoordt zij: ‘Chut, Ferou, chut! je vous conterai cela tout à l'heure; votre bras, je vous prie, je ne me sens pas très bien. De sorte qu'il a suivi la procession jusqu'au petit pont. Et comme il y a là une croix de pierre devant laquelle on s'agenouille pour recevoir une dernière bénédiction, il a du faire comme tout le monde. Le diable, surpris sans parapluie par une averse d'eau bénite, n'aurait pas eu une physionomie plus comique que la sienne...’ Daarop volgt eene beschrijving van dien goeden dokter, die met medelijden en ernst het voorzienigheidsgeloof van de barones beschouwt, en schijnt te overleggen op welke plaats hij de mostaardpleister moet leggen om haar van die denkbeelden te genezen. Wat, volgens de barones, Ferou vooral in de Voorzienigheid hindert, is hare geheimzinnigheid. ‘Dieu lui aurait dit simplement: “Ferou voilà mon plan”, qu'il eût fait des concessions.’ En dan zet zij in gedachte haar strijd tegen Ferou's atheïstische denkbeelden voort. En toch, wanneer het haar onverhoopt eens gelukt den dokter te bekeeren, welk een leegte zou haar dat geven! Want zulke discussies zijn haar een genot; zij hoeft er behoefte aan; zij gevoelt zich na zulk een gesprek opgewekter dan ooit. Toch heeft ook die godsdienstige vrouw hare aanvallen van twijfel, oogenblikken waarin de tegenstrijdigheden, welke de wereld verdeelen, haar geen rust laten, waarin zij, na God met al den gloed van een oprecht geloof te hebben aangebeden, aan het philosopheeren gaat als madame d'Houdetot, de vriendin van Jean Jacques; waarin zij, na met aandacht Bossuet te hebben gelezen, Helvétius nog zoo dom niet vindt en in Voltaire bekoorlijkheden ontdekt. Zij verfoeit de wetenschap, die alles wil vervangen, terwijl zij van niets den sleutel heeft; en toch trekt die wetenschap haar aan, en in de gesprekken met den dokter critiseert en analyseert zij op hare beurt, om te bewijzen, dat de critiek en de analyse het ongeluk van onzen tijd zijn. Hoor haar babbelen met den abbé, een man, die na gedurende | |
[pagina 179]
| |
twintig jaren eene diplomatieke betrekking aan het Pauselijke hof met groot talent te hebben bekleed, in plaats van tot loon der door hem bewezen diensten een hooge geestelijke waardigheid aan te nemen, zich op het platteland heeft teruggetrokken. Het is een gevaarlijk man die abbé, met zijne vrij ‘laxe’ moraal. Uit deze ‘bout de causerie’ tusschen hem en de barones kan men er wat van vernemen: Rêver - zegt hij - rêver uniquement l'exquis et le poursuivre avec acharnement, c'est fort bien, mais il y a mieux à faire. - Et quoi donc? - Devenir passable tout simplement. Les imperfections ne sont pas un obstacle à bien vivre; il me semble même qu'un bon petit défaut, dont on connaît le fort et le faible, peut devenir un excellent conseiller; si toutefois on est assez modeste pour écouter ses avertissements. ‘Ne saute pas ce fossé; tu y tomberais encore, et tout le monde se moquerait de toi.’ Voilà ce que murmure le défaut et ce qu'il est salutaire d'entendre. ‘- En un mot, vous sauvez les gens par la crainte du ridicule? - Ce n'est pas le plus noble des mobiles humains, je vous le concède, mais il ne faut pas trop regarder à la limpidité du remède qui nous soulage. Le bâton est tordu? Qu'importe s'il vous aide à marcher. - De sorte que si le diable en personne m'offrait son bras pour me conduire au paradis et me menait en effet jusqu'au seuil..... - Il ne fera pas cela, baronne, et vous irez sans lui, mais s'il le faisait, il faudrait remercier ce vaurien: une politesse en vaut une autre, comme on dit.’ Deze en dergelijke beschouwingen van den geestelijke hebben intusschen weinig vat op de oude dame. Zij wordt er in haar oordeel omtrent haar tijd en haar tijdgenooten niet toegevender door. Zij heeft heel wat aanmerkingen over den toon, waarop door de hedendaagsche Fransche jongelieden over de vrouw wordt gesproken, over de wijze waarop thans in Frankrijk huwelijken tot stand komen, over de opvoeding in de internats, over den telegraaf, die het landschap zoowel als de taal bederft; zij vraagt of de publieke geest er door wint en de vaderlandsliefde er door bevorderd wordt, ‘lorsque dans toutes les chaumières ils auront rempla cé le rameau de buis bénit par un buste de Voltaire en zinc avec mécanique intérieure jouant la Marseillaise sous la pression du doigt.’ Met dat al is zij zich niet bewust tot de ontevredenen te be- | |
[pagina 180]
| |
hooren. ‘Dieu m'a fait la grâce - zegt zij - de me rendre par nature assez étrangère à la maladie du mécontentement. Je m'indigne, je m'emporte, je fais tapage, il est vrai; c'est ma santé; mais au fond dans l'intimité de moi-même, ce qui s'appelle à huisclos, c'est autre chose.’ Zij is er van overtuigd, dat er in de wereld nog veel goeds is en dat er, voor wie het maar op wil zoeken, ook nog wel geluk te vinden is. ‘Ce n'est qu'en ramassant soigneusement les miettes du bonheur, que l'on arrive à être heureux.’ Wat hare ontboezemingen vaak donker kleurt, is eene zekere mélancolie. ‘La mélancolie n'est pas de la tristesse; ou, si vous le voulez, c'est une tristesse souriante; à moins qui ce ne soit une joie qui a envie de pleurer.’ De oude dame moge al eens wat breedsprakig zijn en een enkele maal in herhalingen vallen; dat is haar leeftijd eigen; erkend moet het worden, dat het iets bijzonder aantrekkelijks heeft een geestige en scherpzinnige vrouw van haar jaren haar rijk gemoed te hooren uitstorten, haar te hooren doorslaan desnoods. En al moge er dan een eenigzins zwaarmoedige tint liggen over de tafereelen, die zij ons afschildert, het zijn als de kleuren van een herfstlandschap, of als die, welke de avond van een schoonen dag ons te genieten geeft, en voor wier poëzie geen menschenhart ongevoelig mag zijn. | |
Nieuwe studiën over Johannes Kalvijn (1536-1541), door A. Pierson. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1883.Een geschrift als het bovenvermelde zou recht hebben op eene opzettelijke studie in de Gids, en wij zouden dan ook zeker niet gewaagd hebben het onder deze rubriek, in slechts enkele bladzijden, aan te kondigen, wanneer wij niet overtuigd waren, dat dit boek meer beoogt dan alleen een wetenschappelijk doel. In den politieken strijd, welke in ons Vaderland aan de orde is, en waarbij zoovelen, in het duister tastend, zich met woorden en nog eens woorden plegen tevreden te stellen, moet alles wat strekken kan om de beginselen, welke aan dien strijd ten grondslag liggen, toe te lichten, ons welkom zijn. En uit wiens handen zouden wij zulk eene bijdrage liever ontvangen dan uit de handen van een geleerde als Dr. A. Pierson, die, tot de Bronnen opgeklommen | |
[pagina 181]
| |
de gaaf bezit om datgene wat hij er vond op heldere, degelijke, bevattelijke wijze voor den belangstellenden lezer te resumeeren. Prof. Pierson toont ons aan, dat de Hervorming te Genève tot op den dag dat Kalvijn er zich vestigde (tusschen 28 Augustus en 5 September 1536) een zaak was der Overheid en van eenige leidslieden der openbare meening, die vooral door staatkundige redenen gedreven werden. ‘Die Hervorming - zegt de schrijver in de Inleiding - vertoonde tot dusver een negatief karakter. Zij is een kader, maar dat nog zoo goed als niets bevat. Aan dien vorm een inhoud te geven, de staatkundige beweging te voeden en te veredelen door haar te verbinden met een godsdienstige opwekking; de bevolking van Genève op een hooger trap van zedelijke ontwikkeling te brengen, was de taak die de omstandigheden elken prediker aanwezen, inzonderheid elken prediker, afkomstig uit het buitenland, en dientengevolge aan de staatkundige verwikkelingen en partijschappen vreemd.’ En nu vraagt de geleerde schrijver: ‘Heeft Kalvijn die taak vervuld? Heeft Kalvijn die taak begrepen? Heeft hij aan de lucht der vrijheid den wasdom der zedelijkheid toevertrouwd, of een werk verricht, dat slechts de mislukte nabootsing moet heeten op kleiner schaal juist van datgene in het katholicisme, waartegen het protestantisme het meest gekant moet zijn, wanneer het zijn reden van bestaan wil behouden?’ Uit den vorm van deze vraag blijkt genoegzaam, in welken geest de schrijver haar zal beantwoorden. Merkwaardig is al aanstonds in het 1ste hoofdstuk Pierson's voorstelling van Kalvijn's strijd met Caroli, den eersten predikant te Lausanne, door wien hij openlijk van onrechtzinnigheid ten aanzien van triniteit en kristologie werd beschuldigd. Tot nog toe heeft men steeds verkeerd onder den indruk van de smaadredenen door Kalvijn tegen Caroli uitgesproken. Prof. Pierson beziet de zaak in een ander licht. Volgens hem heeft Caroli beter en vroeger dan Kalvijn ingezien, hoe weinig radikaal de Hervorming der 16e eeuw bereid, of in staat was te werk te gaan. Caroli had de Hervorming omhelsd, omdat hij in haar een soort van nieuw-katholicisme meende te zien, gekant tegen misbruiken, maar geroepen en gezind om de oude christelijke leerstukken te handhaven. Als eerste predikant te Lausanne tracht hij zeker oppertoezicht te houden op de kerken zijner omgeving, ook op Genève. Kalvijn en Farel blijken hem een veel radikaler opvatting van de | |
[pagina 182]
| |
Hervorming te vertegenwoordigen, eene die onmiddellijk wil putten uit den Bijbel, gelijk zij zelve dien verstaan. Caroli ziet hierdoor zijn eigen hervormingsplan bedreigd en om dat plan scherp te doen uitkomen, verkondigt hij van den kansel zijn leer omtrent het gebed voor de dooden, welk gebed, volgens hem, de opstanding kon verhaasten. Als hij daarvoor door Viret, straks ook door Kalvijn, ter verantwoording wordt geroepen, beschuldigt hij op zijne beurt Kalvijn en Farel van minachting voor de oude symbolen en van Arianisme. Op de kerkvergadering te Bern worden Kalvijn c.s. vrijgesproken. Men had daar niet te beslissen over de vraag of rechtzinnigheid bestaanbaar was met geringschatting van de oude symbolen, maar of de beschuldigden als Arianen waren aan te merken. Bij deze vrijspraak gaf echter de synode van Bern Caroli in zoover gelijk, dat zij zijn eisch aangaande de rechtsgeldigheid van de oude symbolen overnam, door de confessie van Bazel te doen onderteekenen. Daarentegen werd de leer van Caroli over het gebed der dooden te Bern als anti-evangelisch veroordeeld en hij zelf om deze leer afgezet. Kalvijn heeft, volgens Pierson, tusschen Caroli's betrekkelijken triumf en zijne nederlaag op de Bernsche Synode niet behoorlijk onderscheiden. Caroli's veroordeeling is in geen enkel opzicht eene erkenning van de juistheid van Kalvijn's beginsel. Het slot van dezen strijd resumeert Pierson aldus: ‘Nog woont Caroli een vergadering van het Consistorie bij, dat de strijdende partijen tot verzoening hoopt te brengen. Het hoopt dat niet zonder eenigen grond. Kalvijn en Farel hebben de Confessie van Bazel immers onderteekend: Wat zal Caroli dan zijn beschuldiging van Arianisme langer staande houden? Caroli denkt er anders over; wantrouwt misschien, en niet zonder reden, het gebruik, dat Kalvijn van dat terugnemen der beschuldiging zal willen maken; en eer, wegens de mislukte poging tot verzoening, de zaak andermaal voor den Senaat komt, verlaat hij heimelijk in den vroegen morgen de stad, God dankende, dat hij haar achter den rug heeft. Bern denkt er niet aan, hem de afreis te bemoeilijken of hem te achterhalen ten einde hem over de grenzen te brengen. Men laat hem gaan.’ Uiterst leerzaam voor de kennis der beginselen van het Kalvinisme is het resultaat van Pierson's onderzoek omtrent het geschil van Kalvijn met den raad van Genève in 1538, vooral als men de houding van den Hervormer in deze vergelijkt met die, welke hij | |
[pagina 183]
| |
tegenover Caroli had aangenomen. Pierson karakteriseert die houding aldus: ‘Tegenover Caroli handhaaft hij een beginsel gekant tegen formulierdwang; reehtzinnigheid mag, volgens hem, niet afhankelijk gemaakt worden van de overeenstemming met eenig menschelijk geschrift. Niettemin legt hij de gemeente van Genève een belijdenis op. Hij zelf wil niet zweren bij het werk van Athanasius, maar de gemeente moet zweren bij het werk van Kalvijn.’ En dat is de man, dien men als den man van het vrije onderzoek heeft geroemd! ‘Kalvijn - zegt Pierson - is de man geweest, die van de roomsche leer, zelve op alle punten het uitvloeisel van Bijbel en overlevering, een deel heeft genomen; dat deel het ware Christendom heeft genoemd en dat ware Christendom uitsluitend in de eerste der twee genoemde bronnen, den Bijbel, heeft willen terugvinden. Het Kalvinisme heeft dientengevolge de kennis van den Bijbel en van de Christelijke oudheid in den weg gestaan, door zich vóór die oudheid te stellen en aan de wereld te verkondigen, dat wie het Kalvinisme zag, het oorspronkelijke Christendom aanschouwde.’ In het hoofdstuk ‘Kalvijn als exegeet’ komt Pierson tot de slotsom, dat de meening, als zou er met Kalvijn in de geschiedenis der exegese van het Nieuwe Testament een nieuw tijdvak beginnen, op geen degelijken grondslag berust. Kalvijn kan niet gezegd worden, zich door zijne methode van zijn voorgangers te onderscheiden. Wij hebben slechts kortelijk de aandacht op Pierson's geschrift willen vestigen. Zij die in het hier behandelde onderwerp belang stellen, behooren het werk zelf ter hand te nemen en te bestudeeren. Zullen sommige onderdeelen dezer studie, gelijk de schrijver ten opzichte van de vergelijkende studie van Kalvijn met andere exegeten wenscht, een of ander jeugdig beoefenaar der Theologie opwekken om haar voort te zetten? Zal dit geschrift tegenspraak uitlokkend, wellicht de aanleiding zijn, dat uit den boezem der Universiteit op kalvinistischen grondslag eindelijk eens eenige grondige studie over Kalvijn het licht zal zien? | |
[pagina 184]
| |
Louis Gonse, L'art Japonais. Paris A. Quantin, 1883. 2 vol.Het uitnemend sierlijke werk, dat wij hierbij aankondigen, heeft voornamelijk de bedoeling om ons goed te doen begrijpen, hoe verkeerd wij doen, wanneer wij de voortbrengselen en uitingen der Japansche kunst tot het gebied der curiositeiten en rariteiten rangschikken. Voor ons Hollanders is die les inzonderheid merkwaardig. Tot op het jaar 1868 zijn wij de bemiddelaars geweest tusschen Japan en Europa en hebben onze veilingen der Oost-Indische Compagnie en der Nederlandsche Handelmaatschappij de grillig vreemdsoortige producten van Japansche kunst en kunst-industrie over Europa uitgestrooid. Eerst door de groote revolutie van 1868 in Japan is dat veranderd. De handel en de havens werden toen voor alle natiën van Europa opengezet. Het bemiddelaarschap, de makelaardij van ons land eindigde dus voor goed. En het eerste gevolg van die openzetting van Japan voor Europa was wel dit, dat men in Europa tot de overtuiging kwam, Japan en zijn kunst verkeerd te hebben beoordeeld. Meer en meer bleek het, dat zeer veel van wat wij Hollanders aan het verbaasd publiek als éénige Japansche kunst hadden afgeleverd, toch eigenlijk in veel gevallen een kunst van een bijzonder allooi of karakter was geweest. Japan hield er (zie Gonse II, p. 274 en 301) een soort van uitvoer-kunst op na, die wel niet onverdienstelijk was, maar niet geheel de hoogte weêrgaf, waartoe zich die kunst verhief, wanneer zij voor eigen inheemsche aristocratie werkte. Gonse poogt ons nu van die beste Japansche kunst een denkbeeld te geven, door achtereenvolgens hun schilder- en teekenkunst, hun beeldhouwwerk, hun bewerking der metalen, hun lakwerk, hun weefsels en hun plateelwerk na te gaan. Hij heldert zijn beschrijving op door afbeeldingen van het allerfraaiste, dat hij zelf te Parijs heeft bijeengebracht of door anderen heeft zien verzamelen, en hij geeft dit alles weêr in twee kwarto-deelen, vol etsen, chromolithografiën, heliogravures, typografische aquarellen en houtsneeën. Het wemelt in zijn boek van illustraties. Het allerfijnste en allersierlijkste wordt u voorgesteld. Gij wordt niet moede die deelen te doorbladeren en gij geeft u gewonnen, wanneer de auteur u afvraagt, of de Japansche kunst niet tot de zeer hooge kunsten mag gerekend worden. | |
[pagina 185]
| |
Trouwens wij Amsterdammers, die in het jaar 1883 onze Koloniale en Internationale tentoonstelling er op nahielden, gingen in deze zomermaanden als van-zelf haast het liefst naar die afdeeling ter rechterzijde achter in het hoofdgebouw, waar de Japansche kunst in al haar rijkdom zich ontplooide. Wij traden langs China's uitstallingen: en verbazing beving ons, doch - wij gingen voorbij. Maar eens in de Japansche afdeeling aangeland, bleven wij staan en waren wij van het zien en waardeeren van al die bronzen, plateelen en aardewerken, van al die gelakte voorwerpen haast niet te verzadigen. Het uur der sluiting sloeg en wij toefden nog te midden der Japanneezen. Wij droomden een Japanschen droom. Want het werd ons duidelijk dat die Japansche kunst onder de Oostersche kunstopenbaringen voor een deel de plaats vervult die de Fransche onder onze Westersche kunsten inneemt. Hoofdeigenschappen der Japansche kunst zijn smaak en sierlijke bevalligheid (gratie). De Japanneezen zijn geboren decorateurs. Hun decoratief talent is weergaloos. En bij dat decoreeren is de opvatting, de geest van een Japansch kunstenaar naief en terzelfder tijd uiterst verfijnd. Gonse omschrijft (Vol. II pag. 270) uitstekend het Japansch temperament als een ‘composé étrange de naïveté et de raffinement.’ De Japanneezen zijn daarbij haast de eerste coloristen der wereld. Hun kunst is - als men wil - impressionistische kunst, in zooverre het hun om den indruk in de eerste plaats te doen is. Vreemde en doodgewone doch meestal onvoorziene motieven worden, met een enkelen zekeren, wissen trek, die alleen de quintessens van het voorgestelde weergeeft, door hen los neêrgeworpen. Dat schijnt bij den eersten oogopslag grotesk; maar weldra bemerkt men met welk een berekening juist die lijn, juist die kleur is gekozen. Zóó alleen, zoo als het daar volgens hun opvatting onze oogen treft, is er vaart en beweging in het voorwerp, en tintelt het van leven. Zóó alleen is alle banaliteit verbannen. Let men eindelijk op het eigenlijke werk der handen, ‘la main d'oeuvre,’ dan kent onze bewondering geen grenzen. Onze beste Europeesche ‘artisans’ staan met open mond dat werk aan te gapen; van zulk een techniek, van zulk een wonderbare vaardigheid, van zulk een behandeling bijv. van metaal hadden zij zelfs geen denkbeeld. Gonse geeft zich veel moeite de historische ontwikkeling der Japansche schilderkunst na te gaan. Men weet dat de Japanneezen - zelfs zij die een zeer bescheiden huishouden voeren - hun | |
[pagina 186]
| |
woning steeds versieren met zoogenaamde kakemonos, schilderingen op zijde of op papier, die men gewoonlijk oprolt, doch bij feesten of bezoeken uitgespreid aan den wand hecht. Wanneer de rol smaller maar langer is, noemt men het makimono: en zulk een rol is wel de primitieve vorm van een Japansch boek. Welnu, van de negende eeuw af is er een breede rij van schilders, die deze schilderwerken voor Japan penseelden. In de 15e eeuw worden de vaste lijnen van die Japansche schilderschool als het ware vastgesteld. Twee groote stroomingen loopen naast elkander tot in het midden der 18e eeuw: de keizerlijke school van Tosa, echt Japansch en zuiver nationaal en de school van Kano, die eerst Chineesche invloeden onderging, doch, dank zij het genie van Sesshiu Tanyu en Naonobou, even inheemsch en individueel werd als die van Tosa. Met Kôrin, Okio en Goshin vereenigen zich die twee richtingen tot één stijl, die vooral op een meer eenvoudige en gezette studie van de natuur en de realiteit zich toelegt. Van dien tijd af, het einde der 18e en het begin der 19e eeuw, dagteekenen Sosen een voortreffelijk dierenschilder, Shiountshio en Toyokouni verrukkelijke coloristen, Yosai de dichter-schilder, Hiroshighé de landschapsschilder en Hokonsaï de grootste schilder van het Japansche leven. Hokousaï, die van 1760 tot 1849 leefde, bekroont de ontwikkeling der Japansche schilderkunst. Hij is de laatste en schitterendste schakel van een progressieve keten van tien eeuwen. In volkomen zelfstandigheid, zonder zweem van conventie of systeem, gaat hij zijn weg. Op duizenderlei wijze heeft hij kakemonos voor de Japansche maatschappij geleverd. Zijn werk is een encyclopedie van het levend Japan, ‘la comédie humaine du Japon.’ Het boek van Gonse nu is vol van al die motieve van Hokousaï. Allerlei typen en tooneelen van het volksleven worden ons naar Hokousaï's schetsen medegedeeld. Schetsen en teekeningen, die ons dikwijls aan die van Gavarni doen denken. Want hij heeft even als deze Franschman kracht, bevalligheid en gang en boven alles een onuitputtelijke verscheidenheid van motieven. Gij ziet bij hem, zoo als bij al die Japansche teekenaars, de figuren haast altijd in volle actie in beweging: dat kromt zich den rug, dat torscht, dat lacht, dat danst, dat schreeuwt, dat vecht, dat maakt muziek, dat vischt, dat drink: - in één woord dat leeft. Al wat het oog van den schilder in Japan heeft aanschouwd, wordt vliegenssnel weêrgegeven. De hand is zoo zuiver, zoo zeker, dat er nooit van inspanning haast | |
[pagina 187]
| |
sprake kan zijn. Spelend is het tafereel door de fantasie ontstaan. Hokousaï zelf is nooit de man geweest der grooten of der aristocratie. Hij kwam voort uit het volk, en heeft gewerkt als hij zijn kost moest verdienen. Hij was zeker een weinig ‘bohémien’ en is eerst op het laatst van zijn leven de beroemde man geworden. Hij teekende zoo als een Rembrandt etste: allereerst als studie en genot van zich zelven. Humorist was en bleef hij altijd. Toen hij ging sterven, schreef hij aan zijn vriend Takaghi dezen brief: ‘Koning Ema (de vorst der onderwereld) is wel wat oud geworden en denkt er aan zich uit zijn zaken terug te trekken. Hij heeft zich dus een mooi buitenhuis laten bouwen en komt mij vragen om een kakemonos voor hem te schilderen. Ik moet dus wel vertrekken over een paar dagen, en als ik heen zal gaan, neem ik mijn teekeningen met mij. Ik zal een kamer huren op den hoek van de straat der onderwereld, en recht gelukkig zal ik zijn u te ontvangen, als gij gelegenheid hebt daar eens later aan te kloppen.’ Hij zelf is zijn leven lang arm gebleven. Eerst na zijn dood is zijn talent door de grooten gewaardeerd en thans wordt elk zijner ‘croquis’ met goud betaald. Siebold heeft in den goeden tijd enkele van zijn beste geïllustreerde serieën, tusschen de jaren 1823-1830, in Japan kunnen opkoopen, toen die teekeningen nog voor weinig geld te krijgen waren, en het is daaraan te danken, dat men te Leiden zich op de beste wijze een denkbeeld kan vormen van wat Hokousaï bijv. ook in houtsneê kon tooveren. Allerlei leerlingen had hij op het laatst van zijn leven om zich heen: de beste daarvan is Hokkei; maar op geen enkelen viel ten volle de mantel van den meester. Hokousaï blijft alléén en Japansch onvertroffen. Maar Gonse stelt zich niet tevreden de schilderkunst der Japanneezen te beschrijven: ook de andere kunsten worden bezien en beoordeeld. Na een korten blik op de architectuur in Japan te hebben geslagen: - een architectuur van hout, waarbij slechts op twee zaken wordt gelet, de pittoreske plaatsing van het huis in het landschap of te midden van het geboomte (de ‘mis eens cène’) en de decoratie - gaat Gonse de beeldhouwkunst in Japan ons voorstellen. Een ieder weet wat dit beteekent. Hij gaat spreken over de Japansche bronzen. Door de verzameling van Cernuschi is vooral in de laatste tijden meer bijzonder de aandacht op dien tak van | |
[pagina 188]
| |
hun kunst gevallen. Toen Cernuschi na zijn reis door Japan in Parijs terugkwam, met dien overvloed van bronzen voorwerpen, die hij thans beloofd heeft aan de stad Parijs te vermaken, toen hij daarop de bronzen kunstwerken van Seïmin, van Töoun van Teyïo en van zooveel anderen liet zien, kwamen natuurlijk in dat Parijs de heer Barbedienne en zijn ‘maitre fondeur’ Garnier de collectie opnemen. Barbedienne nu staat, zoo als elk toegeeft, onovertroffen in Europa. Maar hij moest zelf bekennen dat in veel opzichten de Japansche kunstenaar hem nog de baas was geweest, en wat meer zegt, sinds dien tijd heeft hij in de studie der Japansche bronzen geheimen uit het verre Oosten pogen te betrappen, om zijn eigen werk nog volkomener te maken. Vooral in de 17e en 18e eeuw stonden in Japan de groote meesters in het brons op. Boven allen steekt wellicht uit Seïmin, de Benvenuto Cellini in het bewerken der schildpadden. Licht heeft men hier of daar één dezer schaaldieren in brons van den grooten meester gezien. Wie ze niet gezien heeft, weet niet hoever het weergeven der natuur in brons kan gaan. En let wel: het voorwerp is niet op de natuur gemouleerd zoo als men wel eens meende: neen het is bewerkt op het model in was: met het stylet, den ‘ébauchoir’ en den duim. De geheele dierenwereld heeft vooral den Japanneezen bij het bewerken van dit brons aangetrokken. Hier is het een krab of een karper, dáár een hert in hoog ‘relief’ tegen een bronzen vaas aangebracht, ginds een kat of hond, een roofvogel, een valk op een rots, een raaf, een groote schreeuwende gans, hanen, eenden, of een groep kikvorschen die uw bewondering vragen. En wilt gij stouter voorstelling, sla dan eens uw oog op de beelden en groepen, waarin de ‘parfums’ worden gebrand. Let eens op de draken. Gonse geeft deel II pag. 66. - op ⅕ der ware grootte - een ets van zulk een draak van Töoun, een kunstwerk van den eersten rang. Fantastisch grijnst het dier ons aan: de bek is open: het lichaam trilt in zijn wendingen: in woede spant en kronkelt het den rug: het spuwt en vervolgt u tot in den droom. Naast en boven zulke ‘brule-parfums’ komen dan in aanmerking de afbeeldingen van menschelijke figuren: o.a. een Sennin (speelsche geest) op een tijger, een pelgrim op een ezel, de twee wijsgeeren Hauzan en Jattokou, en vooral het beeld van Bankouroubé, den weldoener van zijn volk, dat levensgroot in 1783 is gegoten. Hij is genomen als een bejaard man, zittend: het ééne been hangt neder, hij houdt | |
[pagina 189]
| |
zijn stok in de hand: de uitdrukking van het gelaat is kalm en eenigszins droevig. - De beschouwing van dit beeld voert dan als van zelf tot de studie van het grootste beeld in brons, dat door hen is gegoten, namelijk het beeld van Bouddha, dat in den tempel te Nara omstreeks het jaar 789 van onzen jaarkring is geplaatst. De god zit op de lotus-bloem, hij is als verzonken in overdenking van het absolute, de rechterhand is open opgeheven, de linkerhand uitgestrekt op de knieën. De plooien van het afhangend kleed zijn breed en golvend. De bouw van het lichaam is streng correct. Over het geheel ligt een kalmte, een eenigszins droomerige ernst, nog verhoogd door het gebaar van de opgeheven hand, die het volk schijnt te zegenen. Men zal het kolossale van dit beeld begrijpen, wanneer men hoort dat het beeld ongeveer 30 meters hoog is en 450,000 kilogram weegt. Inderdaad staat dat Japansche werk in brons zoo hoog mogelijk. Daar de Japanneezen geen steen of marmer ter hunner beschikking hadden of gebruikten al hun huizen zijn van hout, vertegenwoordigen de bronzen voorwerpen hun groote plastiek. Van het kleinste onbeduidend nietigste voorwerp tot het hoogste in rang hebben zij alles in dat brons weêrgegeven. En alles is met dezelfde zorg en liefde bearbeid. Een door een visscher in de zee smadelijk weggeworpen biezen korfje, waarin een kreeft zijn verblijf heeft gevonden, wordt (door hen in brons verwerkt) een kleinood van den hoogsten prijs. Hun kleinere beelden doen (volgens Gonse II p. 66) soms, wat den vorm betreft, aan die van Tanagra denken. Op dezelfde volkomen wijze als de Japanneezen het brons bewerken, bearbeiden zij ook het metaal. Wij hebben hier op het oog de Japansche sabels. Een Japansche sabel is tegelijk de scherpste kling, dien men zich denken kan, en tevens het fijnste kunstwerk ter wereld. Wat scherpte en hoedanigheid van kling betreft, is de Japansche sabel een geweldig wapen: met een enkelen slag velt men daarmede het hoofd van een man; zelfs de beroemde degens van Toledo staan ver beneden het Japansche wapen. Uit het oogpunt der kunst is nu datzelfde wapen het keurigste speelgoed dat het oog kan verrukken. Met een weêrgaloozen smaak worden al de onderdeelen van dien sabel bewerkt en versierd. Een onderdeel is er, dat zeer bijzonder de bewondering van alle kenners trekt, het is de zoogenaamde garde (‘en forme de rondelle plus ou moins saillante’) die de als stootplaat hand moet beschermen. Op die metalen ‘garde’ | |
[pagina 190]
| |
worden op de fijnste wijze alle mogelijke voorstellingen geciseleerd. Een studie dier ‘gardes’ is een studie der Japansche ciseleerkunst. Het werk van Gonse geeft op verschillende heliogravures de voortreffelijkste van die stootplaten weder. Niet mogelijk is het de gratie en het volmaakte cachet van dien Japanschen arbeid te beschrijven. Het émail is dáárin door hen tot den hoogsten luister gebracht. Van tijd tot tijd worden die ‘gardes’ door den kunstenaar ‘à jour’ bewerkt, bijv. in den vorm van tot elkander zwemmende visschen of van in elkander hakende kreeften of kleine zeemonsters. Dan worden die dieren, op die kleine ronde ruimte, weder zoo echt natuurlijk en levend voorgesteld, dat zij de geweldige moeielijkheid, die de kunstenaar overwonnen heeft, zelfs niet doen vermoeden. Hoe is het mogelijk in een metaal, dat men slechts zeer langzaam en met kleine telkens herhaalde slagen moet bewerken, den schijn te verkrijgen en te bewaren van een in volle vrijheid los neêrgeworpen schets? De Japanneezen verstonden die kunst: en evenzeer het geheim om de fijnste schilderij op die metalen stootplaat te ciseleeren. Bloemen, boomen, dieren, figuren, tafereelen: alles wordt daarop gevonden. Het schitterendste decoratietalent komt hier tot zijn recht. De Japansche kunstenaar is hier éénig: ‘le plus humble artisan - zegt Gonse II p. 159 - au milieu de cette universelle floraison de l'art, est encore supérieur dans l'emploi technique des métaux à tout ce que nous pourrions lui opposer en Europe.’ Geen onzer werkliedenkunstenaars in Europa kan zulk een vereeniging van volmaaktheid in de uitvoering, van smaak, en van takt om de grenzen der versiering tot de uiterste spanning uit te zetten, aanwijzen. Wij kunnen Gonse hier niet verder op den voet volgen. Wij moeten onze lezers verwijzen naar het werk zelf. Trouwens het boek verrast op alle wijze de nieuwsgierigheid van den onderzoeker. Bij gelegenheid der ‘sculpture’ zijn alleraardigst de uitweidingen over het beeldhouwwerk in hout, over de maskers, over zoogenaamde kleine pijpen, en eindelijk over de netzkés, de (meestal ivoren) breloques, die aan een zijden koord vastgehecht, dienen om sommige zaken van dagelijksch gebruik (den tabakszak, de medicijndoos enz.) aan den gordel te bevestigen. Die netzkés behooren tot de zeer gezochte sieraden in Japan en in Parijs. Op de verwonderlijkste wijze hebben de Japanneezen daarbij weder hun kunstvaardigheid | |
[pagina 191]
| |
betoondGa naar voetnoot1). De meest uitdrukkingsvolle figuurtjes zijn tot dat doel door hen uit ivoor gesneden. Het boek van Gonse geeft ten slotte drie hoofdstukken over het lakwerk, de geweven stoffen en het zoogenaamde aardewerk. Dat over het lakwerk is natuurlijk het meest belangrijke. Want het bearbeiden van het lak is altijd de roem der Japanneezen geweest. Dat was hun nationale arbeid bij uitnemendheid. Hoe zij de gom uit den boom (de rhus vernicifera) wisten te trekken, hoe zij dat vernis dan bewerkten, hoe zij het vermengden en het eindelijk op de dunne kleine plankjes lijmden, is altijd hun groot geheim, hun eigen groote kennis geweest. Met oneindig veel geduld moest die arbeid verricht worden. Enkele lakken van groote waarde komen eerst na het werk van eenige jaren klaar. Maar dan is ook het Japansche lak onverderfelijk. In 1874 leed het stoomschip de Nijl, dat de Japansche kunstwerken naar de tentoonstelling van Weenen bracht, schipbreuk, dicht bij Yokohama, en de lading bleef meer dan een jaar in zee rusten. Toen men de kunstwerken weer naar boven bracht, zag men, dat de oude goede lakwerken, niettegenstaande de lange indompeling in het zilte water, onaangedaan gaaf te voorschijn kwamen, terwijl al de meer moderne schielijk gemaakte producten geheel en al vernietigd waren. Een goed Japansch lak is dan ook de treffendste tegenstelling; schijn van de breekbaarste broosheid en tegelijk onverwelkelijke duurzaamheid. Van al de lakken, die in bonte verscheidenheid van kleur ons verrukken, waardeeren de Japanneezen het meest het echte zwarte lak, dat helder en zuiver als een spiegel moet schitteren; het gouden lak stellen zij daar beneden. Natuurlijk is de incrustatie van dat lak, hetzij met ivoor of schildpad, of metaal, of mozaiek, de zaak van de grootste waarde, en de Japanneezen munten daarin uit. De reeks van hen, die als beroemde decorateurs dier lakken optreden, gaat eenigszins paralel met de Japansche schilderschool. Hun groote schilders bearbeidden tegelijk het lak. In het begin der 18e eeuw hebben vooral de beroemde schilders Korin en Ritsouô de meest oorspronkelijke motieven op die lakken weten te brengen. Men spreekt nog altijd van het goud van Korin, wanneer men den | |
[pagina 192]
| |
meer doffen doch geconcentreerden glans van het gouden lak wil aanduiden. Zijn decoratief is grootsch, breed en als uit één worp. In Japan is een echt lak van Korin spijs voor het fijnste verhemelte. Ritsouô was haast meer ‘incrustateur’; de door hem bewerkte gelakte doozen zijn wonderschoon door hun eenvoud en door de overwonnen bezwaren. Aardig is het, hoe in de opvolging dier meesters zich een geschiedenis van het lakwerk vertoont. Van de groote mannelijke concepties daalt de smaak op het einde van de 18e eeuw af tot al die haast vrouwelijke verfijning en verweekelijking, die aan de tijd van Lodewijk XV in Frankrijk doet denken. Over de geweven stoffen kunnen wij kort zijn. Men begrijpt de rol dezer categorie bij een volk, dat altijd een waren hartstocht heeft gehad voor weelderige sierlijke gewaden. Het invoeren van den zijdeworm in Japan in de vijfde eeuw is een der meest heugelijke feiten van hun geschiedenis. Vroeg in de 16e eeuw kwam de roep der Japansche zijde tot Europa. Reeds op dit tijdstip had Japan niets meer in de kunst der zijdebewerking te leeren. Voor ons is uit het oogpunt der kunst hier het belangrijkst een klein onderdeel der zijden stoffen, wij bedoelen de foukousa's. De foukousa is een vierkant stukje zijde, min of meer rijk versierd volgens den rang en het fortuin der eigenaars, dat gebruikt wordt om het geschenk te omwikkelen 'twelk men iemand toezendt. Ook de in een gelakte doos vervatte brief wordt soms op die wijze met een foukousa aan zijn bestemming bezorgd. Natuurlijk wordt de foukousa steeds teruggegeven: en die teruggave is het ‘accusé de réception’. De foukousa's met haar heerlijk borduursel zijn nu de fijnste schilderijtjes waarop het oog kan turen. De weêrschijn van de zijde, de volmaaktheid der uitvoering van het werk, de sierlijke motieven aan geheel de natuur ontleend, de gloed der kleuren van kunstenaars uit een volk dat met recht tot de allereerste coloristen der wereld mag gerekend worden, maken het bezit van zulk een foukousa in Parijs tot het meest benijde kleinood. ‘Le foukousa Japonais - zegt Gonse II p. 236 - mis sous verre et encadré, est le plus somptueux ornement que puisse faire entrer dans son intérieur le raffinement d'un délicat.’ De verfijnde kunstkenner de Goncourt heeft het ons trouwens in zijn boek over de inrichting van zijn eigen huis geleerd! In het boek van Gonse is het laatste onderwerp, de plateelkunst, bewerkt door den heer Bing. Wij stippen hier slechts aan | |
[pagina 193]
| |
wat hij betoogt, en wel voornamelijk dit, dat wij hier wèl moeten onderscheiden tusschen het eigenlijke porselein en het aardewerk (la poterie). In het porcelein blijven de Chineezen de meesters: van een Japansch standpunt neemt het porcelein slechts een bescheiden plaats in; het matigt zich niet de karakteristieke en overheerschende rol aan, die het in China vervult. Geen dwaling was grooter dan die onzer voorvaderen, die in het Oud-Japansch, het porcelein van Arita, de eenige vertegenwoordiging zagen van de Japansche ceramiek. Neen, om de Japansche kunst hier naar waarde te schatten, moet men juist het zuivere aardewerk, en de decoratie daarvan, gaan bestudeeren. En die studie loont de moeite. De decoratie van het aardewerk interpreteert elk dichterlijk of dwaas idee, dat den kunstenaar door het brein schiet. Alles wordt een motief voor de plastiek. De vogel die door de ruimte klieft, de bloem die tegen den muur opklimt, het huisje van den werkman, de schalksche houding van den voorbijganger, de figuren uit de legende, alles wat den blik of de aandacht treft, wordt op geestig vroolijke wijze - haast als improvisatie - weêrgegeven. Natuurlijk gaf het gebruik van de thee een grooten stoot aan de bewerking van dit aardewerk. Ook hier zijn de namen der groote kunstenaars in het vak bewaard. Ninseï (van Kioto), die tegen het einde van de zestiende eeuw werkte, is de grootste aller Japansche ceramisten. Wij behoeven hier over dit onderwerp voor onze lezers niet verder uit te weiden, daar zij geen Hollanders zonden zijn, wanneer zij niet enkele soorten van dat aardewerk, en wel voornamelijk het Satzouma, zouden kennen. En zoo nemen wij afscheid van Gonse's boek en van de Japansche wereld. Heeft men een tijd lang in dat boek gelezen en geleefd, dan wordt men er door vertrouwd met al die Japansche voorstellingen. Men leeft haast te midden der vroolijke Hoteï's of Shoki's, der deftige Lakans (priesters van Bouddha), der stoere Dharma's (hermieten), der geestige Sennins. Men ziet op tot den berg Touziyama, tegenover Yeddo, bezongen door al de dichters, achtergrond van allerlei schilderijen en decoratiën; men wil wandelen over de brug te Yeddo; men geniet van al die sneeuw-effecten; men strijkt met den arm langs al dat bamboes-riet en bladen. Hier aan den tempel bespeurt gij de dikke wangen van een Ouzoumé; daar bewondert gij in al haar kleur-getoover de bevallige nieuwjaarsbegroetingen der Japansche groote wereld. De daïmio's staren u trotsch aan. De | |
[pagina 194]
| |
danseressen met haar golvende kleederen pogen u te bekoren. Daar glijden in haar grillige gondels langs den oever de verleidelijke schoonen. In uw verbeelding ziet gij de pedant neuswijze kraanvogels en ooievaars door die woelige tooneelen stappen. Ver in de verte wordt de afschuwelijke ceremonie voltrokken van den harakiri, als de Japannees zijn buik moet opensnijden. Dit alles gaat voorbij uw oogen en uw gedachten wanneer gij het boek sluit. Wat echter blijft, is de Japansche decoratieve kunst. Een kunst, die zeer zeker niet de volledige waarheid afbeeldt, zooals een zuivere spiegel weerkaatst en op zich neemt wat er voor staat. Integendeel. Het is een vrije, levendige, spiritueele interpretatie van de natuur. Het is een streven (dat meestal gelukt is) om alleen de quintessens van een voorstelling weer te geven; het zoogenaamde croquis der Japanneezen toch geeft alleen de essentieele lijn aan waar het op aankomt en verwaarloost de andere trekken en deelen. Al wat het oog aanschouwt, wordt als in vogelvlucht, van uit een hoog gezichtspunt bezien, en dan met zoo weinig omslag mogelijk, met vier of vijf lijntjes, bevallig en vliegend snel door den kunstenaar, die zich niet met de onbeteekenende détails der zaak ophoudt, geteekend. Halve tinten komen niet veel voor. Trouwens wij zijn in het Oosten. Men is als bevreesd voor het volle licht, en knipoogt; men ziet de natuur aan met den blik van iemand die de oogleden half toesluit, maar nu ook alles verwonderlijk scherp waarneemt. Voeg daarbij, dat aan den teekenaar enkele gegevens door de conventie, de traditie, aan de hand worden gedaan: dat hij deze zonder veel na te denken volgt, en dan de andere partijen van zijn werk goed bestudeert, en deze diepe studie toont bijv. in een onberispelijk raccourci. Die kunstenaar is voorts een colorist zonder weerga. De uitdrukking van het gelaat, de snit der kleeding zijner figuren moge eenvormig zijn: maar al de verscheidenheid van zijn talent komt uit in den glans der elkander aauvullende kleuren en nuances. Ten slotte: de kunstenaar is bovenal humorist. Door zijn wereld, over zijn bewegelijke flguurtjes trilt een fijne lach. Hij strooit als 't ware korrels peper over zijn werk, opdat telkens een lichte prikkelende kleine schok u uit uwe dommelige rust zal opwekken. Wij komen dadelijk in een vroolijk humeur, wanneer wij de teekeningen der Japansche kunstenaren in een boek als van Gonse bekijken, en dank zij die opgewekte stemming, zijn wij het niet met Gonse eens, wanneer hij van tijd tot tijd weemoedig wordt en uitroept | |
[pagina 195]
| |
dat de echt Japansche kunst met de revolutie van 1868 zou geeindigd zijn. Neen, de godin der Japansche smaak, Kouanon, zittend op haar over de golven schietende visch, zal de archipel van Nippon niet verlaten. H.P.G.Q. | |
Tractaat van de reformatie der kerken aan de Zonen der reformatie hier te lande op Luther's vierde eeuwfeest aangeboden door Dr. A. Kuijper. Amsterdam, Höveker en Zoon 1883.Toen Bulwer met het schrijven der laatste dagen van Pompei bezig was, had hij - naar men zegt - de kamer, waarin hij arbeidde, geheel in den stijl van een Pompeiaansch woonvertrek laten inrichten. Zijne verbeelding kon zich daardoor gemakkelijker in de romeinsche omgeving blijven bewegen. Het schijnt wel dat Dr A. Kuijper in meer geestelijken zin hetzelfde heeft gedaan. Hij heeft zoo geheel geleefd onder Calvinistische godgeleerden der zeventiende eeuw, dat hij geëindigd is zich met hen te vereenzelvigen. Zijn laatste geschrift heeft, door vorm en zelfs hier en daar door inhoud, den schijn als ware het voor hen geschreven. Wanneer bijv. Dr. Kuijper op bladz. 187 uitroept: ‘Liever gaan wij voor niet-gereformeerd door en blijven volhouden dat men ketters niet moet ter dood brengen, dan dat men ons den gereformeerden naam late tot den prijs van mee het ketterbloed te helpen vergieten’, en eenige zinsneden verder de hoop uitspreekt, dat zijne tegenstanders voor de consequentie van hun stelsel zouden terugdeinzen, ‘als de Burgemeester hunner woonplaats eens feitelijk een ketter op het schavot of op den brandstapel liet brengen’, dan is men inderdaad geneigd te denken dat des schrijvers levendige verbeelding hem heeft doen wanen den voorzitter der Dordrechtsche Synode, vertaler van Beza's verdediging van het dooden der ketters, in levenden lijve tegenover zich te zien. Dat er toch thans een nieuwe Bogerman zal opstaan, die Dr. A. Kuijper den naam van gereformeerde onwaardig zal keuren, omdat hij de niet-gereformeerden in Nederland (minstens een paar millioen) niet door beulshanden wil doen ombrengen, kunnen wij moeielijk aannemen. Deze vraag, zoowel als de meer onschuldige op bladz. 76 behandeld, of de | |
[pagina 196]
| |
deputati Synodi in 1806 het recht hadden de gezangen in de Hervormde kerk in te voeren, om van geene andere te spreken, mogen geschikte onderwerpen zijn voor een dispuutcollegie; de studenten der vrije Universiteit kunnen er over redetwisten, om zich zoodoende in de kunst van debatteeren te oefenen; - hun leermeester heeft, naar onze meening, reeds getoond die kunst genoeg machtig te zijn dan dat hij zich nog, tot eigen oefening, met het behandelen van dergelijke volkomen onpraktische strijdvragen zou behoeven bezig te houden. En indien die vragen van gereformeerd kerkrecht ook voor enkelen belang mogen hebben, dan is het ons toch nog niet recht duidelijk, waarom zij besproken mocten worden in een taal die met allerlei zeventiende-eeuwsche woorden en uitdrukkingen is aangezet. ‘Lamenterende en dolerende kerken’, ‘kerke Christi’, ‘ofte’, ‘extra ordinairlijk’ en dergelijke archaïsmen kunnen toch moeilijk als versieringen worden beschouwd. Onder de weinig ontwikkelde leeken der Hervormde kerk zijn er, die te goeder trouw aan het gebruik van dergelijke verouderde bewoordingen waarde hechten. Maar voor hen schreef Dr. Kuijper zijn afgetrokken en hier en daar vrij diepzinnig betoog zeker niet, en wij mogen toch ook van hem niet verwachten, dat hij er zich toe wil leenen om de vooroordeelen van vrome, maar onwetende en ietwat bekrompen menschen te stijven. Ook hier heeft de zeventiende-eeuwsche dampkring waarin Dr. A. Kuijper geleefd heeft, onwillekeurig invloed op hem gehad. Een dergelijke navolging in kleed en vormen is evenwel, naar ons oordeel, minder aanbevelenswaard. De les van Horatius dat men, om Cato's deugden na te volgen, geen toga van ouderwetsch snit behoefde te dragen zooals hij in zijnen tijd droeg, heeft ook voor onze dagen hare toepasselijkheid nog niet geheel verloren. d.B. | |
Litterarische Schetsen en Kritieken, door Dr. Jan ten Brink. Leiden, A.W. Sythoff.Van tijd tot tijd ontvangen wij onder bovenstaanden titel een bundel, bevattende een of meer opstellen, door Dr. Jan ten Brink op verschillende tijdstippen in verschillende tijdschriften en weekbladen geschreven. Hoe die bundels elkander opvolgen, blijkt niet, | |
[pagina 197]
| |
want zij zijn niet genummerd en elk deel begint weder met bladzijde 1. Voor zich zelven schijnt de schrijver de verschillende bundels genummerd te hebben; althans in het laatst door ons ontvangen deel wordt bij een opstel over Flaubert in een noot naar Deel I verwezen. Een inhoudsopgaaf vindt men in geen van de zes (?) tot heden verschenen deelen. Het gemis daarvan doet zich vooral gevoelen bij den bundel Haagsche Kleinigheden, die uit 25 hoofdstukken bestaat, en waarin de voorvallen van den dag, in de residentie en daarbuiten, op zeer onderhoudende, vermakelijke en vaak recht geestige wijze, in causerie-vorm, worden behandeld. De Haagsche typen, als Mevrouw Sidonie de Roggeveen née de Plankman, de gravin van Diedenhoven, de referendaris van Stuivezant, de jonge de Beaumont, weten door de manier waarop zij het nieuws van den dag bepraten, aan deze schetsen een kleur en een leven te geven, die ze bijzonder boeiend maakt. Daartusschen vlecht de schrijver een warm geschreven karakteristiek van het talent van Robert Hamerling met een duidelijk overzicht van verschillende zijner werken, een weemoedige herinnering aan den balling Armand Barbès, dien hij jaren lang heeft gekend, schetsen uit den Fransch-Duitschen oorlog, - alles vol leven en afwisseling. De overige stukken, welke in deze bundels voorkomen en over Bulwer, Dickens, Victor Hugo, Gautier, Vondel's Leeuwendalers, de Reinaertsagen, over eenige Nederlandsche schrijvers van onzen tijd en nog over ettelijke andere zaken en personen handelen, mogen al niet door buitengewone diepte van opvatting uitmunten, zij mogen al niet veel nieuwe gezichtspunten openen omtrent de onderwerpen welke er in worden besproken, al wie op een onderhoudende wijze, door iemand die, dank zij een groote belezenheid en een stalen geheugen, geheel op de hoogte is, ingelicht wil worden omtrent de voornaamste wetenswaardigheden der nieuwere literatuur, omtrent menschen en boeken, kan hier terecht. Het nadeel eener onveranderde uitgaaf van stukken, die jaren geleden geschreven zijn - het jongste der tot heden verschenen stukken is van 1872 - is, dat zij op het oogenblik, waarop men ze leest, gedeeltelijk al weer verouderd, of althans onvolledig zijn geworden. Slechts op zeer enkele plaatsen geeft een zeer schraal nootje het bewijs, dat Dr. ten Brink over dezen herdruk zijn oog heeft laten gaan. Van Gustave Flaubert bijvoorbeeld valt na de uitgaaf der Souve- | |
[pagina 198]
| |
nirs van Maxime Du Camp en van de brieven van George Sand weder heel wat meer te vertellen dan Dr. ten Brink hier meêdeelt. Op dit oogenblik begint de Nouvelle Revue, in haar nummer van 15 December 1883, de openbaarmaking van allerbelangrijkste brieven van Flaubert aan zijn ‘chère maître’ George Sand, waarin de auteur ven Madame Bovary ons menig merkwaardig kijkje in zijn werkplaats en in zijn hart gunt. Juist over datzelfde boek, L'éducation sentimentale, waarover ten Brink's schets in den laatst verschenen bundel handelt, wordt in deze brieven herhaaldelijk gesproken. Ten Brink schreef reeds in 1870: ‘Men verhaalt wonderlijke dingen van de vlijt, de zorg, de inspanning des auteurs, die negen jaren doorbracht in een herhaald vijlen, polijsten, schrappen van dezen roman.’ Uit de brieven blijkt hoe hij er op gezwoegd en geblokt heeft. Wij vinden ontboezemingen als de volgende: ‘Mon roman va piano. A mesure que j'avance, les difficultés surgissent. Quelle lourde charrette de moellons à trainer! .... J'en ai encore pour deux ans, au moins. Comment diable faites vous pour trouver la liaison de vos idées? C'est cela qui me retarde’. En elders: ‘Mon sempiternel roman m'assomme parfois d'une façon incroyable! .... Je travaille à mon roman comme plusieurs boeufs. J'espère au jour de l'an, n'avoir plus que cent pages à écrire, c'est à dire encore six bons mois de travail.’ Een diner op een buiten in de buurt brengt hem vier dagen lang uit zijn doen. Aan een bezoek te Nohant, waartoe George Sand hem uitgenoodigd heeft, valt niet te denken; dat zou hem een maand achteruit zetten. Deze nieuwe bescheiden zullen Dr. ten Brink wel weer stof leveren voor een derde en een vierde schets over den auteur van Salammbô. Wellicht vindt Dr. ten Brink later tijd om al deze schetsen om te smelten tot eene of andere magistrale studie, waarin wij een volledig beeld van Gustave Flaubert ten voeten uit te zien krijgen. In afwachting daarvan zullen velen zich zeker gaarne vergenoegen met deze en andere schetsen van den begaafden, onderhoudenden schrijver te lezen, of te herlezen. | |
[pagina 199]
| |
Hendrik Conscience, zijn leven en zijne werken geschetst door Pol de Mont Haarlem, W. Gosler. 1883.Juist een jaar geleden verscheen in De Gids het eerste gedeelte eener studie van Pol de Mont over Hendrik Conscience. Het is deze studie, welke, met enkele bijzonderheden aangevuld en vermeerderd met een paar hoofdstukken, waarin Conciences ziekte, de onthulling van zijn standbeeld, zijn sterfbed en de hulde hem na zijn dood gebracht, behandeld worden, het net uitgevoerde boekdeel vormt, onlangs door den uitgever W. Gosler te Haarlem in het licht gezonden. Een fraai portret in lichtdruk, en een ets, Conscience op zijn sterfbed voorstellende, verhoogen met twee facsimile's van zijn handschrift, de aantrekkelijkheid van dit werk. In 1847 trachtte Dr. Heremans de uitgaaf van een Belgischen nadruk der gedichten van Beets te verdedigen door te wijzen op den schandelijk hoogen prijs der Hollandsche boeken, waarin hij een grooten hinderpaal zag voor de uitbreiding der nederlandsche letterkunde. De Gentsche geleerde zou zeker thans die beschuldiging niet zoo kras meer durven uitspreken en allerminst na kennis te hebben gemaakt met dit voortreffelijk uitgevoerd werk van een vlaamsch letterkundige over een vlaamsch romandichter, dat zich door een inderdaad voorbeeldig lagen prijs onderscheidt. De heer W. Gosler, die na zijn loopbaan als dichter en redacteur van een tijdschrift (Astrea) te zijn begonnen, zich thans als uitgever heeft gevestigd, zal, zoo voortgaande, een waardige plaats innemen onder de nederlandsche uitgevers, die hart hebben zoowel voor het uiterlijk als voor het innerlijk der boeken, die zij in de wereld zenden. | |
Nieuwe Drentsche Volksalmanak voor het jaar 1883, onder redactie van Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen. Assen, van Gorcum en Comp.Wij verzuimden nog steeds de aandacht te vestigen op deze vernieuwde poging om Drenthe een almanak te bezorgen. Wie zou die poging niet toejuichen? Elk Nederlander stelt belang in de provincie Drenthe. De ondheidkenner om haar Hunnebedden, de | |
[pagina 200]
| |
jachtliethebber om haar uitstekend wild, de kunstenaar om haar bruine heiden en schilderachtige, ongesnoeide eiken, iedereen, die het wel meent met zijn land, om de arbeidzaamheid en den ondernemingsgeest harer bewoners. Wij hopen, dat deze almanak, die zich voornamelijk met de geschiedenis, en de oudheden van Drenthe en de eigenaardigheden in zeden en gewoonten der Drenthenaren bezighoudt, en die zijn mengelwerk overigens alleen voor de letterkunde, niet voor godgeleerdheid en staatkunde openstelt, ook buiten Drenthe zijn lezers zal vinden. |
|