| |
| |
| |
‘Oud-Holland.’
Oud-Holland. Nieuwe bijdragen voor de geschiedenis der Nederlandsche kunst, letterkunde, nijverheid, enz. onder Redactie van Mr. A.D. de Vries Az., Onder-Directeur van 's Rijks Prentenkabinet en Mr. N. de Roever, Adjunct-Archivaris van de Gemeente Amsterdam. 1ste jaargang. Afl. 1-3.
‘In onzen tijd van grondig critisch onderzoek is bronnen-studie een vereischte geworden. Wie nu de archieven, de papieren gedenkteekenen van het voorgeslacht, wil ter zijde stellen, geeft het bewijs niet op de hoogte van zijn tijd te zijn, een tijd die aan traditien en overgeleverde begrippen en uitspraken van autoriteiten niet meer waarde hecht, dan ze zullen blijken te verdienen. Staat de wegwijzer van den historicus alzoo in de richting van het archief, met dien van den oudheidkundige is het voorzeker niet anders. Waar elders dan in de kostbare en uit dit oogpunt althans nog onbewerkte bronnen, die een archief kan aanbieden, zou hij voor de duizende vragen, die zich aan hem opdoen, het antwoord vinden?’
Deze woorden, door Mr. de Roever op bl. 62 van het tijdschrift, dat ik bespreken ga, geuit, en die als voorrede voor het geheele werk aangemerkt mogen worden, verdienen onverdeelde beaming. Zijn zij in het algemeen waar voor den beoefenaar van geschied- en oudheidkunde, in dubbele mate is dit het geval voor hem, die nieuw licht zoekt aan te brengen door het leven te beschrijven van de merkwaardige mannen van het voorgeslacht. Eene goede levensbeschrijving te geven is een uiterst moeielijke taak, want het leven van elk individu bevat tal van waaroms? die slechts beantwoord kunnen worden bij eene nauwkeurige
| |
| |
kennis van de vaak schijnbaar onbeduidendste bijzonderheden. Men beproeve slechts eens het leven te beschrijven van een tijdgenoot, dien men persoonlijk gekend heeft, om al de zwarigheden te begrijpen, reeds daaraan verbonden, zwarigheden, die zich als in eene meetkundige reeks vermenigvuldigen, naarmate men verder verwijderd is van het tijdvak waartoe dat leven behoorde.
Heeft men nu nog te doen met personen, die openbare ambten of bedieningen bekleed hebben, dan zijn er ook buiten de archieven vaak genoeg gegevens te vinden, om daaruit een levensbeeld op te trekken. Maar geldt het mannen, wier leven aan kunst of letteren gewijd was, dan is de biograaf, die de archieven niet raadplegen kan, genoodzaakt zich te behelpen met de zoo weinig betrouwbare berichten en overleveringen van bloedverwanten of vrienden, zoo hij al gelukkig genoeg is zulke bronnen aan te treffen.
Van daar dat de makers onzer biografische woordenboeken, ook al deden zij hun best, om zoo goed mogelijk werk te leveren - en helaas! dat deden zij niet altijd - ons toch slag op slag teleurstellen en op een dwaalspoor helpen. Intusschen mag ter hunner verschooning bijgebracht worden, dat men van hen, die duizende levens te behandelen hadden, niet vergen kan, dat zij even zoovele monografiën leveren zouden.
Het vonnis in de woorden van Mr. de R. vervat, treft dan ook meer mannen als van Lennep, van Vloten, Busken Huet, Beets, Vosmaer, Havard, enz. die er naar streefden alles bij elkander te brengen, wat over dezen of genen kunstenaar te vinden was en daarbij verzuimd hebben zich van de archieven te bedienen. En Mr. de R. had recht om zoo te spreken, want hij leverde het bewijs, hoe rijk die mijn is, welke onbewerkt bleef.
Evenzoo heeft hij op eene andere plaats het ‘doen uitkomen hoe weinig er op archaeologisch gebied eigenlijk in het Amsterdamsch archief is gewerkt en hoe dankbaar die arbeid zou zijn, van (voor?) een ieder die zich met het samenstellen eener monografie over een der groote, helaas uitgestorven, industrien wilde bezighouden.’... ‘Had slechts het lot den archiefbewaarder gegeven twintig handen en tien hoofden, om alles wat hem belang inboezemt te doorzoeken, aan te teekenen en te verwerken, dan zou hij op 't stadhuis heel wat tot stand kunnen brengen.’ (bl. 63).
Ja mits hij den moed en het geduld heeft van de redacteurs van ‘Oud-Holland,’ om dien rijstenbrijberg door te eten, die in
| |
| |
den vorm van doop-, huwelijks- en begrafenis registers, boeken van rooimeesters, pui-boeken, boeken van verponding, registers van huisoverdrachten, enz. enz. daar gereed ligt. En dan onder nog ééne voorwaarde: mits hij genoeg ervaren zij in het archief-wezen, om b.v. niet de namen van den oom en de schoonmoeder van den schilder Metsu in plaats van Keyser en de Grebber te lezen Kuyper en de Grelles, zooals Havard overkwam (bl. 78).
Laat ons nu zien wat de twee éénhoofdige en tweehandige bestuurders van het tijdschrift, onder medewerking van de heeren J.H.W. Unger, D.C. Meijer Jr., J.F. van Someren, J.F. Gebhard Jr. en twee ongenoemden aan het licht gebracht hebben. Ik laat mij daarbij niet weêrhouden door de reeds op eene der eerste bladzijden te lezen woorden: ‘Wie critiek wil uitoefenen mag niet beneden den gecritiseerde staan, maar moet zijn onderwerp beter meester zijn dan hij.’ (bl. 2) Want men kan zoowel het goede waardeeren als onjuistheden opmerken, ook al staat men beneden den beoordeelde. Vroeger plachten de schrijvers te zeggen (wat evenmin opging):
Moet zelf een beter maken.
‘Oud-Holland’ wordt geopend met een stuk, dat den vrij pikanten titel draagt: Een huwelijk van Rembrandt, waarvan de afkondiging twee eeuwen na zijn dood heeft plaats gehad.
‘Tal van jaren, eeuwen bijkans,’ zoo laat Mr. de Roever zich hooren, ‘was Rembrandt's persoonlijkheid miskend, verduisterd door scheeve voorstellingen, praatjes en overleveringen, die klaarblijkelijk niet door een den meester toegenegen geest waren uitgestrooid en geboekt. Thans (echter) staat de krachtige zeventiende eeuwsche gestalte ons voor de oogen onder het licht, dat zij verdient. 't Is Vosmaer's verdienste, dat hij ze ons schetste’ (in zijn Rembrandt, sa vie et ses oeuvres). Maar Vosmaer was niet de man van eigen bronnen-onderzoek: hij bouwde slechts voort op de grondslagen van het onderzoek van anderen. Van daar dat ook door hem melding is gemaakt van een tweede (of zoo men wil derde) huwelijk van Rembrandt met zekere Catharina van Wijck, waarvan geen woord waar is, en dat aan R. het vaderschap over twee kinderen toegedicht is, wier moeder hij mogelijk nooit gezien heeft.
| |
| |
Het al of niet bestaan van dat huwelijk is voor de beoordeeling van het karakter en de kennis van de levensomstandigheden des schilders geene onverschillige zaak. De verhouding tot Hendrikje Jaeghers (of Stoffels) zoude bij het bestaan van dat huwelijk onder een geheel ander licht verschijnen; hij zoude in behoeftige omstandigheden gestorven zijn; zijn familiekring zoude met 2 kinderen en eene schoonzuster Catharina Blanckenhoff vermeerderd worden, waarvan men tot dusver niets wist, enz.
Maar juist deze tweede echtgenoot met al den aankleve van dien, verdwijnt als sneeuw voor de zon, bij de ontdekking van Mr. de R., dat de post in het begrafenis-register, in fac-simile door hem medegedeeld, verkeerd gelezen, of liever onjuist verstaan is. Catharina met haar twee kinderen toch, die de verklaring in de doodboeken der weeskamer aflegde, door de tante gestaafd, dat zij zonder middelen achtergebleven waren, behoorde niet bij Rembrandt van Reyn, die er boven geboekt was, maar bij Jan Theunisz Blanckenhoff, die er onder stond.
Zoo brengt één post uit een begrafenis-register een geheelen ommekeer te weeg in de beschrijving der laatste levensjaren van een man als Rembrandt. Reeds eenmaal heeft iets dergelijks plaats gehad, toen Scheltema ontdekte, dat Immerzeel den grooten schilder vijf jaar te vroeg ten grave had laten dalen, door van Ruynen voor van Rijn aan te zien.
Het aangehaalde begrafenis-register bevat de opgave, dat bij R.'s dood de voogdij over twee kinderen opengevallen was. Naar het oordeel van Mr. de R. waren dit zijn dochter Cornelia en het kind van R.'s reeds overleden zoon Titus bij Margaretha van Loo. Hieraan knoopt de schrijver eenige mededeelingen vast aangaande het gezin van Titus, het geslacht van diens vrouw, waarvan hij eene genealogie geeft, en het vermogen van Rembrandt. En zoo geeft hij vastheid en zekerheid aan menige lijn van het beeld, dat het nageslacht zich aangaande den meester en zijne naaste omgeving gevormd heeft.
Bij dezen arbeid sluit zich geheel aan een artikel van Mr. de Vries in de 3e afl. over Cornelia van Rijn en haren echtgenoot Cornelis Suythof. Hetgeen tot dus ver bekend was aangaande deze dochter van Rembrandt bij Hendrikje Jaghers, bepaalde zich tot het feit, dat zij op 30 Oct. 1654 in de Oude kerk gedoopt werd. Hier wordt ons echter haar huwelijksacte 3 Mei
| |
| |
1670 en hun beider testament 5 Oct. van dat jaar medegedeeld, beide hoogst merkwaardige stukken, al ware het slechts, omdat ze het bewijs leveren, dat de 24jarige schoonzoon van Rembrandt ook tot het St. Lucas-gilde behoorde. Bij het huwelijk assisteerde aan den kant der bruid R.'s kunstvriend Abraham Fransz, dien men als apotheker leert kennen. Uit het testament blijkt, dat de jonge lieden op het punt stonden naar Indië te vertrekken en de nasporingen van Mr. de V. hebben doen zien, dat Suythof cipier der burgergevangenis te Batavia geweest is. Reeds genoeg, om de waarde van deze bijdrage te doen uitkomen.
Nog verzuimde ik melding te maken van het slot der eerste bijdrage van ‘Oud-Holland.’ Catharina van Wijck, zoo meedoogeloos door Mr. de R. gebannen uit het gezin van Rembrandt, geeft den schrijver daar en later (in de 2e Afl.) eene gewenschte aanleiding, om het een en ander mede te deelen over ha ren echtgenoot Jan Theunisz Blanckenhoff, die onder den naam van Jan Maat een goeden naam als zeeschilder verwierf. De sterfdag van dezen merkwaardigen man, tot dusver zwevend tusschen 1669 en 1674, wordt vastgesteld op 2 Oct. 1669, zoodat het beweren van den schilder Johannes Voorhout - van wien in het voorbijgaan ook eenige levensbijzonderheden aangeteekend worden (blz. 87) - dat hij Jan Maat in 1674 te Hamburg zag, een sprookje blijkt te zijn.
Het testament en sterfjaar van Gabriël Metsu is de tweede bijdrage tot de geschiedenis der schilderkunst, welke men in ‘Oud-Holland’ aantreft. Mr. de V. heeft daarmede eene welkome bijdrage geleverd tot de kennis van het zoo weinig bekende leven van dezen jonggestorven doch grooten genre-schilder.
‘Er is, in het leven van niet weinige onzer groote kunstenaars, veel wat voor het oog van den belangstellenden zoon der 19e eeuw met een dichten sluijer bedekt is.’ Met deze woorden vangt Mr. de R. zijn artikel aan over Meindert Hobbema, waarin hij aantoont, hoe het te verklaren is, dat men van dezen schilder in een tijdvak van 40 jaar slechts één stuk weet aan te wijzen en waarom hij op 30jarigen leeftijd het penseel reeds nederlegde, om het slechts nu en dan na lange jaren van rust weder ter hand te nemen. Hobbema nl. was bevriend met Cornelis Reynst, wiens vader Lambert Reynst van zijne burgemeestelijke macht gebruik maakte, om den schilder met het wijnroeiers-ambt te begunstigen (1668), hetwelk hem in staat stelde
| |
| |
een huwelijk aan te gaan, maar ook tevens schijnt genoodzaakt te hebben het schildersberoep vaarwel te zeggen. Gelukkig misschien voor den schilder, maar jammer zeker voor de kunst! Onder de bijzonderheden, welke de schrijver verder ten beste geeft, verdient opgemerkt te worden, dat Jan van Kessel en Hobbema kunstvrienden en waarschijnlijk beide leerlingen van Ruysdael waren.
Twee kleine stukjes aan het slot der 2e afl. zijn getiteld Iets over de kinderen en de begraafplaats van Anthonie Palamedesz en Otto Marseus. Het eerste, van Mr. de R., doet zien dat P. niet te Delft, zooals men steeds gemeend heeft, maar te Amsterdam op 1 Dec. 1673 in de Oude kerk begraven werd en brengt eenige data en facta uit het leven zijner kinderen aan het licht. Het andere, van Mr. de V., bevat een sterk bewijs voor de boven uitgesproken stelling, dat berichten van nabestaanden dikwijls den biograaf deerlijk op een dwaalspoor brengen. Niettegenstaande toch Houbraken van de weduwe vernomen had, dat Marcelis (Marseus) na 12 jaar met haar gehuwd te zijn geweest, in 1673, ruim 60 jaar oud overleed, blijkt uit zijne acte van ondertrouw met Margrita Gijsels van 25 April 1664, dat hij in 1620 geboren is, en uit zijne begrafenis-acte, dat hij 22 Juni 1678 ter aarde werd besteld en alzoo na een huwelijk van 14 jaar op 58jarigen leeftijd gestorven is. De ware naam van dezen in het buitenland vooral gewaardeerden schilder van insecten, planten en kruipende dieren blijkt geweest te zijn Otto Marsaeus van Schrieck en zijne wieg schijnt in Nijmegen gestaan te hebben.
Aan deze kleine bijdragen gaat eene grootere van Mr. de V. vooraf, gewijd aan Willem Schellinks, Schilder-teekenaar- etser- dichter, welke ik het laatste bespreek, omdat ik met hem van de schilders afstap, om over te gaan tot de teekenaars, etsers en graveurs. De genealogische bijzonderheden, welke we hier vernemen, betreffen zijn 3 broeders en zijne vrouw Maria Neus wed. Danckert Danckerts, die hij 1667 huwde. Maar meer nog wordt ons gegeven over hetgeen S. op zoo onderscheiden kunstgebied gewrocht heeft. Slechts enkele punten mag ik aanstippen. Zijne schilderijen zijn zeldzaam; Mr. de V. noemt er vier in het buitenland en ééne hier te lande. Als teekenaar met krijt of pen, met sepia of O.I. inkt en als etser stelt de schrijver hem vrij wat hooger dan als schilder, en de teekening ‘De buitenplaats van Burgemeester Pancras,’ welke als proeve zijner kunst het opstel
| |
| |
vergezelt, geeft een goed denkbeeld van den meester. Zijne etsen treft men aan in het liederenboekje, ‘Olipodrigo’ getiteld; tot dus ver was door niemand de aandacht hierop gevestigd.
Als dichter stond S. zeker niet beneden de kunstvrienden, tot wier kring hij behoorde en waarin men o.a. aantreft Gebrand van den Eeckhout den schilder - door Vosmaer slechts voor een naamgenoot des schilders gehouden - David Questiers, Hieronymus sweerts (Jeroen Jeroense), de makers der liedeboekjes dier dagen zooals De olipodrigo, De nieuwe Hofsche Rommelzoo, Amsterdamsche Vreughde stroom, De nieuwe Haagsche Nachtegaal en Klioos kraam, in alle welke bundels ook van S. gedichten te vinden zijn. Ook met Tengnagel schijnt hij in betrekking gestaan te hebben, op wiens dood hij een niet onaardig gedicht maakte (bl. 220).
Eene zeldzame ets van Cornelis Florissen van Berckenrode, verkleind in O.H. wedergegeven, is de aanleiding voor een bijdrage van den heer D.C. Meijer Jr., getiteld Het oude doolhof te Amsterdam, omdat die plaat de verwarring helpt wegnemen, welke er tusschen de doolhoven ontstaan was, welke elkander opgevolgd zijn. Eene eigenaardige aantrekkelijkheid heeft dit onderwerp zeker voor den Amsterdammer, die zich uit de dagen zijner jeugd die uitspanningsplaats met genoegen herinnert, maar ook voor niet Amsterdamsche lezers is het niet onbelangrijk te zien hoezeer de amusementen van weleer met die van heden overeenstemmen. Marionetten, fonteinen, bedriegertjes, automaten, wassenbeelden, muziek enz. vermaakten toen evenals nu de jeugd - en de groote menschen. Zelfs voor Betje van Meurs is eene Jaantje Struyck gevonden. Behalve tal van bijzonderheden over de heerlijkheden, welke het oude doolhof opleverde, geeft de schrijver het een en ander over David Lingelbach, Albert Vinckenbrinck en andere kunstenaars, wier arbeid er tentoongesteld was. Bovengenoemde Plaatsnijder en Landmeter C.F. van Berckenrode en zijn famielje leverden voorts de stof op voor eene bijdrage van Mr. de Vries, die ons den weg wijst in den doolhof, door vroegere biografen gesticht ten aanzien van het geslacht Florissen.
Nog ééne bijdrage tot de geschiedenis der graveerkunst valt er te vermelden, namelijk die welke door Mr. de V. aan Het portret van Willem Barentsen gewijd is.
| |
| |
Gelijk bekend is weten wij aangaande dien koenen noordpoolvaarder slechts zeer weinig en doet dat weinige juist het verlangen naar meer ontstaan. Dit opstel draagt tot bevrediging van dat verlangen bij, door ons het portret van B. te geven, door als den mogelijken naam zijner vrouw Claesgen Lenerts aan de hand te doen en door een post uit de poorterboeken mede te deelen, waardoor de vraag rijst, of niet aan Haarlem de eer toekomt van B. te hebben zien geboren worden. In het voorbijgaan krijgen we ook in deze bijdrage weder bijzonderheden aangaande andere personen, zooals Abraham de Koninck, Willem de Baudous, e.a. die niet te versmaden zijn.
Aan de geschiedenis der Nederlandsche kunst paart ‘Oud-Holland’ op waardige wijze die der vaderlandsche letterkunde. Ook op dit gebied is nog veel duisters, dat voor licht moet plaats maken, deels omdat de bibliographie en de archiefbronnen nog te weinig aan het woord waren, deels ook omdat nog te weinig studie is gemaakt van de dichters van den derden rang, wier voortbrengselen uit een aesthetisch oogpunt terzijde kunnen gelegd worden, maar niettemin voor de geschiedenis der letterkunde vaak onschatbare gegevens bevatten.
Had reeds de Vondel-tentoonstelling van 1879 doen zien, hoezeer de bibliografie door van Lennep verwaarloosd was, de rubriek Vondeliana, door de H.H. de Vries en Unger in O.H. geopend, levert daarvan op nieuw het bewijs. Vergeten gedichten van Joost van den Vondel - en daaronder waarlijk schoone! - worden in de 1e, Vondel's handschriften in de 2e afl. behandeld. Acht gedichten bij Brandt, van Lennep noch van Vloten voorkomende en tal van wetenswaardigheden hebben de schrijvers in die twee artikelen ten beste gegeven en op vele andere mag men nog rekenen. Immers zij hebben grond voor hun beweren; ‘voor van Lennep is alles wat met de Nederlandsche schilder- en graveerkunst in verband staat een gesloten boek. Hij heeft zich bijna nimmer de moeite getroost een der kunstwerken door Vondel bezongen te gaan zien en toch was zeker het meerendeel van die kunstwerken zelfs in de stad zijner inwoning te vinden. Had hij b.v. aan de graveurs en hunne werken eenige aandacht geschonken, van hoe menig gedicht had hij daardoor den oorspronkelijken tekst en het juiste jaar van
| |
| |
vervaardiging kunnen opsporen, van hoe menig persoon die hij in Vondels omgeving aantrof, had hij een schets kunnen geven, van wien hij nu heeft verklaard niets te weten.’
En wat de handschriften betreft vernemen we, dat van deze, ongeveer 50 in getal, aan van Lennep slechts 30 bekend geweest zijn. Is het dan wel wonder dat de ‘Vondeliana’ belangstelling wekken?
De dichter van De Roemster van den Aemstel wordt door Mr. de V. besproken. Gelijk men zich herinneren zal is dit gedicht van de lijst der werken van Anna Roemers Visscher geschrapt en, zij het ook niet zonder aarzeling, gesteld ten name van M. van Velden. Het bewijs te leveren voor de juistheid hiervan door op de overige werken van dien dichter een beter licht te doen vallen is het doel der verhandeling.
Een verjaard verjaarfeest is de titel van een uitvoerige verhandeling van Mr. de R., waaruit blijkt, dat het feest ter eere van Anna Roemers Visscher, in 1884 te vieren, verzet behoort te worden tot het einde van 1883 en waarin voorts de genealogie van het geslacht Visscher behandeld wordt.
Nog ééne studie, die zich zuiver op letterkundig gebied beweegt, valt te vermelden. Zij betreft Mattheus Gansneb Tengnagel, volgens Witsen Geysbeek ‘de morsigste en onhebbelijkste rijmer der geheele 17e eeuw’ en van wien Dr. J. ten Brink gezegd heeft, dat hij de ellendige beruchtheid verworven heeft, eene chronique scandaleuse van vele zijner letterkundige tijdgenooten te hebben nagelaten. Doch dit belet niet, gelijk de heer Unger terecht opmerkt, dat zijne werken voor ons onschatbare bronnen voor de kennis van den maatschappelijken toestand van het Amsterdam dier dagen opleveren. Van zijn levensgeschiedenis was niets bekend. Thans blijkt, dat hij een zoon was van den schilder Jan Tengnagel en Meynsje dochter van Symon Pinas en dat hij op 10 Jan. 1613 gedoopt is. Een der doopgetuigen was Franscisco Badens, de leermeester van Brederoo. We vernemen voorts, dat hij te Leiden als student in de rechten ingeschreven is, wie zijn broeders waren, met welke letterkundige vrienden hij verkeerde, welke werken zoowel met als zonder zijn naam het licht zagen (bibliografische bijlage) en wat niet al, in één woord meer dan men hopen mogt bij eene eerste poging, om ons den dichter te leeren kennen.
| |
| |
De geschiedenis der vaderlandsche nijverheid wordt door vier artikelen vertegenwoordigd. Het eerste bestaat uit Bijdragen tot de geschiedenis van de Amsterdamsche Potten- en Plateelbakkerijen en wordt door een viertal afbeeldingen opgeluisterd. ‘Ieder’ zoo spreekt daarin Mr. de R., ‘ieder, die U, waarde lezer! een schoon stuk aardewerk zal laten zien, zal u daarbij tegelijk vertellen, dat het een product van Delftsche nijverheid is, ofschoon er geen geringe kans bestaat, dat het voorwerp Delft nooit heeft gezien. Immers in vele steden van ons land waren plateelbakkerijen en in Amsterdam moeten er een menigte hebben bestaan. Te Delft vond men echter het grootste aantal. Of nu al de Delftsche fabriekanten juist de schoonste vormen hebben geleverd, acht ik nog niet bewezen.’ Gelijk men weet heeft Henry Havard eene belangrijke bijdrage geleverd tot de geschiedenis der Delftsche bakkerijen. Hij kon dit vooral doen door het vinden van eene lijst der fabrieksmerken in het Delftsch archief. Mr. de R. heeft zonder zulk een document eene verhandeling bijeengebracht, welke zonder twijfel op menig punt nog aanvulling behoeft, doch reeds zooveel wetenswaardigs bevat, dat ik mij noode onthoud van aanhalingen. Doch ik moet mij bekorten.
Eenige bescheiden betreffende de koninklijke porseleinfabriek te Berlijn (1780-1782) sluiten zich eenigermate bij het vorig artikel aan. Deze fabriek in den Thiergarten bij Charlottenburg was niet minder bekend, dan de beroemde fabrieken van Meissen en Sèvres, en een paar prijslijsten van het daar vervaardigde, zooals zij hier afgedrukt worden, zijn niet onaardig.
Een vorstelijk geschenk, door onze Republiek in 1613 aan den Sultan van Turkije vereerd uit dankbaarheid voor de ons in 1612 verleende handelsrechten, gunt ons een blik op de vaderlandsche nijverheid in den aanvang der zeventiende eeuw. Dat geschenk bestond uit eene in 16 kisten gepakte bloemlezing uit de voortbrengselen der vaderlandsche nijverheid, waarvoor meer dan twintigduizend gulden besteed werd; kostbare meubelen en tapijten, prachtige zijden en fluweelen stoffen, fraaie linnens, hooggeschatte porseleinen en wat niet al werden den Grooten Heer aangeboden, om hem een goed denkbeeld te geven van onze handelsartikelen. Voor de noodige toelichtingen bij de lijst hiervan, heeft Mr. de R. zorg gedragen.
Door den heer J.F. van Someren werd een nog weinig besproken gebied betreden in zijn Iets over Magnus Hendricksz en Hendrick Magnusz, ‘vermaarde boekbinders’ der 17e eeuw. Eene proeve
| |
| |
van hun arbeid, in plaat medegedeeld, geeft een goed denkbeeld aangaande de hoogte, waarop deze kunst destijds hier te lande stond. Onder meer zegt de schrijver, dat de hier te lande van 1480-1550 gebonden boeken en handschriften, alle gevat zijn in houten stempelbanden en dat de banden met à jour bewerkt metaalwerk, die in Duitschland zoo dikwijls voorkomen, hier eene zeldzaamheid zijn. Met het oog hierop meen ik te mogen wijzen op den fraaien, met metaal beslagen 16e eeuwschen band, die op de Geschiedkundig-Overijsselsche Tentoonstelling voorkwam.
Geven de schrijvers van O.H., zooals ik herhaaldelijk opmerkte, in bijna elk artikel meer dan het opschrift er van doet vermoeden, evenzoo bevat het tijdschrift eenige stukken, die de titel, strikt genomen, niet doet verwachten. Vooreerst eene belangrijke bijdrage van den heer Unger, tot de geschiedenis der toonkunst: Constantijn Huygens en de familie van Eyck. We maken daarin meer van nabij kennis met Jhr. Jacob van Eyck, den beroemden, maar blinden Utrechtschen organist-klokkenist-fluitist, den merkwaardigen man, aan wien met de gebroeders Hemony de eer der uitvinding van het klokkegieten (op vasten toon) blijkt toe te komen, en die des avonds op den S. Janstoren de Utrechtsche juffers door zijn fluitspel placht te vermaken. Hij blijkt een neef van Huygens geweest te zijn en vooral door eenige brieven van hem mede te deelen is de schrijver in staat, het leven van den grooten musicijn in een helderder licht te stellen, dan tot heden het geval was.
Op zuiver genealogisch gebied beweegt zich de ongenoemde schrijver van het stukje getiteld: Maarten Luther, waarin aangetoond wordt, dat het beweren van de Nederlandsche Luthers, dat zij met den grooten Hervormer verwant zijn, niet zoo ongerijmd is. Immers, uit eene acte van 27 Juni 1534 is gebleken, dat destijds en reeds eenige jaren vroeger, te Amsterdam een Marten Luydter, Luyter of Luyther woonde, die de stamvader van het Hollandsch geslacht en een bloedverwant van den Duitschen Dr. M. geweest kan zijn.
Ten slotte heb ik nog twee geschiedkundige bijdragen te vermelden en mijn verslag is ten einde. De eene, De Ruyter's lijk
| |
| |
en begrafenis van Mr. de V. bevat, behalve de lijst der begrafeniskosten van den zecheld, een paar brieven van Const. Huygens, waarin deze aan den Prins schrijft, dat hij zich niet heeft kunnen kwijten van de opdracht, om de Ruyters weduwe te gaan complimenteeren, daar de zoon gezegd had, ‘dat moeder niet heel wel en was, datse haer vermits dit groote gewoel daer mede het heel huys besett was, bovendien in een klein onfatsoenlyck kamertjen had geretireert etc.’ Huygens beschouwde dit slechts als voorwendsels om de formaliteiten te ontgaan. Ook had hij vernomen, dat zij een val gedaan had, terwijl zij bezig was, ‘met haer blauwe voorschoot te droogen op te hangen’ ‘V(otre) Altesse’ voegt hij er snaaksch bij, ‘peut juger quelle sorte de duchesse douarière ce peut estre, qui encor depuis la mort de son mary a tousiours continué sa coustume d'aller au marché le panier au bras’.
De andere geschiedkundige bijdrage is getiteld: Eene raadselachtige bladzijde bij Geeraert Brandt, opgehelderd door Bontemantel. De schrijver hiervan, Mr. J.F. Gebhard Jr., heeft in Nijhoff's Bijdragen voor 1879 uit de aanteekeningen van Burgemeester Hans Bontemantel reeds eenige bladzijden medegedeeld; wat hij thans geeft verdient evenzeer de aandacht. Het betreft een bericht in zijne ‘Historie der Reformatie’ II. 872 betreffende de Regeeringsverandering te Amsterdam na den val van Oldebarneveld's partij. Het is eene aardige bijdrage tot de kennis van hetgeen achter de coulisses placht te geschieden, om eene plaats in de regeering te bekomen, en behoort gevoegd te worden bij de drie anecdoten, door Coenraad Droste opgeteekend en door Prof. R. Fruin aangehaald bl. 519 zijner aanteekeningen op diens ‘Overblyfsels van gheheugchenis.’ Zij geven leven aan de doode letter der zoogenaamde Contracten van correspondentie.
Ik heb getracht een denkbeeld te geven van den rijkdom van zaken, die in ‘Oud-Holland’ te vinden zijn. Toch heb ik er mij toe moeten bepalen, om uit elke bijdrage slechts een paar hoofdpunten aan te stippen. Geene bladzijde bijna of zij bevat gegevens tot aanvulling of verbetering van wat vroegere schrijvers in woordenboeken en elders geboekt hebben. Aan schrijvers en uitgevers beide zij dan ook van harte toegewenscht, dat het land van Rembrandt doorslaande blijken geve van die ingenomenheid met hun
| |
| |
arbeid, waarop zij zoo rechtmatig aanspraak hebben. Doch welk ook het lot van het tijdschrift zijn moge, zij kunnen zich overtuigd houden reeds met dezen éénen jaargang een werk geleverd te hebben, waarmede de beoefenaar van geschied- en oudheidkunde niet nalaten mag telkens en telkens rekening te houden.
Mr. J.I. van Doorninck. |
|