De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||
Nederland als polderland.Nederland als Polderland, door A.A. Beekman, Oud Genie-Officier, Leeraar aan het Gymnasium te Zutfen. Zutfen, W.J. Thieme en Co.Wie zich op aardrijkskundig gebied beweegt, zal wel overtuigd zijn dat Nederland zelf, hoe klein ook, nog een half ontgonnen veld is; hoe vreemd het schijne, valt er voor den beoefenaar der geografie van ons land nog veel te onderzoeken en dus nog veel te leeren. Onze geologische kennis is nog alles behalve volkomen, zelfs zeer gebrekkig; men meende op de door Dr. Staring behaalde lauweren te kunnen rusten, ofschoon deze duidelijk had verklaard slechts globaal den toestand van de bovenste korst te hebben ontsluierd; de ethnografie is zoo weinig tot haar recht gekomen, dat de eerste sporen op dat terrein nog kunnen behaald worden, welke verdienstelijke geschriften trouwens reeds het licht mochten zien; de kennis van het klimaat begint zich eerst langzamerhand uit de omhullende windselen los te werken. Eene ‘Heimathskunde,’ zooals Zwitserland, Beieren en enkele andere Duitsche Staten bezitten, zooals zelfs Finland kan aanwijzen, is in Nederland niet te vinden. Geen mensch beschreef ons vaderland zooals Dr. Veth Java beschreef. Het is treurig, maar waar, vooral te bejammeren omdat er misschien wel iemand te vinden ware, die zulk een taak met goed gevolg zou kunnen volbrengen, wanneer ten minste ijver, belangstelling, algemeene bekendheid met het land en lust tot plaatselijk onderzoek de gegevens zijn om zulk een man te vormen. Wij willen geen naam noemen, al meenen wij dat velen den bedoelden persoon wel zullen herkennen, en voegen er bij dat het wel wenschelijk zou wezen, dat belangstellenden en vooral Vaderlandsche genootschappen de handen in één sloegen om hem in de gelegenheid te stellen er rustig al zijn tijd en kennis aan te wijden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||
Natuurlijk moet zulk een arbeid voor een zeer groot deel steunen op de gegevens van verschillende deskundigen, die eene studie maakten van een der onderdeelen, en juist daarom zijn wij zoo ingenomen wanneer wij zulk een werk begroeten kunnen. Dit is thans het geval met het boekdeel van den Heer Beekman, die met volhardenden ijver en even prijzenswaardig overleg eene compilatie leverde, welke allicht zoo hoog mag geschat worden als een volkomen oorspronkelijk, geheel op eigen onderzoek gegrond werk. Wie hoort den naam van ons land noemen en denkt niet aan water; aan door eb en vloed bewogen water; aan water dat met krachtig geweld uit de Alpen of uit Frankrijk afgevoerd, onze woonsteden en rijke landsdouwen komt bedreigen; van water, dat in massa's van den hemel stroomende, ons heerlijk weiland in een drassigen poel zou herscheppen als wij niet steeds gereed stonden het door de hulp van stoom of wind weg te ruimen. Eene goede, nauwkeurige, duidelijke hydrografie van ons Vaderland is derhalve een nuttig en een noodig werk. De schrijver ondernam dien arbeid, wij zullen straks zien met welk resultaat en in de eerste plaats op welke wijze. Die taak is niet gemakkelijk, want het schijnt wel dat men tot nog toe de geringe helling van onzen bodem eene voldoende verontschuldiging achtte om er zich niet lang mede bezig te houden. Toch is dit niet juist; niet alleen is het verval onzer hoofdrivieren gelukkig nog aanzienlijk genoeg om haar water zeewaarts te voeren, en in zoover leveren zij geene bijzondere gezichtspunten op, maar de hydrografie van Nederland wordt vooral belangwekkend door den vreemdsoortigen toestand waarin ruim een derde, en wel het rijkste gedeelte van den bodem verkeert, dat is dat de oppervlakte lager ligt dan de rivieren en de gewone vloed, weshalve al de doorsnijdende vlieten, weteringen en slooten kunstmatig het overtollige water moeten lozen. Nergens treft men over zulk eene uitgestrektheid zoo lage gronden aan, althans niet zoo kunstvaardig ontgonnen en doorkruist door zoovele en zoo aanzienlijke rivierarmen. Zijn arbeid zou nog veel moeielijker zoo niet onmogelijk zijn geweest, indien het Rijk niet sedert jaren een Waterstaatskaart uitgaf, die bereids voltooid is over het grootst gedeelte van ons polderland, en eenig in haar soort is. De verbazend gecompliceerde wijze waarop de lage polders zich van hun overtollig water | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||
ontlasten, - hoe soms volstrekt niet de naaste of kortste weg kan gevolgd worden, - het met merkwaardig overleg in het leven geroepen stelsel van sluizen, duikers, beeren, overlaten, stuwen, enz., vindt men op die schoone kaartbladen ontsluierd voor ieder, die met eenig geduld en oordeel deze geheimzinnigheden wil navorscher. Onze schrijver had die hulp noodig en trok er dan ook uitnemend partij van, zoowel wat zijn tekst als wat zijne kaarten betreft. De Heer B. tracht in de eerste plaats ons duidelijk te maken, dat niet alleen de buitenlander maar ook de Nederlander een verkeerd begrip heeft van ons rivierstelsel; hoe moeilijk het is de menschen in dit opzicht tot de waarheid te bekeeren, bleek ons meermalen, maar zelden zoo duidelijk als voor korte jaren toen de vermaarde geograaf E. Reclus op zijne vraag, hoeveel water de Rijn aan onze grenzen binnenvoerde en hoeveel water hij te Katwijk loosde, duidelijk en voldoende werd ingelicht, dat eigenlijk geen druppel van den echten ‘Vater Rhein’ te Katwijk terecht kwam, en toch blijkens zijne overigens belangwekkende beschrijving van Nederland in zijne Nouvelle Géographie Universelle niet volslagen bekeerd werd. Met volle recht wijst de heer B. er dus op, dat reeds te Wijk-bij-Duurstede de Kromme Rijn door sluizen van den Rijn zelven is afgesloten, en derhalve slechts bij mondjesmaat een aandeel van zijn water afvoert; dat diezelfde operatie zich bij Utrecht herhaalt en werkelijk de Vecht nog enkele percenten Rijnwater opneemt en medevoert, doch dat daar geen sprake van kan zijn bij den Ouden Rijn, welke menigwerf bij Katwijk veel hooger spiegel heeft dan te Utrecht en derhalve zonder eenigen twijfel geen ander dan in de tusschenliggende polders opgevangen water in zee uitloost. Zulke toestanden dient men grondig te kennen, wil men zich eene juiste voorstelling maken van de afwatering hier te lande, en die kennis is van groot belang, niet alleen voor den ingenieur en zijne ondergeschikten, niet alleen voor den geograaf en den dilettant, maar in de eerste plaats voor alle landbewoners, met name van die van ons polderland, die zeer zeker dikwerf minder zwarigheden zouden opperen tegen een krachtig en steeds tot werken bereid stoomgemaal, indien ze recht goed begrepen, dat voor eene aanmerkelijke oppervlakte geen sprake is van natuurlijke waterlozing en het zelfs hoogstgevaarlijk is uitsluitend vertrouwen te | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||
stellen in van den zeer grilligen wind afhankelijke watermolens. Het eerste gedeelte van het boek is gewijd aan een overzicht van ons stroomenstelsel, toont zoo duidelijk mogelijk aan dat Nederland in een geheel bijzonderen toestand verkeert, daar het verval der groote rivieren van het oosten naar het westen wel 12 m. en van het zuidoosten naar het noordoosten zelfs ruim 40 m. bedraagt, doch dat die stroomen voor een groot gedeelte door polderland vlieten, dat in den regel vrij wat lager ligt dan hunne bedding. Moge dus de hydrografie in algemeenen zin genomen hoogsteenvoudig zijn, - wij kunnen immers allen het Rijn- en Maaswater zeewaarts zien vloeien, - geheel anders wordt dit wanneer wij wat nauwlettender toezien en de vraag moeten stellen: hoe wordt dat lage land ontwaterd? - Daar kunnen evenmin de stroomende rivieren als de doeltreffendste draineerbuizen van dienst zijn. Het is juist de oplossing van dit vraagstuk, welke aanleiding heeft gegeven tot het schrijven van dit werk; en opgehelderd met overzichtskaarten, gegrond op de reeds vermelde Rijks-Waterstaatskaart, is door den auteur een zeer duidelijk tafereel geleverd van hetgeen rondom ons gebeurt, maar door zoo weinigen wordt doorgrond. Dat hij de werkkring der rivieren tot zijn recht laat komen en niet schroomt met de ‘sagen’ te breken, maar het prozaïsch heden op den voorgrond plaatst; - dat hij de poëzie van Borger een gevoeligen slag toebrengt, wanneer hij den Ouden Rijn beschrijft als eene aaneenschakeling van sluisbekkens, dikwerf onderling van niveau verwisselend; - dat hij blijkbaar ons polderland te goed acht om alleen door kikvorschen bewoond te worden, en dus met ingenomenheid alles vermeldt wat wordt aangewend om de weelderige akkers en grazige weiden boven water te houden; dat zal wel niemand hem euvel duiden, vooral omdat hij dit duidelijk en zaakrijk doet. In een tijd waarin alles genivelleerd wordt, alle eigenaardigheden worden uitgewischt, onze steden als twee druppelen water op buitenlandsche zustersteden gaan gelijken, onze polders en droogmakerijen met stoom worden doorvlogen, is het voor elk welmeenend vaderlander welkom ons overleg, ons geduld, onze kloekheid in eene juiste omlijsting aanschouwelijk te zien voorgesteld, en het is derhalve vooral het eerste of algemeene gedeelte, dat wij met genoegen aan ieder beschaafd Nederlander ter lecture aanbevelen; het tweede gedeelte, uit den aard der zaak vrij wat lijviger, be- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||
handelt de onderdeelen van dat polderland, ieder op zich zelf en zoo beknopt mogelijk. Hier vindt de weetgierige ongetwijfeld veel nieuws; menig gemeentebestuur, ieder heemraad, vele ingenieurs zullen dit gedeelte dikwerf met vrucht kunnen raadplegen, hetzij om het geheugen te ververschen, hetzij om den weg te vinden op een hun nog onbekend terrein. Dit deel onderscheidt zich door nog nauwgezetter studie en niet minder zorgvuldige behandeling. Natuurlijk zijn er wel aanmerkingen op dezen arbeid te maken, en dat heeft het gemeen met ieder ander menschelijk werk. Wij voor ons zouden het gaarne hebben gesplitst gezien in twee deeltjes, omdat werkelijk, hoe juist de beide afdeelingen aan elkander sluiten, hoe goed geheel ze samen vormen, eene afzonderlijke verkrijgbaarstelling het debiet althans van het algemeen gedeelte zou verveelvoudigen. Zonder toch te beweren, dat ieder ‘volleerde’ jongen den inhoud van dat gedeelte moet van buiten kennen, zouden wij wel wenschen, dat allen eenigermate met den inhoud bekend waren, en dat althans ieder leeraar en onderwijzer het op zijn duimpje kende; voor velen onder hen blijft de vraag naar den prijs evenwel een hoofdvraag. En wat het tweede gedeelte betreft: de ingeland, de heemraad, de opzichter, de molenaar, de ingenieur zal uit zijn gezichtspunt het eerste deel wellicht ballast noemen en liever een boekske ter hand nemen dat meer uitsluitend inlicht omtrent hetgeen hij in zijne betrekking wenscht te weten en eigenlijk moet weten, wil hij zijne adviezen en zijn stem op goeden grond afgeven; iets dat tegenwoordig veel te wenschen overlaat; - en geen wonder, want wááruit zou een leek, plotseling geroepen tot het medebesturen van eenigen polder, zijne wetenschap putten? Trouwens ook uit het inleidend algemeen gedeelte kan zoo iemand veel leering putten: één voorbeeld slechts, op blz. 101 voorkomend. ‘Om zich nu eenigszins duidelijk te kunnen voorstellen wat in polderland regenval kan beteekenen, bepale men zich eens tot het geval dat de regen de verdamping per etmaal met 1 mM., dat is dus niet bijzonder veel, overtreft. Eén mM. hoog op het land geeft een waterlast van 10 M3 per hektare en per etmaal, dus van 10000 M3 per 1000 H.A. en per etmaal of 7 M3 op die oppervlakte per minuut. Daar nu één paardekracht van een stoomwerktuig de kracht is die 75 K.G. per seconde en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||
4,5 M3 water per minuut 1 M. hoog kan opvoeren, zoo is dus in dit geval 7/45, 14/9 paardekracht per 1000 H.A. en per M. opvoerhoogte noodig om het water in den polder op het bepaald peil te houden, dat is geen waterbezwaar te hebben.’ Doch die regenval bedraagt weleens tien mM. per etmaal meer dan de verdamping en ook daarop dient het polderbestuur te rekenen, al is het niet strikt noodig dat in één etmaal wordt weggemalen wat in één etmaal valt; daar dit 15,5 paardekracht per 1000 H.A. zou vorderen, heeft Rijnland, in vele opzichten een uitnemend voorbeeld gevende, gezorgd althans twee derden van die hoeveelheid te kunnen wegvoeren in één etmaal. Tot welke cijfers men komt is ook belangrijk te vernemen: volgens eene opgave van 1868 (vóór de stichting van het 4e stoomtuig) voerde Rijnland jaarlijks af 190,000,000 M3 water kunstmatig en 300,000,000 M3 natuurlijk, d.i. door loozing door de uitwateringsluizen. Eerbiedwaardige getallen! Een werk aankondigende, dat wij met vooringenomenheid begroeten en welks inhoud ons bij de doorbladering steeds beter beviel, hoe meer wij te huis geraakten in de opvatting des schrijvers, kan het geenszins in onze bedoeling liggen met eene loupe naar onjuistheden te zoeken en die dan hier breed uit te meten. Evenwel willen wij een paar vragen stellen of opmerkingen maken. Wij meenen te weten, dat het Haartelsche gat (blz. 25) is afgedamd en de Welplaat aan Putten is verbonden; stellig weten we, dat men bezig is met de droogmaking van het Naardermeer, sedert 1629 een plas met biezen. Is het alleen eene vrucht der verbeelding dat de bodem der groote rivieren nog voortdurend zou verhoogen? Ligt de bedding van de Lek en andere stroomen niet hooger dan al het aangrenzend land, en wijst dit niet op verhooging ná de indijking, en kan het ook eigenlijk wel anders, wanneer men het gering verval in aanmerking neemtGa naar voetnoot1) Blz. 45 r. 16 v.b. staat oostelijk, lees westelijk deel van Utrecht; de vingerwijzing op het belang der Lekdijken is hier overigens recht van pas en duidelijk. De opgaven omtrent de verdamping komen niet overal met elkander volkomen overeen, trouwens de bepaling van het juiste bedrag | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||
is hoogstmoeilijk; de gemiddelen over 99 jaren op den huize Zwanenburg waargenomen, worden op blz. 100 meegedeeld. Zou de meerdere waterlast in Delfland niet in onmiddellijk verband staan tot den kleinen boezem? (blz. 109.)
Noord-Holland levert buiten de genoemde Zeepolders benoorden het IJ nog vrij wat meer bouw-en warmoeziersland op; de schrijver denke slechts eens aan het kostelijk Drechterland enz. Blz. 178 vermeldt het Monnikenmeer, maar de Noordmeerpolder is vergeten. Van meer belang is het dat de indijking van den Noordpolder op Texel geheel met stilzwijgen wordt voorbijgegaan, zelfs op de kaart mistten wij dien; thans zal er op dat eiland dus wel sprake wezen van het ‘Waterschap der 30 (vroeger 29) gemeenschappelijke polders.’ (blz. 419.) Wij stipten dit aan om te bewijzen dat wij het boek, althans het algemeen gedeelte, nauwgezet doorlazen, opdat men te meer vertrouwen in onze verklaring moge stellen: dat het geheele werk met veel zorg is saamgesteld, en met oordeel op den voorgrond is geplaatst wat het noodigst is te weten. Het zij ons vergund o.a. opzettelijk te wijzen op de juiste omschrijving van den Ouden Rijn (blz. 137), waardoor men eene geheel andere voorstelling krijgt dan de vroegere beschrijvingen uit de beste leerboeken geven. Zoo wordt de hooghartigheid van de vroegere besturen van het zooveel gewicht in de schaal leggend Rijnland geschiedkundig aangetoond. De vele verbeteringen in de afwatering van Waterland, allen in de laatste jaren tot stand gebracht, zijn door den schrijver niet verzuimd te vermelden. De groote invloed en de gecompliceerde werkkring van Schermerboezem ten opzichte van een zeer aanzienlijk deel van Noord-Holland worden duidelijk uiteengezet. Wat calamiteuze polders zijn en waar men die alleen vindt, kan men op blz. 257 lezen; beknopt maar helder. Hoe men ook hooggelegen droogmakerijen in ons land, met name in Friesland, aantreft, geeft de schrijver op en hij wijst tegelijk aan dat eene bedijking wel degelijk uitsluitend kan dienen om het polderwater geheel in eigen macht te hebben. Hij toont ons ook zeer duidelijk aan hoe slecht de afwatering van den grooten Frieschen boezem (± 267,000 H.A. land met | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||
27,000 H.A. boezem) steeds was, daar de hoofduitwatering in het N.O. ligt, terwijl de meeste meren in het Z. en Z.W. zijn te vinden, weshalve het recht gelukkig is, dat met kracht de hand aan 't werk is geslagen om door verruiming der verbindingskanalen tusschen Sneeker- en Bergumermeeren en de monding van de Ee in de Lauwerszee de geregelde doorstrooming te bevorderen. Zoo konden wij nog op menige hoogstbelangwekkende beschrijving wijzen, maar men kan uit het meegedeelde reeds bespeuren, dat de schrijver geen vreemdeling in ons vaderland is, geen navraag en bespreking met deskundigen schroomde, geen bronnenstudie te lastig oordeelde. Het boek bevat niet minder dan de inhoud opsomt, en dat is:
Hieraan heeft de schrijven drie interessante bijlagen toegevoegd, die de waarde van het werk, uit een militair oogpunt beschouwd, zeer verhoogen; zij handelen over kunstmatige onderwaterzettingen, over Nederland in 1672, en over de nieuwe Hollandsche waterlinie, allen onderwerpen, die ook vangroot gewicht zijn voor de bestuurders van polders en waterschappen, en derhalve een waardig geheel vormen met het werk. Nog rest ons, al is het met een enkel woord, de kaarten en platen te bespreken, die het werk letterlijk versieren, met name de 2e, 3e en 4e kaart. Ze zijn in zulk een boek onmisbaar, want met één oogopslag maken zij ons duidelijk, wat dozijnen blad- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||
zijden nog niet half zoo goed zouden doen. Zelfs een vluchtige beschouwer zal er op zien met hoeveel zorg de schrijver ook dit gedeelte van zijn arbeid bewerkte, hoeveel te meer zullen zij den gezetten navorscher bevredigen. Recht gelukkig is het, dat de technische uitvoering volkomen gelijken tred houdt met des auteurs zorgvuldigheid. Den uitgever komt dus een woord van lof toe, daar hij niet schroomde een degelijk en zeer net uitgevoerd boekwerk, niettegenstaande de aanzienlijke kosten, op waardige wijze met kaarten te versieren. Indien nu alle belangstellende deskundigen zich mochten willen beijveren den schrijver in kennis te stellen met de overtredingen waaraan zijn pen zich wellicht hier en daar onwillekeurig heeft schuldig gemaakt, dan is Nederland stellig binnen enkele jaren een standaardwerk rijker geworden. Moge het talrijke belanghebbende publiek deze bereids zoo wèlgeslaagde proeve inmiddels op den waren prijs stellen.
Den Haag. J. Kuyper. |
|