De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Een dag van weelde.Ga naar voetnoot1)‘O, zoete Rhône, voere uw stroom ons mede,
Nu hoog de zonne in wolkloos ether stijgt!
De gondel, langs de boorden afgegleden,
Zoek' thands het ruime van uw klaren vloed!
Wat is in 't uur van onverstoorde vrede
Ons 't wieglend drijven, 't wieglend drijven zoet!’
Aldus de zang, dien bij het spelevaren
Zoo knaap als jonkvrouw luid weêrtrillen doet,
En aan het toongetoover huwt der snaren.
De zonne blaakt; een zijden tente beidt
Al wie er loom ter siësta zich vergaêren,
Als elk in donzen kussens neêr zich vlijt,
Terwijl de vloed met murmelziek geklater
Het lied der gondelieren begeleidt...
En maar bij wijl' der maagden blij geschater,
Gelijk een zilvren vooglentriller, klinkt...
En, paerlen sprenklend, uit het blauwend water
De roeispaan rijst, on zachtekens weêr zinkt...
Hoe in den gouden gloed der zonnestralen
| |
[pagina 146]
| |
't Verguldsel dier gekromde stevens blinkt,
Die met de bontste bloemfestoenen pralen!
En over 's vaartuigs boorden hangt en zwiert
Een rijk tapijt, dat bij het nederdalen
De zware plooyen tot in 't water sliert.
Een jonkvrouw buigt zich om in 't nat te blikken,
Of dit der schoonheid tot een spiegel wierd,
En poogt wat rozen zich in 't hair te schikken.
Eene andre sluimert, mijmrens-, minnensmoê,
Of doet heur hoofd de maat der zangen knikken,
Of wuift er loom zich met een pluimbos toe.
Dan, wat haar, trots het straffe zonnegloren,
Zich in de hitte koestrend marren doe,
De schaûw der tent heeft Laura zich verkoren.
Zij rust er onder 't opgebeurd gordijn,
In zalig niets-doen, in gedroom verloren,
En 't zonlicht glanst door 't gloeyend karmozijn
Des paviljoens haar rozig-scheemrend tegen,
Heur koonen tintend met een teedren schijn,
Haar hoofd omweemlend met een stofgoudregen.
Omwarreld van het weeldrig korenblond
Is haar ter zijde 't aanzicht neêrgezegen,
Een kelk vol dauw gelijk bij d'uchtendstond.
Niet slanker pleegt de zwaan zijn hals te dragen,
Wen, op het meir zich spieglend, hij dien rondt,
Dan ze om heur hoofd den arm zich heeft geslagen.
Er sluimert vuur in 't donker oog, dat smacht;
De mond, half open, schijnt een kus te vragen:
Volbloeide roze, die den vlinder wacht.
| |
[pagina 147]
| |
Als uit een vollen korf vloeit, nauw ontloken,
Haar uit den schoot een geurenszoete vracht
Van bloemen, die heur vingren speelziek kroke n.
Petrarca, als verrukt aan haren voet
In zijne fulpen kussens neêrgedoken,
Doortrilt een weelde 't eerst zoo bang gemoed.
Hij blikt haar toe, en bij de taal dier oogen,
Wier teêrheid wisselt met der minne gloed,
Wordt Lauraas bonzend harte blij bewogen.
Heur hand doorwoelt de bloesems in haar schoot;
Zij voelt den blos zich op haar wang verhoogen,
Schoon nog geen woord zijn lippen overvloot.
En 't wierd den jonkman, of ze bij dit blozen
De zoetste vreugde, 't zoetst geluk hem bood;
Niet langer scheen der jonkvrouw ziel bevrozen;
Plooit niet heur mond zich als tot zaalgen lach?
Geen koude lelie meer, maar zachte roze,
Herschiep zij zich in slechts een enklen dag!
En toch, hoe de eenzaamheid, die niets verstoorde,
Nu hen geen dartle schaar te zamen zag,
Ze bijkans tot bedwelmens toe bekoorde,
Ze zwegen... 't golfjen murmelde om de kiel...
De middagzonne, die op 't vierigst gloorde,
Was zacht van gloed, waar ze in de tente viel...
De half-verflenste bloemen geurden, geurden,
Als slaakten ze in den amber ook haar ziel...
En toch, ze zwegen... Telken male kleurde
Het rozerood weêr 't sneeuwwit aangezicht,
Wen schuw omhoog zij heure wimpers beurde,
| |
[pagina 148]
| |
En steeds op haar zijn blikken zag gericht;
Maar telken maal had in 't hartstochtlijk gloeyen
Hij toch voor 't eerste liefdeswoord gezwicht;
Zijn tonge snoeren als onbreekbre boeyen;
Mocht aan 't festijn, bij snarenspel en zang,
Een woordenpraal zijn lippen ook ontvloeyen,
Thands blijven die gesloten, bleek en bang,
Hoe ook de jonkvrouw, trots heur maagdlijk schromen,
In 't diepst der ziel naar weêr een lied verlang'!
O, zalig uur! O, hemelscheppend droomen!
Als mijmrend werpt heur bloemen ze in den vloed,
En ziet de golf ze kabbiend overstroomen,
Tot die op 't water weêr ze rijzen doet.
Hun hoofden neigen zich, hun blikken staren;
Het spel wordt beiden wedergaêloos-zoet;
Glimlachend volgen zij de dartle baren,
Terwijl zijn adem, zacht gelijk een zucht,
De lokjens trillen doet dier zijden hairen,
Die koon beroert, zoo donzig als een vrucht...
Is 't Laura niet, of van Francescoos lippen
De teêrste kussen, weeldevol genucht!
Haar in de lokken, op de wange glippen?
Hoe heimlijk lacht ze, als zij heur bloemenschat
Met beide handen strooyend, laat ontslippen,
Tot golf bij golf verkeert in bloem en blad!
Geen cymbels sloegen meer, geen luite kweelde,
| |
[pagina 149]
| |
Toen 't gondellied verstomde, zingensmat;
Niet een, die lieflijk peep of lustig veêlde,
Toen 't vaartuig stil lag in het knakkend riet,
En elk ontwaakte als uit een droomenweelde.
Nog zoet-bekoord door 't wieglen op den vliet,
Heft uit heur kussens zich de loome schare,
En tuurt verlangensvol naar 't blond verschiet,
De zonne wars en wars van 't spelevaren.
Ginds lokt de koelte van het loovrendak;
Ginds luwen zoeltjens door citroenenblaêren,
En bloesemsneeuw zijgt neêr van tak bij tak.
't Is zoeter in het lommer om te dwalen,
Dan loom te dobbren op het watervlak
In 't blakend vier der middagzonnestralen.
Dies spoedt een ieder zich om uit de boot
Ten groenen Rhône-oever af te dalen,
En elke minnaar zoekt zijn tochtgenoot'.
Wat lange reis, voor men in koele schaûwe,
Bij klare bron, die waar uit rots zij sproot,
Heur druppels paerlen deed in zilvren dauwe,
Op mos gevlijd ten leste poozen mag,
Wijl in 't verschiet de heuvelklingen blauwen
Of 't landschap in een mist van stofgoud lag!
In paar bij paar, in dartle bonte troepen
Tijgt thands de zwerm, naar waar ze een Eden zag,
En 't luid gejubel klinkt bij 't schertsend roepen.
Met hoofscher vreugd, die niet dit schaatren duldt,
Te mid der maagden, die zich rond haar groepen,
Treedt Laure in rozigkleurge wijl gehuld,
| |
[pagina 150]
| |
Heur pluimenwaayer boven 't hoofd geheven,
De zon ten scherm, die 't lokkig blond verguldt.
Gelijk eene elve schijnt ze voort te zweven;
Of ze in 't gemoed ook zich tot roos herschiep,
Heur schoon blijkt nog de lelie haar te geven;
Zoo fier en slank, als er niet eene liep.
Francesco, trotsch, schrijdt voort aan heure zijde,
Waar met een glimlach hem de jonkvrouw riep,
Toen hij slechts volgde, schuchter en bescheiden.
Vrij spotten schalke knaap en dartle maagd,
Dat hem die gunst tot Lauraas ridder wijdde,
Hem, zanger, wie de liere maar behaagt,
Hij roemt met hoogmoed zich heur uitverkoren,
Die, haar ter weer, voor kling nog speer versaagt!
Gevonden is het oord, waar 't middaggloren
Het flauwst zijn pijlen door 't geblaêrte schiet,
En 't beekjen laat zich zangzoet-babblend hooren,
Als 't in den groene half verholen vliet.
In schaûw van oleander en van ceder,
Op 't mostapeet, dat koele rustplaats biedt,
Vlijt elk, tot hijgens toe vermoeid, zich neder.
Violen geuren; 't zoeltjen zwerft door 't loof,
En waait de teêrste twijgen heen en weder,
En zweeft dan voort op blanken bloesemroof.
Ginds springt, alom heur zilverstof verstuivend,
Een bronne uit die met veile omrankte kloof,
Als glinsterende slange voort zich schuivend
Door weeldrig groen op blinkend kiezelpad;
| |
[pagina 151]
| |
Zich eerst in floers van slingerplanten huivend,
Tot zij met zilvren voet te voorschijn trad.
Ze laat van rots tot rots heur water vallen,
Dat diamanten in den ronde spat,
Dat borrelt tot het sparkelt van krystallen;
Hier zachtkens-murmlend, of 't van liefde smacht,
Om verder vroolijk-klatrend voort te schallen,
Zoo blijde, of ginds de bronnimf schatrend lacht!
‘O, dat we ons hier ten oever nedervlijen!
De plek is koel, en 't mos fluweelig-zacht!’
Aldus Petrarca tot de jonkvrouw. ‘Sprije,
Madonna, hier ik u een bloemenspond!’
En beiden gaêren zich in 't spelemeyen
Wat schoonst er bloeit en zoetst er riekt in 't rond.
Maar dan: ‘mij dorst!’ zoo lispt zij, en ze beuren
Elkander leliekelken aan den mond,
Waar 't bronnat in gekruid wordt als met geuren.
Als zij hem laaft, kust hij haar snel de hand,
En zij, verschrikt: ‘Of 't iemand mocht bespeuren!’
Dan zwerven ze aan dier beek geschulpte rand,
Steeds zich verwijdrend, nu ze verder dolen,
Terwijl het loof zoo dicht zijn tent reeds spant,
Dat ze in een lustprieel als zijn verscholen.
Niet gloort de zon meer met haar gloeyendst vuur;
Ze is reeds ter kim in purprend goud verholen;
't Is 't domlig, rustaanbrengend schemeruur;
Er suist een aarzlend hijgen door de twijgen,
| |
[pagina 152]
| |
De sluimerzang dier zwijmlende natuur;
Dan ligt zij aêmloos in een naamloos zwijgen,
Tot lied op lied den nachtegaal ontvliet,
Die paerle aan paerl' tot zangen schijnt te rijgen...
't Is Laure, alosf een weelde in 't hart haar schiet;
't Is, nu hun oogen plots elkaêr ontmoeten,
Of heel heur ziel zij in dien blik hem biedt,
En als verrukt valt hij haar voor de voeten.
‘O, duld’ - hoe beeft zijn stem! - ‘dat 'k op de knie
Aanbiddend u als mijn godinne groete!
O, duld, dat steeds mijn Muze ik in u zie.
Bezielt ge mij! Ze wil heur wieken strekken,
De nauw me in 't hart ontwaakte Poëzie!’
Een hemelsch licht verklaart heur englentrekken;
In 't gitzwart oog weêrspeelt een zachte straal:
‘Dat dan mijn kus bezieling in u wekke!’
Het lieflijk andwoord wordt hem englentaal...
En zie, ze buigt het blonde hoofd voorover...
Kweelt niet reeds orgelend de nachtegaal
Een zang van liefde in 't zachtkens-wisplend loover?
Ruischt, nu heur mond hem kuisch op 't voorhoofd kust,
Niet heel het woud van 't zilver zanggetoover?
Dec. '83. Louis Couperus. |
|