De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
Severo Torelli.Drama in vijf bedrijven, van François CoppéeGa naar voetnoot1).Personen:
(Pisa, 1494.)
| |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
Eerste bedrijf.De Lungarno te Pisa. - Op den achtergrond de Ponte di Mezzo. - Rechts het Paleis-Torelli, daarnaast de ingang van een kleine kerk. - Links een eenvoudige woning, met wijngaardranken begroeid en tot werkplaats en winkel dienende van een goud- en wapensmid. - Een schoone herfstdag.
| |||||||||||||||||||
Eerste tooneel.RENZO RICCARDI, ERCOLE BALBO, LIPPO MALATESTA, SANDRINO, de zuster van SANDRINO.
Bij het opgaan van het scherm loopen Renzo Riccardi en Ercole Balbo in gesprek over het plein, terwijl Lippo Malatesta zich voor den winkel links ophoudt, waar de jonge, nauwelijks 16jarige, Sandrino, hem wapens en gouden sieraden toont. Sandrino's zuster (zwijgende persoon) zit voor de deur.
Ercole Balbo.
Dus is het twintig jaar sinds Pisa 'l schelmstuk zag?
Renzo Riccardi.
Juist twintig jaar. Toen werd, bij 't krieken van den dag,
't Schavot hier opgericht. Florence had de banden
Nog nauwer toegehaald; Spinola's bloed'ge handen
Bestuurden Pisa. - Liet de hel het ondier los? -
Spinola, op zijn paard, in d'ijzren krijgsmansdos,
Zat voor bij 't wreed gericht, omringd door tal van wachten.
Het volk stond zwijgend daar, in somber, bang verwachten,
Toen 't drietal burgers, zwaar geboeid, de nek ontbloot,
't Noodlottige plankier betrad, bereid ten dood,
Dicht naast den beul, die koud zijn blik in 't rond liet dolen.
Een hunner, - 'k was als kind stil onder 't volk verscholen -
Een knaap van twintig jaar - 'k zie nog hoe hij daar stond -
Had tartend, als ten spel, een bloemknop in den mond;
Hij wierp dien weg, toen hem het teeken was gegeven,
Boog naar de zijde van het volk, kalm, zonder beven,
Viel op de knieën, en - o eeuwge smaad en schand! -
Zijn jeugdig hoofd viel naast de ontloken bloem in 't zand.
De tweede, een reus, wien 't bloed was naar 't gezicht gevlogen,
| |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
Had op het lauwe blok het krachtig hoofd gebogen;
Maar welk een rauw gebrul klonk over 't marktplein, als
De bijl te stomp bleek voor dien breeden stierenhals!
Tot driemaal poogt de beul 't hoofd van den romp te houwen,
En toen hij 't eindelijk triomflijk geeft te aanschouwen,
Hoe bleek zag toen 't gelaat de ontzette menigte ân!
't Was nu Torelli's beurt, van hem, den edelman,
Die als de reinste en beste in Pisa werd geprezen.
Een dof gemompel, als een stormwind opgerezen,
Ging door de menigt' heen en won allengs in kracht;
Daar stak de dwingeland Spinola, onverwacht,
Als was zijn wreedheid moe van in het bloed te baden,
De hand omhoog en riep: ‘Genoeg, ik schenk genade!’
Ercole.
Waarom dat?
Renzo.
Ja, wie weet? de sluwert dacht misschien
Alreeds de voorboôn van een volkstumult te zien.
Ercole.
Hoe hield Torelli zich?
Renzo.
Eerst werd hij rood van tooren;
Maar toen hij 't blij gejoel van 't juichend volk mocht hooren,
- Nooit scheen hij grooter en nooit fierder edelman! -
Toen plaatste hij zich voor Spinola, den tiran,
En sprak: ‘Spinola, waar me uw machtig welbehagen
Genâ schenkt, neem ik ze aan - al wacht 'k geen beter dagen -
Maar voor een gift, aanvaard door mij of mijn geslacht,
Wordt steeds een wedergift den schenker toegebracht:
Ik schenk u ook genâ, ik staak den strijd, 'k ontwapen;
Aan deze zij dus kunt ge voortaan veilig slapen.
Maar mij is 't, mij alleen die deez' belofte bindt,
En schenkt mij God een zoon, dan, wacht u voor mijn kind!’
Ercole.
't Was fier voorwaar, maar stout, haast zonder wedergade.
Wat deed Spinola?
Renzo.
Wel, hij schonk hem toch genade....
Maar met zijn medelij was 't sinds dien dag gedaan;
| |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
Nooit, nooit vergaf hij meer. Torelli bleef voortaan
In 't oud paleis, en daar, streng elk gerucht vermijdend,
Zich aan zijn vrouw en aan zijn oude boeken wijdend,
Als ongevoelig voor de rampen van zijn land,
Bleef hij zijn woord getrouw, eens op 't schavot verpand.
Men meende, dat zijn taak op aard was afgeweven,
Maar een'ge maanden na dien dag, waarop zijn leven
Op 't spel gestaan had, na dien dag van bittren hoon,
Schonk hem zijn Pia, zijn geliefde vrouw, een zoon,
Severo, wien hij heel zijn diepen haat vermaakte,
Een heldenziel, die reeds als kind van liefde blaakte
Voor vrijheid, wien de trouw aan 't arme vaderland
In 't jong en fier gemoed onwrikbaar is geplant.
Gij hebt het kunnen zien: hij leeft in 't vast vertrouwen,
Dat niets 't volvoeren der bedreiging kan weerhou'en,
Eens door zijn vader op 't gevloekt schavot gedaan.
Het volk gelooft het even vast als hij. Welaan,
Dat nu ook allen, die de hoop in 't harte kweeken,
Dat eenmaal onze stad haar kluisters zal verbreken
En vrij weer worden als weleer, - dat wie 't gelooft,
Dien knaap van twintig jaar erkennen als hun hoofd.
Ercole.
't Zal mij een eer zijn hem mijn vriend te mogen heeten;
Maar in de jaren, die 'k te Rome heb gesleten,
Had 'k aan dien bangen strijd te zelden meer gedacht...
Wie, wie bevrijdt ons van der Florentijnen macht?
Renzo.
Severo.
Ercole.
Geve 't God!
Lippo Malatesta, voor den winkel van den wapensmid.
Renzino! zie eens even
Dien fraaien Spaanschen dolk, hoe kostlijk fijn gedreven.
Bezat ge er zoo een, dan hadt ge onlangs in 't duel
Uw tegenman gedood.
Renzo, naderbij tredend.
Laat zien; wat kost hij wel?
Sandrino.
Twintig dukaat.
| |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
Ercole.
Niet slecht; maar 'k zoek wat meer g'orneerd is....
Sandrino.
Zie hier dan eenen, die geheel gedamasceerd is....
Beschouw dat lofwerk, zie dien knop, hij draagt
Mercurius; wellicht dat deze u meer behaagt.
Ercole.
Maar dat's volmaakt; ik zag geen schooner van mijn leven;
Daar had de Medicis een schat u voor gegeven.
Sandrino.
Hem had ik 't nooit verkocht.... Ik ben goed Ghibellijn.
Ercole.
Hoe nu? De kunstenaar?....
Renzo.
Gij schijnt verbaasd te zijn.
Hij 's wees; zijn vader was de kundigste onzer smeden;
Verleden jaar is de arme aan koortsen overleden;
Gij kent, waardeert zijn kunst. Hij woont, na 's vaders dood,
Hier met zijn zuster, en verdient voor haar het brood.
Het meisje is mooi en braaf; de knaap, als gij kunt merken,
Is vol talent. Komaan, laat hem voor u wat werken,
Gelijk 't gebruiklijk is bij 't jonge en rijke volk.
Ercole.
Welaan, hij smede mij terstond een fijnen dolk,
En voorts een gouden ring. De een om mijn man te raken,
En de ander om mijn lief op nieuw het hof te maken.
Sandrino.
Ik dank u, eedle Heer.
Ercole, tot Sandrino's zuster.
Wat oogen! Sakkerloot!
Die wonden wisser nog dan dolk of degenstoot.
Op een wenk van haar broeder staat Sandrino's zuster op en treedt het huis binnen.
Renzo.
Ge ziet, ze is mooi en braaf.
Ercole.
Zelfs schuw en ingetogen.
Op dit oogenblik treedt de Hoofdman op, omringd van mannen en vrouwen uit het volk. Een gevangene loopt tusschen twee gerechtsdienaars.
| |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
Tweede tooneel.
Dezelfden, DE HOOFDMAN, CATARINA. De gevangene. Mannen en vrouwen uit het volk.
Lippo, hen ziende.
Weêr ongelukkigen!
Renzo.
De schelm ziet valsch uit de oogen,
Die hoofdman.
Ercole.
Vrienden, zegt, wat is hier aan de hand?
Renzo.
Niets. Zie oplettend toe: dat is Spinola's trant.
De Hoofdman, tot zijn gerechtsdienaars.
Die man daar achter slot!
Catarina.
Heb mêelij!
De Hoofdman.
Ruimbaan, mannen!
Maak plaats, vervloekt gespuis, of 't zal hier anders spannen.
Catarina.
Neen, neen, heer Hoofdman, niet alzoo... Ach, hoor mij aan...
De lasten zijn te zwaar; 't kan zoo niet langer gaan...
Een goud-dukaat per hoofd!.. Hoe we onze krachten spanden,
Wij hadden nimmer nog zoo'n groote som in handen:
Ja, dikwijls zijn wij zonder brood.. en, lieve God!
Ik heb vier kleintjes te verzorgen...
De Hoofdman.
Achter slot!
Catarina.
Maar, Heer! Men vraagt u slechts wat tijd. Als u de ellende,
De bittre armoê, die ons jaren foltert, kende,...
Belasting op den wijn, belasting op het zout -
Op alles... O, genâ voor hem, mijnheer de Schout.
Hij heeft Florence niets misdaan. Ach, medelijden!
Hij groet den Gouverneur, als hij hem uit ziet rijden;
En nooit, nooit heeft hij hem beleedigd of gekrenkt.
Een viertal kinders en geen geld, - heer Schout, dan denkt
| |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
Men aan wat anders! Ach, hij zal u 't geld wel geven,...
Wanneer hij werk heeft,... als hij heeft om van te leven...
Maar als ge ons hem ontneemt, dan Heer, stijgt onze nood
Nog hooger, en dan rest ons slechts de hongerdood!...
In naam der moeder Gods!
De Hoofdman, haar terugstootend.
Terug! 'k word ongeduldig.
Ercole, snel naar voren tredende.
Zoo'n lage schurk!.... Hoeveel is de arme vrouw u schuldig?
De Hoofdman.
't Is twee dukaten.
Ercole.
Hier, hier zijn ze... Los dien man!
Catarina en haar man werpen zich aan de voeten van Ercole.
Catarina.
O goede Heer!
Ercole, tot den Hoofdman.
En nu, lakei van den tiran,
Van hier terstond! Of 'k zal je breeden rug gaan meten,
En zien of die zoo hard soms is als je geweten.
Een stok!
Renzo, hem bij den arm vattend.
Pas op toch!
De Hoofdman.
'k Raad u zelf uw weg te gaan,
Want als ge 't wagen dorst aan mij de hand te slaan,
Dan zon ik, heerchap, u een andre route wijzen!
Renzo, tusschenbeide tredend.
Heer Schout, deze edelman komt pas van verre reizen.
(Zacht.) Hier dit is zijn excuus.
Hij stopt den Hoofdman een beurs in de hand.
Ercole, verstomd.
Hoe?
Renzo.
Stil, laat mij begaan.
De Hoofdman en de gerechtsdienaars af.
Ercole.
Is 't reeds zoover met ons?
| |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
Sandrino, tot Catarina en haar man.
Wilt even binnen gaan;
Een goed glas wijn zal van den schrik u beî genezen.
Ercole.
Bij God! zoo'n knecht!... Wat moet dan wel de meester wezen!...
Mij dunkt dat men u hier al aardig heeft getemd!
Lippo.
Schort op uw oordeel; zij 't ook veel wat u ontstemt.
Kom naar Sandrino, daar zal 't beter u bevallen.
Ercole.
Mijn arme vaderstad, wat zijt gij diep gevallen!
Zij gaan allen in het huis van Sandrino; de menigte heeft zich verspeid.
| |||||||||||||||||||
Derde tooneel.GIAN BATTISTA TORELLI, SEVERO.
Gian Battista Torelli, een man met wit haar en witten baard, komt op, leunende op den schouder van zijn zoon.
Gian Battista.
Severo, 'k deed niet goed, op uw herhaalden raad
U te verzellen.... Neen, 'k vind bij de zon geen baat;
Zij heeft mij niet verwarmd; want bij het tal van rampen
Waarmeê 'k mijn vaderland reeds jaren lang zag kampen,
Waar ik het volk aanschouw, der slavernij gewijd,
Is 't koud hier in mijn hart, mijn zoon, koud voor altijd.
Kom laat ons huiswaarts gaan.
Severo.
Helaas, ik zie uw lijden,
Mijn beste vader. 'k Durf haar nauwlijks te bestrijden
De nobele eenzaamheid, waarin ge u hebt gehuld,
De trouw, waarmede ge uw belofte hebt vervuld.
Maar altijd thuis, alleen, 't moet uw gezondheid schaden.
Men ziet het u reeds aan. Toe vader laat u raden;
De dokter schreef het voor: ga in de frissche lucht.
Wanneer gij 's avonds bij het haardvuur peinst en zucht,
In droeve erinn'ring uw gedachten laat verzinken,
Dan zie ik tranen vaak in moeders oogen blinken.
| |||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||
Neen vader, 'k bid u, blijf nog wat en keer nog niet;
't Is goed, dat gij van daag van 't heerlijk weer geniet.
De zuivre, kalme lucht zal u uw kracht hergeven.
Schep, vader, nieuwen moed en nieuwen lust in 't leven.
Gian Battista.
Hoe gaarne gaf ik u gehoor, Severo; maar 't besluit
Staat vast; 't is beter dat ik mij voor altoos sluit
In mijn geliefd palcis, waar andre erinneringen,
De beeltenissen van mijn fier geslacht, me omringen.
Daar, daar vergeet ik soms, mijn veelgeliefde zoon,
Dat Pisa dood is, en dat ik nog leef, o Goôn!
In zulk een eenzaamheid kan de oude man vergeten,
Dat Pisa tachtig jaar in boeien heeft gesleten.
Toen 'k uitging, wat heeft 't eerst mij pijnlijk toen verrast?
De ellende van een volk in lompen; zelfs geen mast
Ziet me in de haven; 't gras groeit welig om de steenen.
Zie al die aadlijke paleizen om u henen:
Gescheurd is 't wapenschild - hun eignaars zijn verjaagd -
Een stad der dooden is 't, waar stil de worm aan knaagt.
En overal de leeuw, 't symbool der Florentijnen,
In marmer pralend op onze openbare pleinen! ...
Severo, ginder heeft mijn arm gebeefd, niet waar?
Dicht bij het oud paleis, op 't stille marktplein .. Daar,
Daar stond 't gevloekt schavot; daar werd ik diep vernederd
Door de genade van den Guelf! Hoewel er sedert
Een lange, bange tijd is overheen gegaan,
't Bloed van mijn vrienden grijnst nog van de straat mij aan.
Dat doodt mij, dat, die drom herinneringen!
Zoo even nog, toen wij voorbij dat standbeeld gingen,
Hoe bonsde 't in mijn hart, hoe diep werd ik ontsteld!
Het is Sismondi's beeld, van den Pisaanschen held,
Den overwinnaar van Sardienje, nooit volprezen - - -
Vernield! ... Zal voor dien schelm dan niets meer heilig wezen?
In 't schennen van dit brons beleedigde zijn hand
De roem van onze stad en de eer van 't gansche land.
Onzinnig denkbeeld, om dien man, die mij het leven
Wou laten, nog genâ voor zijn genâ te geven!
Sismondi, eedle held! hoe fier klinkt nog uw taal!
'k Benijd uw lot, 'k benijd tot uw verminkt metaal.
| |||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||
Uw hoofd ten minste viel in glorierijke dagen,
En ik, ik moet mijn hoofd nog op mijn schouders dragen!
Severo.
Mijn vader, 'k bid het u, bedaar. Heel Pisa noemt
U groot en edel als geen ander; en het roemt
De daden, die uw vlekkeloozen naam vereeren;
Het weet uw houding te bewondren, te waardeeren.
Toen voor Spinola gij uw zwaard hebt afgelegd,
Toen heeft zijn zegel aan die daad Godzelf gehecht;
Het hoogste huwlijksheil werd sedert u beschoren:
Een erfgenaam van 't fier geslacht werd u geboren -
Ik zag het levenslicht, geroepen tot de taak,
Het werk der vrijheid van mijn land, het werk der wraak.
Het volk begrijpt het, en door aan uw deugd te denken,
Wil het aan mij, uw zoon, zijn vol vertrouwen schenken;
Het bouwt op mij, zooals 't op u eens heeft gebouwd;
Gij zijt het, die 't in mij thans liefheeft en vertrouwt.
Doorwandel met uw zoon, mijn vader, Pisa's straten,
En 't volk, dat onder 't juk den dwingland leerde haten,
Het volk begrijpt wat eens, als 't uur der wraak zal slaan,
De leeuwenwelp zal zijn, ziet het den leeuw slechts aan.
Gian Battista.
Dank, mijn Severo, dank. Als ik genezen konde,
Zon 't door uw woord zijn; gij giet balsem in de wonde.
Vergeef den onden man, als aan den dood gelijk.
't Is mij als nam de zon voor 't slavenland de wijk;
De lucht, die een tiran inademt, kan ik vloeken.
Laat mij mijn stille kluis daarginds weer op gaan zoeken;
Ver van het schouwspel van geheel een land in rouw,
Leef 'k daar tot aan mijn dood, mijn duren eed getrouw,
Met uwe moeder, met mijn Pia, 't heilig wezen; -
En zoo 'k het ooit verlaat, als uit den dood herrezen,
Dan zal 't den dag zijn, als Severo, als mijn kind
Zijn naam aan deze wraak, aan dien triomf verbindt,
En mij, aan 't hoofd van 't volk, omstuwd van vrijheidskreten,
De stukken brengen komt van Pisa's slavenketen!
Hij bestijgt de trappen van het paleis, en klopt met den klopper op de deur, die hem door een dienaar geopend wordt.
| |||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||
O zon! ontvang vandaag mijn allerlaatsten groet.
Hij wuift zijn zoon met de hand vaarwel.
Severo, alleeu.
Kom, vallen wij voor hem de Moeder Gods te voet.
Hij treedt de kerk binnen.
| |||||||||||||||||||
Vierde tooneel.BARNABO SPINOLA, PORTIA, RENZO RICCARDI, ERCOLE BALBO, LIPPO MALATESTA, SANDRINO, DE HOOFDMAN, Mannen en vrouwen uit het volk, Een page.
Op het oogenblik dat Severo de kerk is binnengegaan, komen Renzo, Ercole en Lippo uit den winkel, vergezeld van Sandrino.
Sandrino, tot Lippo.
Dus neemt gij 't wapen?
Lippo.
Ja, 't is juist naar mijn begeeren;
Maar op de kling moet gij nog dit devies graveeren:
‘Voor 't recht kom ik er uit, met eer keer ik er in.’
Sandrino.
Ik breng 't u morgen nog, volkomen naar uw zin.
Men hoort gejoel, en eenige kinderen, door een page opgejaagd, komen over de brug hard aanloopen.
De Page.
Plaats voor den Gouverneur! .. Plaats!..
Ercole.
Hé, wat moet dit leven?
Renzo.
Ercole, straks zult gij den man zien. Wacht slechts even!
De page gaat voorop en jaagt het volk vooruit.
De Page, terwijl hij het volk op zij dringt.
Op zij, gespuis! maakt plaats!....
Barnabo Spinola komt, schitterend gekleed, over de brug aan. Portia vergezelt hem. Twee rijen hellebardiers bewaken hem. De hoofdman en zijn dienaren sluiten den stoet.
| |||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||
Renzo, tot Ercole.
Daar is hij, de schavuit.
Ercole.
Nu, hij is goed bewaakt.
Renzo.
Dat spreekt; hij hecht aan 't leven.
Al wat in Pisa huist schijnt argwaan hem te geven.
Men proeft zijn spijzen steeds te voren, en hij drinkt
Uit glas, dat als m'er gif in giet aan stukken springt.
Ercole.
Die vrouw?...
Renzo.
Is Portia. Elk kent haar hier. Zij raakte
Beroemd door Vinci, die haar naakte beeltnis maakte.
Waar zij ook henen gaat, daar gaat Spinola meê,
En 't regent van ons goud op deze Danaé.
Ercole, lachend.
Och, was ik maar dukaat!...
Renzo.
Ercole, wees voorzichtig ...
Als 'k goed gezien heb, wendt juist hierheen zijn gezicht zich.
Gedurende deze samenspraak is Spinola langzaam naar voren getreden, terwijl hij met Portia spreekt, die hem glimlachend aanhoort; daarna geeft hij den hoofdman een teeken en zegt hem zacht eenige woorden, terwijl hij naar het huis van Sandrino wijst.
De Hoofdman, Spinola antwoordende.
Die blonde knaap daar, met dat blozende gelaat.
Spinola.
Sandrino!
Sandrino maakt een gebaar van verwondering.
Ja, 'k richt mij tot u; want inderdaad
'k Wensch u te kennen, vriend. Wil dus wat nader treden,
Mijn fraaie jonkman. 'k Meen, wij hebben alle reden
Ons te beklagen over u. Men zeide ons, dat
Dit onherbergzaam land, dat deze sombre stad,
Gelijk een roos soms naast een donkren muur wil groeien,
Een jong en kundig man, een waar artist ziet bloeien,
Die 't goud en 't zilver drijft, met zulk een waar talent,
Als sinds Brunelleschi hier nauwlijks was bekend,
| |||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||
Wiens vaardge hand reeds menig kunstwerk heeft geschapen,
Als kleinood voor de vrouw, voor d'edelman als wapen.
En zulk een kunstenaar, als gij zijgt, kende ik niet.
Gij kwaamt tot mij niet - 'k zoek u op, gelijk gij ziet.
Ik kom hierhenen met de Schoonheid tot geleide;
Een Florentijn beschermt den kunstnaar t'allen tijde.
Die logge lomperts hier, het is genoeg bekend,
Begrijpen niets van kunst. Wis hebben ze u miskend.
't Zijn kramers, die alleen op wat zij wel verdienden
De blikken richten. Ik behoorde tot de vrienden
Des grooten Medicis, en goud geef 'k voor uw waar.
Gij hebt een zuster, die zeer mooi moet zijn, niet waar?
Geen sombre blikken - dat staat slecht voor jonge knapen;
Toon mij het zusjen en verkoop mij fluks een wapen.
Sandrino.
'k Zeg, excellentie, u in de eerste plaats mijn dank,
Maar mijne zuster, die gij zien wilt, is sinds lank
Niet meer bij mij; en al wat gij daar ginds ziet hangen
Is reeds verkocht. Ik kan dus niet aan uw verlangen
Voldoen.
Renzo.
Die nooble knaap!
Spinola.
'k Hoor 't met verwondering.
Gij hebt dus niets voor mij? Ik kan geen enklen ring
Voor Portia, voor mij geen ponjaard van u koopen?
't Is wel een vreemd geval! 't kan soms al wonder loopen!
Daar ligt toch heel wat fraais...
Sandrino.
't Is alles reeds verkocht.
Spinola.
Genoeg, brutale schelm! Ik had reeds achterdocht...
Men had 't mij wel gezegd: die wapens, fijn gedreven,
Zijn slechts bestemd om mij een wissen dood te geven.
Ah, zoo! gij tart mij dus? maar weet, gij kleine slang,
Dat wie me in 't aangezicht beleedigt, zich dat lang
Nog heugt, en dat de straf dra volgt op het beleed'gen.
Ga, hoofdman, doe uw plicht.
| |||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||
Ercole, zacht tot zijn vrienden, terwijl hij de hand aan zijn degen slaat.
Wij zullen hem verded'gen,
Niet waar?
Portia, tot Spinola, de hand op zijn arm leggende.
Laat toch dit kind met vreê, en hoor naar mij.
Ik treed hier op voor hem; ik kies hier zijn partij.
En vraagt ge mij: waarom? dan zou ik kunnen zeggen:
Omdat 'k 't wil. Gij zoudt u moeten nederleggen
Bij dit bescheid... maar neen - waarom het u verbloemd? -
Een andre schoonheid hebt ge in mijn gezicht geroemd.
Trouwlooze, die gij zijt! hoe nu, gij durft het wagen
Hem naar zijn zuster, naar haar schoonheid hier te vragen?
Richt gij in Pisa soms een harem in? Welaan,
'k Zal als verdediger haar dan ter zijde staan,
Die schoonheid, die gij zoekt... En daarom ongetrouwe!
Verkies ik, dat de knaap zijn zuster bij zich hou'e,
Of - hoe 't mij spijten moog - ik weiger u voortaan
Al wat gij vraagt: gij raakt mijn hand zelfs niet meer aan.
Spinola.
Gij schertst toch, Portia?
Portia.
Neen waarlijk, 't zijn geen grappen.
Het zou wat fraais zijn, als 'k u eenmaal moest betrappen,
Onwaardge, die mij plaagt met uwen wuften zin,
In andrer arm, terwijl ik u alleen bemin.
Spinola, glimlachend.
Ik kan geen enkele gunst mijn Portia onthou'en -
't Zij.
Ercole, ter zijde.
Leve 't goede hart van zulke... goede vrouwen!
Spinola, tot Sandrino.
Vergeet het echter niet, vermeetle jonge man,
Dat men Spinola niet tweemaal beleed'gen kan.
Tot de edellieden:
En gij, meneeren, 'k zie hoe drie paar fijne handen
Al van verlangen om het zwaard te trekken branden.
Geduld slechts, vrienden! 't Is van daag niet alle dag.
Weet, dat Florence's leeuw, die soms eens sluimren mag,
| |||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||
Ontwaken kan, en dat, als gij zijn stem zult hooren,
Zijn klauw u drukken zal zoo zwaar als ooit te voren!...
Kom, Portia, kom meê, wij keeren naar 't paleis.
Spinola neemt Portia bij de hand en vertrekt met zijn geleide.
| |||||||||||||||||||
Vijfde tooneel.
Dezelfden, behalve Spinola en Portia, later SEVERO.
Ercole, tot Sandrino.
Hier, dapp're! neem mijn hand, dat 'k u mijn dank bewijz'...
Al is zijn lichaam klein, 'k zeg dat zijn inborst groot is.
Renzo.
Welnu, mijn vriend, gij ziet dat Pisa nog niet dood is....
Severo treedt uit de kerk en vertoont zich op het voorplein.
Wees zeker, dat de beul zijn straf niet zal ontgaan.
Sandrino, tot een groep lieden, die op den achtergrond zijn blijven staan.
Zie, makkers, daar is hij! Daar komt Severo aan!
Zij komen Severo te gemoet.
Wij groeten u.
Severo, hen met de hand groetende.
Heb dank. Het ga u wel, mijn vrinden.
Sandrino.
Daar is de man, in wien wij onzen wreker vinden;
De zoon Torelli's, op wien Pisa reeknen kan!
Severo, tot eene vrouw, die een klein kind draagt.
Arm vrouwtje! 'k weet, gij hebt eerst onlangs uwen man
Verloren, en gij zijt nu zonder geld of have.
Daar hebt gij wat voor u, daar neem dit aan, mijn brave.
Hij reikt haar zijn beurs.
De vrouw uit het volk.
Mag 'k nog iets vragen?
Severo.
Spreek, wat kan ik voor u doen?
De Vrouw.
Geef dan mijn kleine kind een kus.
Severo, hel kind een kus gevend.
Daar neem dien zoen,
| |||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||
En dat een goede geest hem leide op al zijn wegen!
De Vrouw.
Die kus op 't vcorhoofd - o, dat brengt het knaapje zegen!
Sandrino, tot het volk.
Wat is hij goed, niet waar, zoo gaat het elken dag.
Een Verbannene, tot Severo.
Een dienst....
Severo.
Wel?
De Verbannene.
Dat 'k uw hand slechts even drukken mag....
Severo reikt hem de hand.
O, dank.
Severo.
Wat scheelt er aan? Gij lijdt? Ik zie u weenen.
De Verbannene.
Ik ben verbannen.
Severo.
Gij?
De Verbannene.
Zoo aanstonds trek ik henen,
Doch 't is of 'k thans niet meer zoo ongelukkig ben.
Hij vertrekt.
Severo, ter zijde.
Wat hebben zij mij lief! O alles doe 'k voor hen
En voor mijn vader!
Hij treedt nader bij de groep gevormd door Renzo en de andere edellieden. Het volk verwijdert zich.
Lippo.
Vriend, gij zijt te lang gebleven.
De gouverneur was op dit plein; hij kwam zoo even
Ons hier beleedigen.... Hoe kookt mij nog het bloed!
Severo.
'k Prijs mij gelukkig, dat ik hem niet heb ontmoet.
'k Heb dien Spinola steeds tot heden toe ontweken,
En hem nog nimmer in 't verfoeid gelaat gekeken.
Renzo, op Sandrino wijzende.
Dien armen jongen viel het laffe monster aan.
Severo.
En hij?
| |||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||
Renzo.
Hij wist, zoo goed als gij, zijn man te staan.
Sandrino.
Als eerlijk Ghibellijn.
Renzo.
Als man, zoo fier als moedig!
En zonder Portia, die 't dreigend onweêr spoedig
Wist af te wenden, waar 't cachot ons toegedacht.
Severo.
Ik had niets minder van dien braven knaap verwacht..
Sandrino! laat mij u mijn gouden ketting geven...
Sandrino, verlegen.
Heer, die is veel te fraai... ik droeg nog van mijn leven...
Severo.
Gij maakt, op uwe beurt, een kleinigheid voor mij.
Dat deze ruil een blijk van onze vriendschap zij....
Hij geeft hem een wenk om hen alleen te laten.
Sandrino, terwijl hij vertrekt, ter zijde.
Ik zal, tot dank, voor hem een keurig wapen smeden.
| |||||||||||||||||||
Zesde tooneel.
Dezelfden, behalve Sandrino.
Ercole, tot Severo.
Severo, toen ik, nu haast zeven jaar geleden,
Naar Rome ging, toog 'k heen met wanhoop in 't gemoed;
En 'k had er reden voor. Ik wist maar al te goed,
Dat Pisa voor den dag der wraak, die eens moet rijzen,
Geen enkel volksman uit zijn midden aan kon wijzen,
Om als zijn opperhoofd, zijn leider, op te treên -
'k Zag heden u aan 't werk. Godlof, het heeft er een.
Severo.
Welaan, men kieze mij. En dat de dag genake,
Die aan het beulenwerk voor goed een einde make!
Door al wat naam en rang, door al wat wapens draagt
Zij thans een poging - zij 't een uiterste! - gewaagd.
| |||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||
Men geev' me een teeken, men gebied' slechts - ik ben vaardig.
Ik plaats mij aan het hoofd, al ben ik 't nauwlijks waardig.
Hoe wensch ik, dat die dag, waarop dit volk ontwaakt
En Pisa's kluisters breekt, thans eindelijk genaakt!
Die droom, mijn vrienden, komt mij telken nacht bezoeken:
Onze oude vrijheid zie 'k herrijzen uit de doeken
Des doods, zij breekt den steen die 't marmren graf omsluit,
'k Roep op Spinola's lijk Pisa's bevrijding uit.
Maar 'k zie nog verder: 'k zie Florence in woede ontsteken,
De Guelfen keeren weêr om 't monsterdier te wreken,
Ons weêr te keetnen en te werpen in den nacht...
‘Wacht op een gunst'ger tijd!’ zoo roept men - en ik wacht.
Want de opstand heeft helaas! zijn onbezonnen dagen,
Waarvan Italiëns historieblaân gewagen:
Op Medicis is 't staal der Pazzi afgestuit;
Vergeefs werd Sforza eens der martelaren buit.
De dwinglandij moest steeds den dwingland overleven.
Maar dat het eindlijk sla, het uur dat 'k heel mijn leven
Gewacht heb. Als de Guelf, belust op ander bloed,
Zijn leeuwenklauw slechts half op Pisa rusten doet,
En elders tracht den weg der tirannie te banen -
Dan - ongekend genot! o vreugd! o vreugdetranen,
Die de gevangne schreit bij 't godlijk zonnelicht! -
Dan geef 'k het teeken, dan volvoer ik 't eerst den plicht,
En, als de volkstribuun weleer in Rome's staten,
Vlieg ik verwoed vooruit, alleen, door Pisa's straten,
En 'k voer, als waar 't een vlag, der vrijheid te gemoet,
Mijn hand, mijn eigen hand, rood van Spinola's bloed!
Ercole.
Welnu, het oogenblik, waarop, als in uw droomen,
De Dom 't bevrijdingsuur zal slaan, ik zie het komen....
Wij hebben thans een hoofd!... 't Werd tijd. Want ziet, er dreigt
Onzen tirannen thans gevaar. Uw vreugde stijgt,
Als gij vernemen zult, dat weldra Fransche troepen,
Door Zijne Heiligheid den Paus herwaarts geroepen,
Ons naadren, als één man om hunnen Vorst geschaard,
Met vliegend vaandel en met uitgetrokken zwaard.
De Fransche Koning zal het eerst in deze landen
- Naar Napels gaat zijn tocht - het krijgsvuur doen ontbranden.
| |||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||
Hij die in ons, als in een vriendenbent, gelooft,
Schenkt ons zijn kracht'ge hulp; hij heeft het ons beloofd.
Hij nadert, zeg ik u, hij naakt, van God gezonden!
Zijn leger snelt hierheen; 't is hier in weinig stonden;
Pietro de Medicis is door zijn komst ontseld.
En wij, wij voelen 't hoe de wind der vrijheid zwelt,
Die, halmen buigend of het hovelingen waren,
Van 't Noorden nadert langs den weg der adelaren!
Severo.
Hoe, Frankrijk's koning komt?
Ercole.
Ik ben er zeker van.
Severo.
Dan 't zwaard getrokken en gericht op den tiran;
Dan moeten overal der burgers vrijheidskreten
De Fransche krijgers in ons midden welkom heeten.
Renzo, tot Severo.
Gij zult ons hoofd zijn in dit algemeen gevaar.
Severo.
Om 't eerst te sterven, ja...
Lippo.
Wees stil, men nadert.... Daar
Is Portia.
| |||||||||||||||||||
Zevende tooneel.
Dezelfden, PORTIA.
Portia.
Nog altijd hier? 't Schijnt zoo te moeten,
Dat wij elkaar van daag herhaaldelijk ontmoeten.
Maar 'k zie gij zijt in druk gesprek, en 'k spoed mij voort.
Zij wil vertrekken.
Renzo.
Ja, schoone Portia, gij hebt gelijk; gij stoort
Een ernstig onderhoud. Maar 't zij zoo, wij waardeeren,
Dat voor Sandrino ge u zoo moedig wildet weren.
| |||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||
Hij 's onze vriend; en nu uw weg den onze ontmoet,
Nu brengen we u, oprecht, ons aller dankbren groet.
Portia.
Gij draagt dus Portia geen haat toe?... 'k dacht daar even...
Lippo.
Uw minnaar haten wij; U wil men graag vergeven.
Renzo.
Eerst om uw hart...
Ercole.
En dan nog om uw lief gelaat.
Portia.
't Is zeer galant.
Zich tot Severo wendend, dien zij voortdurend heeft aangezien.
Maar gij, die daar zoo zwijgend staat,
Hebt gij voor Portia geen enkel woordjen over,
Dat om haar mond een lach van trotsche vreugde toover'?
Severo.
Ik ken geen halfheid, noch in liefde, noch in haat.
Uw gril heeft onzen vriend gered, en inderdaad
Die gril was goed, dat is door de uitkomst wel gebleken.
Ik dank u dus.
Portia, droevig, ter zijde.
Hij heeft mij zelfs niet aangekeken.
Luid. Vaartwel, meneeren.
Zij vertrekt, een teederen blik op Severo werpend.
| |||||||||||||||||||
Achtste tooneel.
Dezelfden, behalve Portia.
Renzo.
Nu, die was voor u die blik
Zoo teêr.
Severo.
Wat raakt het mij, op zulk een oogenblik..
Aan onze plannen!... Dus, om tot den dood te strijden,
Besluiten we ons vereend aan deze zaak te wijden?
| |||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||
De drie jonge mannen.
Ja.
Severo, tot Ercole.
Dringt de tijd?
Ercole.
Gewis, want Frankrijks koning naakt.
Zorg dat ze in korten tijd, thans vrij en onbewaakt,
Gereed staan op hun post, het oog aan 't schietgat, allen,
Wanneer de Franschen in Toscanen binnevallen.
Severo.
't Zal zijn. Dat 's Hemels vuur Severo's hoofd verzeng,
Als ik 't Pisaansche volk niet snel in opstand breng.
Lippo.
Maar uit den slaap, waarin 't dit slavenjuk deed raken,
Kan slechts een donderslag 't gepeupel wakker maken.
Er moet, dit meen ik vast, er moet een daad gepleegd,
Wanhopig, schrik'lijk, een die 't gansche volk beweegt
Ten strijd te trekken, die tot in zijn ingewanden
Een heilge woede, een gloênde geestdrift doet ontbranden,
Die 't in de waapnen brengt, gelijk een enkel man.
Severo.
En deze daad... zij is?..
Ercole.
De moord van den tiran.
Severo.
Ik zie, mijn vrienden, tot mijn vreugde, dat gij me allen
Verstaan hebt. 't Geldt dien man, dien dwingland - hij moet vallen.
De stad zal opstaan, als gij voor haar flikkren doet -
O zaligheid! - uw dolk rood van Spinola's bloed.
Dat 's onze plicht; die taak vertrouwen wij elkander.
Zijt gij bereid?
De drie jonge mannen.
Wij zijn 't.
Severo.
Zoo tref hem de een na de ander.
Wij zweren dus, hoe streng hem ook zijn wacht bewaakt,
't Zij ik hem dood, of dat uw dolk den dwingland raakt,
Met vastberaden hand het moordtuig te hanteeren?
De drie jonge mannen.
Ja, allen!
| |||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||
Severo.
Dat wij 't in de wonde zullen keeren?
De drie jonge mannen.
Ja.
Severo.
Hem te worgen, waar hij ook vertoeven mag,
Zelfs in zijn slaap, op straat, in huis, bij nacht, bij dag,
Zelfs voor het altaar! - trots des priesters ongenoegen!
Wij zweren, dat hem 't zwaard zal treffen in de voegen
Van 't harnas, in 't gelaat, den hals, den schonder, daar
Waar 't ons slechts mooglijk is.
De drie jonge mannen
Wij zweren 't.
Severo.
O, niet waar,
't Is een rechtvaardig werk, dat wij vereend volbrengen?
Niet waar, mijn vaderland, dit beulenbloed te plengen
Is schoon? Gij zult mijn hand, thans nog zoo zwak en klein,
Temet versterken met de kracht van een Romein?
Gij zult aan deze daad, niet waar, uw zegen geven?
U wreken was het doel - gij weet het! - van mijn leven;
En om die grootsche taak volkomen waard te zijn,
Hield ik mijn jonkheid kuisch en 't jonge harte rein.
- O neen, geen wett'ger moord pleegde iemand ooit te voren!
Lippo.
Maar wien van ons is thans de kostlijke eer beschoren
Ons offer met den dolk het eerst op zij te trêen?
Renzo.
Mij, als den edelste....
Ercole.
Mij, als den oudste.
Severo
Neen,
Ik zal het zijn! mij volgt het volk langs al de wegen,
Die ik het aanwijs. Mij, mij is 't alleen genegen;
En als Severo sterft terwijl hij hem doorsteekt,
Dan volgt het u, opdat gij hunnen leider wreekt.
Ik geef den eersten stoot!
Ercole.
't Is recht.
| |||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||
Severo.
En mocht ik vallen,
Wijl hij in 't leven blijft, dan zweert mij, at gij allen
De taak, die eedle taak, die ons geviel, vervult,
En ieder op uw beurt het monster treffen zult.
De vorm van zulk een eed kan nooit te plechtig wezen.
'k Wil dat mijn ziel, hetzij zij, hemelwaarts gerezen,
In zaalger oorden toeft, 't zij ze in de helle zwerft,
Weet dat Spinola door uw wissen dolksteek sterft!
Ik wil een borg, maar een geducht en heilig beide...
Wij zweren...
Men hoort een schelletje klinken.
Luister!...
Op de brug verschijnt Fra Paolo, een hostiekelk dragende en voorafgegaan door een knaap die een schelletje in beweging brengt.
Op de hostie, de gewijde!
| |||||||||||||||||||
Negende tooneel.
Dezelfden. FRA PAOLO.
Severo.
Ha, 't is Paolo, 't is de broeder kloostervoogd.
Ik weet dat hij, als wij, Florence haat. Gepoogd
Of hij ons helpen wil. Ziet, makkers, hij treedt nader.
Tol Fra Paolo, die op de kerk is toegetreden en reeds de eerste treden van het voorplein heeft bestegen.
Heer monnik, slechts één woord.
Fra Paolo.
Wat is 't?
Severo.
Eerwaarde Vader,
Gij kent ons allen... Weet, dat ons een machtig doel,
Dat wij niet zeggen, zelfs niet voor den priesterstoel,
Verbindt voor 't vaderland, ons heilig als deez' tempel.
Toon ons de hostiekelk, hier, vader, van den drempel
Der kerk. De handen strekken we uit. Geen enkel woord
Komt over onzen mond - in vrede trekt gij voort.
| |||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||
Fra Paolo.
Dus houdt ge een priester staand', voor 't heilig Huis des Heeren,
En wenscht op 't Sacrament, dat hij hier draagt, te zweren?
Severo.
Op God zelf!
Fra Paolo.
Weet, Hij gaf dit ernstige gebod:
‘Roept nimmer ijdlijk aan den naam van mij, uw God.’
Severo.
Heer prior, 't werk is rijp en onze zaak rechtvaardig.
Fra Paolo.
Gij noemde 't vaderland; dat is een offer waardig,
Mijn zonen. 't Is genoeg. Ik sta 't u toe. Maar weet,
't Is een geduchte, 't is een eeuwigdurende eed,
Waarvoor geen uitkomst is, waarvoor het al moet zwichten.
Hij heft de hostiekelk in de rechterhand omhoog.
Dit 's Christus lichaam, hier.
De jonge mannen buigen een knie ter aarde en met gebogen hoofd, strekken zij, zwijgend, de rechterhand naar de hostiekelk uit, ten teeken van hun eed.
Zoo moge God u richten!
J.N. van Hall |
|