De Gids. Jaargang 48
(1884)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Luthers volgelingen te Amsterdam.Voor eenige weken is ook te Amsterdam de vierhonderdste verjaardag van Luthers geboorte herdacht, en die herdenking heeft, ook buiten den beperkten kring waarin zij als feest werd gevierd, genoeg de aandacht getrokken om de veronderstelling te wettigen, dat er thans nog eenige belangstelling zal worden gevoeld voor het onderwerp van dit opstel. Geen partij vormende op staatkundig of kerkelijk gebied, geen richting vertegenwoordigende in kunst of wetenschap, geen kenmerken dragende in zeden of kleederdracht, geen onderscheid makende in handel of levenswijs, wandelen de Lutherschen ongemerkt rond tusschen de andere bevolking onzer stad, en waar men bijv. rekening houdt met het groote cijfer Amsterdammers dat den Israëlitischen godsdienst belijdt, daar heeft men zelden of nooit aanleiding om er aan te denken dat het cijfer der Lutheranen bijna even groot is. Hieruit blijkt al dadelijk dat de volgelingen van vader Luther niet gewoon zijn zich als zoodanig op den voorgrond te plaatsen of vast aaneengesloten côteriën te vormen - iets wat in onzen tijd misschien tot de zeldzamer wordende verdiensten begint te behooren. Maar door te groote bescheidenheid blijft wel eens iets goeds achterwege. Zoo zou bijv. een gouvernementeel man in onzen tijd kunnen vragen, indien er, na het Gereformeerde en na het Katholiek ‘Program’, ook eens een Luthersch ‘Program’ was in 't licht verschenen, of hij zich daar ook beter mede zou hebben kunnen vereenigen, en of de beste modus vivendi tusschen Kerk en Staat niet te vinden is in het 28ste artikel van de Augsburgsche Confessie: ‘Want de geestelijke macht.... mag geenszins in een vreemd ambt vallen... | |
[pagina 67]
| |
noch ook de wereldlijke wetten en gehoorzaamheid aan de overheid opheffen, noch aan de wereldlijke macht de wet voorschrijven, noch zich met het bestuur van wereldsche zaken bemoeijen.’ Maar het is nu eenmaal niet anders: de meerderheid der Protestanten in ons land behoort tot het Kerkgenootschap, waarvan Calvijn als stichter wordt beschouwd en niet tot dat hetwelk men naar Luther noemt. - Wij vernamen onlangs dat de held van Wittenberg het graniet uit de rots te voorschijn heeft gehaald voor het beeld der kerke Christi en in machtige trekken de gestalte in beeld bracht, maar dat Calvijn het beeld nog fijner, nog keuriger, nog zuiverder afwerkteGa naar voetnoot1), waaruit dan zou volgen dat onze vaderen die meer in alle bijzonderheden fijn afgewerkte, meer gepreciseerde, scherp begrensde beeltenis de voorkeur gaven, boven de ruwe omtrekken en schetsachtige lijnen waartoe Luther zich bepaalde.... omdat hij niets wilde tusschen God en's menschen geweten, niets - ook geen theologische subtiliteiten, en geen geächeveerde kerkelijke organisatie, en geen tucht in den zin der Gereformeerde Confessie, niets van dat alles, omdat hij voor zich genoeg had - en meende dat ieder mensch genoeg had - aan de overtuiging: gerechtvaardigd te zijn, uit genade, door het geloof. Luthers onverzettelijkheid is, meer dan eenige andere zijner karaktertrekken, van zoo algemeene bekendheid geworden, dat het zijne vrienden goed doet, door de boven aangehaalde opmerking van Gereformeerde zijde, de aandacht gevestigd te zien op de omstandigheid, dat die onverzettelijkheid alleen de hoofdpunten betrof, en dat Luther op bijzaken vrijgeviger was dan de meeste kerkstichters of hervormers. Het gebied waarop Luther geenerlei inbreuk wilde dulden, was minder uitgestrekt - het gebied van 't onverschillige was bij hem veel ruimer, dan men gewoonlijk meent. Vasten, biechten, Latijn gebruiken bij den kerkedienst, ongehuwd blijven uit godsdienstig beginsel, beelden in de kerk gebruiken, en wat niet al, waren zaken die, volgens Luthers persoonlijk gevoelen, konden worden in acht genomen of achterwege gelaten, naarmate van de behoeften en wenschen der gemeenten of personen. Karakteristiek is daardoor dan ook nu nog het groote | |
[pagina 68]
| |
onderscheid van de Luthersche godsdienstoefeningen in Holland en in Duitschland. Karakteristiek was ook in dat opzicht de feestviering te Amsterdam in de Novemberdagen van 1883. In de Oude Luthersche Kerk op 't Spui: een versierd kerkgebouw, koorgezangen, strijk-muziek; in de Hersteld Luthersche Kerk op den Kloveniersburgwal: bloemen noch draperiën en de unisono-zang der geheele gemeente. En dit was geen zaak van verschil in principe; want de Hersteld Luthersche gemeente heeft, door hare jaren lang aan de zangvereeniging ‘Excelsior’ bewezen gastvrijheid en door hare schitterende Kerstfeestvieringen, getoond evenmin als de zustergemeente van gevoelen te zijn, dat wat oog of oor streelen kan uit de kerk verbannen moet blijven; 't was hier alleen het echt Luthersch beginsel: noch het nalaten, noch het gebruiken van al deze dingen is hoofdzaak; onze godsdienst verdraagt zich met Puriteinschen eenvoud even goed als met bisschoppelijke praal. En zooals 't in 't uiterlijke is, zoo is 't ook in 't innerlijke. Voorzeker aan vormendienst en letterknechterij, aan dorre rechtzinnigheid en spitsvondig woordenziften heeft het ook in de Luthersche kerk niet ontbroken; maar de echte Luthersche leer legt geen juk op in zaken door God vrijgelaten en eert de Christelijke vrijheid, mits maar het grondbeginsel ongeschonden blijve: ‘De mensch gerechtvaardigd uit genade door het geloof, zonder werken der wet,’ of, om in een andere terminologie te spreken: Alle streven naar volmaking is nutteloos en wanhopig, wanneer niet vooraf de verwijten van het geweten tot zwijgen zijn gebracht, door het vertrouwen op de verzoening met een (niet als idee maar als persoon bestaande) macht, oneindig hoog verheven boven de menschelijke natuur. Van dit standpunt uit, scheen al het gescharrel en getob der menschen om in eigen kracht zich gemoedsrust te verschaffen, aan Luther tamelijk ondeduidend, om 't even of 't zich als de zelfkwellingen van de monniken of als de ‘bevindingen’ der geestdrijvers openbaarde. Van dit standpunt zou hij bij den categorischen Imperativ geen baat gevonden hebben, en over het idealisme zonder ideaal zou hij de schouders hebben opgehaald. Misschien zou hij zelfs dergelijke principes met den naam van inblazingen van den Duivel hebben bestempeld, een uitdrukking, waaraan men in Luthers zestiende-eeuwsche taal moet | |
[pagina 69]
| |
wennen, en die au fond niet anders bewijst dan dat Luther de menschheid te lief had om haar afdwalingen aan haar zelve toe te schrijven, maar liever aan den invloed eener booze macht, buiten haar staande, dacht. Luther had zijn grondbeginsel in jarenlangen strijd met zijn nauwgezet geweten veroverd, in den Bijbel had hij het ontdekt, en nu gaf hij het ook niet op, noch wilde iets laten vallen van wat met dat beginsel en met Gods woord, waarin hij het gevonden had, in verband stond. Het overige was hem onverschillig. Hij wilde wel ‘met een geschoren kruin gaan en een monnikskap dragen, als het den Paus lief was en voor de eendracht nuttig kon zijn,’ maar als men hem vraagt, om voortaan in de Schrift voor: dat is, te lezen: dat beteekent, dan bemerkt hij dat hier weder een eerste schrede wordt gedaan op den weg, om in de plaats van het ondubbelzinnige woord dat men leest, den zin te schuiven dien men er, als resultaat van menschelijk nadenken, gaarne in zou willen lezen, en hij stoot de broederhand terug van hen die dat willen, al wordt hem die ook met tranen aangeboden en al is hij die haar aanbiedt ook niemand minder dan Ulrich Zwingli. Die teruggestooten broederhand heeft een groote rol gespeeld in de kerkelijke geschiedenis der zestiende eeuw. Velen hebben de klove zoeken te dempen, maar zij bleven in de minderheid, en weldra was beslist dat de Protestantsche Christenheid gesplitst moest blijven in twee groote afdeelingen: de Luthersche en de ‘Gereformeerde.’
Toen de Hollandsche burgerijen het Pausdom verwierpen, schaarden zij zich onder de banier der laatste. Vanwaar dit feit? - Wanneer het waar is dat een volk den godsdienstvorm aanneemt, die het best aan zijn nationaal karakter past, dan mocht toch het Luthersche kerkbegrip aanspraak maken op de sympathie der Hollanders. Het halsstarrig vasthouden aan de hoofdzaak, met vrijgevigheid in bijzaken, past uitnemend in het Hollandsche volkskarakter; de nuchtere beschouwing van zaken, die den Hollander kenmerkt, moest hem behagen doen scheppen in Luthers eenvoudige, klare uiteenzetting der waarheid; zijn rond en opgeruimd humeur moest hem aantrekken tot Luthers blijmoedig geloof. Voeg hierbij de omstandigheid dat het aangrenzende, | |
[pagina 70]
| |
stamverwante Noord-Duitschland bijna eenparig de Luthersche leer had aangenomen en dat juist met die gewesten, en met de Luthersche koninkrijken van het Noorden, Holland en vooral Amsterdam, de levendigste handelsbetrekkingen onderhield, dan kan de vraag niet uitblijven: hoe is het mogelijk dat de volkskerk in Holland niet Luthersch werd, maar Gereformeerd? Onder de antwoorden op die vraag komt in de eerste plaats in aanmerking het antwoord, dat men ook geven kan op de vraag naar de redenen van het - nog op 't jongste letterkundig congres te Amsterdam wel in herinnering gebrachte maar niet verklaarde - feit, dat de Duitsche letterkunde, behalve in de laatste honderd jaar, geenerlei invloed heeft uitgeoefend op de Hollandsche. Het was niet uit Noord-Duitschland dat men in Holland gewoon was nieuwe denkbeelden en beschaving, vooruitgang in wetenschap en ontwikkeling in kunst te ontvangen. Dat alles kwam sinds eeuwen (en, nog twee eeuwen lang, ook later) steeds uit het zuiden. De stroom der Renaissance vond zijn weg uit Italië, niet over den St. Gothardpas, maar door Frankrijk en Bourgondië, naar de Nederlanden. Aan geen Duitsche, maar aan Fransche en Noord-Italiaansche hoogescholen studeerden onze jongelieden, die hun vaderland moesten verrijken met wat buitenlandsche verlichting opleverde. Is 't dan wonder dat ook de nieuwe godsdienstbegrippen gereeder ingang vonden, toen zij van de boorden van de Rhône werden ingevoerd, dan toen ze uit het verachte en als half barbaarsch beschouwde Noord-Duitschland kwamen? Maar er is meer. Zonder verzet tegen de overheid - dat was genoeg gebleken en bleek steeds opnieuw - kon de hervorming nu eenmaal in Nederland niet zegepralen, en dat wekte weinig of geen gemoedsbezwaar bij de Calvinisten, die in Genève de republiek hadden leeren kennen, of onder de Hugenooten den Souverein hadden leeren minachten. Geheel anders stond het bij hen die het Luthersche principe waren toegedaan. De Lutherschen mochten ‘om vrome overheden’ bidden, het verzet tegen niet vrome overheden had Luther hun niet geleerd. Hadden niet de Leipzigers, op raad van Luther, hunne begeerte lange jaren moeten intoomen om de hervorming in te voeren, totdat hun wettige Hertog George gestorven was. En te Spiers en te Augsburg had men ook niets gevraagd dan het recht der landsheeren om in hun staten den godsdienstvorm in te voeren waar- | |
[pagina 71]
| |
aan zij de voorkeur gaven, terwijl den onderdanen niet veel anders gelaten werd dan het recht om het land te verlaten, wanneer zij een anderen godsdienst dan dien van den landvorst openlijk wilden uitoefenen (Cujus regio ejus religio!). De Luthersche hervorming beoogde dan ook meer het omzetten eener geheele landskerk, dan het oprichten van plaatselijke kerkgemeenten. Uit de geschiedenis is dan ook genoeg bekend hoe de Luthersche Duitsche vorsten, ondanks alle pogingen van Prins Willem I, niet tot eene feitelijke ondersteuning van de zaak der Nederlandsche Protestanten waren te bewegen. Men moge dit grootendeels kunnen toeschrijven aan vrees om den Keizer te mishagen en aan eene vredelievendheid, die haar oorsprong vond in traagheid en egoïsme - het kan niet ontkend worden dat, althans bij des Zwijgers vriend, den edelen Landgraaf Willem van Hessen, wel degelijk gemoedsbezwaren wogen, toen hij den Prins ontried de wapenen tegen Spanje op te vatten. Maar het is dan ook geen wonder dat de Prins en zijn broeders, hoe weinig zij ook in 1567 met het toen door den beeldenstorm bezoedelde Calvinisme ophaddenGa naar voetnoot1), tot de overtuiging kwamen dat zij alleen bij die richting de thatkraft vonden voor hun doel noodig, zoodat zij van de Hugenooten en van de naar Engeland en Oost-Friesland uitgeweken Calvinisten de hulp aannamen die Duitschland hun weigerde, en steeds minder weerstand boden aan den invloed, die op hunne godsdienstige denkwijze uitgeoefend werd door vurige en bezielde voorstanders van het Calvinisme, als Marnix, Taffin, Villers enz. Wanneer dit het geval was bij de Nassausche vorsten, die van jongs af door zoovele banden aan de Luthersche kerk verbonden waren, behoeft men zich niet te verwonderen dat ook onder de burgerij de sympathie voor het orthodoxe Lutherdom door de omstandigheden niet begunstigd werd. Nog eene andere politieke reden werkte het Calvinisme in de hand. Andr. Pauw vestigt in zijn Europa's LutherdomGa naar voetnoot2), pag. 261, daarop de aandacht. Hij veronderstelt namelijk dat de Hollandsche patriciërs, die in 1572 en 1578 de regeering in handen namen, in de meer hierarchische organisatie der Luthersche kerk een gevaar zagen | |
[pagina 72]
| |
voor theocratie en voor clericalen invloed, dat zij niet in die mate meenden te behoeven te vreezen in het presbyterisch beginsel der Calvinistische kerkorde. Van heerschzucht van Gereformeerde leeraars had men toen dan ook nog geen ondervinding; maar over de Luthersche had een Hamburger burgemeester al aan voorname Amsterdamsche uitgewekenen zijn nood geklaagdGa naar voetnoot1).
De hoofdoorzaak echter was dat niet Luther, maar Calvijn, voor de Nederlanden het juiste oogenblik trof. Toen Luther zijn stem voor 't eerst verhief, weerklonk die even luid in Holland als in Duitschland, en er waren zoovelen dien wat hij verkondigde zoo klaar als de dag scheen, dat Amsterdam (waar Luthers bijbelvertaling onmiddellijk in 't Hollandsch werd overgezet en uitgegeven) met vliegend vaandel, de schout Jan Huybrechtsz. aan 't hoofd, tot Luther zou zijn overgeloopen, zoo goed als Hamburg en Lubeck, als het even vrij was geweest als deze. Dit was echter het geval niet. De Nederlanden behoorden tot Keizer Karels erflanden, waar hij niet slechts in naam, maar in werkelijkheid souverein was. Op Nederlandschen, niet op Duitschen, bodem vloeide dan ook het bloed der eerste martelaren voor de Luthersche zaak, de Antwerpsche monniken Voes en van Esch, straks door den pastoor van Woerden en den Amsterdamschen priester IJsbrand Schol gevolgd. Later breekt ‘de pest der Lutheranye’ op nieuw uit; maar de dwaasheden der Wederdoopers in 1535 komen de Pausgezinden te hulp, om eene reäctie te weeg te brengen, en alle verzet tegen de macht der kerk wordt bij de geboorte in bloed gesmoord. Zoo bleef Holland na 1517, bijna een halve eeuw lang, nog Roomsch. Maar ondertusschen had de niet zoo licht ontvlambare Hollandsche volksgeest den tijd gehad de zaken door te denken en het resultaat der pogingen van den grooten landgenoot Erasmus en van anderen, om de kerk in de kerk te hervormen, af te wachten. Maar ook om die pogingen te zien mislukken! Het Trentsche concilie had de Roomsche kerk geconsolideerd en .... gepetrifieerd. En nu kwam, met der Edelen oppositie tegen Granveile, eindelijk een schemering van hoop aanlichten voor hen, die zich ontworstelen wilden aan het juk der door de Landsregeering gesteunde kerk. Er was slechts | |
[pagina 73]
| |
een vonk noodig om de lang opgehoopte brandstoffen te doen ontvlammen, slechts een stem om de sluimerende volksmeening te wekken. Maar die stem kwam in 1560-1566 niet uit 't Oosten, maar uit het Zuiden Wat de Luthersche zendelingen en de mannen die de hervorming in Duitschland hadden leeren kennen niet vermochten in 't eerste vierendeel der eeuw, toen strenge plakkaten den voortgang stuitten der nieuwe leer, dat brachten vijftig jaar later, zoodra er uitzicht bestond op verslapping in de handhaving dier plakkaten, de kweekelingen der Geneefsche hoogeschool tot stand. De versche geestdrift der Calvinisten, wier groote leermeester juist in dit tijdperk Génève beheerschte en door gansch Frankrijk zijn invloed gevoelen deed, trof het juiste oogenblik. De Luthersche kerk in Duitschland was echter in die jaren sinds lang geen ‘zendingsgemeente’ meerGa naar voetnoot1). Ingeslapen op den Augsburger godsdienstvrede, vergenoegde zich het Duitsche Protestantisme met de behaalde overwinningen, zonder naar nieuwe te trachten. Maar bovendien verkeerde in het tijdperk dat de Hervorming zich in Nederland baan brak, de Luthersche kerk in Duitschland in een treurigen toestand van scheuring en verwarring, die met het opkomen van het Calvinisme niet alleen samentrof, maar er ook ten deele door werd teweeg gebracht. Want Calvyn, die meer eerbied had voor Luther dan voor Zwingli, had zijn instemming betuigd met de Augsburgsche confessie, zoo als die door Melanchton later was uitgelegd. Doch dit wekte juist het wantrouwen der echte Lutheranen, die nu, in hun ijver om de Confessie onvervalscht te handhaven, veel verder gingen dan Luther zelf zou gegaan zijn. De Luthersche kerk bevond zich bovendien toen in die periode, waarin de Gereformeerde kerk een halve eeuw later (tijdens de Arminiaansche twisten) verkeerde: de periode waarin men - eenige rust verkregen hebbende van de zijde der tegenstanders, tegen wien men groote beginselen eendrachtig heeft gehandhaafd - die beginselen aan een nauwlettender onderzoek gaat onderwerpen en juister wil omschrijven, waarover men dan onderling aan 't twisten raakt, doordien geschilpunten vroeger over 't hoofd | |
[pagina 74]
| |
gezien of als van onderschikt belang beschouwd, dan een beteekenis krijgen die een verbitterden strijd doet ontstaan. Een strijd, waarbij ieder op zijn beurt in de engte gedreven, door de hardnekkigheid waarmede zijn tegenstander hem de uiterste consequenties zijner stellingen voorhoudt, òf met een verbitterd gemoed die consequenties accepteert, òf zich door de spitsvondigste woordenzifterij zoekt te redden. Voorzeker - de uitkomst heeft het bewezen - de kiemen van het odium theologicum lagen in de Gereformeerde kerkleer zoo goed als in de Luthersche, maar in het derde vierendeel der zestiende eeuw had het Calvinisme voor 't oogenblik ontegenzeggelijk le beau rôle, en kwam ten tooneele, niet slechts als versche strijdkracht tegen het Pausdom, maar ook als de gewenschte eenheidsvorm voor de protestantsche kerk. De kerkgenootschappen waren in dien tijd nog niet zoo scherp begrensd als wij ze thans kennen. De Zwitsers stonden zoo goed als de Saksers, op den algemeenen bodem der Augsburgsche Confessie, en het Calvinisme vertoonde zich minder als een opkomend nieuw kerkgenootschap, dan wel als een stelsel in de Protestantsche kerk, dat door sommigen werd beschouwd als een juister afronding van Luthers werk, waarmede zich ieder Protestant kon vereenigen; door anderen als een gevaarlijke secte, die door rechtzinnige Lutherschen moest worden verafschuwd. In Duitschland dreef hier de eene, ginds de andere meening boven; zij die van het Calvinisme niets wilden weten leden in de Paltz en te Bremen de nederlaag. Hun invloed in de Nederlanden werd daardoor ook niet versterkt, en zij slaagden in 1566 dan ook alleen te Antwerpen, onder de daar in grooten getale woonachtige Duitschers en Oosterlingen (zooals men toen de inboorlingen der Hanzeesteden en Oostzee-landen noemde), eene zuiver Luthersche gemeente te stichten die weldra duizende leden telde. Ongelukkig kwam een der heftigste ijveraars en partijhoofden uit de twistende Luthersche kerk, Mattheus Flacius Illyricus, zich aan haar hoofd stellen en het duurde niet lang of de nog ternauwernood verkregen godsdienstvrijheid werd door Lutherschen en Gereformeerden gebruikt om elkander te verketterenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 75]
| |
Niemand kon zich hieraan meer ergeren dan Prins Willem I, die het voor zich zelven geheel eens was met Willem van Hessen, dat slechts de Roomschgezinde tegenstanders nut trokken uit ‘den verfluchtten zanck so under unsernn Theologis de modo praesentiae entstandenn’, daar zij er aanleiding uit namen om het aan de eenvoudigen voor te stellen ‘als ob die Lutterischen und Calvinischen weitter von einander werenn als Himmel undt Erden’ en daarom ook wenschten dat de predikanten vermaand werden ‘von der subtilen disputationibus ab zu stehen undt durch solch gezanck die Christliche Kirche nit zu trennenGa naar voetnoot1). Met dit doel werd in Nov. 1566 ook te Breda gewerkt, alwaar echter die van de Augsburgsche Confessie naar niets luisteren wilden, terwijl de Calvinisten wel tot vereeniging geneigd waren. Met dat al bleek het dat de laatsten, waar zij zich op de Augsburgsche Confessie beriepen, altoos de gewijzigde bedoelden en van de latere Luthersche belijdenisschriften niets wilden weten, gelijk dan ook hun raadsman Beza in een brief aan Taffin alle ‘détours’ had afgeradenGa naar voetnoot2). Zoo bleef men tegenover elkander staan. Behalve te Amsterdam. Dáár toch werd het Evangelie in milden zin en met ruime opvatting gepredikt door de Noord-Hollanders, Jan Arendsz en Scheltius. Was hunne avondmaalsbediening al niet op Luthersche leest geschoeid, Arendsz verklaarde toch openlijk aan zijne gemeente met het 10e en 13e artikel van de Augsburgsche Confessie in te stemmen. Wel moest hij hierover veel hooren van de Antwerpsche Calvinisten, die hem zelfs met den ban dreigden, maar de Amsterdamsche Gereformeerden ergerden er zich niet aan en de meer Lutherschgezinden schijnen zich er evenzeer bij | |
[pagina 76]
| |
te hebben nedergelegd; althans er is mij tot heden geen spoor voorgekomen van eenige afzonderlijke Luthersche gemeente te Amsterdam in 1566 en 67Ga naar voetnoot1). Wel verzocht de, ook te Amsterdam talrijke, ‘Oostersche natie’ om de Olofskapel voor hunne godsdienstoefeningen te mogen gebruiken, maar zij stelden zich tevreden dat dit verzoek eerst tot op de komst des Prinsen werd aangehouden en later naar de Gouvernante werd verwezenGa naar voetnoot2). De man die, als Agent van den koning van Denemarken en tegelijk een der aanzienlijkste burgers van Amsterdam, de aangewezen persoon was om aan hun hoofd te staan, was de algemeen geachte Adriaan Pauw. Hij was de hervorming in 't algemeen toegedaan; maar hij had niet met zijne medeburgers en handelsvrienden samengewerkt tot invoering der Hervormde ‘preke’ te Amsterdam en hij vond in de avondmaalsbediening van Jan Arendz niet dàt wat eene Luthersche avondmaalsbediening moet zijn. Toch zien wij hem niet het voorbeeld volgen der Antwerpenaars, en eene afzonderlijke Luthersche gemeente stichten, waarvoor hij wel anders een vergaderplaats had kunnen vinden, al was het nu juist niet de Olofskapel. Integendeel hij gaat bij de Gereformeerden in het Minderbroeders-klooster ter kerke en laat er zelfs een kind doopen. Dit was juist in dezelfde Januariedagen van 1567, toen Prins Willem uit Amsterdam den merkwaardigen brief aan den keurvorst van Saksen schreef, over de goede hoop om de vereeniging van Lutherschen en Gereformeerden tot stand te brengenGa naar voetnoot3) en Pauw zelf behoorde ongetwijfeld tot de ‘gutter verstendiger und friedtliebender leuthe’ met wier hulp en raad ‘die dinge alhier zu Ambsterdham albereit dahin gebracht und befurdert’ waren ‘das sie de nahmen der Augspurgischen Confession ahnnhemen und sich deroselben gemesz verhalten willen’. Nu het hem te Amsterdam gelukt is, zegt de Prins verder, hoopt hij dat het ook te Antwerpen zal doorgaan. | |
[pagina 77]
| |
Die hoop werd echter niet vervuld, en weldra kwam de reactie, in den vorm van vrees voor het in aantocht zijnde leger van Alba, en joeg Lutherschen en Gereformeerden op de vlucht.
De Amsterdammers verzamelden zich in de ballingschap meest te Embden en indien er nog eenig verschil over de leer was geweest, zal het gemeenschappelijk ongeluk er toe hebben bijgedragen het uit te wisschen. Althans, als in 1578 het rad keert en de Protestanten op 't kussen komen, zien wij ook Adriaan Pauw plaats nemen in den Raad. Ook van andere Amsterdammers, al waren zij oorspronkelijk de Luthersche gevoelens toegedaan, blijkt niet dat zij eenige pogingen hebben gedaan om eene Luthersche Gemeente op te richtenGa naar voetnoot1). Niemand verzette zich tegen de kerkorde, waarvan de grondslagen te Wesel in 1568 en te Embden in 1571 gelegd waren, en waarin men, zoo 't schijnt, die van eene algemeene Protestantsche kerk meende te mogen zien, in den zin als waarin die door Prins Willem was bedoeld. Te meer kon men zich daarin vinden, daar de verschilpunten, die nauwlettende theologen mochten kunnen aantoonen, de meeste burgers koud lieten of door hen gerekend werden tot de zaken, waaromtrent men binnen de grenzen van een zelfde kerkgenootschap, aan ieder zijn individueel gevoelen vrij laten kon. Die eendracht en verdraagzaamheid duurde echter maar een jaar of tien. De predikanten der heerschende kerk zagen al spoedig de noodzakelijkheid in om zich schrap te zetten tegen het insluipen van allerlei beginselen, die streden tegen de leer die zij voor onontbeerlijk ter zaligheid hielden. Omgekeerd waren er dan weder leeken die zich in hun prediking niet vinden konden en naar een kerkje op hun eigen hand verlangden. Voor zooverre zij Ubiquitisten, d.i. besliste aanhangers van Luthers avondmaalsleer, waren, vonden zij steun toen, nadat Antwerpen in 1585 door de Spanjaarden was veroverd, een deel der Antwerpsche Lutherschen - die daar in 1576 hunne van de Gereformeerden afgezonderde gemeente weder hadden opgericht - naar Amsterdam de wijk had genomen. Weldra was een zolder van het pakhuis de Pot, aan 't Spui | |
[pagina 78]
| |
bij het Boeren-verdriet (toenmaals nog aan den stadsmuur), voor de bijeenkomsten der Lutherschen ingericht en een voorganger in den persoon van Andries Nesscher aangesteld. Maar tegelijkertijd en om dezelfde reden waren, óok uit Antwerpen, goede Gereformeerden naar Amsterdam overgekomen, o.a. Ds. Plancius, en de stedelijke regeering werd opgeëischt de hand te houden aan de verbintenis bij de Unie van Utrecht aangegaan, dat in Holland ‘geene andere religie openlijk mocht worden geëxerceerd dan de tegenwoordige Evangelische Gereformeerde relegie.’ En diensvolgens werden de godsdienstoefeningen in ‘de Pot’ door den Schout verboden (9 Jan. 1588). De Lutheranen vroegen met ondeugende naiviteit om, als zij niet meer in 't pakhuis mochten vergaderen, hun dan een andere plaats aan te wijzen. De stedelijke regeering verlangde hun geloofsbelijdenis, waarvoor zij de Augsburgsche confessie met de Apologie inleverden. Daarop verscheen de Vroedschapsresolutie van 20 Februari 1588, waarin verklaard werd dat hetgeen te Amsterdam in de openbare kerk werd geleerd, niet met de Augsburgsche confessie en de Apologie in strijd was en dat men dus geene prediking kon toelaten van mannen die niet wettig beroepen en geadmitteerd waren. Tot recht verstand der zaak is het noodig te herinneren dat het beroep van predikanten van de groote Kerk onder goedkeuring der Burgemeesters geschiedde, zoodat dezen bewaarlijk konden toelaten dat er buitendien eene gemeente ontstond met predikanten, welker beroep buiten hen omging. Indien het aanhangers van twee verschillende geloofsbelijdenissen had gegolden dan ware de zaak (wat de verhouding tot het Burgerlijke Bestuur betrof) uit te maken geweest, door het beroep der Luthersche predikanten ook aan de goedkeuring van Burgemeesters te onderwerpen, maar dit ging ook niet, daar beide partijen zich op de Confessie van Augsburg beriepenGa naar voetnoot1). Men verwees dus de Lutheranen | |
[pagina 79]
| |
naar de Staten van Holland. Deze antwoordden dat zij op 't oogenblik wel wat anders te doen hadden dan deze zaak te onderzoeken, maar den Burgemeesters van Amsterdam zouden aanschrijven de Lutherschen ‘tot op nadere gelegenheid in hunne huizen ongemolesteerd te laten.’ Een paar jaar later moesten de Lutherschen opnieuw dreigementen aanhooren, waaraan echter evenmin veel gevolg gegeven werd. Zij wisten dan ook wèl van zich af te spreken, getuige de merkwaardige zinsnede in hun adres aan de Staten, van 1591: ‘Er zijn in deze landen vele duizenden menschen die aan de reformeerde religie (alzoo zij haar noemen) twijfelen en naar de waarheid haken; maar onvermids dezen zwaren bedwang en dreigementen mogen zij tot de regte erkentenisse des heils niet geraken; deze zuchten en klagen dagelijks tot God dat zij niet weten mogen, hoedanig de religie is waarom zij de zware lasten en perikel des krijgs zoo langdurig dragen moeten.’ Men gaf het van weerskanten niet op. De Luthersche vonden nu eenmaal geen bevrediging voor hun gemoed in de avondmaalsbediening en de leer der gereformeerde predikanten, die ‘hunne rede in het stuk van de praedestinatie te weinig en in 't stuk van het Avondmaal te veel gebruikten.’ En zij waren bereid om de verbanning te ondergaan die, als straf voor het afstaan hunner woningen voor de godsdienstoefeningen hunner gemeente, bij de vroedschapsresolutie van 1 Juni 1596 opnieuw werd bedreigd. Aan Augustijn Peyn werd een voorbeeld gesteld, en het verzoek om vrije uitoefening der religie in 1596 opnieuw gedaan, werd den 9n April in de vroedschap afgeslagen. Uit de kerkelijke ordonnantie die de Lutherschen inmiddels in 1597 vaststelden, blijkt dan ook dat aan het vergaderen op eene vaste plaats geen denken was, en dat de godsdienstoefeningen niet meer in de Pot, maar beurtelings in daartoe geschikte huizen der gemeenteleden moesten gehouden worden, waarvan de ‘knaap’ (koster) daags te voren aanzegging deed aan predikant en leden, tevens een teeken (waarschijnlijk een penning) als toegangsbewijs uitreikende, terwijl in de godsdienstoefening niet gezongen mocht worden, en men ‘stillekens en ieder voor zich’ daar heen en weder naar huis gaan moest, | |
[pagina 80]
| |
‘om onzer wedersaek erswille’, en omdat de Magistraat geen openlijke godsdienstoefeningen lijden wilde. Volgens die ordonnantieGa naar voetnoot1) werd de gemeente bestuurd door een consistorie, bestaande uit de predikanten en vier ‘gedeputeerden’ (ouderlingen), waarvan de helft om 't andere jaar door de gemeente werd gekozen, uit een dubbeltal door 't consistorie voorgedragen. De predikanten werden gekozen door de gemeente, uit eene nominatie gemaakt door het consistorie, waar later de Diakenen bij kwamen; zooals dit thans nog bij de Hersteld Lutherschen geschiedt. De eerste geordende ‘predikant’, die eene academische opleiding had genoten, schijnt geweest te zijn Adolf Fischer of Visscher, die in 1593 uit Rhein-brohl beroepen werd (vroeger had hij ook te Antwerpen gestaan). Hij redde de gemeente van het verval, waarin zij dreigde te geraken door het verschil van gevoelen tusschen de beide ‘dienaren’, die haar tot nog toe hadden geleid: Andries Nesscher en Joost van de Populiere. Van theologische twisten onderling zou men allicht meenen dat eene dergelijke gemeente onder 't kruis zou verschoond zijn gebleven. Dit was echter niet het geval: - nog voor het einde der eeuw was de gemeente verdeeld in Ubiquitisten en Flacianen. De zieketrooster Joost van de Populiere was het hoofd van de laatstgenoemden; althans zoo vertelde men hem, maar de goede man, gedrongen tot een schrijftelijke verklaring of hij de erfzonde, met Flacius, voor de substancie dan wel, met de rechtzinnige leeraars, voor een accidens der menschelijke natuur hield, antwoordde dat hij die vraag beantwoorden zou, zoodra men hem in den Bijbel, boek, kapittel en vers zou aanwijzen, waarin hij die vreemde woorden vinden kon. Misschien was 's mans eenvoud juist de reden dat er waren, die zich meer door hem gesticht voelden, dan door zijn geleerder ambtgenooten. Er bleef althans een klein kuddeke van Flacianen of Populieristen bestaan tot aan zijn dood en de Burgemeesters hadden daardoor met twee Luthersche gemeenten rekening te houden, toen de ergste en zwaarste storm tegen de Lutherschen opstak, in de eerste jaren der 17e eeuw. | |
[pagina 81]
| |
Ds. Plancius, geprikkeld door een ‘bitter lasterschrift’, door de Lutherschen uitgegeven, had in zijn predikatie op Hemelsvaartsdag 1603 scherp gepolemiseerd tegen verschillende ketterijen der Ubiquitisten en Flacianen, volgens hem wel te onderscheiden van de echte Martinisten, die van de Augsburgsche confessie niet afweken. Op die preek antwoordden de Lutheranen, niet slechts met eene geloofsbelijdenis, waarin zij die kettersche gevoelens verwierpen, maar ook met het inroepen van de hulp van den Hamburgschen theol. doct. Philippus Nicolai, die daarop een van die bittere theologische strijdschriften in de wereld zond, waarvan de oude Burgemeester Hooft vertelt dat zij in dien tijd ‘telcken jare tweemael bij de catalogen van den Franckfoortsche missen werden bevonden van nieuws door verscheyden autheuren uytgegeven te wesen, dye deen dander en elckander met groote confidentie condemneren’. De conclusie van het boek van Nicolai was dat de Calvinistische religie de leeken Goddeloos, Christeloos, roekeloos, hemelloos, hulpeloos en troosteloos maakteGa naar voetnoot1). Nu was de tijd wel niet verre dat de Nederlandsche Gereformeerden elkander onderling dergelijke liefelijkheden naar 't hoofd zouden slingeren, maar niettemin behoeft men zich niet te verwonderen dat het geschrijf van den Hamburger veel kwaad bloed zette, en dat velen zijner Amsterdamsche geloofsgenooten hem alles behalve dankbaar waren, te meer toen de bedreiging dat ‘de Burghemeesteren en de Raedt nu wel eens haere aengheboorene goedertierenheyt, sachtmoedicheyt ende mededoochsaemheyt’ tegenover ‘haere ondersaten ende inwooneren’ niet langer zouden kunnen gebruikenGa naar voetnoot2), bewaarheid werd. Nu de Martinisten zich verstoutten niet alleen wederom ‘groote vergaderinge soo van vermogende als van veele gemeene handwercxluyden te maecken, maer daerenboven eenighe heftige propoosten ende boucxkens, streckend tot oneenicheyt van de gemeene ruste en tot lasteringe van de gereformeerde religie, te voeren ende uyt te geven’Ga naar voetnoot3), achtte de Vroedschap het hoognoodig aan de resolutie van 1595 de hand te houden. En toen de Lutherschen, ‘God meer gehoorzamende dan de menschen,’ | |
[pagina 82]
| |
toch voortgingen, werden de voornaamsten hunnerGa naar voetnoot1) ten stadhuize ontboden, waar zij vrijmoedig te kennen gaven het verbod niet te kunnen noch zullen nakomenGa naar voetnoot2). ‘Hadden zij hun godsdienstoefening willen nalaten,’ zeiden zij onder anderen, ‘dan hadden zij wel te Antwerpen kunnen blijven’. De predikant Adolph Visscher sprak met niet minder standvastigheid, zoodat de Burgemeesters, vrij ontstemd, werkelijk de ouderlingen op staanden voet de stad deden verlaten, zonder hen zelfs 24 uur te laten om order op hun zaken te stellen (24 April 1604). Of het de volgende maand was of de volgende week dat zij de stad weder binnenkwamen, en of het door dezelfde poort was, waardoor zij uitgegaan waren, dan wel door een andere, weet ik niet, maar zooveel is zeker dat reeds in Juli de godsdienstoefeningen weder gehouden werden, en ‘Mijn Heer de Schout’ ze op 21 November 1605 voor het laatst bemoeielijkte. - Geloofsvervolging was een plant die op Hollandschen bodem niet kon tieren. Het toenemen der gemeente in getalsterkte en rijkdom, hun buitenlandsche relatiën en de voorspraak van vreemde vorsten zal op de stedelijke regeering ook wel eenigen invloed hebben uitgeoefend. Hoe het zij, nu de Lutheranen voldoende hadden bewezen dat zij in geenen deele voornemens waren ooit tot eene vereeniging met de groote kerk te komen, schikte de regeering zich vrij gemakkelijk in het onvermijdelijke, al kon men zich niet begrijpen dat zulke betrekkelijk geringe dogmatische geschilpunten zoo zwaar bij die lieden wogen. Plancius en zijne collegaas moesten het dus aanzien dat bij de ‘ver- | |
[pagina 83]
| |
maningen’ der Doopsgezinden en bij de geheime misbedieningen der Papisten, ja bij de scholen der Joden, nu ook nog de conventikelen der Martinisten oogluikend werden toegelaten. Had men sinds 1599 al weder gewaagd in het pakhuis te vergaderen, thans werd een huis, dat reeds naast ‘de Pot’ gehuurd was, er bij aangetrokken, en in 1605 bezat de gemeente reeds drie geordende predikanten (alle uit de Rijnstreek afkomstig), terwijl de arme gemeenten in andere Hollandsche steden door Amsterdam werden ondersteundGa naar voetnoot1). De houding der Lutherschen bleef onberispelijk. Zij mengden zich te Amsterdam niet in de twisten der Gomaristen en Remonstranten, zij beklaagden zich niet over hunne uitsluiting uit de regeering, zij trachtten geen proselieten te winnen uit de staatskerk. De gemeente nam trouwens genoeg in aantal toe door de immigratie uit Duitschland en de Noordsche koninkrijken, zoodat het cijfer der kinderen die bij de gemeente gedoopt werden, in de twintig jaren van 1597 tot 1617 vertiendubbelde, en sinds 1641 zelfs tot boven de 1000 klom. Het ontbrak dan ook niet aan de middelen om gebruik te maken van de vrijheid, die ten tijde van Prins Frederik Hendrik aan alle gezindheden, zoo al niet officieel, dan toch met alle oogluiking werd toegestaan, en eene fraaie kerk te bouwen, op het terrein zelf dat tot nog toe voor de godsdienstoefeningen werd gebruikt. Op Kerstdag 1633 werd die kerk door den uit Leipzig afkomstigen predikant Casparus Pfeiffer ingewijd. Model van een Protestantsche kerk kan men het gebouw niet noemen; maar, in aanmerking genomen dat het op een grondvlak staat van zeer onregelmatigen vorm, dat het aan twee kanten door huizen ingesloten is en aan een toren niet gedacht kon worden, om de ergernis die dit aan de aanhangers der heerschende kerk zou gegeven hebbenGa naar voetnoot2), moet men erken- | |
[pagina 84]
| |
nen dat de (ons onbekend gebleven) bouwmeester er van gemaakt heeft, wat er van te maken was. Van binnen maakte de kerk met haar fraai gebeitelden eikenhouten kansel, met haar rijkdom van koperen kronen, met haar bontbeschilderde spreukenborden en met haar op dwergzuiltjes rustende gaanderijen een aangenamen indruk, en was practischer ingericht dan de gereformeerde kerken die Hendrik de Keyser in dat tijdvak bouwde.
Het kon niet missen of de, in uitwendigen bloei steeds toenemende gemeente, bleef in den loop der zeventiende eeuw niet vrij van de twisten en kibbelarijen, die van belangstelling in godsdienstige aangelegenheden het onafscheidelijk gevolg schijnen. De eerste oorlog ontstond toen de kinderen en kleinkinderen der stichters zich, als geboren Hollanders, trachtten te ontworstelen aan den overheerschenden invloed van het Duitsche element, dat, door de doorloopende toestrooming van vreemdelingen, zoo sterk was, dat nog in 1664 van de gemeente kon gezegd worden, dat ‘unter ihnen die Hochdeutsche sprache deren sie meist alle kündig ..... fast mehr im schwange gehet als die Niederdeutsche’Ga naar voetnoot1), en tien jaar later bij het bouwen van de nieuwe kerk een nijdig spotliedGa naar voetnoot2) aldus aanving: Hoe stoffen en raasen
Hoe snoeven en blaasen
Hoe juychen en toeten
Die Moffen en Knoeten
Noe se aan haer Karke
Soo vlitig sien warken enz.
De predikanten waren alle geboren Duitschers (behalve misschien Adolf Visscher de Jonge, die omstreeks 1648 Luthers Bijbelvertaling in 't Hollandsch overbracht) en kweekelingen van Duitsche hoogescholen. Bij hunne predikatiën gebruikten zij de Hoogduitsche taal; slechts met de grootste moeite werd | |
[pagina 85]
| |
daaraan in 't midden der zeventiende eeuw langzamerhand een einde gemaakt. Eerst in 1666 beriep men, in Coenraad Hoppe, een Amsterdammer, aan wien ook de opleiding van toekomstige leeraars werd opgedragen. Er bestond te dien tijde ook nog eene Deensch-Noordsche gemeente, die in een pakhuis op Uilenburg vergaderde. De voorganger, Christiaan Abel, wenschte wel als predikant der Luthersche gemeente erkend te worden, maar het consistorie vertrouwde hem niet. Hij bleef echter prediken, later op den hoek van de Peperstraat, en kreeg eenig tractement van de stad, zoodat hij zich bij de Burgemeesters als Gereformeerd schijnt te hebben voorgedaan, hetwelk hem (volgens sommige berichten) toen hij later in Denemarken was teruggekeerd, het hoofd zou hebben gekost. Andere geschillen ontstonden over de keuze van de plaats voor een tweede kerk, die door de uitbreiding der gemeente noodig was geworden. Het voornemen was deze nieuwe kerk in de Elandsstraat te stichten, ‘daartoe reets eenige huyzen waren afgebroken, maar mits de dwars-drijvende, stijfzinnige kerkbroederen (daar deze gemeente geen gebrek van heeft) zich hier tegen stelden en hun lieten voorstaan deze plaats te verre van de handt te wezen’Ga naar voetnoot1) kocht men (na, van 1659 af, het pakhuis de Kroon op de Brouwersgracht als hulpkerk gebruikt te hebben) huizen op 't Singel bij de Stroomarkt, en bouwde aldaar van 1668 tot 1671, naar het plan van den architect Adriaan Dortsman, de prachtige koepelkerk. Die kerk moest echter in de eerste jaren van haar bestaan een en andermaal ten schouwplaats strekken van zeer onstichtelijke tooneelen, veroorzaakt door den grooten twist over het beroepen van predikanten. Op dogmatisch gebied liep de twist meestal over haarkloverijen en onbewezen beschuldigingen. De meeste hatelijkheden ontstonden echter uit personeele kwesties, en uit de pogingen der gemeenteleden om hun recht weder te doen gelden in het kiezen der predikanten. Eene verandering in de kerkelijke ordonnantie door het kerkbestuur in 1684 eigenmachtig gemaakt, bracht dit recht over op eenige, bij loting, uit de contribueerende leden aangestelden. De ontevredenen hierover waren meest orthodoxe aanhangers van de oudere | |
[pagina 86]
| |
predikanten ColerusGa naar voetnoot1) en Vos, terwijl de meerderheid van 't kerkbestuur, onder aanvoering van Ds. Paulus Weslingh, het met de vrijzinnigen hield. De laatsten zegepraalden door de krachtige ondersteuning der Burgemeesters, die de wijziging der ordonnantie goedkeurden, en pogingen om eene afgescheiden gemeente op te richten in 1685, en later nog meermalen, feitelijk beletten. De twist, die ook buiten Amsterdam het geheele kerkgenootschap had verscheurd, en allerlei scherpe en hatelijke pamfletten en spotprenten had in 't leven geroepen, werd daardoor eindelijk gesmoord, de gemeente bleef van haar recht om tot het beroep van predikanten mede te werken tot op den huidigen dag verstoken, en het kerkelijk leven ging in tot de zoete rust der achttiende eeuw. De opwekking, die in de Duitsche kerk als reactie optrad tegen de dorre rechtzinnigheid, schijnt de Hollandsche Lutheranen koel gelaten te hebben. - Zij waren te veel Hollanders geworden dan dat Spener en Zinzendorf bij hen veel sympathie zouden gevonden hebben: voor mystiekerij was men te beredeneerd en van het piëtisme behoefde men hier geen weldadigheid te leeren. Immers, al hadden de Lutherschen in den eersten tijd wel eens schampere opmerkingen moeten hooren, dat zij wel geld over hadden voor hun kerken en orgels, maar de zorg voor hun weezen en armen aan de burgerlijke armenzorg der ‘Aalmoezeniers’ overlieten, de grond tot die verwijten werd weggenomen door de stichting van het Weeshuis op de Lauriergracht (1678), dat in 1757 vergroot werd, en in 1811 vereenigd met het in 1770 opgerichte Oude Mannen- en Vrouwenhuis op de Muidergracht bij de Kerkstraat. Ook de eigenaardig Hollandsche instelling der hofjes ontbrak niet in de Luthersche gemeente. Het deftigste is het Brantsen-Rushofje, in 1733 gesticht uit de nalatenschap van den rijken koopman Christoffel van Brants, den vertegenwoordiger van den Russischen keizer, die in 1717 de eer had Peter de Groote en zijne gemalin op zijn vorstelijke buitenplaats Petersburg bij Nichtevecht te ontvangen. Zulke leden moesten noodwendig het aanzien der gemeente verhoogen. De scheidsmuren, die in het maatschappelijk leven | |
[pagina 87]
| |
Lutherschen en Gereformeerden mochten hebben gescheiden, vielen dan ook langzamerhand om, evenals de scherpe kanten van vijandige dogmatiek afslepen. Maar van regeeringsambten bleven de Lutherschen uitgesloten. Tot op zekere hoogte gold daardoor ook van hen wat van de Mennonieten bekend is, en ook van de Katholieken is opgemerkt, dat zij juist daardoor minder afgeleid werden van hunne ‘zaken’ en van het werken aan de vermeerdering van hun geldelijk vermogen. De dissidenten begonnen in rijkdom en aanzien de leden der staatskerk boven 't hoofd te groeien, en naarmate zij in de tweede helft der achttiende eeuw ijverig deel namen aan de ontwikkeling die de wetenschap begon te populariseeren, zich op den voorgrond stelden bij de organisatie van geleerde en kunstlievende maatschappijen en den toon gaven in de periodieke litteratuur, werd het steeds moeielijker den invloed, dien zij feitelijk op den gang van zaken uitoefenden, hun officieel te onthouden. De omwenteling van 1795 maakte dan ook aan die uitsluiting een einde. Dit alles betreft natuurlijk slechts de aanzienlijken onder de Lutheranen. Het gros, vooral de Duitschers, Denen en Noren, die voortdurend zich te Amsterdam kwamen nederzetten, vergenoegden zich met een zeer beschieden werkkring; de laatsten trof men het meeste aan in de vakken welke een varensgast die aan wal wil blijven pleegt ter hand te nemen, de eersten beoefenden de handwerken, die geboren Hollanders beneden zich of.... te vermoeiend vonden. Zoo kwam de vleesch houwerij, de broodbakkerij en andere bedrijven bijna geheel in hunne handen; ook de suikerraffinaderij, waaruit hunne nederige en onvermoeide werkzaamheid een tak van industrie schiep, die, in een tijdvak waarin de handel achteruitging, krachtig medewerkte om de welvaart van Amsterdam voor ondergang te behoeden. Of de Luthersche gemeente vele notabiliteiten op het gebied des geestes heeft voortgebracht durf ik niet zeggen. Ik heb de doopboeken niet nagesnuffeld om te zien welke Amsterdamsche dichters of geleerden, toonkunstenaars of schilders, van Luthersche ouders geboren waren. Zooveel is zeker, geen Gellert of Paul Gerhardt is te Amsterdam opgestaan om de Luthersche geloofsleer in schoone liederen te vertolken, geen Joh. Seb. Bach om haar in eene Maathäus-passion de hoogste uiting der toonkunst te wijden. Dat ook de kanselwelsprekendheid zich in de 18e eeuw in | |
[pagina 88]
| |
de Luthersche kerk niet boven het gewone peil der andere Hollandsche kerken verhief, mag men billijkerwijze opmaken uit het feit, dat in het jaar 1760 alle zes de Amsterdamsche predikanten grijsaards waren van meer dan zestigjarigen leeftijd. Later legde men er zich meer op toe om jeugdige krachten aan de gemeente te verbinden. Mannen als Vorstius en Deiman werden, ook buiten de kerk, met eere genoemd. Maar nu verzeilde men op een andere klip. De meer vrijzinnige richting, die vooral op de Duitsche Hoogescholen onder de godgeleerden de heerschende werd, oefende, in overeenstemming met de denkwijze der achttiende eeuw, niet geringen invloed uit onder de Luthersche predikanten. Vooral de jongere helden tot het rationalisme over en waren niet vrij te pleiten van zekere, in dien tijd niet ongewone, handigheid om liberale begrippen onder orthodoxe bewoordingen in te smokkelen. Dit wekte wantrouwen en misnoegen bij die gemeenteleden, welke aan hun kerkgeloof gehecht waren. Eenigen hunner leverden in 1786 een acte van beschuldiging in, waarin ze sommige leeraars o.a.: verweten ‘dat zij zich bijna heesch schreeuwden om de deugd aan te bevelen, terwijl zij hare zuivere bronwel: het geloof, toestopten,’ enz. De predikanten antwoordden: dat zij in dit stuk ‘niets anders vonden dan de zichtbaarste bewijzen van onkunde en kwaadwilligheid.’ Dat een twist, op die wijze begonnen, niet zeer vatbaar was om in der minne te worden bijgelegd, laat zich denken. Het eindigde dan ook daarmede dat, toen in 1791 het consistorie weigerde, in plaats van een overleden orthodoxen predikant, een van diezelfde richting te beroepen, een groot deel der ge. meente, benevens een der predikanten, Ds. Hamelau, zich afscheidde en eene ‘Hersteld Luthersche’ Gemeente oprichtte. De stedelijke regeering was toen blijkbaar anders gezind dan in 1685; want zij gaf onmiddellijk het gevraagde verlof tot godsdienstoefening aan de zich afscheidenden, verleende hun het gebruik van de Gasthuiskerk op de Oude Turfmarkt en van de Nieuwe Walenkerk (toen op den hoek van 't Molenpad) en verkocht hun het Dolhuis op den Kloveniersburgwal met eenige aangrenzende perceelen, om daar hunne eigene kerk te bouwen. Staatkundige redenen waren aan de welwillendheid van 't stadsbestuur niet vreemd, daar men toen in het tijdperk der Orangistische reactie tusschen 1787 en 1795 verkeerde en de meeste Hersteld-Lutherschen als warme Oranjeklanten bekend | |
[pagina 89]
| |
stonden, terwijl vele leden van het Luthersche Consistorie zich ijverige ‘Patriotten’ hadden getoond. De ‘Herstelden’ brachten met vervonderenswaardige offervaardigheid in korten tijd groote kapitalen bijeen, om uit de rente een drietal (later een viertal) predikanten te onderhouden en besteedden bovendien circa ƒ 120.000 aan hunne kerk, die 20 Aug. 1793 werd ingewijd. Hoewel het onderling gehaspel, dat aan nieuw opgerichte gemeenten eigen schijnt, in de eerste jaren niet ontbrak, bleef het genootschap in stand, verbond zich met de Luthersche gemeenten van eenige andere steden tot een Hersteld Luthersch kerkgenootschap en mag zich tot op dit oogenblik in gewenschten bloei verheugen. De predikanten worden door de gemeente bij algemeen stemrecht gekozen.
De Luthersche kerk als geheel beschouwd heeft door de splitsing niet geleden. Drie kerkgebouwen, terwijl het anders wel bij twee zoude gebleven zijn, pleiten voor de belangstelling door wedijver gewekt; bij de liefdadige inrichtingen valt hetzelfde op te merken. Pogingen tot hereeniging zijn wel in 't werk gesteld: maar terecht heeft men geoordeeld, dat ‘wanneer in hetzelfde kerkgenootschap de één ernstig en met nadruk, dát als hoofdzaak voordraagt en verdedigt, wat een ander ontkent of met onverschilligheid, ja zelfs met minachting, behandelt,’ slechts ‘de kiem van nieuwe verdeeldheden en nieuwe scheuring’ wordt gelegd. Maar wel heeft de tijd de verbittering van het einde der vorige eeuw doen plaats maken voor wederzijdsche achting en waardeering, en nu de verschillende richtingen, die historisch door elk der beide kerkgenootschappen worden vertegenwoordigd (en die waarlijk in onzen tijd nog niet uitgestorven zijn), door geen onwillig gedragen boei aan tegenovergestelde richting geketend, zich vrij kunnen ontwikkelen, kan men veilig, wat wenschelijkheid, noodzakelijkheid en mogelijkheid betreft, eene hereeniging der beide Luthersche gemeeten op dezelfde lijn stellen, als die van Nederland en België. Groot voordeel hebben daarentegen de beide kerkgenootschappen getrokken uit de in de laatste jaren tot stand gekomen organisatie, waardoor èn predikanten èn leeken zonder vele formaliteiten kunnen overgaan tot en zich aansluiten bij die gemeente, met welke zij in godsdienstige meening overeen- | |
[pagina 90]
| |
stemmen. Tengevolge der ‘over- en weder-beroepbaarheid’ heeft de Amsterdamsche Herstelde Luthersche gemeente niet minder dan drie harer vier tegenwoordige predikanten gerecruteerd uit leeraars van buiten-gemeenten, die door geboorte tot het andere Luthersche kerkgenootschap behoorden, maar de gevoelens der ‘Herstelden’ waren toegedaan; en omgekeerd zijn de kansels van den Haag en Arnhem, van Leiden en Delft, van Leeuwarden en Deventer met jongelieden uit de Amsterdamsche Herstelde gemeente bezet, omdat men in die gemeenten, hoewel tot het kerkverband der ‘Evang.’ Lutherschen behoorende, rechtzinnige predikanten verlangde. Te Amsterdam kwam de Evangelisch Luthersche of ‘oude Luthersche gemeente,’ zooals het volk ze noemt, den schok der splitsing spoedig te boven; zij stichtte in 1817 een seminarie waarvan Joan Melchior Kemper, wiens familie de Luthersche gemeente in deze eeuw tot geen gering sieraad heeft gestrekt, de eerste curator werd en zag de ronde kerk, die in 1822 plotseling in vlammen opging, weldra herbouwd. Over de buitengemeenten bleef men door den financieelen band van het in de achttiende eeuw gestichte, ‘liefde-fonds,’ eene voogdij uitoefenen, die de beroepsvrijheid wel eens aan banden legdeGa naar voetnoot1). In de wetenschappelijke wereld worden vele Luthersche namen met eere genoemd. Prof. Domela Nieuwenhuis was een specialiteit op het gebied der kerkhistorie. Ds. Lublink Weddik betrad onder 't pseudoniem van oudoom Jacob op verdienstelijke wijze de baan der letterkunde. Wat Prof. A.D. Loman voor de muziek en hare geschiedenis doet is van algemeene bekendheid. De verdiensten van Prof. Martens op theologisch gebied zijn, door zijne benoeming tot hoogleeraar aan de stedelijke universiteit, erkend. En aan welsprekende kanselredenaars heeft het der Luthersche kerk in deze eeuw nooit ontbroken. Wat de leer betreft: ‘Vader Lentz,’ de Hoogduitsche predikant, die, eenige dagen voor het laatste Lutherfeest, zijn emeritaat nam, heeft nog altijd de vaan der Augsburgsche confessie hoog gehouden, maar overigens konden zich de predikanten der Amsterdamsche Evang. Luth. gemeente met de theologische richting, sinds 't midden dezer eeuw als de moderne bekend, | |
[pagina 91]
| |
goed verdragen. Of juister gesproken geene andere richting werd door het kerkbestuur tot het predikambt toegelaten. Het kerkbezoek is er wel niet op verbeterd; maar het ligt eenigszins in den aard der zaak dat dit bij de Herstelde zustergemeente beter stand hield. Wie de moderne begrippen is toegedaan meent allicht dat die zich óók wel baan zullen breken al worden zij niet door zijn kerkgaan bevorderd. Toch zal hij en evenzeer ieder geloovig Christen gaarne toegeven dat het wenschelijk is dat er gelegenheid besta om zich gemoedelijk te hooren toespreken, al is het juist niet in confessioneelen geest. Eene ‘vrije gemeente’ heeft daarom voorzeker in onzen tijd reden van bestaan. In hoeverre nu juist een kerkgenootschap dat zich naar Luther noemt, daarvoor een passend kader is, is eene vraag voor verschillende beschouwingen vatbaar. Luistert men naar de stemmen die tijdens het feest van 1883 uit de Luthersche kerk opgaan, dan hoort men aan den eenen kant jammeren, dat de Synode der Evangelisch Luthersche kerk niet alleen de Augsburgsche confessie, maar elken zweem van confessie, als band der gemeenschap heeft opgeheven, en daardoor eigenlijk zelf de kerk als zoodanig heeft opgelost en ontbonden, slechts geïsoleerde personen overlatende die aan de Luthersche belijdenis vasthouden, terwijl men aan den anderen kantGa naar voetnoot1) hoort erkennen: ‘Luthers schriftbeschouwing, zijne christologie, zijn geloof aan de werking van het sacrament’ enz., ‘aanvaarden wij niet meer’. Onwillekeurig komen dan den onpartijdigen toehoorder de woorden weder op de lippen die da Costa, naar aanleiding der feestviering van 1817, sprak: Neen, Luthers vrijheidszin was de uwe niet. Gij sticht Een ander werk en op een andren grond.. En men is geneigd, behoudens allen eerbied voor dat andere werk en voor dien anderen grond, zich de vraag te stellen of het niet goed gezien was van Ds. Hamelau, toen hij in 1791 de Luthersche kerk te Amsterdam ‘herstelde’. Ja, vervolgt de ‘Evangelisch Luthersche’ gemeente nog verder den weg door haar in de laatste twintig jaar betreden, dan zal men weldra hooren vragen of er buiten de Hersteld Luthersche | |
[pagina 92]
| |
eigenlijk nog wel eene Luthersche gemeente te Amsterdam bestaat?
Maar vormen en namen verouderen, het wezen blijft. Of Luther, hoe groot man ook in de zestiende eeuw, met zijn kinderlijk geloof in een persoonlijk God, met zijn nauwgeze ten door schuldgevoel gepijnigd geweten, met zijn onvoorwaardelijken eerbied voor de Heilige Schrift, met zijn ‘door en door kerkelijke natuur’, de man is van onzen tijd, dat meen ik te mogen betwijfelen, al zingt men zijn liederen en al sleept men met zijn buste uit het eene locaal naar het andere. Maar of hij niet de man van de toekomst zal zijn, als weder eene andere wereldbeschouwing het veld doet ruimen aan die welke in de laatste twee eeuwen zich voortdurend uitbreidde - wie zal het beslissen? - L'avenir est à Dieu!
D.C. Meijer Jr. |
|